Levensfasebewust personeelsbeleid Een Flitspanelonderzoek onder overheidspersoneel over de behoefte aan en beschikbaarheid van HRM-voorzieningen.
Juni 2007
1
INHOUDSOPGAVE Samenvatting ........................................................................................................................ 3 1. Inleiding............................................................................................................................. 7 1.1 Doel van het onderzoek ............................................................................................ 8 1.2 Recent Onderzoek.................................................................................................... 8 1.3 Zeven clusters van werknemers................................................................................ 9 1.4 Sectoren gekenmerkt door specifieke personeelsopbouw ....................................... 11 2. (On)beschikbaarheid van HRM-voorzieningen ................................................................. 14 2.1 Algemene mening over (on)beschikbaarheid .......................................................... 14 2.2 (On)beschikbare voorzieningen volgens clusters .................................................... 16 2.3 Belangrijke HRM-instrumenten naar leeftijd, geslacht en werkgebied ...................... 21 3. Scholingsbehoefte........................................................................................................... 24 3.1 Verschillen per leeftijdsgroep .................................................................................. 24 3.2 Verschillen per cluster ............................................................................................ 24 3.3 Aantal dagen scholing per opleiding........................................................................ 25 3.4 Functiegerichte of toekomstgerichte cursussen....................................................... 26 4. Organisatie en tevredenheid over functie- of loopbaanmogelijkheden .............................. 27 4.1 De mening volgens de clusters ............................................................................... 28 4.2 De mening sectorbreed .......................................................................................... 29 4.3 Verandering noodzakelijk in de organisatie? ........................................................... 29 4.4 De tevredenheid over de ontwikkelingsmogelijkheden............................................. 31 5. Extra onderzoek bij oudere werknemers .......................................................................... 34 5.1 Pensioen ................................................................................................................ 34 5.2 Te oud voor de functie? Obsoletie .......................................................................... 35 5.3 Ontziemaatregelen ................................................................................................. 37 5.4 Meningen over ouderen .......................................................................................... 38 6. Conclusies en aanbevelingen .......................................................................................... 40 Bijlagen ............................................................................................................................... 43 A. Responsverantwoording........................................................................................... 43 B. Vragenlijst ................................................................................................................ 44 C. Begeleidingsgroep VSO ........................................................................................... 52
2
Samenvatting Inleiding Het Verbond Sectorwerkgevers Overheid heeft aan de Directie Arbeidszaken Openbare Sector (AOS) van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties verzocht om onderzoek te doen naar de beleving van het personeel bij overheidsorganisaties over levensfasebewust personeelsbeleid. AOS heeft daarop een internetenquête uitgezet onder de deelnemers aan het Flitspanel. Dit voor Nederland unieke panel bestaat uit ruim 17.000 overheidswerknemers uit alle overheidssectoren. De respons op dit onderzoek was hoog: 55 procent (9507 panelleden) van het Flitspanel heeft de enquête volledig ingevuld. De gepresenteerde resultaten zijn zowel representatief per overheidssector als voor de openbare sector als geheel. In dit onderzoek is een dwarsdoorsnede van overheidswerknemers ondervraagd. Inhoudelijk blijken de resultaten te worden ondersteund door de uitkomsten van recente onderzoeken onder markt- en overheidswerkgevers (Onderzoek van OSA/Universiteit van Utrecht) en specifiek onder beleidsmedewerkers, P&O en werkgevers in de publieke sector (de Vergrijzingsmonitor). Doel van het Flitspanelonderzoek naar levensfasebewust personeelsbeleid is een beeld te krijgen van de ideeën van overheidswerknemers ten aanzien van hun scholingsbehoefte en (loopbaan)ontwikkelmogelijkheden, evenals hun opvattingen over de beschikbaarheid en motiverende kracht van verschillende HRM-voorzieningen. Daarnaast zijn enige additionele vragen gesteld aan het overheidspersoneel dat 45 jaar en ouder is over hun visie op kennisveroudering (obsoletie) en ontziemaatregelen. Om de resultaten hanteerbaar te maken voor beleidsontwikkeling hebben de onderzoekers op basis van statistische analyses zeven categorieën personeel onderscheiden: • Starters • Carrièremakers binnen de organisatie • Carrièremakers buiten de organisatie • Vertrekkers • Blijvers • Ouderen • Uittreders (pensioengangers). De clustering laat duidelijke verschillen in personeelsopbouw zien. De groep ‘blijvers’ komt veel voor in de sectoren Rechterlijke Macht, Politie, Primair en Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Universitaire Medische Centra. Bij de sectoren Rijk, Gemeenten, Wetenschappelijk Onderwijs en de Onderzoeksinstellingen is juist de groep werknemers die verwachten nog maar maximaal vier jaar in de huidige functie bij de huidige werkgever te werken relatief groot. Bij sectoren zoals Waterschappen, Primair en Voortgezet Onderwijs en Middelbaar en Hoger Beroepsonderwijs zijn relatief veel ouderen werkzaam. Starters zijn in relatief grote getale terug te vinden Rijk, Wetenschappelijk Onderwijs, Politie en Defensie. (On)beschikbaarheid HRM-voorzieningen Gevraagd naar de aanwezigheid van verschillende HRM-voorzieningen zeggen veel overheidswerknemers op de hoogte te zijn van het bestaan van de levensloopregeling, de mogelijkheid tot deeltijd werken en het betaald ouderschapsverlof.
3
De meeste overheidswerknemers stellen dat er voldoende HRM-voorzieningen aangeboden worden om de komende vijf jaar gemotiveerd te kunnen blijven werken. Vooral opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden zijn in dat kader van belang. Aan doorgroeimogelijkheden, functiemobiliteit, loopbaancoaching en thuiswerkmogelijkheden bestaat eveneens veel behoefte, maar dergelijke voorzieningen zijn – om soms voor de hand liggende redenen – niet altijd bereikbaar of beschikbaar voor overheidspersoneel. Een nadere analyse biedt de volgende aanknopingspunten voor (de doorontwikkeling van) HRM-beleid in de overheidssectoren: • Starters noemen opleidingsmogelijkheden en doorgroeimogelijkheden belangrijk om de komende jaren gemotiveerd aan het werk te blijven. • Ouderen noemen vaak flexibele werktijden, naast mogelijkheden tot thuiswerken en/of deeltijdwerken. • De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn betrekkelijk klein. Mannen zijn meer gefocust op doorgroeimogelijkheden, vrouwen meer op deeltijdwerken. • Als er onderscheid wordt gemaakt naar de werkvelden Openbaar Bestuur, Veiligheid en Onderwijs, dan valt op dat Veiligheid kiest voor doorgroeimogelijkheden, opleidingsmogelijkheden en functiemobiliteit. Openbaar Bestuur vindt flexibele werktijden, functiemobiliteit en thuiswerkmogelijkheden erg belangrijk. De Onderwijssectoren noemen juist deeltijdwerken en thuiswerken. Scholingsbehoefte De meeste overheidswerknemers (75-80%) geven aan behoefte te hebben aan een of andere vorm van (bij)scholing. In het onderzoek is daarbij onderscheid gemaakt tussen zogenoemde functiegerichte dan wel loopbaangerichte scholing. Het blijkt dat jongere overheidswerknemers beide vormen van scholing erg belangrijk vinden. Naarmate men meer jaren heeft gewerkt, verandert de aard van de scholingsbehoefte: ouderen geven aan functiegerichte scholing meer geëigend te vinden. Zoals mocht worden verwacht, geeft een groot deel van de zogenoemde vertrekkers behoefte te hebben aan loopbaangerichte scholing (30%). Zeer veel overheidswerknemers (90%) hebben het afgelopen jaar een cursus of opleiding gevolgd. Er is nauwelijks verschil tussen de zeven groepen personeel die zijn onderscheiden. Overheidspersoneel dat kort in dienst is – de starters - heeft vaker een langduriger cursus of opleiding (langer dan 10 dagen) gevolgd dan de overige groepen personeel. Organisatie en tevredenheid over functie- of loopbaanmogelijkheden Ongeveer de helft van de overheidswerknemers zegt geheel zelfstandig – zónder enige ondersteuning door P&O-functionarissen of van hun direct leidinggevenden - aan hun ontwikkeling in huidige functies en/of hun loopbaanontwikkeling te werken. Net als in het Personeels- en Mobiliteitsonderzoek 2006 komt naar voren dat meer (manifeste) betrokkenheid van de leidinggevende bij de functie- of loopbaangerichte ontwikkeling gewenst is. In ieder geval is het zo dat de werknemers van mening zijn dat er weinig veranderd hoeft te worden aan de organisatie van de functie- en loopbaanbegeleiding zodra hun leidinggevende daar direct bij betrokken is. De waardering voor de ontwikkelmogelijkheden valt in dat geval eveneens hoger uit. Werknemers die vinden dat ze te weinig ondersteuning krijgen bij hun ontwikkeling (in functie en loopbaan) zijn van mening dat de rol van de direct leidinggevenden en die van de HRM-
