MAARTEN 'T HART EEN DEERNE IN LOKKEND POSTUUR PERSOONLIJKE KRONIEK 1999 UITGEVERIJ DE ARBEIDERSPERS . AMSTERDAM . ANTWERPEN
Eerste druk maart 2000 Tweede druk maart 2000 Derde druk februari 2001 Copyright © 2000 Maarten 't Hart Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt, door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means, without written permission from BV Uitgeverij De Arbeiderspers, Herengracht 370-372, 1016 CH Amsterdam. Foto omslag: Klaas Koppe ISBN
90 295 2172 4 / NUGI 321 www.boekboek.nl
JANUARI
1 januari. Telfout -- Om acht uur ging ik melk halen bij Bertus. Toen ik de stal inkwam, was hij nog bezig met voeren. Hij vroeg: `Heb je nog wat gemerkt van 't vuurwerk?' `Nee,' zei ik, `ik ben al om half tien naar bed gegaan, ik heb oordoppen ingedaan en ben door het lawaai heen geslapen.' `Ik wou dat ik ook zo vroeg naar bed had kunnen gaan,' zei hij, `maar ik ben elk jaar bang dat er zo'n vuurpijl m'n barg binnenvliegt.' `Dus je hebt met een emmertje water bij je hooiberg op wacht gestaan?' `Ja, ik heb 't maar een beetje in de gaten gehouden. Als er voor honderd miljoen gulden vuurwerk de lucht ingaat, komt er allicht een vonkje jouw kant uit...' Volgens Thomas Mann heeft de muziek van Brahms wel warmte, maar, schreef hij, `het is de warmte van een koestal'. En ik stond daar en ik moest daaraan denken, en ik dacht ook: `Er is op de hele wereld geen koesterender warmte dan die van een koestal.' Bertus weet niet wanneer zijn stal gebouwd is, maar dat hij er al ruim twee eeuwen staat, lijkt waarschijnlijk. In die tijd is er bar weinig veranderd. Nieuwerwetse fratsen, zoals ligboxstallen -- Bertus wil er niet van weten. Hij zegt altijd: `Goed, zoals ik boer, daar verdien je niks mee, maar je hebt ook nergens zorgen over.' Ik vroeg: `Hoeveel melk je er nu nog?' `Nog vijf,' zei hij, `de rest staat al droog.' `Dus er staan er al elf droog.' `Nee,' zei hij, `er staan er negen droog.' `Negen? En je hebt hier zestien dieren staan.' `Er is één stiertje bij. Wat zeg je nou? Zestien? Er staan hier vijftien beesten, veertien koeien, één stiertje.' `Vijftien? Nou, het spijt me wel, maar ik tel er zestien.' Bertus onderbrak het voeren, richtte zich op, zei: `Ben jij nou gek of ben ik het?' `Ik tel hier zestien dieren.' `Er staan er hier vijftien, kijk maar, tel maar mee, één, twee, drie, vier, vijf, zes, zeven, acht, negen, tien, elf, twaalf, dertien, veertien, vijf... vijf... wel verrek, hoe kan dat nou, d'r staan er nog twee.' Hij begon overnieuw te tellen, stokte weer toen hij bij vijftien kwam, telde nogmaals, en zei toen verbouwereerd: `Waarachtig, je hebt gelijk, er staan er hier zestien, laat ik nou al die tijd in de waan verkeerd hebben dat ik vijftien beesten op stal heb staan, en nou zijn het er opeens zestien.' Hij lachte zo smakelijk dat ik ook in lachen uitbarstte. Vergenoegd zei Bertus: `Ben ik toch een grotere boer dan ik dacht.' 10 januari. Sterrenhemel -- Overal schitteren de kodakgele bloemen van de winterjasmijn. Ook de hazelaar bloeit. In vele voortuintjes staat al een klein soort Japanse kers in bloei, maar gisteravond vroor het licht. De lucht was glashelder. De maan was nergens te bekennen. Uiteraard ben ik toen meteen met de kijker de polder in gegaan. Het komt verbazend zelden voor dat je onbelemmerd naar de sterren kunt kijken. Ik zag alles, de grote W van Cassiopeia, de Grote Beer, Orion, Voerman, de Plejaden. Maar hoe helder het ook was, de Andromedanevel kon ik met het blote oog niet vinden. Met de kijker lukte het wel. Als je het vlekje aanschouwt, kijk je 2,2 miljoen jaar terug in de tijd! Terwijl je daar dan op je rug ligt en met de kijker de hemel afspeurt, en al die sterren in het blikveld van je kijker voorbijschuiven, is het moeilijk om niet even aan Pascal te denken. `De stilte van die onmetelijke ruimten beangstigt mij.' Vervolgens schiet dan het antwoord van Kierkegaard door je gedachten: `...en wanneer ik ga onder de welving van de hemel, de vele sterren zie, dan voel ik mij toch niet vreemd in die enorme wereld -- ze is immers van mijn Vader. En ik voel mij helemaal niet verlaten op het kruis van mijn leven, in mijn
