LEZING ‘WEERGAVE VAN EEN PERSOONLIJKE ONTWIKKELING’ Het boek waarover u mij gevraagd hebt te komen spreken schreef ik op verzoek van de Arbeiderspers. De aanleiding daartoe was een huwelijksdienst van een protestantse jongen en en niet-gelovig meisje. ‘Ik heb niks met God’, zei zij tijdens ons eerste gesprek, ‘volgens mij is er helemaal geen God.’ Ik stelde bij ons eerste gesprek voor er dan ook geen kerkdienst van te maken, maar meer een uur van bezinning op wat dat is, als twee mensen besluiten hun leven met elkar te delen. Grote opluchting bij beiden. Ik vond ook dat ik de bruid recht moest doen in haar niet-gelovig zijn en ik heb daarom in mijn overdenking alle tijd genomen om het volstrekt legitieme te benadrukken van de houding van iemand die zegt: ‘Ik geloof niet in God.’ Welnu, zo kwam er een week daarna bij mij een mail van de Arbeiderspers binnen - dat geheel had de uitgever kennelijk geraakt - waarin zij - overigens ook iemand die zich naar later bleek niet-gelovig noemde - mij vroeg of ik niet een boekje kon schrijven over ‘wat ik nu zélf geloofde. Of niet (meer) geloofde. Wat zou u aan uw eigen kinderen kunnen of willen doorgeven?’ Zo’n boek zou ik uit mijzelf nooit geschreven hebben. Maar ik vond het zo’n bijzondere vraag, dat ik ja heb gezegd. En ik heb het boek opgedragen aan mijn kinderen en hun vrienden. Daarmee is het boek dus een zeer persoonlijk boek geworden. En zo moet u mijn verhaal van vanmiddag/vanavond ook beschouwen: als een zeer persoonlijk verhaal. Ik weet niet hoe u dit zelf ervaart, maar ik denk dat het met meerderen van wie zich onder ons (misschien) gelovig noemt zo gaat: je raakt, naarmate je ouder wordt, langzaamaan iets kwijt. Je nam misschien vroeger een aantal dingen aan, maar er komt vaak een moment dat je je afvraagt of je dat zelf ook gelóóft. Je twijfelt aan een aantal dingen. Er komt zelden iets bij, er gaat meestal wat af. En wat overblijft, is misschien niet mínder. Ooit vroeg een kleinzoon aan mijn vader: grootvader, gelooft u nog hetzelfde als vroeger? Toen zei mijn vader: ‘Ik geloof nog alles, maar alles anders…’ Dit ter inleiding. En nu mijn verhaal, dat negen punten bevat. Punt 1. In mijn Utrechtse studententijd riep onze hospita ons een keer bij zich. Ze zat met de Telegraaf op schoot, met op de eerste bladzij een enorme foto van een raket die klaar stond om de ruimte ingeschoten te worden, en zij vroeg zich in alle ernst af, waar God nou naar toe zou moeten. En het hielp niet door te vertellen dat God geen tastbare gestalte heeft, die ergens buiten of boven deze wereld verblijft, maar een geestelijke dimensie is, een inspirerende werkelijkheid die alleen binnen het geloof, binnen onze menselijke beleving kan bestaan, en niet een waar je naar toe kunt reizen. Maar dat hielp haar allerminst, zij werd pas gerust toen wij zeiden dat de hemel zo groot is, dat God zich altijd ergens kon terugtrekken. Die voorstelling van een God, die als een opperwezen in de hemel troont, zit kennelijk diep in onze ziel. Zij werd eeuwenlang gevoed door de invloed die de Bijbelse verhalen op ons volk hebben gehad en nog steeds hebben en die gegrond is op de voorstelling die het oude Israël had in de tijd van de bijbel. Voor het volk van Mozes woonde God wérkelijk in de hemel boven ons. Deze voorstelling wordt ons natuurlijk ook visuéél ingeprent door allerlei schilderingen in kerken en afbeeldingen op schilderijen uit de Middeleeuwen en de Renaissance. Daarop vinden wij vaak een door wolken omgeven grote, eerbiedwaardige gestalte, een soort oude rabbi met een immense baard, die betrokken is op al wat er op aarde gebeurt. Maar waarom dacht men zich deze God in de hémel? Er is een psalm die zegt: ‘God heeft zijn troon in de hemel gevestigd.’ Ik vind dat zo’n mooi zinnetje. Je ziet God denken, als heel die karwei van de schepping is afgerond: waar kan ik zelf nou het beste gaan zitten….Waar ga ik mij nu eens véstigen? Daar, natuurlijk, boven in de hemel, dat lijkt me het beste. Maar
