Lotte Weeda
Maarten ’t Hart Lotte Weeda Roman
g ro t e letter
Uitgeverij De Arbeiderspers Amsterdam · Antwerpen
Copyright © 2004 Maarten ’t Hart Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en /of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from bv Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 ch Amsterdam. Oorspronkelijke omslag: Nico Richter Omslagontwerp grote letter editie: Kelvin Covalo isbn 978 90 295 7886 8 / nur 301 www.arbeiderspers.nl
Enkel de waan is aan allen gegeven Xenophanes
Inhoud Lotte 9 Stijn 20 Moordenaarslaan 30 Sirena 39 Voorwoord 50 Nieuwjaar 56 Haydn 61 Zonen 70 Asperges 76 Ontsnapping 81 Televisie 87 Molly 93 Kussen 101 Presentatie 106 Fabel 120 Wolf 126 Logeerbed 133 Slano 138 Taeke Gras 147 Goena-goena 156 Vernissage 165 Kerkhof 173 Drogist 180 Crash 190 Bijeenkomst 201 Suzy 212
Uitvaartorganist 220 De sprong 229 Begrafenis 239 Zijtak 248 Ster van Bethlehem 261 Dolen 274 Onderduikers 283 Chantage 290 Weduwen 298 Revolverhelden 305 Verspieder 317 Zomer 326 Bosuil 338
Lotte ‘Kleed je maar uit.’ ‘Helemaal?’ ‘Geen vragen stellen waarop je het antwoord weet.’ ‘Waar laat ik m’n kleren?’ ‘Leg ze over een stoel.’ ‘Ik geloof niet dat ik hier een stoel zie.’ ‘Nou dat weer. Gooi ze op de vensterbank. Wat wil je drinken? Koffie?’ ‘Ik drink nooit koffie. Heb je thee?’ ‘Kruidenthee? Jasmijn? Munt? Groene thee?’ ‘Echte thee graag.’ ‘Earl Grey?’ ‘Daar kregen piloten tijdens nachtvluchten hartritmestoornissen van.’ ‘Dan heb ik alleen nog Westminster van de Aldi in de aanbieding.’ ‘Klinkt goed.’ Molly zette een keteltje op een gaspit. ‘Hoeveel heb je er al gehad?’ vroeg ik. ‘Eh... laat eens kijken, elf geloof ik, jij bent de twaalfde. Hoor eens, echt alles uit... mooi zo. Alle mensen, hoe kom jij op jouw leeftijd aan zo’n goed figuur? Nog geen spoor van een buikje. Hoe kan dat? Jij bent toch al vijfenvijftig plus?’ ‘Min of meer.’ ‘Ik snap er niks van. Die andere elf... allemaal flink opgebold onder het middenrif, en jij... hoe doe je dat? Lijn je voortdurend?’ 9
‘Nee, wie gaat lijnen, zal verkwijnen. Lijnen verfijnt de listen van het lijf om vet vast te houden als je weer normaal eet. Wie lijnt, wordt lijvig.’ ‘Wat moet je dan?’ ‘Houd je aan mijn stelregel: overal mag ik in bijten, mits ik daarvan flink ga schijten.’ ‘Zou dat bij mij ook helpen?’ ‘Ja, niets ontberen, maar laxeren.’ ‘Op rijm vermageren!’ ‘Precies. Eet met mate koolhydraten! Korte metten met de vetten.’ ‘Dat spreekt vanzelf. Nog meer advies?’ ‘Label wat je wegschrokt met doorlopers.’ ‘Met wat?’ ‘Mondkost waarvan je aan de reutel gaat.’ ‘Zoals?’ ‘Roggebrood, rauwkost, mango’s, kiwi’s, tomaten en vooral peulvruchten. Tovermiddelen! Sojaboontjes, linzen, erwten, kapucijners, garbanzo’s.’ ‘En dan kun je verder snoepen en drinken naar hartelust?’ ‘Ben je helemaal gek! Snoepen is sowieso ondenkbaar.’ ‘Maar net zei je: overal mag ik van snoepen, mits ik daarvan flink ga poepen.’ ‘Ik had ’t niet over snoepen, ik had ’t over bijten. Snoepen en drinken... alcohol is een van de grootste dikmakers. Bier is barbaars. Behalve een buikje krijg je daar ook borsten van. Per dag hoogstens twee glaasjes rode wijn.’ ‘Getver, wat een streng regime.’ ‘Het is maar waar je voor kiest.’ 10