4
deskundigen binnen hun organisaties groter behoort te zijn. Deze overheidswerknemers waarderen de ontwikkelmogelijkheden binnen hun organisatie laag. Jong(er) overheidspersoneel dat nog maar kort in dienst is, merkt op dat de leidinggevende meestal wel direct betrokken is bij de functie- en loopbaanontwikkeling van de jongeren. Het zijn veelal de ouderen die het idee hebben hierin alleen te staan. De waardering van de ontwikkelmogelijkheden is bij de eerst genoemde werknemers ook aanzienlijk hoger dan diegenen die langer in dienst zijn. Extra onderzoek bij oudere werknemers Aan werknemers van 45 jaar en ouder zijn enkele additionele vragen gesteld over onder meer het verwachte moment van pensionering en het al dan niet verouderen van hun kennis. De helft van de oudere overheidswerknemers zegt met pensioen te gaan op de leeftijd waarop e dat op grond van hun opgebouwde (pre)pensioen verwacht mag worden: tussen het 63 en e e 65 levensjaar. Slechts 5 procent geeft aan na hun 65 nog door te willen werken. Opmerkelijk is dat de meerderheid van de leeftijdgroep van 45 t/m 54 jaar eerder wil stoppen met werken dan de voor hen geldende (pre)pensioenleeftijd van 63 jaar. Van de 55-jarigen en ouder wil tweederde stoppen op de verwachte pensioenleeftijd. De oudere overheidsmedewerker vindt dat zijn manier van werken up-to-date is en ook de wil om betrokken te zijn bij vernieuwingen is nog volop aanwezig, Dit geldt evenzo voor de wil om zich te ontwikkelen. Dat blijkt evenzeer uit hun hoge scholingsbehoefte. De helft is echter van mening dat daarvoor te weinig mogelijkheden zijn. Ook leeft de mening bij ouderen dat er tegenwoordig minder een beroep wordt gedaan op hun specifieke kwaliteiten en vaardigheden. Dit geldt vooral voor diegenen die al lang een bepaalde functie uitoefenen. Zij zeggen minder plezier in hun werk te hebben en ook de waardering van de ontwikkelmogelijkheden is in dat geval vaak lager. Oudere werknemers in onderwijssectoren (veelal de docenten in het Primair en Voortgezet Onderwijs en in het Middelbaar Beroepsonderwijs) geven vaker dan in andere sectoren aan dat zij het werk fysiek en mentaal minder goed aankunnen. Zij willen ook eerder met (pre)pensioen, omdat ze het werk te zwaar vinden. Voor veel ouder personeel zijn ontziemaatregelen die gericht zijn op minder uren werken, populair om gemotiveerd aan het werk te blijven. Dit kan volgens veel overheidswerknemers echter niet de enige op deze levensfase gerichte HRM-maatregel zijn. Vooral veel hoger opgeleiden zijn van mening dat het huidige personeelsbeleid voor oudere werknemers te veel gericht is op ontziemaatregelen. Opmerkelijk is dat een ruime meerderheid van de alle respondenten vindt dat ouderen meer als coach ingeschakeld moeten worden.
5
Aanbevelingen Op basis van de bevindingen van dit Flitspanelonderzoek onder overheidswerknemers naar de behoefte aan en bereikbaarheid van op de levensfase gerichte HRM-voorzieningen, kunnen de volgende aanknopingspunten voor sectoraal beleid worden geformuleerd: • Het te voeren personeelsbeleid – welke HRM-voorzieningen moeten beschikbaar zijn voor welke groepen werknemers– moet meer toegespitst worden op de samenstelling van het personeel in de betreffende sector (levensfasebewust personeelsbeleid avant la lettre). • Organisaties moeten helder en transparant aan werknemers duidelijk maken van de mogelijkheden tot verticale dan wel horizontale mobiliteit zijn. Zowel HRMfunctionarissen als leidinggevenden zullen (pro-)actief werknemers moeten begeleiden bij hun keuzes aangaande hun loopbaanontwikkeling. Horizontale mobiliteit moet daarbij als een serieuze en volwaardige stap worden gestimuleerd. • Het loont voor overheidswerkgevers om ouderen (45 plus) functiegericht bij of om te scholen. Ouderen hebben vaak nog een flinke arbeidzame periode voor de boeg. Vaak zijn ze als blijver te typeren dus zal het rendement van dergelijke scholing voor de organisatie groot zijn. Tevens worden oudere werknemers zo beter inzetbaar voor andere functies. Dit is vooral van belang voor organisaties die een grote interne (en externe) mobiliteit voorstaan. • Met de opbouw van het huidige personeelsbestand als uitgangspunt zijn er sectoren waarin – afgaande op de behoefte bij een belangrijk deel van de onderscheiden clusters personeel – ‘winst’ te behalen valt door thuiswerkmogelijkheden te verruimen, meer flexibele werktijden toe te staan en deeltijd te bevorderen. • Belangrijk is dat het personeel niet te lang in een bepaalde functie blijft werken; er is een duidelijke behoefte aan mobiliteit. Dit betekent dat organisaties moeten investeren in een robuust of strategisch personeelsbeleid dat een grotere mobiliteit van werknemers mogelijk maakt en ondersteund. Aandachtspunt bij het 1 streven naar een verhoogde mobiliteit is een goede borging van kennis binnen de organisatie.
1
Zie ook de Vergrijzingsmonitor (KMPG e.a.): gebrekkige kennisborging en onvoldoende interne mobiliteit zijn problemen binnen overheidsorganisaties.
6
1. Inleiding De vergrijzingsproblematiek zal de komende jaren hoog op de agenda blijven staan. Het kabinet heeft al een groot aantal maatregelen genomen om de vergrijzingsproblematiek te verlichten, onder meer door werknemers te stimuleren om langer aan het werk te blijven. De noodzaak om te investeren in het behoud van personeel heeft in combinatie met het langer doorwerken de ontwikkeling van levensfasebewust personeelsbeleid op de agenda gezet. In het beleidsprogramma 2007-2011 dat het kabinet Balkenende IV heeft gepubliceerd, wordt dit bevestigd en het kabinet wil de sociale partners spreken over “(…) het stimuleren ste van leeftijdsbewust beleid (…). Ook zal de arbeidsdeelname van ouderen na hun 65 jaar 2 verder worden aangemoedigd;” . De voorliggende rapportage weerspiegelt de mening van het overheids- en 3 onderwijspersoneel over de behoefte aan en de bereikbaarheid van HRM-voorzieningen. Daarmee biedt het inzicht in de mate waarin overheidswerkgevers erin slagen personeelsbeleid vorm te geven dat adequaat inspeelt op de behoeften aan scholing en loopbaanontwikkeling die werknemers in de verschillende levensfasen (kunnen) hebben. De resultaten van het onderzoek kunnen door sectoren en organisaties worden gebruikt om waar nodig hun personeelsbeleid nader af te stemmen op specifieke deelpopulaties binnen hun personeelsbestand. De rapportage is als volgt opgebouwd: • Hoofdstuk 1 gaat allereerst kort in op recent vergelijkbaar onderzoek. Daarna wordt op basis van het onderzoek een onderverdeling van overheidspersoneel in zeven clusters (van starter tot uittreder) gepresenteerd. Dit biedt inzicht in de samenstelling van het personeel bij de verschillende overheidssectoren en is een daarmee een handvat voor toekomstig HRM-beleid van werkgevers binnen die sectoren. • Hoofdstuk 2 schetst een beeld van de HRM-voorzieningen die voor de verschillende clusters van overheidspersoneel van belang en motiverend zijn. • Hoofdstuk 3 legt de focus op de opleidingsbehoefte van het overheidspersoneel. • Hoofdstuk 4 gaat in op de werktevredenheid en loopbaanmogelijkheden van het overheidspersoneel. • Hoofdstuk 5 biedt de resultaten van het specifieke deelonderzoek onder oudere werknemers, met nadruk op de zogenoemde ontziemaatregelen. • Hoofdstuk 6 bevat aanbevelingen.
2
Kabinet Balkenende IV, Beleidsprogramma 2007-2011, een uitwerking van het Centraal Akkoord, pijler 4, hfdst 4.2., derde bullit., juni 2007. 3 Als in het vervolg van de tekst wordt gesproken van overheidspersoneel, dan wordt analoog aan het begrip ‘overheidswerknemer’ - personeel bedoeld dat afkomstig is uit alle overheids- en onderwijssectoren.