1
waarom vindt hij dat het beste? Denk aan een andere psalm, psalm 113: ‘Wie is als de Heer onze God…die in de hoogte woont, en in de diepte ziet…’ Daar gaat het hem kennelijk om, dat hij die aarde goed kan zien. Maar waarom wil God die aarde kunnen zien? ‘Die’, gaat de psalm dan verder, ‘de arme opricht uit het slijk en hem neerzet aan de tafel der edelen, de édelen van zijn volk.’ Dáár hoort, naar het geloof van Israël, ook de árme thuis. Dus dáárom is deze God daar gaan zitten! En tegelijk let hij erop, of wij mensen, die bedoeld zijn als zijn evenbeeld, hem daarbij helpen, om dat voor mekaar te krijgen. Ik weet niet hoe u dat ervaart, maar ik vind dat een ontroerend beeld. Nú zeggen wij: dat is beeldspraak, om zo over God te spreken, en dat is het ook. Maar dat ervoer men tóen niet als beeldspraak. Dat God in de hemel woonde, stond voor het Israël van toén onomstotelijk vast. Zeker, het had voor hen tegelijk een diepe betekenis – God wilde met al zijn aandacht de aarde en de mens kunnen volgen - maar het was voor hen óók een feitelijke werkelijkheid. Dat laatste kunnen wij niet meer meemaken, wij kunnen veel dingen uit de bijbel niet meer zoals toen letterlijk nemen. Gerard Reve heeft eens gezegd: ‘De bijbel is tegen veel bestand, maar tegen één ding niet: als wij hem letterlijk gaan nemen.’ ‘Maar’, zei ooit de een aantal jaren geleden overleden theoloog Willem Barnard: ‘we moeten hem wel wóórdelijk nemen’. In de bijbel staat er geen woord voor niets. Alles heeft een betekenis, een bedoeling. Het is daarmee net als met een goed gedicht, daar staat ook geen woord teveel in. Anders had de dichter het er wel uitgegooid. 2. Mijn tweede punt is een vráág: waaróm stelde het oude Israël zich het geheim van zijn bestaan, die dragende grond, die uiteindelijke werkelijkheid van ons leven voor als een gód? Als een godheid? Dat zouden wij vandaag toch niet meer zo doen. Dat moet zijn voortgekomen uit het feit dat de mensheid zolang zij bestaat heeft geloofd in het bestaan van goden, die ieder een bepaald facet van het aardse leven bestuurden, en die in de hemel hun woonplaats hadden. Daar is de zon, de god die licht en warmte naar de aarde zendt. Er is de maangod, die mens en dier ’s nachts bijlicht. Er is de donder, de bliksem, de regengod, die de aarde vruchtbaar maakt. Israël is een van de eerste volken geweest, zo niet het eerste, dat afscheid nam van deze goden. De zon en de maan worden op den duur in de ogen van het oude Israël tot schépselen, net als de mens dat is, schepselen om alle leven op aarde te dienen. Franciscus dicht daarover zo beeldend in zijn Zonnelied. Over ‘Broeder Zon’, heeft hij het, en over ‘Zuster Maan’. Dat is, dat begrijpt u, een immense revolutie geweest, hoe geleidelijk die ontwikkeling zich ook voltrok. Maar Israël breekt met de godenwereld. Er blijft hun echter één laatste Werkelijkheid over. die in hun ogen al die vroegere goden heeft geschápen. Het is tegen deze achtergrond niet zo verwonderlijk dat men deze Ene, laatste, blijvende Werkelijkheid blééf zien als een godheid, verblijvend in de hemel. Wij mensen van een heel andere tijd krijgen echter met dat woord ‘God’ meer en meer moeite. Wij kunnen m.i. het alleen nog gebruiken als wij met elkaar afspreken dat we daarbij niet meer denken aan een of andere hemels opperwezen, als een los van de mensen bestaande zelfstandige werkelijkheid buiten deze wereld. We kunnen het in mijn ogen alleen nog gebruiken als beeld voor alles wat van ons mensen gevraagd wordt om deze aarde en alle leven te behoeden en met elkaar in vrede te leven. Ik wil daar straks graag nader op ingaan. 