‘Laxeren, lariekoek! Jij bent zo mager omdat je constant in beweging bent. Elke dag zie ik je fietsen. Elke dag wandel je een paar keer met je hond het hele dorp rond, je hakt je eigen hout, je spit je tuintje, je wiedt, je schoffelt...’ ‘Zeker, niets pleit tegen veel bewegen, ’t is minstens zo belangrijk als laxeren. Veel bewegen strekt tot zegen.’ ‘Dan maar meer sporten. Liever fitness dan dun afgaan.’ ‘Denk aan wat ze in Zweden zeggen: een man wil een magere vrouw om mee uit, maar een mollige vrouw om mee naar bed te gaan.’ Nijdig snuivend schonk ze kokend water in een theepot. Ik tuurde naar buiten. Het was het weer van Emily Brontë. Hevig ruisende groene bomen. Een stevige westenwind. Voortijlende, helderwitte wolken. Geweldig gedein en gegolf van kamgras en kropaar in de montere bries. Terwijl ik daar stond, poedelnaakt, en zij in de weer was met de theepot, huiverde ik. Om de kou te bezweren zei ik: ‘Gisteravond las ik in Home Is Where the Wind Blows van Fred Hoyle zo’n grappig verhaal. Een ambtenaar in een dorp in Wyoming krijgt van de regering de vraag voorgelegd: “What is the death rate – het sterftecijfer in uw dorp?” Die ambtenaar tobt daar een paar nachten over. Death rate? Wat bedoelen ze daarmee? Na een paar dagen laat hij Washington trots weten: “Ons sterftecijfer hier is hetzelfde als overal elders. Per inwoner altijd maar één overlijden.” ’ Waarom lachte ze niet? Ze keek me misprijzend aan. ‘Zo te zien kun je geen moment stilstaan. Ben je zo slecht op je gemak?’ ‘Het is “rûzich waar”, zoals de Friezen zeggen. Toen ik nog 11
biologieles gaf, zaten m’n pupillen ook geen moment stil als ’t zo hard woei.’ ‘Toch zou ik graag zien dat je niet bewoog. Is er iets waarmee ik je rustig krijg? Een kalm muziekje?’ ‘Waar denk je dan aan?’ ‘Weet ik veel waar jij van houdt. Was je vroeger van de Beatles of van de Stones?’ ‘Van geen van beide.’ ‘Van Elvis dan?’ In plaats van te antwoorden, vroeg ik: ‘Heb je misschien ook legitieme muziek.’ Vragend keek ze me aan. ‘Iets van Mozart,’ verduidelijkte ik, ‘of desnoods van Mahler.’ ‘O, klassiek! Laatst kreeg ik een doos bij ’t Kruidvat. Zal ik daar iets uit opzetten?’ Ze pakte de doos. Hij was nog geseald. Ze probeerde het plastic eraf te trekken. Dat lukte haar niet. Ze nam een stanleymes, haalde daarmee fel uit. Het plastic knetterde en reflecteerde zonlicht zodat ik even verblind werd. Ze trok het cellofaan eraf, deed een greep in de doos en liep met een cd naar een speler. Zoals dat daar klonk, in die lichte ruimte, met uitzicht op vredig grazende schapen in onstuimig grasland. ‘Schubert, strijkkwartet in d klein,’ mompelde ik, en ik had er min of meer vrede mee dat ik daar naakt stond en mij door haar had laten overhalen te poseren. Ze zette een beker thee voor me neer, ging toen achter een schuin omhoog staande tekentafel zitten en keek me aan alsof ik een boomstronk was. 12