ellendigheid, want ik ben toch altijd onder Vaders ogen.' Terwijl ik daar lag en het flink koud optrok langs mijn rug, voelde ik iets heel anders dan Pascal en Kierkegaard. Wat zou ik graag meer weten over die sterrenhemel! Wat is het toch om sacherijnig van te worden dat we niet eens zeker weten of er elders planeten zijn, laat staan of er elders leven is. En hoe onbevredigend is datgene wat we wel menen te weten. Sinds Hubble geloven bijna alle astronomen dat het heelal uitdijt, en dat er aan het begin een oerknal is geweest. Hawking schrijft in zijn boek Het heelal rustig: `In 1929 deed Edwin Hubble de baanbrekende observatie dat veraf staande sterrenstelsels, in welke richting we ook kijken, allemaal zeer snel van ons af bewegen.' Wat is dat misleidend! Het enige wat er in de jaren twintig geconstateerd werd is dat de lichtspectra van sterren in andere stelsels naar het rode uiteinde verschoven waren. Daaruit wordt de conclusie getrokken dat er sprake is van een dopplereffect. En daaruit volgt dan weer de conclusie dat die sterrenstelsels van ons af bewegen. Toch is het helemaal niet ondenkbaar dat die roodverschuiving anders geïnterpreteerd kan of moet worden. Goed, maar dan heb je nog de ontdekking in 1965 van de zwakke nagalm van de klap van de oerknal. Reststraling van de `big bang'? Maybe, maar misschien ook iets heel anders. In ieder geval vind ik de bewijsvoering magertjes en daarom kan ik mij best voorstellen dat er astronomen zijn zoals Fred Hoyle die niet in die oerknal geloven. Want om de ongelijke verdeling van de materie in het heelal te verklaren heb je als je de big bang-theorie aanhangt ook nog de inflatiehypothese van Alan Guth nodig. Prachtige hypothese, maar toch niet meer dan een hypothese. Niemand is erbij geweest. Daarom vind ik dat boek van Weinberg, The first three minutes, ook zo buitengewoon speculatief. En bovendien: hoe kun je nu over de eerste drie minuten spreken? Hoe de tijd verstrijkt is afhankelijk van ruimte en zwaartekracht. Zo er al een big bang is geweest, was de zwaartekracht destijds totaal anders dan nu bij ons op aarde. Hoe kun je dan van `eerste drie minuten' spreken? Welke drie minuten? Drie minuten volgens de door de zwaartekracht van de aarde gedicteerde tijdrekening? 11 januari. Millenniumbug -- Ook gisteravond was het glashelder. Weer de polder in met de kijker. Was het maar donkerder! Maar rondom gloeit kunstlicht. Een paar jaar terug stak ik op zulke donkere winteravonden de sloot over in de richting van de Schiphollijn. Daar was de duisternis toen nog op de afgrond. Nu is echter aan de andere kant van de spoorlijn een gevangenis verrezen. Meer dan twee dozijn lampen stralen de hele nacht op de muren ervan zeeën van vuilgeel licht uit. O, als het toch eens waar mocht zijn dat de computers allemaal uitvallen als we overgaan naar het jaar tweeduizend! Waardoor ook de stroom uitvalt. Waardoor het ineens aardedonker wordt. Stel dat het dan vriest, en onbewolkt is, en nieuwe maan -- wat zou dat geweldig zijn! 12 januari. Sneeuw -- Ongerepte sneeuw, je leest er niet over in de bijbel, maar bij de aanblik ervan denk ik altijd aan psalm 90: `Gij doet de mens wederkeren tot verbrijzeling.' 15 januari. Hond -- Na een van haar eerste lessen zei mijn pianolerares tegen mij: `Je speelt als een hond aan het strand die alles twee keer loopt.' Dat vond ik zo'n mooie uitspraak dat ik hem dadelijk heb verwerkt in Het woeden der gehele wereld. Gisteren, toen wij ons onbelemmerd overgaven aan de eredienst van Chopin en ik de nocturne opus 37 nr. 2 voorspeelde, zei ze: `Je moet je hand bij die dubbelgrepen veel lager houden. Zo laag mogelijk, als een hondje dat onder een hek doorkruipt.' 23 januari. Mist -- Het was gisteravond zo mistig dat ik zelfs de 32 schijnwerpers van de gevangenis niet kon zien. Je hoorde de treinen voorbijkomen, maar zag ze niet. Met Roef heb ik toen een wandeling gemaakt naar de Dieperpoel. Je loopt eerst langs een oude boerderij met verlichte stalraampjes. Het volgende moment verkeer je opeens in een filmdecor. Witte villa's zijn pal naast elkaar neergezet als rijtjeshuizen. Die villa's omsluiten een voormalig jachthaventje. Achter afrasteringen klotst onzichtbaar water. Omdat het zo mistig was, zagen we zelfs de afrasteringen amper. Wel dook, toen Roef en ik opeens gestuit werden door glanzend gaas, een schim op uit de mist die een reusachtige newfoundlander aan de lijn voerde. Roef blafte, de newfoundlander blafte terug. Wat spijtig dat die newfoundlander zo'n