7
1.1 Doel van het onderzoek Het Verbond Sectorwerkgevers Overheid (VSO) heeft enige tijd geleden een handleiding 4 uitgebracht over levensfasebewust personeelsbeleid . De schrijvers van dat rapport zijn uitgegaan van de volgende definitie van Levensfasebewust personeelsbeleid, die aansluit bij 5 de ROP -definitie: “Beleid dat is gericht op duurzame inzetbaarheid van alle werknemers, door rekening te houden met hun leeftijd en daarbij behorende kenmerken en behoeften. Hierbij worden maatregelen getroffen o.a. op het terrein van gezondheid, flexibel werken, ontwikkeling van de medewerker en mobiliteit”. Het rapport geeft een aantal handvatten voor overheidswerkgevers om het levensfasebewust personeelsbeleid te versterken. Om meer inzicht te krijgen welke behoeften er onder het overheidspersoneel leven over levensfasebewust personeelsbeleid (toegespitst op de – door personeel ervaren – beschikbaarheid van HRM-voorzieningen), heeft het VSO een verzoek aan directie Arbeidszaken Openbare Sector van het Ministerie van Binnenlandse Zaken en 6 Koninkrijksrelaties ingediend om dat beleid via het zogenoemde Flitspanel nader te onderzoeken. Met behulp van enerzijds de handleiding van het VSO en anderzijds de resultaten van het Flitspanelonderzoek kunnen overheidsorganisaties hun levensfasebewust personeelsbeleid adequater afstemmen op de behoeften die het personeel heeft. Een begeleidingsgroep met daarin vertegenwoordigers van sectoren, VSO en AOS heeft de vragenlijst die aan het panel is voorgelegd, ontwikkeld en is nauw betrokken geweest bij de uitwerking van de resultaten ervan. De meeste vragen zijn aan een dwarsdoorsnede van het overheidspersoneel gesteld. Bij oudere overheidswerknemers (de leeftijdsgroep van 45 jaar en ouder) is specifiek ook aandacht besteed aan de mate waarin deze groep nog mee kan en wil komen in hun huidige baan en hoe deze groep aankijkt tegen ontwikkelingsmogelijkheden en ontziemaatregelen. Een deel van de vragen die aan ouderen is gesteld, werd door de Universiteit van Utrecht ontwikkeld en meten het begrip ‘obsoletie’ (veroudering in relatie tot het werk. De onderzoekers van de universiteit hebben die vragen eerder in verschillende marktsectoren uitgeprobeerd en gevalideerd.
1.2 Recent Onderzoek Er is de afgelopen jaren zeer veel onderzoek gedaan naar HRM-beleid en levensfasebewust personeelsbeleid. Het voert te ver om al dat onderzoek te bespreken, maar op twee recent gehouden onderzoeken gaan we wat dieper in. De resultaten van het Flitspanelonderzoek sluiten namelijk aan bij een tweetal andere onderzoeken: de Vergrijzingsmonitor en het Universiteit van Utrecht/OSA-onderzoek.
4
VSO, Levensfasebewust personeelsbeleid, Kenniskring LBP, VSO 06/0190, juni 2006. zie ROP-advies: Vluchten kan niet meer , Raad voor het Overheidspersoneel, september 2005. 6 Dit is een internetpanel, waar ruim 17.000 overheidswerknemers aan deelnemen. Het panel is representatief voor de totale populatie van werknemers bij de overheid (rijk, provincies, gemeenten, rechterlijke macht, defensie, politie, waterschappen en onderwijs). 5
8
De Vergrijzingsmonitor is gehouden onder werkgevers, P&O functionarissen en beleidsmedewerkers in de publieke sector (met inbegrip van de zorgsector). De resultaten zijn pas onlangs gepresenteerd. Qua opzet lijkt de Vergrijzingsmonitor op het Flitspanelonderzoek: er is gewerkt met een via het internet afgenomen vragenlijst (respons n=3692). De monitor is een initiatief van het Netwerk Organisatie & Vergrijzing, een 7 samenwerkingsverband van Kluwer, KPMG en Randstad . Dit Netwerk concludeert onder meer dat de publieke sector de toenemende vergrijzing en de problemen die daarmee samengaan nauwelijks serieus neemt. Een meerderheid van de organisaties erkent dat vergrijzing ingrijpende gevolgen kent, maar heeft nog geen strategische beleidsplannen. De problemen spitsen zich toe op kennisverlies, het hebben en houden van voldoende werknemers en de verstarring van organisaties als gevolg van beperkte doorstroommogelijkheden. Vergrijzing heeft ook geen duidelijke probleemeigenaar: het hoger management wijst naar P&O en P&O wijst weer terug naar de leidinggevenden. Deze resultaten van het onderzoek van KMPG c.s. komen op een aantal punten redelijk overeen met de resultaten van een vergelijkend vragenlijstonderzoek onder werkgevers 8 (markt en overheid) dat door de Universiteit van Utrecht/OSA (2005-2006) is uitgevoerd. Uit dit onderzoek van Schippers blijkt dat de overheidswerkgevers zich goed bewust zijn van de vergrijzingproblematiek. Vergrijzing is nu al knelpunt nummer 1, maar wordt alleen maar pregnanter de komende jaren, samen met werkdruk en het vinden van nieuw personeel. Het onderzoek laat ook zien dat overheidsorganisaties wat optimistischer zijn over de gevolgen van vergrijzing dan marktorganisaties, ondanks dat overheidsorganisaties vaker vergrijsd zijn dan marktorganisaties. Voorts blijkt uit het onderzoek dat in vergelijking met bedrijven in de markt de overheid meer regelingen kent die ouderen faciliteren om langer te blijven werken, variërend van ergonomische aanpassingen tot opleidingsplannen of demotie. In een kort tijdsbestek zijn dus drie grote onderzoeken uitgevoerd: • aan beleidsmedewerkers, P&O-mensen, leidinggevenden in de zorg- en overheidssectoren is de problematiek van de vergrijzing voorgelegd, zoals kennisverlies en verstarring (Vergrijzingsmonitor, 2007) • aan werkgevers in de markt en bij de overheid is gevraagd naar de mate waarin zij vinden dat de vergrijzing een probleem voor hun organisatie is (Universiteit van Utrecht/OSA, 2007) • een groot deel van de overheidswerknemers is hun mening gevraagd over levensfasebewust personeelsbeleid (Flitspanel, 2007).
1.3 Zeven clusters van werknemers Inzicht in de loopbaanambities van groepen werknemers kan voor de organisatie houvast zijn om gericht HRM-beleid te voeren. Personeel dat aangeeft binnenkort te vertrekken, vergt een andere aanpak dan personeel dat aangeeft bij de organisatie te blijven of – over enige tijd met pensioen te gaan.
7
Netwerk Organisatie & Vergrijzing; Vergrijzingsmonitor, www.organisatieenvergrijzing.nl, 2007 8 Schippers J. Worstelen met Abraham; de overheid als werkgever en als beleidsmaker. Lezing themabijeenkomst van het A+O-fonds Rijk, “Fair Play for Older Workers”, 19 april 2007.
9
In de opzet van de vragenlijst is vooraf geen onderscheid gemaakt tussen groepen respondenten. Om de resultaten van het onderzoek makkelijker te kunnen interpreteren, zijn de volgende indicatoren voor de loopbaanambities van overheidspersoneel onderscheiden: 1. Het verwachtingspatroon van de werknemers ten opzichte van de huidige baan en de huidige werkgever: hoeveel jaar verwacht de medewerker de huidige functie te blijven vervullen en hoeveel jaar verwacht de medewerker nog te blijven werken bij de huidige werkgever? 2. Het arbeidsverleden van de medewerker met betrekking tot de huidige baan en de huidige werkgever: hoeveel jaar werkt de medewerker in de huidige functie en hoeveel jaar is de medewerker werkzaam bij de huidige werkgever? 3. De leeftijd van de overheidsmedewerker. 9
Op basis van bovenstaande drie factoren is door middel van clusteranalyse bekeken of samenhangende groepen te formeren zijn binnen de overheidswerknemers die hebben gerespondeerd. Op basis van deze analyse zijn zeven clusters aan te duiden: 1. Overwegend jonge overheidswerknemers die maximaal twee jaar werkzaam zijn in de huidige functie en vaak ook bij de huidige werkgever (starters). 2. Overheidswerknemers die verwachten nog maximaal twee jaar de huidige functie te blijven vervullen en meestal ook verwachten binnen twee jaar te vertrekken bij de huidige werkgever (vertrekkers). 3. Overheidswerknemers die verwachten nog twee tot vier jaar de huidige functie uit te voeren bij de huidige werkgever (carrièremakers buiten de organisatie). 4. Overheidswerknemers die verwachten meer dan tien jaar bij de huidige werkgever in dienst te blijven maar niet noodzakelijk in de huidige functie (carrièremakers binnen de organisatie). 5. Overheidswerknemers die verwachten meer dan tien jaar de huidige functie te blijven vervullen, hoofdzakelijk bij de huidige werkgever (blijvers). 6. Overwegend oudere overheidswerknemers die verwachten nog vijf tot negen jaar bij de huidige werkgever de huidige functie te vervullen. Een ruime meerderheid is ouder dan 55 jaar (ouderen). 7. Overheidswerknemers die verwachten binnen vijf jaar met pensioen te gaan (uittreders / pensioengangers). Werknemers van 45 jaar en ouder zijn in ruime meerderheid aanwezig in de clusters blijvers, ouderen en uittreders. Werknemers die jonger zijn dan 45 jaar zijn in meerderheid aanwezig binnen de clusters “starters”, “carrière binnen organisatie” en de “vertrekkers”. In de indeling is duidelijk het patroon herkenbaar dat oudere werknemers vaak verwachten nog lang de huidige functie bij de huidige werkgever/organisatie te zullen vervullen. Het korte(re) arbeidsverleden blijkt alleen binnen de cluster “starters” een doorslaggevende rol te spelen. Bij de overige clusters zijn vooral het verwachtingspatroon en de leeftijd bepalende factoren.