‘Voor ik begin eerst graag even een cv’tje. Om onder het portret te zetten. Dicteer maar.’ ‘Geboren in de hongerwinter. Opleiding: bewaarschool, klompenschool, lyceum, studie biologie. Na militaire dienst jarenlang staflid van de afdeling Evolutionaire en Ecologische Wetenschappen. Op wachtgeld gezet toen die afdeling werd wegbezuinigd. Burgerlijke staat: gehuwd, maar echtgenote is ervandoor gegaan met beste vriend.’ ‘Kinderen?’ ‘Geen kinderen.’ Ze schreef het op, begon toen te schetsen. Halverwege het tweede deel, daar waar Schubert deemoedig uitpakt met triolen, richtte ze zich op en zei: ‘Wat komt daar aan?’ Ik keerde mij naar het venster. Over het grindpad fladderden de lange panden van een bruinzwarte leren jas. ‘Het lijkt wel een cape,’ zei ze. ‘Waar komt die opeens vandaan gevlogen?’ ‘Volgens mij zit er iemand in.’ ‘Welnee, het is een losse jas, kijk maar, de panden klapperen als vleugels.’ ‘Zo’n zware jas kan toch nooit zo lang in de lucht blijven?’ ‘Ook niet als ’t zo hard waait?’ ‘Het is slecht te zien van tweehoog, maar volgens mij...’ ‘Ik loop even naar beneden.’ Op de houten wenteltrappen roffelden haar voeten. Een deur sloeg, toen hoorde ik vrouwenstemmen. Weer die voetstappen op de houten trap. Geen moment kwam bij me op dat Molly degene die blijkbaar met haar meekwam, het atelier in zou loodsen, dus ik bleef rustig staan. De deur van het 13
atelier zwaaide echter open, Molly stapte binnen en achter haar verscheen, afgebiesd met een lange paarsblauwe sjaal, de bruinzwarte jas. ‘Schrik niet,’ zei Molly over haar schouder, ‘ik was aan ’t werk, dit is m’n model.’ ‘Voor je project?’ ‘Zeker. Doe even je jas uit, wil je thee?’ ‘Graag.’ Het meisje dat uit de lange leren jas stapte als een slang die vervelde, keek naar me alsof ’t niks bijzonders was dat ik naakt bij het venster stond. Ze zei tegen Molly: ‘Ik kom vanwege jouw project. Ik wou met je overleggen. Dat je niet denkt dat ik op jouw akker wil ploegen.’ ‘Wat ben jij dan van plan?’ ‘In ons dorp heb ik de tweehonderd markantste inwoners gefotografeerd. Daar is een boek van gemaakt. Dat is nogal een succes geworden. Iedereen daar wou ’t aanschaffen. Ze stuurden ’t zelfs naar familie overzee. Zo’n boek voorziet in een behoefte. Nu hebben ze me gevraagd of ik ook zo’n boek wil maken van de tweehonderd bijzonderste mensen van dit pareldorpje. Maar jij bent al bezig...’ ‘Ik fotografeer niet. Ik teken. Ik zie niet in... ga even zitten.’ ‘Ik zie hier geen stoelen.’ ‘O nee, da’s waar ook. Een bekende klacht. We kunnen op de vensterbank zitten. Schuif die broek maar op. Of misschien kan ’t model een en ander even aantrekken.’ Zo snel mogelijk schoot ik in mijn kleren. Dat luchtte op. Nu kon ik tenminste het donkere meisje, dat, gestoken in een citroengeel truitje en dito broek, als een sijsje uit die bruin14