3. Ik kom aan mijn derde punt, en dat ligt op het gebied van het ontstaan van het leven, kortom van het evolutieproces. Het lijkt mij duidelijk dat de theologie niet meer om de bijna algemeen aanvaarde wetenschappelijke hypothese heen kan, dat het leven ooit in water, in wat men wel noemt een ‘oersoep’, moet zijn ontstaan. Eerst als een eencellig wezentje, langzaam overgaand tot een meercellig wezen, dat zich in de loop van miljoenen jaren heeft ontwikkeld tot vissen, en vandaaruit - via waterdieren die het ook op het land bleken te kunnen uithouden
2
- tot reptielen en vogels, en tot allerlei landdieren. En tenslotte, tot een met de apen verwant zoogdier, dat wezen dat wij mens noemen. De tijd is voorbij dat wij daar schichtig over moeten doen, zoals die dame, ten tijde van Darwin, die begrepen had dat zij een soort nichtje was van de apen, en zei: ‘Wat vreselijk. Laten we hopen dat het niet waar is. En als het wel waar is, laten we dan hopen dat het niet bekend wordt!’ Ik heb aan een bioloog gevraagd om dat evolutieproces in een hoofdstuk van mijn boek uit te leggen. Welnu: dit evolutieproces blijkt een autonoom proces te zijn zonder enige bepaalde richting, zonder enige aanwijsbare zin. Met als enig bepalend principe dat alleen wat onder de nakomelingen levensvatbaar blijkt, in leven blijft en zich voortplant, waarbij al het nietlevensvatbare telkens opnieuw afvalt en sterft. Dit hele proces is een experimenteel en, voor zover men nu zien kan, een volstrekt toevallig gebeuren. Ook het ontstaan van de mens is een toevallig gebeuren. Wij hadden er net zo goed niét kunnen zijn. Er zijn ook in de loop van der tijden aanzetten tot mensachtigen geweest, maar die bleken op den duur niet levensvatbaar, die hebben het niet gehaald. Dat er, zo’n 200.000 jaar geleden, in Afrika een menstype is ontstaan dat wel levensvatbaar bleek, waaruit u en ik tenslotte zijn voortgekomen, is een toevalstreffer, die er even goed niet had hoeven zijn. Dat vraagt van het geloof lijkt mij om een nieuwe oriëntatie. Wat voor mij – ik blijf nog even bij het evolutieproces - bovendien een schok was is het gegeven dat wat wij ziekte noemen, dat zoëven genoemde afvalproces, structureel bij dit ontwikkelingsproces hóórt. Twee biochemici hebben op mijn verzoek daar een hoofdstuk in mijn boek aan gewijd, getiteld ‘Ziekte in het licht van de wetenschap’. Ziekten blijken bij het evolutieproces te horen als een onvermijdelijk bijproduct. Net zoals een timmerman geen mooie kast kan timmeren zonder de nodige - of liever onnodige - plankjes over te houden en spaanders te veroorzaken en zaagsel, zo kan de evolutie niet verder, als ze niet de ruimte krijgt zó royaal te mogen experimenteren dat er óók levensvormen ontstaan, die het niet zullen halen, eenvoudig omdat ze te weinig zijn aangepast aan hun leefomgeving. Die evolutie probeert overigens wat zij kan om die onvolkomenheden voor te zijn, en ook om fouten in die ontwikkeling te herstellen, maar zij kan het ontstaan van bepaalde ontsporingen niet voorkomen. U zult het met mij eens zijn, dat dit een heel bitter gegeven is voor al diegenen, dieren en mensen die de eeuwen door die door dit soort ontsporingen getroffen werden en worden. Het maakt, voor mijzelf – maar ik vermoed niet voor mij alleen - het geloof in een goede God er niet eenvoudiger op. Ik kan op geen enkele manier een verbinding zien tussen die liefdevolle, op het menselijk leven betrokken God, waarover de bijbel in verhaal na verhaal spreekt, en deze grillen van de natuur. Kanker, Parkinson, MS, ALS, Rheuma,hebt u er een antwoord op? 4. In dit verband – en dat is mijn vierde punt – is de vraag van belang: hoe denkt de bijbel over het verschijnsel ziekte? Van Jezus wordt verteld dat hij op de sabbath, op de dag dus waarop een jood niet werkte, een vrouw geneest, iets wat hem door de schriftgeleerden en de Farizeeën kwalijk wordt genomen. ‘Had dat morgen niet gekund?’, roepen ze. Maar voor Jezus is de sabbat daarvoor juist de meest geschikte dag: ‘Mocht deze vrouw’, antwoordt hij dan, ‘mocht deze vrouw die al achttien jaar door de Satan gekromd wordt gehouden, op deze dag daarvan niet bevrijd worden?’ Jezus heeft het hier over de Satan. Hij heeft op dat afschuwelijk ziekteproces van die vrouw kennelijk óók geen antwoord. Hij verwijst naar de Satan, een geheimzinnige ‘tegengod’, die men in die dagen zag als de bron van het kwaad. Jezus wil daarmee zeggen: waar die ziekte ook vandaan komt, niét van mijn Vader, niét van mijn God. In de bijbel staat God, in de gestalte van zijn profeten, onder wie ook Jezus, nooit aan de kant van de ziekte, maar altijd aan de kant van de zieke. En juist omdat die melaatsheid, blindheid, doofheid in
3
zijn ogen niet van God komt, zoekt hij die mensen op, en ondersteunt ze met zijn tegenwoordigheid, en waar hij kan geneest hij ze. Maar als ziekte naar de wetenschap ons zegt onverbrekelijk bij de evolutie hoort en Jezus ziet haar als niet afkomstig van God, maar van een anti-goddelijke kracht, dan kan ik dat proces moeilijk meer blijven zien als het werk van God! Ik kan mij achter dit proces niet meer een wezen danken, een schepper, die dit proces zo en niet anders heeft gewild om daarmee het leven te scheppen.
5. Ik noem - en dat is mijn vijfde punt - een tweede, geheel andere factor die het, lijkt me, voor ons mensen van deze tijd moeilijker maakt dan vroeger om in een God te geloven, in een hogere Zin, een Bedoeling van dit bestaan. Dat is de moeite die wij hebben om te geloven in zoiets als een openbáring, in zoiets als signalen van buiten dit bestaan. Ik ben na mijn studie eerst een paar jaar legerpredikant geweest, en toen kreeg ik een keer een vraag van mijn humanistische collega, die zich afvroeg of ik geloofde in een God die zich eeuwen geleden op een bijzondere manier aan het volk Israël zou hebben geopenbaard. Die tien geboden, bijvoorbeeld, die heeft Mozes, zo zei hij, toch niet echt van God op de berg Sinaï ontvangen? Dat zijn toch, zei hij, inzichten over hoe wij op aarde met elkaar zullen moeten omgaan, willen we hier met elkaar overleven? Levensregels die de de mensheid zelf in een ervaring van eeuwen en eeuwen door schade en schande als wezenlijk voor het bestaan heeft ontdekt. En ik heb hem natuurlijk gelijk gegeven. U hebt, om te beginnen, toen u hier naartoe kwam met de fiets op met de auto, rechts gereden. U kunt ook links rijden natuurlijk, en dat gaat in Engeland prima, maar is hier levensgevaarlijk. Het is - dat hebben we ondervonden eenvoudig lijfsbehoud dat we ons aan bepaalde spelregels houden, en onze kinderen leren niet te stelen, niet te liegen, het huwelijk van een ander niet te ondermijnen, een ander niet naar het leven te staan, enzovoort, enzovoort. We hebben die afspraken nodig om te kunnen leven en te kunnen overleven. Mijn grootmoeder zou echter destijds vermoedelijk gezegd hebben: ‘Maar jongen, die regels heeft God toch zelf aan Mozes gegeven? Hij heeft ze toch met zijn eigen vinger in twee grote platte stenen geschreven, en die tenslotte aan Mozes meegegeven voor zijn volk? Zo staat het toch in de bijbel? Zo heb ik het altijd geleerd..’ Maar U begrijpt wel: wij kunnen zo’n diepzinnig verhaal niet meer zien als de weergave van een feitelijk gebeuren. Wij zullen de boodschap van dit verhaal, die mijn grootmoeder natuurlijk ook heel goed begreep, moeten onderscheiden van die typisch hebreeuwse verteltrant, waarin het verhaal verpakt is. En dat zo prachtig illustreert dat het in die spelregels om heilige, eeuwige beginselen gaat, die wij mensen niet bedacht hebben maar op de een of andere manier met dit leven gegeven zijn.. Dat het hier als het ware om ‘vingerwijzingen’ van boven gaat, tien in getal, dat wil zeggen: een kind kan ze op zijn vingers natellen. Vingerwijzingen, voor eeuwig geëtst in de rots. Rotsvast dus, steengoed. Onvergankelijke beginselen. Die menselijke spelregels moeten ons heilig zijn, maar ze komen niet van boven. Het is onze eigen ervaring met het leven die ons duidelijk maakt wat het leven dient en wat het onmogelijk maakt. Wat wijs is en niet wijs, goed en niet goed. Maar dat is meer een openbaring vanuit het midden van het bestaan zelf. Als ik het in bijbelse geloofstaal zou willen uitdrukken, dan wil dat zeggen dat God zijn stem doet horen vanuit het mídden van het leven. Wij mensen lezen aan het leven zelf af wat wijs is en niet wijs, wat in de geest van God is, en wat niet. Het is om zo te zeggen een transcendent gebeuren dat zich in het immanente, dus binnen ons bestaan, binnen onze ervaring, voltrekt. Er is in mijn ogen maar één werkelijkheid: die waarbinnen wij leven. Er is niet nog een tweede werkelijkheid boven deze wereld of buiten deze wereld. Er gebeuren met andere woorden geen wonderen. Niet in de tijd van de Bijbel en niet in onze tijd. Natuurlijk, als bij een ernstig ziek iemand, in wiens herstel de artsen hun hoop hadden opgegeven , een
4
onverwacht en ook voor de artsen onverklaarbaar herstel intreedt, dan zal niemand het u beletten om van een wonder te spreken. Als we daarbij maar niet denken – dat zullen de artsen ook niet – aan een ingreep van boven. En meestal vindt, wat dan nog een raadsel is, dat herstel na enige tijd ook een verklaring, die men eerder eenvoudig niet had. Er is geen werkelijkheid die in de onze ingrijpt. Was die er maar, zullen mensen soms gedacht, ja gesmeekt hebben. Waarom liet God het gebeuren, dat zijn volk in veewagens werd afgevoerd om in Oost-Europa te worden vergast? Waarom heeft deze God er niet voor gezorgd dat die noodlottige raket dat vliegtuig boven Oost-Oekraïne raakte? Waarom sterven er überhaupt voortdurend mensen aan de meest vreselijke ziektes? 6. Maar, zult u zich afvragen – en daarmee zijn wij aan ons zesde punt - wanneer wij God niet meer als de schepper, als de architect van de kosmos en van onze wereld en alle leven zouden kunnen zien, noch als een machtsfactor die op[ aarde daadwerkelijk kan ingrijpen, wat is hij dan? Welke werkelijkheid duidt u dan nog aan met het woordje ‘God’? En dan is mijn persoonlijke antwoord: God is de Stem die voortdurend in de bijbelse verhalen klinkt als een appèl op de mens tot Trouw, Gerechtigheid, Barmhartigheid. Een stem kortom die de kern vormt van al die diepe waarden, die wij mensen zelf hebben ontdekt als de enige die deze wereld en dit leven van binnenuit bijeen kunnen houden. Krachten die een beroep doen op de mens, om zich met die krachten, die eeuwige beginselen, te verbinden. . Dat was in de tijd dat het geloof van Israél zijn vorm kreeg en de bijbel ontstond, in mijn ogen niet anders. Ook hier berust wat men vanouds geneigd is ‘openbaring’ te noemen op eeuwenlange ervaring van de mensen zelf. Wanneer in de bijbel Gód spreekt, is het ’t geloof van de schríjver dat hier spreekt. Als in de bijbel een profeet zegt: ‘Zo spreekt de Héér’, dan legt hij hiermee zijn eigen diepst gelovige antwoord deze God in de mond. Hij laat God zeggen, wat de profeet diep in zijn hart ziet als de wil van God. God heeft geen stembanden. Als ten tijde van het slavenbestaan van het volk Israël in Egypte Mozes een stem hoort die hem oproept met zijn volk dat tirannieke bestaan te ontvluchten, is het zijn gelóóf dat hem dit ingeeft. Hij gelooft stellig dat in die bijzondere situatie waarin het volk Israël zich op dat bepaalde moment