Literatuur Geschiedenis en theorie Hoofdstuk 1 De Middeleeuwen 1
Historische achtergrond 500–1500
Opdracht 1 a
I
het ontstaan van het Frankische rijk
II
het bestuur van het Frankische rijk/het leenstelsel
III het uiteenvallen van het Frankische rijk/het ontstaan van Frankrijk en Duitsland IV het ontstaan van de Nederlanden b
de drie perioden van de Middeleeuwen & de drie standen
c
geestelijk – wereldlijk
d
geestelijk: religieus; wereldlijk: niet-religieus
2
Beeldende kunst en muziek
Opdracht 2.1 a
I
theocentrisch
II
bouwkunst
III schilderkunst IV ridderlijk V
burgerlijk
VI kerkelijke muziek VII wereldlijke muziek b
vergankelijkheid
kortstondigheid, niet eeuwig durend
massief
niet hol, stevig
gedecoreerd
versierd
architectuur
bouwkunst
vroom
godsdienstig
gilde
middeleeuws verbond van vaklieden
liturgie
kerkelijke eredienst
vocaal
gezongen
instrumentaal
niet gezongen, alleen met instrumenten gespeeld
1
Opdracht 2.2 De anatomische verhoudingen kloppen niet (de onderbenen en het bovenlichaam van Christus, de armen en handen van Johannes, de schouder van de vrouw uiterst links); verder de engelen in de lucht, de aureolen rond de hoofden en het gebrekkige perspectief.
3
Literatuur en taal
Opdracht 3.1 a
I
Vóór ca. 1100 werd alleen in het Latijn geschreven, daarna ook in de volkstalen.
II
De literatuur was eerst ridderlijk en theocentrisch, vanaf einde 13e eeuw ook burgerlijk.
III Literatuur was niet om te lezen maar om te beluisteren. IV Vóór 1450 werden alle boeken met de hand (over)geschreven. V
Door de boekdrukkunst veranderde de literatuur van poëzie in proza.
VI Vóór de boekdrukkunst was alle literatuur gemeenschapskunst. VII In de Middeleeuwen was er nog geen eenheidstaal. VIII Het Middelnederlands wijkt van het huidige Nederlands af in de uitspraak van ij en ui. IX In de Middeleeuwen was er nog niet overal dezelfde spelling. b
–
Opdracht 3.2 a
De literatuur in de volkstaal werd vóór 1100 niet opgeschreven.
b
Ze kreeg ook een burgerlijk karakter.
c
Een minstreel voerde de teksten uit, de troubadour schreef ze.
d
Perkament: dunne huid die als papier werd gebruikt; plagiaat: het ‘stelen’ van andermans werk.
e
Het proza kreeg de overhand op de poëzie.
f
lettertype en initiaal
2
Tussentoets § 1–3 a
1J 2 O (voor ‘leenman’) 3J 4J 5J 6 O (in de Hoge Middeleeuwen) 7J 8J 9J 10 O (waterverfschilderingen) 11 O (naar ‘minium’, rode kleurstof) 12 O (geen geschreven literatuur in de volkstaal) 13 J 14 O (dit geldt alleen voor teksten in de volkstaal) 15 J 16 J 17 J 18 O (beginletter van de tekst of van een hoofdstuk) 19 O (schrijvers en componisten; de minstrelen waren de rondtrekkende voordragers en zangers) 20 O (handschrift)
b
500 begin Vroege Middeleeuwen 600 gregoriaans 768 geboorte Karel de Grote 950 begin Romaanse stijl 1000 begin Hoge Middeleeuwen 1100 begin West-Europese literatuurgeschiedenis 1150 begin gotische stijl 1300 begin Late Middeleeuwen 1390 geboorte Jan van Eyck 1450 uitvinding boekdrukkunst
3
4
De ridderroman
Opdracht 4 –
5
Van den vos Reynaerde
Opdracht 5 a
bruin
b
coward = lafaard; vgl. ‘angsthaas’
c
Edel; de koning is belust op geld, lichtgelovig en overtreedt zijn eigen wetten.
d
dagvaarden: voor het gerecht dagen; vogelvrij: buiten bescherming van de wet
e
Hij ‘verraadt’ zelfs zijn vader, teneinde het verhaal waarschijnlijker te maken.