zwarte jas te voorschijn was gekomen, beter bekijken. De Schepper was voor zijn doen geweldig uit zijn slof geschoten. Onwaarschijnlijk tenger was ze. Overvloedig, gitzwart haar dat in een lange vlecht onverbiddelijk naar de bilnaad werd geleid. Minstens vijftig procent genen uit de gordel van smaragd. Ze oogde als een meisje van amper duizend weken, maar met zulke griezelig gracieuze Balineesjes of Celebeesjes kun je je enorm vergissen. Ze roerde kalm in haar van suiker voorziene thee, zei: ‘Ik wil echt vermijden dat je denkt dat ik je de loef af wil...’ ‘Wees toch gerust, kiek wie je kieken wilt, ’t zal mijn project niet bijten, ik heb nu zo’n man of twaalf op ’t doek staan. In totaal moet ’t een serie van twintig worden. Het is al een oud idee van me. Vroeger moesten we op de academie altijd model tekenen. Steevast waren ’t jonge, ranke meisjes. Nooit eens oude kerels met bierbuiken. Dus toen dacht ik... nu hangen ze hier mettertijd allemaal in Galerie Rozenhoed.’ ‘Die twintig fotografeer ik dan in ieder geval niet.’ ‘Waarom zou je?’ ‘Dan is er geen overlap.’ ‘Toe nou, jij maakt een foto, ik een naakt, da’s totaal iets anders. Doe het gerust, ’t zijn stuk voor stuk karakteristieke koppen, je zou jezelf tekortdoen als je juist die mafkezen zou laten schieten. M’n model hier, die moet je beslist nemen. Hij is wereldberoemd geworden met z’n boek over seks.’ ‘Is hij...’ ‘Ja, hij is de schrijver van De roekeloze buiteling.’ ‘Ik heb ervan gehoord.’ ‘Wie niet? Maar heb je ’t ook gelezen?’ 15
‘Ik ben niet zo’n lezer.’ ‘Ik heb ’t ook niet gelezen. Kom jochie, vertel ons eens in je eigen woorden wat erin staat.’ ‘Klonen is de makkelijkste en simpelste manier om je te reproduceren. Seksuele reproductie verslindt energie, is reuze ingewikkeld. Waarom dan seks? Het is een roekeloze buiteling, een wanhopige noodsprong van de natuur om via een snel systeem van genenuitwisseling het hoofd te bieden aan predatoren, parasieten en prionen.’ Twee paar ogen staarden me aan alsof ik Russisch sprak. ‘Alle organismen,’ verduidelijkte ik, ‘worden geteisterd door parasieten, bacillen, virussen en prionen. Zie je die schapen daar die zo vredig in de voorjaarswind lopen te grazen?’ Beide dames wierpen door het ateliervenster een verschrikte blik op de merino’s van boer Heemskerk. ‘Zie je dat er op bijna elke schapenrug een ekster mee rijdt? Weet je waarom? In al die schapenvachten krioelen wormen. De eksters pikken de parasieten eruit. Het parasitisme heeft de evolutie versneld via seksuele reproductie.’ ‘Ik snap er geen snars van,’ zei Molly, ‘maar al is seks dan een noodsprong, ik zou ’t niet graag missen.’ ‘Eén lange hindernisbaan vol valkuilen,’ zei ik, ‘vooral als je verliefder bent dan de ander. Die heeft ’t dan voor ’t zeggen. Wie het meeste mint, heeft de minste macht.’ Met beide handen omklemde het Celebeesje haar theebeker; ze staarde naar de schapen. Molly vroeg haar: ‘En? Zou jij buiten seks kunnen?’ ‘Ach, wat je moeiteloos meepikt, kun je makkelijk missen.’ 16