9
In bepaalde onderzoeken kan het zinvol zijn om na te gaan of de respondenten kunnen worden verdeeld in een aantal groepen, zodanig dat de respondenten binnen de groepen op elkaar lijken maar de groepen van elkaar verschillen. Clusteranalyse is een statistische techniek om aan de hand van een aantal kenmerkende variabelen, die groepen (clusters) te onderscheiden.
10
1.4 Sectoren gekenmerkt door specifieke personeelsopbouw Tabel 1 geeft een overzicht van bovenstaande indeling per sector. Bij het Rijk zijn verhoudingsgewijs meer starters, vertrekkers en carrièremakers buiten de organisatie. De clusters met oudere werknemers (zowel werknemers die verwachten binnen vijf jaar met pensioen te gaan en zij die verwachten de huidige functie meer dan vijf jaar te vervullen) zijn bij het Rijk kleiner in vergelijking met het totaalbeeld. Het is opvallend dat de groep starters bij de sector Provincies zeer groot is. De starters in deze sector wijken af van de starters uit de overige sectoren in de zin dat zij gemiddeld ouder zijn. Verder zijn er minder werknemers die verwachten langere tijd bij de organisatie te blijven dan in de andere sectoren het geval is: zowel de carrièremakers binnen de organisatie als blijvers komen minder vaak voor. Bij de Rechterlijke Macht zijn juist die clusters met werknemers die verwachten lange tijd te blijven juist wel in ruime mate vertegenwoordigd. De cluster vertrekkers is zeer klein binnen deze sector. Het Primair Onderwijs kent relatief veel oudere werknemers. Ook blijvers zijn in vergelijking met de andere sectoren in ruime mate aanwezig. Het profiel van het Voortgezet Onderwijs en Middelbaar Beroepsonderwijs lijkt sterk op die van het Primair Onderwijs met als verschil dat bij het Voortgezet Onderwijs en het Middelbaar Beroepsonderwijs de oudere clusters nog prominenter aanwezig zijn. In het Hoger Beroepsonderwijs zijn relatief veel ouderen: zowel de cluster ouderen als de cluster met de uittreders zijn relatief groot. Verder is de cluster met werknemers die verwachten lange tijd binnen de organisatie te werken relatief klein. Bij Wetenschappelijk Onderwijs zijn relatief veel starters, ook het aandeel vertrekkers is relatief groot. Onder de vertrekkers in deze sector heeft de meerderheid een tijdelijk contract zonder uitzicht op een vaste aanstelling. Ook onder starters zijn veel werknemers met een tijdelijk contract zonder uitzicht op een vaste aanstelling. Verklaring hiervoor is dat binnen deze sector veel Aio’s werkzaam zijn. Bij de Onderzoeksinstellingen is iets vergelijkbaars aan de hand. Ook hier zijn relatief veel werknemers die verwachten nog maximaal twee jaar in de huidige functie bij de huidige werkgever te blijven werken. Het aandeel starters is echter wel lager in vergelijking met wetenschappelijk onderwijs. Binnen de sector Politie is de cluster dat verwacht nog lang bij de huidige organisatie te blijven zeer groot. Het aantal werknemers dat verwacht binnen twee jaar in een andere functie te werken bij een andere werkgever is juist weer zeer klein. Verder zijn de clusters waarin voornamelijk oudere werknemers vertegenwoordigd zijn wat kleiner in vergelijking met het totaalbeeld. Ook bij Defensie zijn veel werknemers die verwachten nog lange tijd binnen de organisatie te blijven werken. Deze cluster bestaat binnen deze sector voor het grootste deel uit Beroepsmilitairen met een contract voor Onbepaalde Tijd (BOT). Anderzijds is ook het aantal werknemers dat verwacht binnen vier jaar een andere functie te hebben bij een andere werkgever groot (vertrekkers en carrière buiten organisatie). Hier betreft het juist in meerderheid beroepsmilitairen met een contract voor bepaalde tijd (BBT).
11
Bij de sectoren Gemeenten, Universitaire Medische Centra en Waterschappen komt de verdeling over de zeven clusters ongeveer overeen met het totaalbeeld. Bij de sector Gemeenten is de groep werknemers die verwachten lange tijd binnen de eigen organisatie te blijven werken relatief klein, terwijl het percentage werknemers dat verwacht de organisatie op korte termijn te verlaten juist weer iets groter is, in vergelijking met het totaalbeeld. Bij de Waterschappen zijn vooral de clusters waarin vooral ouderen vertegenwoordigd zijn relatief groot. Bij de Universitaire Medische Centra is alleen de cluster met werknemers die verwachten nog lange tijd (tot aan hun pensioen) binnen de organisatie werkzaam te zijn, iets groter in vergelijking met het totaalbeeld.
12
20% 15% 32% 10% 13% 9% 13% 11% 16% 26% 17% 16% 15% 19% 15% +
-
+ +
Carrière binnen organisatie 23% 18% 13% 30% 24% 25% 21% 21% 17% 14% 17% 26% 38% 27% 23% + +
-
-
15% 15% 10% 3% 6% 7% 6% 7% 12% 18% 17% 10% 6% 19% 11%
Vertrekkers
+
+
-
+ +
18% 17% 17% 13% 13% 10% 9% 10% 12% 14% 17% 13% 12% 23% 14% +
-
+ +
Carrière buiten organisatie 10% 14% 8% 20% 17% 22% 21% 20% 13% 12% 11% 20% 12% 7% 16%
Blijvers
-
+
+ + +
-
-
10% 13% 9% 13% 18% 16% 19% 21% 17% 10% 11% 9% 10% 3% 13%
Ouderen
-
+ + +
-
4% 8% 10% 10% 10% 12% 11% 11% 12% 7% 11% 5% 7% 3% 8%
Uittreders
Percentages waar een + of een – achter staat geven aan dat het gestandaardiseerde residu in die cel een waarde heeft die hoger is dan 2 (+) of een waarde lager dan -2 (-). Dit betekent dat het aantal waarnemingen in die cel meer dan twee standaarddeviatie-eenheden afwijkt van de verwachte waarde.
10
Rijk Gemeenten Provincies Rechterlijke Macht Waterschappen Primair Onderwijs Voortgezet Onderwijs Middelbaar Beroepsonderwijs Hoger Beroepsonderwijs Wetenschappelijk Onderwijs Onderzoekinstellingen Universitaire Medische Centra Politie Defensie Totaal
Starters
Tabel 1. Indeling clusters naar sector 10
13
-
+ + + +
-
2. (On)beschikbaarheid van HRM-voorzieningen In dit hoofdstuk wordt de beschikbaarheid van HRM-voorzieningen bezien. Respondenten kregen de vraag voorgelegd welke voorzieningen in hun ogen belangrijk zijn om goed gemotiveerd te kunnen (blijven) werken. Ook deden de respondenten een uitspraak over de beschikbaarheid of de bereikbaarheid van voorzieningen; met beschikbaarheid of bereikbaarheid wordt hier bedoeld of de respondent de mogelijkheid krijgt van zijn werkgever om een aanspraak te doen op de voorziening. Deze vragen zijn vervolgens nader geanalyseerd naar de onderscheiden clusters.