enakskind is. Sinds Roef is aangevallen door een reusachtige bouvier en ik hem alleen heb kunnen redden door hem bliksemsnel van de grond te tillen en zo hoog mogelijk boven mijn hoofd te houden (die bouvier ging tegen mij opstaan en probeerde Roef te grijpen, ik keek pal in zijn wild flikkerende gele ogen), ga ik die hondreuzen zo veel mogelijk uit de weg. Ik kom ook altijd een vrouw tegen met twee formidabele rottweilers aan de lijn. Die schreeuwt dan: `Rot op, ik heb hier tweemaal zestig kilo, die kan ik maar heel even houden.' Bij L. heb ik een keer in dierenartsenpraktijk Warande te Schiedam een hondje op de behandeltafel zien liggen dat aangevallen was door een bouvier. IJverig legde L. de losse stukken als een legpuzzel in elkaar. Wat paste naaide ze vast. En passant duwde ze de darmen terug. Ze deed dat onwaarschijnlijk behendig, en het hondje heeft het gered, maar zoals dat dier eruitzag! Alsof het met een kettingzaag was bewerkt. Het is jammer dat Roef en ik die grote honden links moeten laten liggen. Uit anaal contact van de Canidae vloeit vaak verbaal contact voort van de Hominidae. Aldus kun je met mensen in aanraking komen met wie je anders nooit zou praten. 30 januari. Haarlemmerstraat -- Sinds de Haarlemmerstraat in Leiden als winkelstraat is ingericht, heeft hij veel ingeboet aan luguberheid. Maar de zijsteegjes blijven iets unheimisch houden en als je er 's avonds laat loopt, en er zo'n kil windje doorheen sluipt, begin je onwillekeurig te huiveren. Lang geleden liep ik op een avond door die straat en zag toen in de verte een oploop. Dichterbij gekomen bleek er een vreselijk ongeluk gebeurd. In een portiek waren moeder en zoon doodgereden door een dronkaard. Hoewel ik haastig voorbijliep, zag ik toch mensenresten en akelig veel bloed. EXCURSIE:
Een voorval in de Haarlemmerstraat
Op een winteravond in december van het jaar 1963 zat ik in mijn zolderkamer op de Lorentzkade en las de laatste bladzijden van het lijvige proefschrift Onirische taal van M. N. J. Poulssen. Toen ik die verhandeling over de filosofie van de Franse filosoof Gaston Bachelard uit had, keek ik naar de reusachtige roodverlichte wijzers van de klok van de Petruskerk. Het was tien over half negen. De lege avond lag voor mij. Wat nu te doen? Ik pakte het boek The novels of William Faulkner van Olga W. Vickery op en legde het weer neer. Na de stevige kost van Poulssen bleek de lust om te lezen vooralsnog uitgedoofd. Twee trappen daalde ik af, behoedzaam ontsloot ik, teneinde mijn hospita niet te storen, de voordeur en even later liep ik over de Lorentzkade naar de Lammenschansweg. Via de Korevaarstraat belandde ik op het Gangetje. Voortstappend langs de Nieuwe Rijn kwam ik ten slotte uit bij de Hoogstraat. Het was een stille, vochtige avond. Terwijl ik liep, dacht ik na over Bachelard. Had ik Poulssen goed begrepen, dan kwam het hierop neer. Je kon schrijvers indelen op grond van het element -- aarde, vuur, licht of water -- dat de meest prominente rol in hun werk speelde. Faulkner was een aardse schrijver, met dien verstande dat bij hem vooral de combinatie van aarde en water, in de vorm van modder of drijfzand, vroeg of laat opdook in zijn werk. Had Faulkner, zo meende ik mij te herinneren, zelf niet gezegd: `Modder, die zachtmoedige combinatie van aarde en water.' Vestdijk, bedacht ik, terwijl ik over de Hoogstraat slenterde, was een typische vuur-schrijver. Licht, vuur, de zon, brand -- dat kwam altijd weer bij hem terug. Zijn mooiste roman -- toepasselijk om daaraan te denken op de Hoogstraat, die immers in die roman een rol speelde -- heette niet toevallig De vuuraanbidders. Water en lucht vormden op de Hoogstraat de zachtmoedige combinatie van een nauwelijks tot neerdalen geneigd zijnde motregen. Toch blonken op mijn schouders fijne, glinsterende druppeltjes die schitterden in het licht van de door een nevelfloers omgeven straatlantaarns. Via de Donkersteeg, met zijn vele verlichte etalages, stak ik door naar de Haarlemmerstraat. Ik ging linksaf, kuierde langs de Hartebrugkerk, keek de lange lege straat in, tot aan de Prinsessekade, huiverde, maar stapte niettemin, zonder plan, zonder doel, manmoedig voort. Aangekomen bij de hoek van de Vrouwenkerkkoorstraat en de Haarlemmerstraat bleef ik staan.