Onstuimig schudde de voorjaarswind de jonge boombladeren. De trompetnarcissen en judaspenningen kromden hun groene stelen in de stevige bries. Molly vroeg: ‘Heb je misschien dat eerste fotoboek bij je?’ ‘Ja.’ ‘Mag ik het eens zien?’ Het Celebeesje opende haar zwarte tas, haalde er een vrij dun, maar groot formaat boekwerk uit. Molly griste het uit haar handen, bladerde het razendsnel door, zei toen achteloos: ‘Wil jij ’t ook zien?’, en drukte het mij in handen voordat ik had kunnen antwoorden. Ook ik was geneigd het boek vluchtig door te bladeren, maar na een drietal bladzijden vertraagde ik. Dit Celebeesje – Lotte Weeda, zoals het omslag onder de titel Belichtingsijver vermeldde – was een fenomeen. Ze had die dorpelingen betrapt. Het gros op zelfingenomenheid, sommigen op verlegenheid. Het leek net of ze van elke geportretteerde de ware aard had proberen te grijpen. Het meest werd ik getroffen door een foto van een vrouw van middelbare leeftijd. Vlak bij een straathoek draalde ze onder een brandende lantaarn. Ze was schuin van opzij genomen. Ze droeg een weinig flatteuze bril, net zo’n kreukelige regenjas als Humphrey Bogart in Casablanca, en zo’n plastic regenkapje waar de messcherpe vouwen nog in zitten en dat zelfs Catherine Deneuve haar sex-appeal zou ontnemen. En toch stond die vrouw erbij alsof ze cantate 84 van Bach neuriede: ‘Ich bin vergnügt mit meinem Glücke.’ Ondanks het feit dat ze het duidelijk koud had en ieder moment oplossen kon in die druilerige novemberregen, leek ze zielsgelukkig. 17
‘Waarom hebt u die vrouw op een straathoek gefotografeerd?’ vroeg ik. ‘Zeg toch “jij”,’ zei Lotte. ‘Als jij ook “jij” tegen mij zegt.’ ‘Da’s goed. Die vrouw wou zelf op die straathoek staan, daar had ze als kind met haar tol en haar knikkers gespeeld.’ ‘Maar ze ziet eruit alsof ze op ieder moment de hoek om kan gaan, en alsof ze daar vrede mee heeft.’ ‘Een dag of drie nadat ik haar gefotografeerd had, is ze ’t hoekje om gegaan.’ ‘Was ze ziek?’ ‘Nee, toen ik haar fotografeerde, was er niets aan de hand. Ze is zomaar opeens doodgebleven. Ze voelde zich niet lekker, is op de divan gaan liggen, en een halfuurtje later was ze voorgoed vertrokken.’ ‘Het lijkt haast of je dat op jouw foto ziet aankomen. Het is net een beeld uit een film. Even talmt die vrouw bij de straathoek. Loopt de film verder, dan gaat ze de hoek om.’ Ik gaf haar het boek terug. ‘Je maakt prachtige foto’s.’ ‘Je mag m’n boek houden,’ zei ze. ‘We kunnen misschien ruilen, ik heb mijn Buiteling niet bij me, maar als je hier weer bent, loop dan even bij me aan.’ ‘Da’s goed, en dan ga ik nu maar weer.’ ‘Moeten we een lijstje voor je maken van de markantste mensen uit dit dorp?’ vroeg Molly. ‘Nee, hoeft niet, ik ga hier rondlopen en dan zie ik zelf wie ik wil nemen.’ Met behulp van haar lange jas transformeerde ze zich weer tot een reusachtige roek. Ze zei: ‘Ik kom er wel uit’, en stapte 18
de overloop op. Toen ze de deur achter zich had dichtgeslagen, zei Molly: ‘Wat een stom wicht. Alsof ’t mij bijt dat zij foto’s maakt.’ ‘Toch netjes om jou dit even te melden.’ ‘Ach,’ zei ze korzelig, ‘wat denkt ze wel? Dat ik er last van heb als zij zo’n stom boek maakt? Mijn project is totaal anders.’ ‘Ze maakt magnifieke foto’s.’ ‘Toe nou. Jij vond dat gansje mooi, maar daarom zijn haar foto’s dat nog niet. Kleed je uit, verdomme!’