2.1 Algemene mening over (on)beschikbaarheid Veruit de meeste overheidswerknemers zijn van mening dat de levensloopregeling (86 procent), in deeltijd kunnen werken en betaald ouderschapsverlof beschikbaar zijn (beide 77 procent, zie figuur 1). Opleidingsmogelijkheden zijn er ook voor de meeste overheidswerknemers, maar deze zijn vaker in minder ruime mate beschikbaar: 41 procent geeft zelfs aan dat deze voorziening beperkt aanwezig is. Thuiswerkmogelijkheden en loopbaancoaching zijn volgens overheidswerknemers veel minder gemeengoed: thuiswerkmogelijkheden zijn voor 50 procent van de overheidswerknemers niet beschikbaar en loopbaancoaching is voor 65 procent niet of slechts in geringe mate beschikbaar. Meer dan de helft van de overheidswerknemers (54 procent) vindt dat er weinig doorgroeimogelijkheden zijn. Figuur 1. Beschikbaarheid HRM-voorzieningen Levensloopregeling In deeltijd kunnen w erken Betaald ouderschapsverlof Betaald zorgverlof Opleidingsmogelijkheden Flexibele w erktijden Meer uren w erken Functiemobiliteit Loopbaancoaching Doorgroeimogelijkheden Thuisw erkmogelijkheden
0%
20% Beschikbaar
40%
60%
In geringe mate beschikbaar
80%
100%
Niet beschikbaar
14
HRM-voorzieningen die het meest helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven zijn voor veel overheidswerknemers opleidingsmogelijkheden (44 procent, zie figuur 2) en doorgroeimogelijkheden (43 procent). Doorgroeimogelijkheden worden daarbij meestal als eerste genoemd. Betaald ouderschapsverlof, levensloopregeling, meer uren kunnen werken en betaald zorgverlof worden maar weinig genoemd (minder dan 8 procent). Figuur 2. HRM-voorzieningen belangrijk om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven Opleidingsmogelijkheden Doorgroeimogelijkheden Flexibele w erktijden Functiemobiliteit Thuisw erkmogelijkheden In deeltijd kunnen w erken Loopbaancoaching Betaald ouderschapsverlof Meer uren kunnen w erken Levensloopregeling Betaald zorgverlof
0%
5%
10%
15%
20%
eerste keus
25%
30%
tweede keus
35%
40%
45%
50%
derde keus
Vervolgens is de vraag voorgelegd in hoeverre die HRM-voorzieningen naar de mening van het personeel voor hen ook daadwerkelijk worden ingezet. In de meeste gevallen zijn de HRM-voorzieningen die de werknemers helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven in meer of mindere mate beschikbaar (zie figuur 3). Voor een aanzienlijke groep overheidswerknemers (11 procent) zou een doorgroeimogelijkheid extra motiveren om binnen de organisatie te werken, maar in de praktijk is deze mogelijkheid vaak niet aanwezig. Twee andere voorzieningen die vaak wel gewenst zijn bij overheidswerknemers maar die vaak niet beschikbaar zijn, zijn thuiswerkmogelijkheden en loopbaancoaching. Thuiswerkmogelijkheden zijn voor 8 procent van de overheidswerknemers niet beschikbaar, terwijl men deze wel heeft benoemd als voor hen belangrijke voorzieningen. Loopbaancoaching is door 9 procent genoemd. Andere voorzieningen die nogal eens niet beschikbaar zijn, maar wel worden geduid als motiverend 11 zijn flexibele werktijden en functiemobiliteit .
11
Onder functiemobiliteit wordt verstaan het rouleren van personeel tussen functies (al dan niet geregisseerd door de organisatie).
15
Figuur 3. Beschikbaarheid van HRM-voorzieningen die helpen om werknemers gemotiveerd te houden.
Opleidingsmogelijkheden Doorgroeimogelijkheden Flexibele werktijden Functiemobiliteit In deeltijd kunnen werken Thuiswerkmogelijkheden Loopbaancoaching Ouderschapsverlof Meer uren kunnen werken Levensloopregeling Zorgverlof
0%
10%
20%
Niet beschikbaar maar wel motiverend
30%
40%
50%
Beschikbaar en motiverend
2.2 (On)beschikbare voorzieningen volgens clusters Opleidingsmogelijkheden en doorgroeimogelijkheden zijn door starters veruit het meest genoemd als belangrijke motieven om bij die organisatie te werken (zie figuur 4). Ook in de clusters waar jongere werknemers het meest vertegenwoordigd zijn, zijn dit veel genoemde HRM-voorzieningen. Voor de clusters waar oudere werknemers in meerderheid aanwezig zijn (blijvers, ouderen en uittreders) worden deze duidelijk minder vaak geopperd. Deze groepen noemen juist vaak flexibele werktijden. Voor de ouderen en uittreders zijn thuiswerkmogelijkheden en deeltijdmogelijkheden daarenboven ook nog belangrijk. Vertrekkers en ‘carrièremakers buiten de organisatie’ noemen vaak doorgroeimogelijkheden, 12 functiemobiliteit en loopbaancoaching .
12
Onder loopbaancoaching wordt verstaan een HRM-voorziening die regelt dat een personeelslid wordt begeleid in zijn loopbaan opdat de organisatie als het personeelslid hiervan kunnen profiteren.
16
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
Op le id
Starters
og el
ib e le
ijk he de n
Fl ex we rk t ijd en
Fu nc t
Carrière binnen organisatie
ing sm og eli jkh ed en
Do or gr oe im ob ilit e it
Vertrekkers
ie m
Blijvers
Ouderen
Pensioengangers
Lo In m Le Zo ee op ve de rg ru ve ns ba elt re rlo l ijd an o n op f co ku k r u og e ac nn nn ge eli hin e e lin n jkh n g we g we ed rk r en k en en
Carrière buiten organisatie
Th uis we rk m
Figuur 4. Voorzieningen die het meest helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven uitgesplitst naar cluster
Ou de rs ch ap sv er lo
f
17
Nu volgt een specificatie van voorzieningen die naar de mening van de verschillende clusters niet beschikbaar zijn; ze bestaan wel, maar men kan daar om welke reden dan ook geen aanspraak op maken. Het gaat om doorgroeimogelijkheden, functiemobiliteit, loopbaancoaching en thuiswerkmogelijkheden. Per cluster wordt bekeken in hoeverre deze voorzieningen de maatregelen beschikbaar zijn (groene versus rode en oranje tinten) en in hoeverre aanwezig zijn wanneer deze zijn aangemerkt als maatregel/voorziening die helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven (rode versus groene tinten). Uit figuur 4 blijkt dat vertrekkers de HRM-voorziening ‘doorgroeimogelijkheden’ heel belangrijk vinden voor het werk. Vooral deze groep geeft aan dat deze voorziening vaak niet beschikbaar is (zie figuur 5). Dit is een reden om weg te gaan. Dat hoeft overigens niet altijd het geval te zijn: onder overheidswerknemers die denken binnen vier jaar te vertrekken(carrières buiten de organisatie), speelt namelijk ook mee dat zij veelal een tijdelijk contract hebben waarvan bekend is dat deze niet verlengd wordt. Dit is het geval voor overheidswerknemers uit de sectoren Wetenschappelijk Onderwijs en Onderzoeksinstellingen. Bij Defensie komen groepen met tijdelijke contracten eveneens vaak voor: de zgn. BBT-ers. Ook voor de ouderen geldt dat doorgroei naar een hogere functie er vaak niet meer inzit. Van de clusters blijvers, ouderen en uittreders geldt dat deze voorziening in 30% van de gevallen niet (meer) beschikbaar is, ongeacht of deze is aangemerkt als maatregel om gemotiveerd aan het werk te blijven. Van het aandeel ouderen dat aangeeft dat deze maatregel helpt om gemotiveerd aan het werk te blijven, blijkt voor bijna de helft dat deze niet beschikbaar is. Figuur 5. Doorgroeimogelijkheden en de beschikbaarheid Starters
Carrière binnen …
Vertrekkers
Blijvers
Ouderen
Pensioengangers
Carrière buiten …
Doorgroeimogelijkheden Beschikbaar en motiverend
Beschikbaar maar niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar en niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar maar wel motiverend
Functiemobiliteit is een voorziening die vertrekkers vaak hebben aangemerkt als motiverend, maar dit is kennelijk niet bereikbaar voor die groep (zie figuur 6). Voor ouderen (diegenen die nog vijf tot negen jaar blijven werken in de huidige functie) blijkt deze voorziening ook weinig beschikbaar, terwijl deze wel als motiverend is benoemd.