bevond, hun God die zij zo langzaam aan een beetje kenden, nu dit zou zeggen. En als dat ons, mensen van vandaag, nóg raakt, is dat omdat het geloof van die schrijvers, bij monde van Abraham of van Mozes of Elia of Jesaja of Jezus, iets heeft gezien en verwoord dat ons vandaag de dag ontroeren kan en richting geeft aan ons leven. Ons geloof is daarom een van het geloof van Israëls profeten tot en met Jezus áfgeleid geloof. Het is het geloof van mannen als Abraham en Mozes en Elia dat mij raakt. En van Jezus. Ik geloof in zijn visie op God. En in zijn woorden en zijn handelen die uit die visie voortkwamen. 7. Het is - en dat is mijn zevende punt - de mens, die ontdekt wat in de geest van God is, en wat niet. Het gaat hier om diepe inzichten, die de mensheid zich in de loop van haar bestaan heeft eigen gemaakt, in wat goed is en niet goed, wijs en onwijs: kortom wat het geheim is, dat deze wereld bijeen kan houden, en waarvoor ik het woord ‘God’ zou willen bewaren. Die inzichten zou ik dus geen openbaring willen noemen: zij komen uit de menselijke ervaring voort. Je zou hierbij kunnen denken aan dat hele proces van wetgeving. Wij mensen maken de wetten, bedoeld om het leven en samenleven te beschermen en mogelijk te maken. Dat proces loopt langs een aantal schijven - Tweede Kamer, Eerste Kamer, Raad van State en dan weer terug naar de Kamer, enzovoort. Maar is een wet eenmaal van kracht dan is het ons ook geraden die nieuwe wet te eerbiedigen, Er komt een soort aureool om die wet.. Die wet zal ons voortaan heilig zijn. Zo is het in mijn ogen ook met die eeuwige beginselen van trouw, gerechtigheid, barmhartigheid, dat geheim van ons bestaan, dat de Bijbel zich als een persoon voorstelt, die zijn stem vanuit de hemel doet horen. De mens is het zelf die deze waarden aan het leven heeft ontdekt en telkens opnieuw ontdekt. Maar heeft hij ze eenmaal ontdekt, dan
5
zijn zij hem ook heilig. Dan zal hij hen hoog houden. Dan draait het hele beeld zelfs óm: dan zijn ze voor hem als ‘God’. Dan luistert hij voortaan naar hém. Dan is God de eerste en hij de tweede. De bijbelse verhalen en de waarschuwende woorden van de profeten en van Jezus van Nazareth worden, hoewel voortgekomen uit het gelóóf van het oude Israël, dan tot een voortdurend appèl op de mens om deze aarde te behoeden en te dienen. Het gaat daarin steeds om het omzien van mensen naar elkaar, met name naar mensen en volkeren in nood, om het zoeken naar recht, om strijd tegen onrecht en onderdrukking, om vergeving en verzoening. Ons kennen, ons weten zal zich, als het goed is, ook vernieuwen. Het kan, evenals een wet, aan verandering toe zijn. Als blijkt dat een bepaalde wet niet langer het recht dient, dan zal die wet aangepast moeten worden. Die vergelijking van de theologie met het proces van wetgeving en met de zich in de rechtspraak ontwikkelende jurisprudentie, is denk ik zo gek nog niet. Want ook de theologie zal er op moeten letten of haar inzichten nog wel kloppen met een nieuwe tijd, waarin de wereld en het leven veranderd is, en waarin bovendien ook ons inzicht in de bijbel zich vernieuwt. Dat is waar bijvoorbeeld menig modern katholiek theoloog tegenaan botst: dat de in de loop van de geschiedenis ontwikkelde geloofsleer daar een eigen kenbron voor het geloof is náást, ja bóven de bijbel. Maar wat, als door moderne studie een ander, een evident nieuw licht valt op de betekenis van bepaalde bijbelse inzichten en verhalen? Dan zal dat oude dogma, net als die oude wet, toch voor die nieuwe inzichten mogen en moeten wijken? Datzelfde geldt natuurlijk ook voor behoudende vormen van protestantisme, die de deur sluiten voor nieuwe inzichten binnen de theologie. Dat blijft vreemd: wanneer er een nieuwe medicijn is gevonden dat tot onze genezing kan bijdragen, zijn wij er onmiddellijk bij. Maar nieuwe inzichten in het verstaan van de bijbel worden vaak aanvankelijk met enige argwaan bekeken. – Ik kom hier later nog een keer op terug. 