Zou ik afslaan, die smalle straat in? Alleen al de naam van die straat, en de namen van de straatjes en stegen daarachter, hadden iets reuze aantrekkelijks. Vrouwenkerkkoorstraat, Vrouwensteeg, Vrouwenkerksteeg, Vrouwenkerkhof, zo waren die geheimzinnige straatjes gedoopt. Alsof je daar op ieder moment een vrouwenkoor zou kunnen ontwaren. Of een kerk met uitsluitend vrouwen erin. Of een kerkhof waarop slechts vrouwen begraven werden. Toch wist ik dat die namen, hoe veelbelovend ook, zelden hun beloften waarmaakten. Meestal liepen er in die duistere straatjes alleen maar jongens van mijn leeftijd met weerbarstige vetkuiven, die al jaren, daarbij dagelijks zware krikken, Engelse sleutels of koevoeten hanterend, bij een baas werkten. Passeerde je ze in zo'n nauw steegje dan mocht je blij zijn als je er, op het moment dat je langs elkaar schuurde, van afkwam met enkele onverstaanbare Leidse krachttermen. Een goedgemutste schouderduw was meestal het minste; een vuistslag, een maagstomp, een achteloze schop, je kon het allemaal verwachten. Wilde je vrouwen, meisjes, van die echte Leidse meisjes met suikerspinhoofden en lange benen in lange rode kousen tegenkomen, dan kon je maar beter op de Haarlemmerstraat blijven. Helaas, op die avond was er niet één zo'n meisje te ontwaren in de uitgestrekte Haarlemmerstraat. Dus sloeg ik toch af, de Vrouwenkerkkoorstraat in. Ik dwaalde een poosje door het geheimzinnige, toen nog ongerenoveerde stadsdeel dat omsloten wordt door Lange Mare, Oude Vest, Turfmarkt en Haarlemmerstraat. Er was in al die straatjes geen mens te zien. De druppeltjes op mijn schouders werden geleidelijk groter, daalden ten slotte één voor één als tranen af over de mouwen van mijn jas. Ook van de schaarse straatlantaarns in die troosteloze steegjes drupten de tranen op straat neer. Het was een avond voor een typische waterschrijver. Na mijn doelloze, maar desondanks hartverkwikkende ommegang door die afbraakbuurt, waarin ik alleen maar haveloze katers tegenkwam, slenterde ik door de St. Ursulasteeg weer naar de Haarlemmerstraat. En daar, op de hoek van steeg en straat, stond dan eindelijk, voor de etalage van een bruidswinkel, het meisje voor wie ik blijkbaar die avond het boek van Olga Vickery over Faulkner verzaakt had. Ze stond moederziel alleen voor de etalage. Ze was tenger, gedrongen, jong nog, ik schatte haar een jaar of zeventien. Haar gezicht was naar de etalage toegewend, en kon ik derhalve niet zien. Wel ontwaarde ik, toen ik zelf langs de etalage drentelde, de weerspiegeling ervan in de reusachtige ruit. Kolossale, heftig zwartomrande ogen staarden mij vanuit het glas aan. Het onverwacht brede gezicht werd omlijst door een ongelofelijke hoeveelheid donkerbruin haar dat gul over haar schouders en rug golfde, maar desondanks bleef er nog genoeg over om ook aan de voorzijde haar korte felrode jasje geheel te bedekken. Het overvloedige haar reikte niet alleen tot aan haar middel, maar omsloot haar vrijwel volledig. Toen ze zich op haar hoge hakken vrij bruusk half omdraaide, kwam die hele massa zo traag in beweging dat de lange krullen nog om haar heen wentelden terwijl ze haar gezichtje allang naar mij toegewend had. En terwijl al dat haar nog traag haar plaats zocht, gebeurde het ongelofelijke. Het meisje schonk mij een glimlach. Totaal uit het veld geslagen stond ik daar. Dat mij dat overkwam, vlak bij een bruidswinkel op de Haarlemmerstraat, een meisje dat zo toegeeflijk naar mij glimlachte. Ik wist niet wat ik doen moest, wat ik zeggen moest. En ze was helemaal alleen. Hoe kon dat? Zulke meisjes waren toch nooit alleen, die liepen altijd, gearmd met een vriendin die lang zo mooi niet was, met spotzieke blik langs de etalages. Die waren bovendien, anders dan dit prille, beeldschone wezentje, dat alleen haar ogen zwart omrand had, even slordig als overdadig geschminkt. Ach, waarom bleek ik toen zo ongelofelijk bleu? Waarom heb ik daar, op twee voet afstand van die pralende witte bruidsjurken, niet naar al die van sluiers voorziene pracht gewezen en vervolgens op haar en mij? Akkoord, misschien was dat al te voortvarend geweest, maar een discrete loftuiting had ik toch wel kunnen stamelen? Waarom heb ik alleen maar teruggeglimlacht? Waarom ben ik toen in gezwinde pas in de richting van de Hartebrugkerk gelopen, daarbij nog één maal omkijkend naar die adembenemende Haarlemmerstraatverschijning. Zij keek mij na, en schonk mij over de allengs groeiende afstand een tweede, zo mogelijk nog lieftalliger glimlach. Onthutst versnelde ik mijn pas. Dit kon niet kloppen, dit was een fataal misverstand. Zo'n meisje hoorde niet naar mij te glimlachen. Eenmaal weer thuis op mijn zolderkamer, zat ik, nog altijd uit het veld geslagen, nog altijd