19
Stijn Een week later kwam ik Lotte tegen in het Paus Leo x iiislopje. Ze sjouwde een zware rugzak. Daaruit staken de poten van een statief. ‘Al begonnen?’ vroeg ik. ‘Ik loop zomaar wat rond,’ zei ze. ‘Dat zal op dit uur niet veel opleveren, overdag is het dorp uitgestorven.’ ‘Ik merk het.’ ‘Als je al iemand tegenkomt, is het zo’n vutter of aow’er die zijn hond uitlaat.’ ‘Zoals jij.’ ‘Zoals ik. Dit dorp dooft langzaam uit.’ ‘Net als de paus,’ zei ze. ‘Ben je al overal rond geweest? Heb je al over het moordenaarslaantje geflaneerd?’ ‘Niet dat ik weet. Ben jij op weg daarheen? Mag ik meelopen?’ ‘We zullen het de hond vragen. Mag ze meelopen?’ Mijn hondje kwispelde uitermate overtuigend met haar staart. ‘Graag dus,’ zei ik en we liepen een poosje zwijgend naast elkaar voort onder de tere roze bloesems van de Japanse kersenbomen. In voortuinen blonk het omfloerste wit van bloeiende magnolia’s. ‘Hoe heet je hondje?’ vroeg ze. ‘Anders.’ 20
‘Anders, hoe anders?’ ‘Ze heet Anders.’ ‘Ja, dat zei je al,’ riep Lotte wrevelig, ‘maar hoe anders? Geen Bello of Fikkie of Pluto, dat begrijp ik, maar hoe heet hij dan?’ ‘Het is een teefje, dus is het niet hij, maar zij, en zij heet Anders. Dat is haar naam: Anders.’ Ze schudde wild haar mooie hoofdje, waardoor haar lange vlecht in een staande trilling geraakte. ‘Wie heeft je gevraagd om van deze buurtschap net zo’n fotoboek te maken als van jouw dorp?’ vroeg ik om haar af te leiden. ‘Een rijkaard uit dit dorp die me sponsort.’ ‘Wie?’ ‘Hij wil liever niet dat dat bekend wordt.’ ‘Zo, zo, heb je iets met hem?’ ‘Nee,’ zei ze bits. Ze zweeg even en keek me strak aan met haar diepbruine ogen. ‘Mijn vrijheid is niet in het geding. Ik mag zelf uitmaken wie er in mijn boek komt. Ik hoef niemand erin te zetten die mij niet zint.’ ‘Ook die sponsor niet?’ ‘In principe niet, maar ach... hè, getver, ik wil hier niet over praten. Bij ’t andere boek heb ik allerlei concessies moeten doen. De burgemeester moest erin, en nog een paar van die chique zwerfkatten, maar nu wil ik ’t zuiver houden. Goed, die sponsor, daar valt niet aan te ontkomen, maar daar vind ik wel iets op.’ Weer liepen we een poosje stom naast elkaar. Met sommige mensen gaat zwijgen je makkelijker af dan spreken. 21
Op de Kaarsenmakersdam vroeg ze: ‘Overal hangen affiches met “Monward zelfstandig”. Wordt het dorp bedreigd?’ ‘Ze willen ons opheffen, ons samenvoegen met een paar buurdorpen. Ooit had ons dorp zelfs een eigen station, waar ’s zomers de trein stopte. En er was een veerdienst over de plassen. Het stationskoffiehuis en het veerhuis staan er nog. ’s Zomers vaart het veer een paar weken voor mooiweerfietsers. In het stationskoffiehuis wil men nu een restaurant vestigen. Vroeger was er een echt postkantoor. Nu is er een postagentschap. Er waren acht kruideniers, zes bakkers, vier slagers, drie melkboeren, zes groentewinkels, drie schoenmakers, vijf sigarenwinkels. Nu zijn er, terwijl er nog steeds vijfduizend mensen wonen, drie piepkleine supermarkten over, plus één bakker, één schoenmaker, één slager. Al die anderen zijn weggekwijnd, failliet gegaan. Nergens in ’t dorp kun je nog groenten kopen.’ ‘Ook niet bij die supermarkten?’ ‘Daar kun je gesealde troep krijgen. Maar losse, verse groenten, in speciaalzaken – nowhere.’ We staken schuin de hoofdstraat van het dorp over. ‘Schuin oversteken, de kortste weg naar ’t ziekenhuis,’ zei ik monter. ‘Hier niet,’ zei ze, ‘er is geen mens op straat.’ ‘Het is hier ’s morgens op de Kruisherenweg en aan ’t eind van de middag wel anders,’ zei ik. ‘Dan is het zelfs razend druk. Moordend sluipverkeer, dat de file op de a44 probeert te ontwijken.’ ‘Vallen er ooit do... die man die ons achternakomt, wie is dat?’ 22