6
Het lied in de Middeleeuwen
Opdracht 6.1 (bij “Heer Halewijn zong een liedekijn”) a
de verleiding/ontering van de prinses
b
De prinses zegt dat Halewijn zijn bovenkleed moet uittrekken omdat het anders onder het bloed zou komen. Terwijl hij dat doet, is hij min of meer hulpeloos. Zij pakt dan zijn zwaard en slaat zijn hoofd eraf.
c
–
zich laten meelokken door gezang: Sirenen-passage in de Odyssee; de Lorelei-sage, de
rattenvanger van Hamelen; –
doden en ophangen van vrouwen: sprookje van Blauwbaard;
–
afgehouwen hoofd tonen/op tafel zetten: Salomé-passage in Nieuwe Testament, Judith en
Holofernes in het Oude Testament. d
De broer laat haar wel gaan maar waarschuwt dat ze haar maagdelijkheid behoudt; blijkbaar is hij als broer daar de hoeder van (vgl. de moslimcultuur). Het kan ook cynischer worden geformuleerd; de anderen zijn bezorgd om het meisje als persoon, de broer alleen om haar eer.
Opdracht 6.2 (bij “Egidiuslied”) a
Egidius heeft zich misschien opgeofferd voor de ik-persoon.
b
dood – leven, hemel – aarde, jij – ik, Egidius – schrijver, vreugde – verdriet
c
spiegelbeeld
d
–
4
Tussentoets § 4–7 a
1 O (Roelantslied niet) 2J 3 O (De Karelroman is een onderdeel van de ridderroman.) 4J 5J 6 O (Een ballade is een onderdeel van het lied.) 7 O (lang niet allemaal) 8J 9J 10 J
b
814 dood Karel de Grote 1100 La chanson de Roland 1200 Roelantslied, Karel en de Elegast 1215 Walewein 1275 Reinaert 1350 geboorte Jan Moritoen 1500 Mariken van Nieumeghen 1544 Antwerps liedboek
Eindtoets hoofdstuk 1 1 feodale stelsel/leenstelsel 2 gilden 3 theocentrisme 4 miniatuur 5 gotiek 6 fresco 7 diets 8 perkament 9 initiaal 10 wiegendruk 11 gemeenschapskunst 12 minstrelen 13 troubadours 14 Karelroman/Frankische roman 15 satire 16 parodie 17 elegie/klaagzang 18 ballade
5
8
Buitenlandse literatuur
Opdracht 8.1 a
chanson de geste, Frankische roman
b
El Cid is historisch veel betrouwbaarder.
c
‘vinder’
d
In de dolce stil nuovo is de liefde niet seksueel gericht maar religieus.
e
het omvormen van de vreemde cultuur tot een middeleeuwse
f
de liefdesdrank en de struik op hun graven
g
het zwaard in de rots en de tovenaar Merlijn
h
zoektocht
i
Ridders van de Ronde Tafel treden soms op in Graalromans.
j
de zoektocht naar iets religieus
k
de hoofse liefde voor een (onbereikbare) dame van hogere stand
l
zijn leidsman Vergilius
m In Italië zijn de Middeleeuwen veel eerder afgelopen.
Opdracht 8.2 1 O (250 jaar later) 2 J 3 J 4 O (een andere taal, net als Spaans of Catalaans) 5 J 6 J 7 O (omdat er een ‘hoffelijke’ levenshouding in getoond – en gepropageerd – wordt) 8 O (Arthur- en Graalromans zijn beide onderafdelingen van de Keltische roman.) 9 J 10 J 11 O (De historische kern van de Arthurroman is zeer dubieus.) 12 O (niet allemaal) 13 J 14 J 15 J
6