onthutst, in een versleten fauteuil waarvan de veren brutaal mijn zitvlak pijnigden, naar de roodverlichte wijzers van de Petruskerk te turen. Ik nam alsnog het boek van Olga Vickery op, maar toen ik het wilde openslaan, bleken mijn vingers zo te trillen dat ik het maar weer neerlegde. Tot een uur of tien hield ik stand op de venijnige veren. Weliswaar stond ik soms op, maar ik ging dan dadelijk weer zitten. Soms nam ik het boek van Vickery ter hand, maar het openslaan, daar kwam het niet van. Een hevige, haast misselijk makende onrust golfde door mij heen. En steeds kwam eerst die zoete begroetings- en vervolgens die verre afscheidsglimlach weer terug. Alsof ze, had ik gevraagd: heb je zin om samen een eindje op te wandelen, dadelijk ja had gezegd, en met me was meegegaan, de hele Haarlemmerstraat door, of desnoods de halve Haarlemmerstraat door en dan via de Donkersteeg en de Hoogstraat en de Maarsmansteeg naar de Breestraat. En dan wellicht via de Pieterskerkkoorsteeg en de Nieuwstraat in de richting van het Van der Werffpark. Verder wilden en konden mijn gedachten niet gaan. Dat je zo'n wezentje, zo'n onuitsprekelijk fraai Leids deerntje op een bankje in een park zou kunnen omhelzen, ach, dat leek weinig minder dan heiligschennis. Nee, wandelen zou vooralsnog genoeg zijn, ruimschoots voldoende. Zo'n meisje was te broos, te breekbaar, te lieftallig dan dat je daar vermetel een arm omheen zou kunnen slaan. Tussen tien uur en half elf, anders steevast de tijd waarin ik nog wat notities maakte in iets dat het midden hield tussen een dagboek en een pretentieloos schrift vol aantekeningen, drentelde ik rusteloos rond in mijn kamer. Waarom, in vredesnaam, had ik zelfs niet één woord tot haar gericht? Waarom was ik zo snel gevlucht? Mijn bedtijd, half elf, was het, toen ik mijn kamer weer verliet. Ditmaal ging ik niet via de voordeur, maar via de poort aan de achterkant. Uit het schuurtje haalde ik mijn fiets. Elke minuut nam de kans af dat ze nog ergens in de Haarlemmerstraat zou dralen. Wilde ik haar nog weerzien, dan moest ik nu snel opschieten, dan moest ik snel naar de Hartebrugkerk fietsen en daar gaan lopen. Het was inmiddels zachtjes gaan regenen. Het deerde mij niet. Met openhangende jas fietste ik naar de Hartebrugkerk. Vervolgens fietste ik die hele Haarlemmerstraat door, vanaf de Prinsessekade tot het Havenplein en weer terug, daarbij elke steeg inkijkend. Toen dat niets opleverde, fietste ik door al die straatjes en stegen waar ik eerder op de avond doorheen was geslenterd. Ik fietste maar en ik fietste maar, steeg in, steeg uit, en het zachte regentje werd een flinke bui, en desondanks bleef ik rijden in die nauwe, donkere straatjes waaruit zelfs de haveloze katers zich hadden teruggetrokken. Het was alsof ik, allengs doornat rakend, haar terug moest winnen door te blijven rijden. Om de een of andere reden was ik er zeker van dat ik niet volstrekt kansloos rondfietste. Ik zou haar nog zien, dat kon niet anders, dat moest, er viel nog een gigantisch verzuim goed te maken. En toen, omstreeks half twaalf -- de regen was weer ingeschrompeld tot een nevelfloers die de gehele wereld van een glinsterend waterlaagje voorzag -- ging er in de Caeciliastraat, naast brede, zwartrode pakhuismuren, een voordeur open en trad ze sierlijk naar buiten. Zomaar, alsof het vanzelf sprak, alsof het moment waarop ik voorbijkwam en het moment waarop zij naar buiten schreed op elkaar waren afgestemd door hogere machten die ons alsnog bij elkaar zochten te brengen. En ik zag haar, en ik reed een klein stukje door, zette mijn fiets tegen een muur, en liep weer terug. Nog stond ze vlak voor de helverlichte deuropening onder een glazen luifeltje. Ze stak een hand onder het afdakje uit om te voelen of het nog regende. Hoewel het zelfs niet meer miezerde, verscheen niettemin een opgevouwen paraplu. Die werd uitgestoken en vervolgens trad ze daaronder. `Dag,' zei ik, `ik zag je daarnet staan, op de Haarlemmerstraat, bij de bruidswinkel, weet je nog.' Sprakeloos staarde het meisje mij aan vanonder haar paraplu. Ze wendde zich half om, leek een pas terug te willen doen, het huis weer in, waarvan de voordeur nog altijd wijd openstond. In de deuropening verscheen echter een vierkante, van een grote zwarte snor voorziene, gorilla-achtige man wiens opmerkelijk harige bovenarmen, december ten spijt, ontbloot waren. Hij gromde, hij riep: `Wat is er? Wat heeft hij... wat wil hij... wat gebeurt hier... heeft hij je iets gedaan?' Het meisje riep, huilde bijna: `Nee, nee, niets, nee, echt niet, niets, helemaal niets, hij heeft helemaal niets gedaan, echt niet, heus niet, laat hem nou toch, niet doen, niet doen.' Maar de gorilla had het meisje al opzij geduwd. Hij stootte zijn hoofd tegen de paraplu, veegde