18
Figuur 6. Functiemobiliteit en de beschikbaarheid. Starters
Carrière binnen organisatie
Vertrekkers
Blijvers
Ouderen
Pensioengangers
Carrière buiten organisatie
Functiemobiliteit Beschikbaar en motiverend
Beschikbaar maar niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar en niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar maar wel motiverend
Loopbaancoaching is een voorziening die vooral overheidswerknemers aanspreekt die verwachten binnen vier jaar in een andere functie bij een andere werkgever te werken. Voor slechts de helft van deze cluster blijkt deze voorziening beschikbaar te zijn (zie figuur 7). Dat geldt ook voor blijvers geldt dat evenzeer, althans voor diegenen die de voorziening motiverend vinden. Figuur 7. Loopbaancoaching en de beschikbaarheid. Starters
Carrière binnen organisatie
Vertrekkers
Blijvers
Ouderen
Pensioengangers
Carrière buiten organisatie
Loopbaancoaching Beschikbaar en motiverend
Beschikbaar maar niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar en niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar maar wel motiverend
19
Thuiswerkmogelijkheden worden door ouderen vaak aangemerkt als motiverend. Er zijn weinig verschillen waarneembaar tussen de verschillende clusters voor wat betreft de beschikbaarheid ( zie Figuur 8). Figuur 8. Thuiswerkmogelijkheden en de beschikbaarheid
Starters
Carrière binnen organisatie
Vertrekkers
Blijvers
Ouderen
Pensioengangers
Carrière buiten organisatie
Thuiswerkmogelijkheden Beschikbaar en motiverend Beschikbaar maar niet aangemerkt als motiverend
Niet beschikbaar en niet aangemerkt als motiverend Niet beschikbaar maar wel motiverend
20
2.3 Belangrijke HRM-instrumenten naar leeftijd, geslacht en werkgebied Doorgroeimogelijkheden en opleidingsmogelijkheden zijn HRM-voorzieningen die zowel oudere als jongere overheidswerknemers veel noemen. Ruim 50 procent van de jongere en ruim 40 procent van de oudere overheidswerknemers vinden deze voorzieningen motiverend. Oudere overheidswerknemers noemen thuiswerkmogelijkheden en functiemobiliteit (zie figuur 9) vaker dan de jongeren. Figuur 9. Voorzieningen die het meest helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven, uitgesplitst naar leeftijd Doorgroeimogelijkheden Opleidingsmogelijkheden Flexibele w erktijden Functiemobiliteit Loopbaancoaching In deeltijd w erken Thuisw erkmogelijkheden Betaald ouderschapsverlof Meer uren w erken Betaald zorgverlof Levensloopregeling
0%
10%
20%
30%
Jonger dan 45 jaar
40%
50%
60%
Ouder dan 45 jaar
21
Mannelijke overheidswerknemers noemen vaak doorgroeimogelijkheden motiverend (46 procent bij de mannen tegen 40 procent bij de vrouwen, zie figuur 10). Vrouwen vinden in deeltijd kunnen werken belangrijker dan mannen (28 procent van de vrouwen noemt dit tegen 17 % bij de mannen). Figuur 10. Voorzieningen die het meest helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven, uitgesplitst naar geslacht Doorgroeimogelijkheden Opleidingsmogelijkheden Flexibele w erktijden Functiemobiliteit Thuisw erkmogelijkheden Loopbaancoaching In deeltijd kunnen w erken Meer uren kunnen w erken Levensloopregeling Betaald ouderschapsverlof Betaald zorgverlof
0%
10%
20% Man
30%
40%
50%
Vrouw
In figuur 11 worden de voorzieningen geclusterd naar het werkgebieden: • Openbaar Bestuur (Rijk, Gemeenten, Waterschappen en Rechterlijke Macht) • Onderwijs (PO, VO, MBO, HBO, WO, UMC en OI) • veiligheid (Defensie, Politie). Overheidswerknemers die werkzaam zijn in de veiligheidssectoren zijn heel eenduidig in welke HRM-voorzieningen voor hen het meest stimulerend zijn: doorgroeimogelijkheden (67 procent, zie figuur 11), opleidingsmogelijkheden (55 procent) en functiemobiliteit (41 procent). Deze worden veruit het meest genoemd. Voor Openbaar bestuur zijn flexibele werktijden (40 procent), functiemobiliteit (37 procent) en thuiswerkmogelijkheden (29 procent) relatief belangrijk. De onderwijssectoren noemen deeltijdmogelijkheden (31 procent) en thuiswerkmogelijkheden (26 procent). Thuiswerken wordt ook vaak genoemd door overheidswerknemers die werkzaam zijn in het hoger onderwijs (Hoger Beroepsonderwijs en Wetenschappelijk Onderwijs) en door werknemers van onderzoeksinstellingen. Werknemers uit de overige onderwijssectoren (Primair Onderwijs, Voortgezet Onderwijs en Middelbaar Beroepsonderwijs) vinden deeltijdmogelijkheden belangrijker.
22
Figuur 11. Voorzieningen die het meest helpen om de komende vijf jaar gemotiveerd aan het werk te blijven, uitgesplitst naar werkgebied Opleidingsmogelijkheden Doorgroeimogelijkheden Flexibele w erktijden Functiemobiliteit Thuisw erkmogelijkheden In deeltijd kunnen w erken Loopbaancoaching Betaald ouderschapsverlof Meer uren kunnen w erken Levensloopregeling Betaald zorgverlof
0%
10%
20%
30%
Openbaar bestuur
40% Onderwijs
50%
60%
70%
Veiligheid
23
3. Scholingsbehoefte 3.1 Verschillen per leeftijdsgroep Onder overheidswerknemers hebben jongere leeftijdsgroepen (tot 45 jaar) meer behoefte aan scholing (80%) dan oudere leeftijdsgroepen (zie figuur 12). Opmerkelijk is dat van de oudste groep (de 55-plussers) 50 procent nog aangeeft geschoold te willen worden. Het verschil in opleidingswensen wordt mede veroorzaakt door het soort scholing. De jongere leeftijdsgroepen noemen vaker loopbaangerichte scholing en juist minder specifiek functiegerichte scholing. De ouderen noemen veel minder vaak loopbaangerichte scholing. De opleidingsbehoefte van de oudere werknemers is daarentegen voornamelijk functiegericht. Figuur 12. Scholingsbehoefte per leeftijdscategorie 55+ 45 tm 54 jaar 35 tm 44 jaar 15-34 jaar 0,0% functiegericht
20,0%
40,0%
60,0%
functiegericht en loopbaangericht
80,0%
100,0%
loopbaangericht
3.2 Verschillen per cluster Wanneer we de clusters bekijken dan zien we een genuanceerd beeld (zie figuur 13). In zijn geheel genomen is de scholingsbehoefte onder de uittreders het laagst. Dit wordt voornamelijk veroorzaakt doordat deze groep nauwelijks nog belang heeft bij loopbaangerichte scholing: verondersteld mag worden dat zij nagenoeg aan het eind van hun loopbaan zijn. Als er een opleidingswens is dan is deze vooral functiegericht. Bij de andere clusters waarin veel ouderen vertegenwoordigd zijn (blijvers en ouderen), is de scholingsbehoefte hoger. Ook in deze groepen wil men vooral functiegerichte scholing. Vertrekkers willen wel meestal loopbaangerichte scholing. In mindere mate kan dat ook 13 gezegd worden voor carrièremakers buiten organisatie .
13
Medewerkers die verwachten over 2 à 4 jaar iets anders te gaan doen
24
Figuur 13. Scholingsbehoefte per cluster. Uittreders Ouderen Blijvers Carrière buiten organisatie Vertrekkers Carrière binnen organisatie Starters 0% Functiegericht
10%
20%
30%
40%
50%
Functiegerichte en loopbaangericht
60%
70%
80%
90% 100%
Loopbaangericht
Ook voor andere achtergrondvariabelen is onderzocht of er verschillen zijn met betrekking tot het soort scholingsbehoefte. Zo is de opleidingsbehoefte van mannen en vrouwen vergelijkbaar. Er zijn ook nauwelijks verschillen waarneembaar in het soort opleiding waaraan men behoefte heeft. Wanneer de sectoren worden vergeleken dan valt op dat de totale scholingsbehoefte het grootst is bij de Rechterlijke Macht (84 procent) en bij de Politie (82 procent). Bij de Rechterlijke Macht is daarbij veruit de meeste behoefte aan functiegerichte scholing (56 procent). Bij Politie en Defensie is juist de behoefte aan loopbaangerichte scholing het grootst (25 procent).
3.3 Aantal dagen scholing per opleiding Voor alle leeftijdsgroepen geldt dat 90 procent het afgelopen jaar een cursus of opleiding heeft gevolgd. Het aantal dagen dat men een cursus heeft gevolgd verschilt per leeftijdsgroep en het aantal jaar dat men in functie is (zie figuur 14). Jongere leeftijdgroepen (t/m 44 jaar) die korter dan vijf jaar in functie zijn, hebben vaker een langdurige opleiding (meer dan 10 dagen) gevolgd, namelijk 27 procent. In de andere groepen is dit percentage niet hoger dan 17 procent.