8. Wij zijn toe aan een achtste punt. God is in de bijbel, zo zagen wij, een ‘geestelijke werkelijkheid’ van trouw, recht en liefde. Ik herinner eraan dat in de bijbel ‘God’ ook ‘Geest’ genoemd wordt. God wordt daar genoemd een héilige Geest, dat betekent die unieke geestelijke werkelijkheid, die de enige is die deze wereld en ons leven van binnenuit bijeen kan houden. Een geest die verbinding zoekt met onze menselijke geest. Naar het beeld van deze God, zo zag het geloof van Israël het, zijn wij mensen geschapen, dat wil zeggen: het is onze menselijke opdracht om op deze God te lijken. Dat is moeilijk genoeg, wij lijken soms nergens naar, maar de mens is naar het geloof van het oude Israël geroepen om beeld van deze God te zijn, en één van geest met hem. ‘Waar woont God?’, vroeg ooit de Russische rabbijn Mendel, die leefde in de 19de eeuw, aan zijn medegeleerden. Die lachten hem uit en zeiden: ‘De hele aarde is toch vol van zijn heerlijkheid!’ Met andere woorden: God is toch overal? ‘Nee, nee’, antwoordde rabbi Mendel, en beantwoordde zijn eigen vraag: ‘ Nee, nee…. God woont waar men hem binnenlaat.’ God is een geestelijke werkelijkheid, die alleen wonen kan in de geest van de mens die hem ontdekt, en als waar en waarachtig erkend heeft. De mens kan die werkelijkheid binnenlaten, en ook afwijzen. Maar het is hem geraden die Geest toe te laten. Een mens kan in mijn ogen niet wérkelijk leven, niet werkelijk ademen, zonder deze uitzonderlijke, goddelijke Geest. Zonder die verbinding met wat Henriette Roland Holst ooit in een gedicht ‘de zachte krachten’ noemde. ‘De zachte krachten’, zo luidt die versregel, ‘de zachte krachten zullen zeker winnen in het eind…’ Die zachte krachten zijn overigens zo zacht niet, die kunnen heel strijdbaar zijn. Denk aan de geweldloze, maar hardnekkige en niet aflatende strijd die Gandhi leverde tegen de Engelse overheersing. Of aan de manier waarop Martin Luther King een boycot organiseerde van de busdiensten in Missisippi, Alabama, met alle geweld dat hij daarbij opriep, dat hij nimmer met geweld beantwoordde, maar uitsluitend met het wóórd te lijf ging. Daar was in mijn ogen de Geest van God werkzaam.
6
Zonder dat krachtenveld van de Geest, dat ik graag met de bijbel mee ‘God’ blijf noemen, heeft de mens geen leven. Maar die Geest moet het ook van de méns hebben. God kan niet zonder de mens. Niet zonder zijn grondpersoneel.. De mens is de enige die God kan binnenlaten in deze wereld, de enige ook die deze Geest enigermate ként. Ik denk zelfs dat je moet zeggen dat deze Geest zichzelf niet kent. Alleen de mens kan hem kennen; hij kan deze Geest erkennen en volgen, en hem ook de rug toe keren. Het gaat om een symbiose tussen de Geest van God en de menselijke geest. Om het belang dat zij elkaar vinden, dat er tussen die twee partners een verbintenis mogelijk is. De bijbel spreekt van een verbond tussen God en mens. Zij groeien om zo te zeggen samen op. 9 Die Geest van God is, lijkt mij, nog steeds, in nauwe verbondenheid met de mens, in ontwikkeling. Maar terwijl de evolutie van het leven haar eigen grillige, onbestemde gang gaat, is in de ontwikkeling van die Geest de méns nauw betrokken. Het is de mens zelf, die ontdekt wat in de geest van God is, en wat niet. Zo’n 3500 jaar geleden, toen Abraham en met hem het volk Israël verscheen, heeft de mens echter mét die Geest een enorme ontwikkeling doorgemaakt. De mens is er sinds 200.000 jaar, maar pas 3500 jaar geleden verscheen Abraham, en met hem een nieuw geloof. Een ander denken, een nieuwe Geest, een nieuwe God. Dat is, op die 200.000 jaar, nog maar