die met een wild gebaar uit zijn gezichtsveld. Goddank gaf dat gebaar mij even respijt, want de paraplu kwam terecht op de overvloedige haarmassa van het meisje. De gorilla hief het regenscherm en kwakte het ver buiten bereik van het meisje op straat neer. Ik was ondertussen al gaan rennen. Achter mij hoorde ik de daverende voetstappen van de gorilla, en boven die donderende voetstappen uit klonk een woest, wild, dierlijk gebrul op. Reeds had ik mijn fiets bereikt, en ik sprong erop, en trapte als een razende naar de Turfmarkt. Achter mij bleven die woest klaterende voetstappen en dat schier onvoorstelbare gebrul, dat weerkaatste tussen de blinde muren van de smalle Caeciliastraat, echter opklinken. Bij de hoek aangekomen van de straat en de Turfmarkt, sloeg ik, zonder af te remmen, roekeloos af naar rechts. Goddank kwam er niets aan, en ik trapte als een bezetene. De gorilla kwam ook de hoek om en bleef brullend achter mij aan rennen, en hij rende nog steeds toen ik al was afgeslagen naar de Oude Vest en daar, nog altijd met man en macht trappend, de afstand tussen hem en mij allengs wist te vergroten. Toch gaf hij het pas op toen ik al ter hoogte van de Voldersgracht fietste en hij de hoek bereikte van de Lange Mare en Oude Vest. Daar stiet hij nog één maal een wild gebrul uit, en heftig zwaaiend met beide armen, en nog wat afremmende passen doende, bleef hij uiteindelijk staan bij café Marepoort. Even had ik de aanvechting om ook stil te houden, daar op de hoek van de Voldersgracht, maar gelukkig had ik te veel vaart om zomaar te stoppen, en ik reed de hele Oude Vest uit, tot ik uitgeput, maar mij veilig wanend, aankwam bij die troosteloze, tussen hoge kademuren ingeklonken waterpartij die in Leiden ten onrechte aangeduid wordt als de Haven.
FEBRUARI
3 februari. Bomhoff -- In het programma van Andries Knevel verscheen gisterenavond Eduard Bomhoff. In 1964 vertelde een jaargenoot van mij: `Bij mij op het gymnasium zat een ongelofelijk intelligente jongen in de klas: Eduard Bomhoff, een heel eigenaardig hyperbaasje.' Op een keer kwamen mijn jaargenoot en ik Eduard tegen en werd ik door de een aan de ander voorgesteld. Eduard was groter dan ik, had een prachtige apengrijns, en wist als hij stond nooit goed raad met zijn handen. Nu eens legde hij ze rechts van zijn lange lijf ter hoogte van zijn heup plat tegen elkaar aan. Na een poosje verplaatste hij zijn sandwichhanden naar de linkerzijde van zijn lichaam. Je zag die grote gevouwen handen en slungelachtige armen steeds van links naar rechts en van rechts naar links bewegen. Ook zijn reusachtige Humpty Dumpty-hoofd (`zoveel hoofd op die schouders', om met Szymborska te spreken) wiegde steeds wat doelloos heen en weer. Desondanks raakten wij goed bevriend met elkaar. Wel moest ik onophoudelijk de meest gemene opmerkingen incasseren. Zijn moordende ironie, zijn venijnige humor en zijn ongelofelijke scherpzinnigheid waren voortdurend paraat om je te verpulveren. Ik herinner me dat hij mij, in het bijzijn van een lieftallige farmaceute, duchtig onder handen nam. Voorzover dat in mijn vermogen lag, verweerde ik mij. Veel had ik niet in te brengen tegen zijn malicieuze spitsvondigheden. Het greep de farmaceute zo aan dat ze opeens in tranen uitbarstte! Veel succes bij meisjes had Eduard niet. Ze waren allemaal doodsbang voor hem. Twee weken ben ik met hem op vakantie in Engeland geweest. Zelfs daar, in de jeugdherbergen, wist hij alle meisjes meteen tegen zich in het harnas te jagen. Te Streatly-on-Thames voegde hij een meisje in zijn beste Engels toe dat ze een mond had `als een scheur in een taart'. Toen we in Londen waren, citeerde hij zijn lievelingsauteur Dickens: `This is a big city, and we can easily find different ways in it.' Tijdens de laatste dagen van onze vakantie, in Canterbury, kwam hij erachter dat ik in toenemende mate aan het geloof twijfelde. Dat schokte hem. Zijn vader, professor J. G. Bomhoff, had het geloof er bij hem en bij zijn twee jongere broers in gebeiteld. Daar mocht niet aan getornd worden. Eduard droeg zijn christelijke overtuiging