jonger dan 45 jaar
ouder dan 45 jaar
Figuur 14. Aantal dagen dat men een opleiding gevolgd heeft naar leeftijd en het aantal jaren dat men werkzaam is in functie. meer dan 5 jaar in functie minder dan 5 jaar in functie meer dan 5 jaar in functie minder dan 5 jaar in functie 0% 2 dagen of minder
20% 3-10 dagen
40%
60%
80%
100%
meer dan 10 dagen
25
Wanneer we het aantal dagen dat men een cursus heeft gevolgd uitsplitsen naar de gevormde clusters, dan zien we dat verschillen vooral te vinden zijn in het percentage werknemers dat meer dan 10 dagen een cursus heeft gevolgd. Deze is het hoogst bij de starters (23 procent) en bij de werknemers die verwachten lang binnen de organisatie te blijven (carrière binnen organisatie, 20 procent). Vooral bij de clusters uittreders, ouderen en blijvers is het percentage dat meer dan 10 dagen een opleiding gevolgd heeft lager, dan in de clusters waarin jongere werknemers in meerderheid vertegenwoordigd zijn. Bij de oudere clusters is dit percentage maximaal 12 procent. Figuur 15. Aantal dagen dat men een opleiding gevolgd heeft, naar leeftijd en het aantal jaren dat men werkzaam is in functie Uittreders Ouderen Blijvers Carrière buiten organisatie Vertrekkers Carrière binnen organisatie Starters 0%
20%
40%
2 dagen of minder
60%
3-10 dagen
80%
100%
meer dan 10 dagen
3.4 Functiegerichte of toekomstgerichte cursussen Het merendeel van de cursussen die overheidswerknemers het afgelopen jaar hebben gevolgd is gericht op de huidige functie. Vooral in de oudere leeftijdsgroepen is de inhoud van de cursus vaker puur gericht op de huidige functie (zie Figuur 16). Figuur 16. Functiegerichtheid of toekomstgerichtheid van cursussen uitgesplitst naar leeftijdscategorie. 55+ 45 tm 54 jaar 35 tm 44 jaar 15-34 jaar 0%
20%
40%
Op de huidige functie
60% Beide
80%
100%
Op een toekomstige functie
26
Binnen alle clusters geldt dat de meerderheid functiegerichte cursussen volgt (zie figuur 17). Opvallend genoeg geldt dat ook voor de vertrekkers. Dit beeld komt niet overeen met de daadwerkelijke scholingsbehoefte. Figuur 17. Functiegerichtheid of toekomstgerichtheid van cursussen uitgesplitst naar cluster. Uittreders Ouderen Blijvers Carrière buiten organisatie Vertrekkers Carrière binnen organisatie Starters 0% Op de huidige functie
20%
40%
Beide
60%
80%
100%
Op een toekomstige functie
4. Organisatie en tevredenheid over functie- of loopbaanmogelijkheden De meerderheid van de werknemers geeft aan dat zij geen steun krijgen bij hun loopbaanontwikkeling; ze moeten het zelf doen (zie Tabel 2). Bij de ontwikkeling in de functie wordt de rol van de direct leidinggevende groter: in dat geval geeft meer dan eenderde van de respondenten aan dat vooral de direct leidinggevende zich daarmee bemoeit. Opmerkelijk is dat HRM-deskundigen weinig genoemd worden als zelfstandig opererend op deze gebieden. Tabel 2. Wie houden zich vooral bezig met uw loopbaanontwikkeling en de ontwikkeling in de functie? Mijn direct HRMHet LeidingDe leidingdeskunmanagegevende, medewergevende digen ment deskundigen ker zelf en management Wie houden zich vooral bezig met uw loopbaan-
27%
2%
7%
7%
56%
38%
1%
8%
7%
47%
ontwikkeling? Wie houden zich vooral bezig met uw ontwikkeling in uw functie?
27
4.1 De mening volgens de clusters Ook als we uitsplitsen naar de zeven clusters geeft de meerderheid aan dat zij hun loopbaanontwikkeling zelf ter hand moeten nemen (zie figuur 18). Vooral onder vertrekkers (werknemers die verwachten binnen twee jaar een in andere functie bij een andere organisatie te werken) is dit aandeel hoog: tweederde is deze mening toegedaan. Werknemers die verwachten nog lang binnen de organisatie werkzaam te zijn (blijvers en carrièremakers binnen de organisatie) geven iets vaker aan dat de leidinggevende zich hiermee bezighoudt. Figuur 18. Wie houden zich vooral bezig met de loopbaanontwikkeling uitgesplitst naar 14 clusters . Uittreders Ouderen Blijvers Carrière buiten organisatie Vertrekkers Carrière binnen organisatie Starters 0% Direct leidinggevende
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Alleen mederwerker zelf
Alle drie
Management
HRM-deskundigen
Bijna de helft van de starters (49 procent) geeft aan dat de direct leidinggevende betrokken is bij de ontwikkeling in functie (zie figuur 19). Dit aandeel is daar aanzienlijk hoger dan in de andere clusters. Bij de ouderen en de uittreders is meer dan de helft vooral zelf bezig met de ontwikkeling in een functie, dus zonder ondersteuning. Ook bij de werknemers die verwachten binnen twee jaar in een andere functie in een andere organisatie te werken, geeft meer dan de helft dat aan.
14
In legenda wordt met Alle drie bedoeld: Direct leidinggevende, HRM-deskundigen en het management van de organisatie houden zich in gelijke mate daar mee bezig.
28
Figuur 19. Wie houden zich vooral bezig met de ontwikkeling in functie uitgesplitst naar clusters. Uittreders Ouderen Blijvers Carrière buiten organisatie Vertrekkers Carrière binnen organisatie Starters 0% Direct leidinggevende
10% 20% 30% 40% 50% 60% 70% 80% 90% 100%
Alleen mederwerker zelf
Alle drie
Management
HRM-deskundigen
4.2 De mening sectorbreed Uitgesplitst naar sectoren komt het volgende beeld naar voren. Binnen de sectoren Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Defensie voelt meer dan de helft zich niet gesteund in de functieontwikkeling door de direct leidinggevende of de personeelsfunctionaris; men draait er zelf voor op. Ook bij loopbaanontwikkeling is dat percentage hoog: binnen deze sectoren geeft ongeveer 60 procent aan zonder steun bezig te zijn met de eigen loopbaanontwikkeling. Bij de sectoren Hoger Beroepsonderwijs en Universitaire Medische Centra zeggen veel werknemers dat de leidinggevende betrokken is bij de loopbaanontwikkeling van de medewerker. Ook bij de ontwikkeling in functie is het aandeel dat aangeeft dat de leidinggevende hierbij betrokken is, binnen deze sectoren hoger dan in de andere sectoren. Dit laatste geldt evenzo binnen de sectoren die vallen onder het Openbaar Bestuur.
4.3 Verandering noodzakelijk in de organisatie? Uit Tabel 3 komt naar voren dat bijna eenderde van de werknemers aangeeft dat er niets hoeft te veranderen in de wijze waarop de organisatie omgaat met de loopbaanontwikkeling of de ontwikkeling in de functie. Waar volgens de respondent de direct leidinggevende dan wel een combinatie van leidinggevenden, HRM-deskundigen en het management van de organisatie zich bezighoudt met de loopbaanontwikkeling en de ontwikkeling in functie van de medewerker hoeft volgens de werknemers vaker niets te veranderen in de wijze waarop de organisatie met de loopbanontwikkeling of ontwikkeling in functie omgaat. Overheidswerknemers die aangeven vooral zelf bezig te zijn met hun loopbaanontwikkeling en hun ontwikkeling in functie, willen juist dat de direct leidinggevende en/of HRM-deskundigen een grotere rol krijgen. Opvallend is ook – hoewel het om een kleine groep gaat – dat HRM-deskundigen een (nog) grotere rol zouden moeten krijgen, als de respondenten vinden dat vooral HRM-deskundigen hen ondersteunen bij de loopbaan- of functieontwikkeling.
29
Tabel 3.
15
Zou er verandering moeten komen in de wijze waarop de organisatie omgaat met uw
loopbaanontwikkeling en met uw ontwikkeling in uw functie?
loopbaanontwikkeling
Ontwikkeling in functie
Er hoeft niets te veranderen
31%
32%
Mijn leidinggevende zou een grotere rol moeten
25%
25%
24%
19%
krijgen HRM-deskundigen zouden een grotere rol moeten krijgen Ikzelf zou zelf een grotere rol moeten krijgen
23%
22%
Weet niet / geen mening
12%
12%
15
Percentages tellen niet op tot 100% omdat men meerdere antwoorden kon geven.