‘Da’s Stijn, die wil altijd een praatje met me maken. Nu vast ook. Laten we even snelwandelen.’ ‘Ach, laat hem z’n zegje doen, dan kan ik hem ondertussen misschien nemen.’ ‘Je wou Stijn in je boek hebben?’ ‘Misschien.’ Ze talmde op een stoeprand. Stijn haalde ons in, zei tegen mij: ‘Vorige week was ’t weer zover, heeft ze weer op eigen kracht spaargeld van de giro geklauwd, en ’t naar meneer pastoor getransporteerd. Wat moet ik toch doen om daar een end aan te maken?’ ‘De vrouw van Stijn,’ zei ik tegen Lotte, ‘brengt al het geld dat ze in handen krijgt subiet naar de pastoor.’ ‘Ondertussen al jaren,’ zei Stijn. ‘Het is een wonder dat Stijn nog iets overheeft,’ zei ik. ‘D’r druppelen gelukkig nog mondjesmaat grijpstuivers binnen,’ zei Stijn, ‘m’n aow en m’n pensioentje. Maar als je die haar gang laat gaan, brengt ze doodgemoedereerd alles weg. Al een paar keer ben ik op hoge poten naar meneer pastoor gestapt. Ik heb hem gezegd dat hij haar en mij flink tekortdoet door al dat geld steeds maar weer gretig te accepteren. Dan zegt die snoeshaan dat ’t niet op zijn weg ligt giften te weigeren en begint hij te smoezen over ’t penningske van de weduwe. Alsof m’n vrouw weduwe is... ach, ach, ik had zo’n opperbest wonderwijffie. Ze deed de was, ze zeemde zo pront de ramen – gaat ze warempel dood. Zit ik jaren alleen te kniezen achter vuile vensters, ben ik daarom zo achterlijk om met dit aftandse mormel naar het stadhuis te stappen. Wat ze in de loop der jaren al niet weggebracht heeft, ’t is 23
ongelofelijk, ze jaagt al m’n spaargeld erdoorheen. Hé dame, wat doe je?’ ‘Ik maak een foto.’ ‘Daar ben ik anders niet dol op. Wat mag daarvan de bedoeling wezen?’ ‘Ik stel een boek samen met portretten van mensen hier uit het dorp.’ ‘Daar zijn d’r toch zat van, mot ik daar soms tussen? Wel allemachtig, daar gaat ze weer, hou d’r in godsnaam tegen.’ Over het rooms-katholieke grindpad waggelde de lilliputter die Stijn indertijd naar het gemeentehuis had gevoerd naar de kerk. Of ze ook op haar trouwdag een smoezelig, doorzichtig groen hoofddoekje had gedragen, wist ik niet, en ik wist ook niet of ze toen al zo eigenaardig waggelde. Zoals ze daar liep, over dat zacht knarsende grind, leek ze rechtstreeks afkomstig uit het toverkabinet van professor Spalanzani. Nog even en de veer zou afgewonden zijn, en ze zou midden op het grind verstarren. ‘O kijk toch, die vrouw...’ zei Lotte, en met haar camera rende ze het pad op. Ze posteerde zich voor de echtgenote van Stijn. Die verstarde inderdaad, bracht alleen nog haar hand naar haar voorhoofd alsof ze wou salueren en stond doodstil. Charmant grijnzend liet ze zich, in de heldere voorjaarszon, gewillig van alle kanten fotograferen. Toen Lotte haar camera liet zakken, zei Stijn bars: ‘Kom mee.’ Hij keerde zijn vrouw een halve slag en duwde haar over het knerpende grind naar de straatweg. Hij ging naast haar lopen op het trottoir. Omdat hij liep en zij waggelde, was hij 24