als een pantser. En nog altijd draagt hij, zo bleek in het vraaggesprek met Knevel, het geloof als een harnas. Nog steeds is het een onneembare vesting. Er mag niet aan getornd worden. Erover nadenken is blijkbaar verboden. Ik heb nog nooit iemand ontmoet die zo ongelofelijk krampachtig probeert om tegen beter weten in gelovig te blijven. Toen na onze vakantie in Engeland voor hem duidelijk werd dat ik ongelovig was geworden, zei hij dat er `helaas geen offers meer gebracht konden worden op het altaar der vriendschap'. En dat terwijl hij kort daarvoor nog een idyllisch beeld van onze toekomst had geschetst! Wij zouden respectievelijk als leraar wiskunde (hij heeft eerst wiskunde, pas daarna economie gestudeerd) en leraar biologie op één school onderwijzen, onze echtgenotes zouden als hartsvriendinnen met elkaar omgaan en `zijn en mijn pukken zouden met elkaar spelen'. Zijn moeder vond het heel droevig dat wij, vanwege onze divergerende opvattingen over het geloof, `different ways' gingen. Ze heeft mij, toen hij om aan de militaire dienst te ontkomen ontwikkelingswerk ging doen in Kenia, zijn adres gebracht, en mij gevraagd hem regelmatig te schrijven. Ik heb dat gedaan, maar die offers op het altaar der vriendschap zaten mij dwars. Moest dat christelijke naastenliefde heten, de vriendschap opzeggen vanwege verschil in opvatting over de bijbel? Nog niet eens zo lang geleden heeft hij mij uitgenodigd om samen naar een concert te gaan. Was het overdag geweest, ik had het graag gedaan, maar 's avonds de deur nog uit, ik vind het vreselijk. Dat hij mij nog niet is vergeten, bleek in het gesprek met Knevel. Opeens dook, volkomen onverwacht, in een bijzinnetje mijn naam op. Op zijn kamer in de Merelstraat heb ik bevend en slikkend van ontroering voor het eerst KV 466 van Mozart gehoord. Ook heb ik bij hem voor het eerst de Jupiter beluisterd. Ik hongerde en dorstte in die dagen naar muziek. Ik had zo enorm veel in te halen wat mensen zoals hij in hun jeugd vanzelfsprekend van hun ouders hadden meegekregen. Zijn vader had warempel respect voor mij omdat ik zo belezen
bleek. In die dagen kende nog niemand het werk van Svevo, maar ik had -- worstelend met het Italiaans -diens hele oeuvre gelezen en verkondigde in de studeerkamer van de hooggeleerde stoutmoedig de opvatting dat de enige verdienste van James Joyce was dat hij Italo Svevo had ontdekt. 5 februari. Joyce -- Overal vindt men het nodig om de balans van deze eeuw op te maken. Wie is de grootste componist van deze eeuw? Wat mij betreft houden we het erop dat z'n naam begint met de letters Stra. Wat is de grootste roman van deze eeuw? In Duitsland hebben geletterden al vastgesteld: Der Mann ohne Eigenschaften van Musil. In ieder geval is dat stellig de meest onleesbare roman van deze eeuw. (Akkoord: Finnegans Wake is erger en Zettels Traum van Arno Schmidt gooit ook hoge ogen.) In ruil daarvoor graag Buddenbrooks van Thomas Mann. Of Die Insel des zweiten Gesichts van Albert Vigoleis Thelen. In Engeland is Ulysses van Joyce bij herhaling al uitgeroepen tot grootste roman van deze eeuw. Dertig jaar terug heb ik mij erdoorheen geworsteld. Mijn kennis van de Engelse taal schoot toen nog tekort. Later heb ik het opnieuw geprobeerd. Toen kwam de Nederlandse vertaling van John Vandenbergh. Ik las Ulysses voor de derde keer. Weer viel het mij zwaar de slotscène met Molly Bloom te bereiken. Tijdens een vakantie in Dublin heb ik mij voor de vierde keer in Joyce verdiept. In ZuidDublin maakte ik een kolossale wandeling om zijn geboortehuis te zien. Ik liep langs alle plaatsen waar Ulysses speelt. Ik bezocht de Martello Tower waar Ulysses begint. Ontegenzeggelijk bleek dit bezoek aan Dublin de beste methode om in deze weerbarstige roman door te dringen. Je kunt niet zeggen dat ik mijn best niet gedaan heb, maar een lievelingsboek is het niet geworden, en zal het ook nooit worden. Al wat in de als Joyce-museum ingerichte toren herinnerde aan Italo Svevo boeide mij duizendmaal meer dan Joyce zelf. Ik ruil Ulysses ogenblikkelijk in voor Bekentenissen van Zeno. 9 februari. Wasbeer -- Toen we naar de bakker gingen, leek het of we in een betoverde wereld liepen. Op de boomtakken waren grote hagelstenen blijven liggen. Stuifsneeuw had ze aan elkaar gekit. Dwars tussen de witte takken kwam de zon op. De boomtoppen gloeiden, de stammen staken inktzwart af. Waar de zon de takken nog niet had bereikt, kleurde de sneeuwhagel leigrijs. Zodra de zon over de hagelstenen streek, begonnen ze te schitteren met een blauwachtige gloed. In zo'n sprookjeswereld kan alles gebeuren. Terwijl het zonlicht oogverblindend weerkaatst werd door een dikke laag sneeuwhagel die op straat was blijven liggen, stond ik dan ook opeens oog in oog met een grijsaard die een wasbeertje aan de lijn voerde. Nadat we een prokornbroodje hadden aangeschaft, hebben Roef en ik de grijsaard een poosje gevolgd. Hij liep de hele Dorpsstraat door. Niemand schonk enige aandacht aan zijn wasbeertje. Voorzover de mensen al iets dachten, dachten ze: `Zeker een nieuw type rashondje.' 