kort geleden. Al moeten we natuurlijk beseffen dat de mens die waarden van trouw en liefde en recht al die eeuwen en eeuwen op een soms primitieve manier behartigd zal hebben. Ook toen werd het land bewerkt, en zorgden de vader en de moeder voor eten voor hun kinderen. Men heeft van elkaar gehouden en elkaar ongetwijfeld bij verdriet getroost en geholpen. Maar het recht en religie stonden vermoedelijk nog in de kinderschoenen. Bij diefstal hakte men misschien een hand af. Of men offerde zijn jongste kind aan de goden - er zijn wel kruiken met kinderskeletjes gevonden in een stadmuur ingemetseld - zelfs Israël deed dat nog in het begin tot verontwaardiging van de profeten. Kinderoffers, teneinde de goden te bewegen om die stad en voor blikseminslag of plundering door vijandelijke benden te behoeden. De primitieve mens deed alles om de gunst van de goden te werven. Kortom: ook God is in ontwikkeling. Het is de mens die de Geest van God aan het leven zelf heeft ontdekt. En het bijbelse Israël vertelt in zijn geschriften hoe het deze God heeft ervaren en gezien. Dat is ook mede de reden dat ik de gedachte dat ik eenmaal, na dit leven, God zal ontmoeten, heb moeten loslaten. God is immers , met de menselijke geest samen, nog in ontwikkeling. En laat ik hem, denk ik dan, in zijn gang niet storen. Ik zal al dankbaar zijn als ik hem op zijn weg met de mensen niet te zeer in de weg heb gestaan. Als ik, zou Etty Hillesum zeggen, in mijn leven iets voor hém heb kunnen doen. Tot slot: De titel van dit boek ontleende ik aan een tv-gesprek met Midas Dekkers, waarbij iemand hem vroeg: ‘Wat is voor u de belangrijkste vraag van uw leven?’ Midas Dekkers zei toen: ‘Nu ja, de eeuwige vraag van overal en altijd: Wat doe ik hier in godsnaam?’ Ik zou die vraag volstrekt serieus willen nemen. Want inderdaad: wat doen wij met deze wereld, die even heerlijk als vreselijk is? Wat maken wij er in Gods naam van? Mag het enige naam hebben? Kan om zo te zeggen God er zijn naam aan geven? Het evolutieproces zelf, de natuur om ons heen weet het niet. Dat is sprakeloos. Kent geen richting. En geen doel. Maar alle leven is door dit evolutieproces wel toegerust met een opvallende drang om te leven. Wij slaan elke dag weer onze dekens van ons af, poetsen onze tanden plus de rest, schieten in de kleren en gaan na een snel ontbijt aan de gang. En waarom? Nu ja, wij hebben honger en willen eten, en moeten dus geld verdienen. Maar dan nóg, want we zouden voor dit leven kunnen bedanken, en af en toe doen mensen dat dan ook. Maar in het algemeen nemen wij mensen allemaal een stukje verantwoordelijkheid voor onze omgeving en daarmee voor deze
7
vreemde wereld op ons, en proberen haar voor ons allen een beetje leefbaar te maken en te houden. - Alleen dán krijgt deze aarde een richting, en doet zij meer dan steeds maar rondjes draaien. Dan gaat het ergens héén. Naar de bliksem of naar Gods koninkrijk, dat hangt van de mens af. En van zijn bereidheid en gevoeligheid om die geest van Trouw en Recht en Barmhartigheid in zichzelf toe te laten en daarnaar te handelen. En soms denk ik: het hangt uitéíndelijk niet van de mens af, maar van de óvermacht van de geest van God. Dat zie je toch ook telkens gebeuren: dat dictaturen het op den duur nooit redden, omdat de tegenstem op een gegeven moment te sterk wordt, en ze in mekaar storten. Dat op ontrouw, onverschilligheid of verwaarlozing, een huwelijk, een relatie niet blijvend kan bouwen; dan komt de liefde zelf in opstand, en roept ons tot de orde. Dat werkelijke samenwerking tussen mensen onderling en tussen volkeren onderling het uitéindelijk moet hebben van een van stap tot stap opgebouwd en moeizaam veroverd vertrouwen. Zo u wilt, is dat mijn geloof. Dat is ook wat ik probeer te doén, in Gods naam…
*******
8