11 februari. Brief -- Toen ik uitkeek over de weilanden waarin zich sinds gisteren honderden kramsvogels ophouden, hoorde ik gerucht bij de voordeur. Roef sloeg aan. In het weiland vlogen telkens kramsvogels op. Kleine preludes van grijs en wit en bruin. Voorzichtig begaf ik mij richting voordeur. Philomene Schoemakers probeerde een brief te posten. Omdat de brievenbus door mijn voorganger is dichtgetimmerd -- bij het kerkhof staat een groene bus waarin post gedeponeerd kan worden -- lukte dat niet. Toen probeerde ze de brief tussen de raamspijlen vast te zetten. Hij viel omlaag. Ze begaf zich naar de zijdeur. Ook daar probeerde ze vergeefs haar brief kwijt te raken. Ik opende de garagedeuren. `Ik wou je niet storen,' zei ze, `ik wou je alleen maar even een brief brengen. Een uitnodiging voor een tentoonstelling.' Uit mijn ooghoeken zag ik dat een buizerd neerstreek in een populier. Tientallen kramsvogels vlogen verschrikt op. De vrouw zei: `Wat wonen we hier toch mooi.' `Jij woont mooi,' zei ik, `jij hebt zo'n schitterend uitzicht.' `Maar jij woont ook prachtig,' zei ze. Ze begon weg te lopen. Ze zag er goed uit. Slank afkledende blauwe spijkerbroek, een ruimvallend roodbruin jack. Ze stopte weer, ze zei: `Ik hoop dat je wat wilt spelen bij de opening van de tentoonstelling.'
14 februari. Hotz -- Gisterenmorgen belde ik Frits. `Doe ik jou een plezier met een exemplaar van De vlieger?' vroeg ik hem. `Ik wil er heel graag een hebben,' zei hij, `al kan ik niet meer lezen. Ja, het begint me zo langzamerhand wel te vervelen dat ik niks meer zie.' `Zal ik dan meteen even langskomen?' vroeg ik. `Ja, graag,' zei hij. Een kwartier later belde ik aan in de Juffermansstraat. Mevrouw Franssen, ofwel Atie, ofwel de zus van Frits deed open. Zij oogt inmiddels ook heel breekbaar. `Kom gauw binnen,' zei ze, `het is ijzig koud.' Toen ik binnen was, greep ze een grote bel die op een traptrede lag. `Even Frits waarschuwen dat er bezoek voor hem is,' zei ze. Ze klingelde. Op de eerste verdieping ging de deur van de kamer van Frits open. `Als je nou boven bent,' zei ze, `zeg dan je naam, want Frits kan niet meer zien wie er aankomt.' `Ik heb z'n stem al gehoord,' riep Frits. Even later zat ik in de stoel waarin ik altijd zit als ik Frits bezoek. Naast de vierkante gaskachel. Tussen zijn bed en de tafel. Op die tafel lag nog altijd hetzelfde blad met een reproductie van Hopper op de omslag. Frits, nog weer wat magerder en breekbaarder dan bij mijn vorige bezoek, zat ook aan zijn werktafeltje in de stoel waarin hij altijd zit. Zijn haar zat veel slordiger dan ik van hem gewend ben. Ik gaf hem mijn Vlieger, ik zei: `Ik kan nu de vreselijkste dingen voorin als opdracht zetten, je kunt 't toch niet meer zien.' `Nee, ik zie helemaal niets meer,' zei hij, `maar als ik die pupil verwijdende druppels gebruik kan ik anderhalf uur nog iets zien, dan kan ik nog net giro's ondertekenen die Atie voor me heeft ingevuld. Soms kan ik zelfs het bedrag invullen. Zo heb ik nog een beetje privacy.' `Je zit hier dus de hele dag op je kamer,' zei ik, `je kunt niet lezen, wat doe je dan? Zit je maar zo'n beetje te mijmeren?' `Voor liefhebbers zet ik muziek op bandjes en ik beluister bandjes die anderen voor me gemaakt hebben. En verder voer ik lange telefoongesprekken. Onder anderen met m'n zoon.' `Kom je de deur nog uit?' `Nee, dat komt er niet meer van.' `Hoe was de prijsuitreiking? Wie waren er?' `Elsbeth Etty, onze uitgever, en iemand van de NRC wiens naam ik nu even kwijt ben, en nog iemand... eh...' `Aad Mijnders?' `Ja, Mijnders, ja die zou drie kwartier eerder komen om te helpen om stoelen boven te zetten, maar die kwam drie kwartier te laat. Die had 't niet kunnen vinden. Dat was niet prettig, want Atie kan geen stoelen meer naar boven dragen, die is inmiddels ook erg krakkemikkig, ja, ze is nu al 81. Ja, die Mijnders... hij had een briefje gestuurd waarin stond wanneer ze me die prijs zouden geven, maar dat briefje had hij naar de Hofdijck gestuurd.'