30
4.4 De tevredenheid over de ontwikkelingsmogelijkheden De tevredenheid of waardering van de ontwikkelingsmogelijkheden is gemeten aan de hand van vijf stellingen; het zijn de volgende. 1. De mogelijkheden die uw werkgever aanbiedt voor uw professionele ontwikkeling. 2. De mogelijkheden die uw werkgever aanbiedt voor uw loopbaanontwikkeling. 3. De manier waarop uw leidinggevende u stimuleert in uw professionele ontwikkeling. 4. De manier waarop uw leidinggevende u stimuleert in uw loopbaanontwikkeling. 5. De mate waarin het personeelsbeleid van uw werkgever aansluit bij uw persoonlijke behoeften. Deze vijf stellingen hangen onderling sterk samen. Daarom kan het gemiddelde cijfer over deze vijf worden opgevat als een waarderingsschaal van de ontwikkelingsmogelijkheden. Over het geheel genomen worden de vijf vrij laag beoordeeld (zie figuur 20). In vergelijking met andere medewerkertevredenheidsonderzoeken zijn deze cijfers echter redelijk in 16 verhouding. In het personeels- en mobiliteitsonderzoek 2006 komt naar voren dat een slechts eenderde (34 procent) van het overheidspersoneel tevreden is over de loopbaanontwikkelingsmogelijkheden. Werknemers die werkzaam zijn in de markt zijn ook niet vaak tevreden over de loopbaanontwikkelingsmogelijkheden. Hier bedraagt het percentage dat tevreden is met de loopbaanontwikkelingsmogelijkheden slechts 36 procent. 17 Ook bij de nationale tevredenheidsindex van Effectory is de waardering van de ontwikkelingsmogelijkheden laag. Gemiddeld geeft men hiervoor een 5,7. Figuur 20. Gemiddelde rapportcijfers waardering ontwikkelingsmogelijkheden 6,5 6
5,5 5
Rapportcijfers
Aansluiting personeelsbeleid bij persoonlijke behoeften
Stimuleren loopbaanontwikkeling
Stimuleren professionele ontwikkeling
Mogelijkheden m.b.t. loopbaanontwikkeling
Mogelijkheden m.b.t. professionele ontwikkeling
4,5
Tevredenheidsindex Effectory
16
Personeels- en Mobiliteitsonderzoek Overheidspersoneel 2006, Ministerie van BZK, Directie Arbeidszaken Openbare Sector, Den Haag, febr. 2007. 17 Zie: www.tevredenheidsindex.nl
31
Het aantal jaar dat men de huidige functie uitoefent is van invloed op de waardering van de ontwikkelingsmogelijkheden (Zie figuur 21). Overheidswerknemers die nog maar kort in hun huidige functie werken zijn aanmerkelijk positiever over de ontwikkelingsmogelijkheden dan werknemers die langer in hun functie werkzaam zijn. Figuur 21. Waarderingscijfer ontwikkelingsmogelijkheden naar het aantal jaar dat men in dienst is. 6,2 6 5,8 5,6 5,4 5,2 5 4,8 Korter dan 2 jaar
2 t/m 4 jaar
5 t/m 9 jaar
10 t/m 19 jaar
Meer dan 20 jaar
Binnen de clusters valt vooral op dat vertrekkers de ontwikkelingsmogelijkheden het laagste waarderen (zie figuur 21) Ook leeftijd lijkt, zij het in mindere mate, van invloed op de waarderingscijfers. Jongere overheidswerknemers (vertegenwoordigd in de clusters starters, carrière binnen organisatie) zijn iets positiever over de ontwikkelingsmogelijkheden dan de oudere overheidswerknemers (vertegenwoordigd in de clusters blijvers, ouderen en uittreders) maar dit effect wordt grotendeels verklaard door het aantal jaar dat men in dienst is: Oudere werknemers zijn vaker lange tijd in dienst dan jongere werknemers. Figuur 21. Waarderingscijfer naar cluster. 6,5 6 5,5 5 4,5
re de rs U i tt
O ud er en
er s B lijv
sa ti e or ga ni
V er tre kk er bu s ite n or ga ni sa tie C ar riè re
C ar riè re
bi nn en
S ta rte rs
4
32
Vooral overheidswerknemers die aangeven vooral zelf bezig te zijn met de ontwikkeling in functie en loopbaanontwikkeling geven gemiddeld genomen een laag cijfer aan de ontwikkelingsmogelijkheden (zie figuur 22). Dit is veruit de grootste groep: uit tabel 3 blijkt dat ongeveer de helft van de overheidswerknemers aangeeft dat zij alleen met hun eigen ontwikkeling (loopbaangericht dan wel functiegericht) bezig zijn. De waardering van de ontwikkelingsmogelijkheden hangt ook samen met het plezier dat men in zijn werk heeft. Werknemers die aangeven veel plezier in hun werk te hebben geven ook gemiddeld een hoger waarderingscijfer aan de ontwikkelingsmogelijkheden. Figuur 22. Waarderingscijfers ontwikkelingsmogelijkheden naar wie betrokken is bij loopbaanontwikkeling en de ontwikkeling in functie 7
6,5
6
5,5
5
4,5 De direct leidinggevende
HRM-deskundigen
Management
Loopbaanontwikkeling
Leidinggevende, Alleen de management en medewerker zelf HRM-deskundigen
Ontwikkeling in functie
33
5. Extra onderzoek bij oudere werknemers Aan de oudere overheidswerknemers (45 jaar en ouder) zijn extra vragen voorgelegd. Er zijn vragen voorgelegd over de leeftijd dat men verwacht met pensioen te gaan, over de mate van kennisveroudering (obsoletie) in een functie, en over de zogenoemde ontziemaatregelen. Tot slot zijn vier stellingen over het personeelsbeleid voorgelegd.
5.1 Pensioen e
De meerderheid van de oudere werknemers wil voor hun 63 levensjaar stoppen met werken. e e De meerderheid verwacht echter pas uit te zullen treden tussen het 63 en 65 levensjaar (zie figuur 23). Figuur 23. De leeftijd waarop men verwacht met pensioen te gaan en de leeftijd waarop men met pensioen wil
Verwachte pensioenleeftijd
Gewenste pensioenleeftijd 0%
20%
40%
Voor 63e levensjaar
60%
63 t/m 65 jaar
80%
100%
Na 66e levensjaar
In tabel 4 is weergegeven hoe de gewenste pensioenleeftijd zich verhoudt tot de verwachte pensioenleeftijd. Slechts een kleine groep (5 procent) wil later met pensioen dan de verwachte leeftijd. Ongeveer de helft wil met pensioen op de verwachte leeftijd. De rest zou eerder met pensioen willen dan de verwachte pensioenleeftijd. Vooral overheidswerknemers die jonger zijn dan 55 jaar zouden graag eerder willen stoppen dan de verwachte leeftijd. Van de overheidswerknemers die ouder zijn dan 55 jaar wil tweederde met pensioen op de verwachte leeftijd. Het aandeel overheidswerknemers dat nog langer wil doorwerken dan de verwachte leeftijd is onder de oudste leeftijdsgroep verhoudingsgewijs groter dan onder de jongere leeftijdsgroep. Verder valt op dat meer dan de helft van de overheidswerknemers beneden de 55 jaar eerder met pensioen wil dan de verwachte leeftijd. Universitair geschoolde en laag opgeleide overheidswerknemers willen relatief minder vaak eerder stoppen (respectievelijk 40 procent en 42 procent) en dan de verwachte pensioenleeftijd dan overheidswerknemers met een opleiding op MBO- of HBO-niveau (respectievelijk 47 procent en 48 procent). Tussen mannen en vrouwen zijn nagenoeg geen verschillen waarneembaar. Overheidswerknemers die langer willen doorwerken dan de verwachte pensioenleeftijd zijn vaak terug te vinden in sectoren als de Rechterlijke Macht (18 procent) en het Wetenschappelijk Onderwijs (9 procent). Werknemers uit het Openbaar Bestuur (exclusief Rechterlijke Macht) en een deel van de onderwijssectoren (Primair en Voortgezet Onderwijs en het Middelbaar Beroepsonderwijs) willen vaker eerder met pensioen dan de verwachte leeftijd (ongeveer 50 procent).
34
Tabel 4.Verhouding gewenste en verwachte pensioenleeftijd uitgesplitst naar leeftijd
45 t/m 54 jaar 55 jaar en ouder Totaal
Wil later met pensioen dan verwachte leeftijd 3% 8% 5%
Wil eerder met pensioen dan verwachte leeftijd 55% 27% 46%
Wil met pensioen op verwachte leeftijd 42% 66% 50%
Door respondenten die eerder met pensioen willen dan de verwachte leeftijd worden relatief vaak argumenten gegeven die wijzen in de richting van dat men niet zo veel zin meer heeft (argumenten als “Ik wil me aan andere zaken wijden” en “De uitdaging om verder te werken ontbreekt”) en dat men het werk te zwaar vindt worden. Het argument dat men zich aan andere zaken wil gaan wijden wordt ook het meest genoemd door de overheidswerknemers die jonger zijn dan 55 jaar en door hoger opgeleide overheidswerknemers. Verder is het opvallend dat vooral overheidswerknemers (voornamelijk leraren en docenten) uit de sectoren Primair en Voortgezet Onderwijs en Middelbaar Beroepsonderwijs relatief vaak aangeven dat het werk te zwaar wordt. Ook bij de Universitaire Medische Centra wordt dit argument vaker gegeven. Vrouwelijke overheidswerknemers geven relatief vaak als reden dat ze gelijk met hun partner willen stoppen.
5.2 Te oud voor de functie? Obsoletie In het onderzoek zijn items gebruikt uit een instrument ontwikkeld door de Utrechtse School voor Bestuurs- en organisatiewetenschap. In dit instrument werd onderzocht in welke mate oudere werknemers konden meekomen met onder meer veranderende kwaliteitseisen, veranderende arbeidskansen en veranderende zienswijzen. Hieruit zijn drie schalen opgenomen. Het gaat om de volgende schalen: 1. Up-to-date: hierbij gaat het onder meer om de mate waarop de manier van werken van de overheidsmedewerker up-to-date is en in welke mate men thuis is in de werkwijzen en hulpmiddelen en de mate waarin overheidswerknemers veranderingen en vernieuwingen in hun werk toejuichen. Een hoge score op deze schaal betekent dat de manier van werken verouderd is en dat de medewerker weinig thuis is in de moderne werkwijzen en hulpmiddelen. 2. Technische obsoletie: De mate waarin men mentaal / fysiek het werk nog aankan. 3. Economische obsoletie: De mate waarin er in de huidige tijd nog een beroep wordt gedaan op de specifieke kwaliteiten en vaardigheden van de overheidsmedewerker. Deze schalen zijn eerder gebruikt in een onderzoek dat is uitgezet onder werknemers uit de financiële dienstverlening, waaronder waren 118 werknemers van 45 jaar en ouder. In figuur 24 zijn de scores op deze schalen van de onderzochte populatie en de scores van de werknemers uit de financiële dienstverlening weergegeven. Het gaat om 5-punts schalen. Een hoge score geeft een hoge mate van ervaren veroudering op een van de drie schalen. Op de schalen up-to-date en economische obsoletie wijken de schaalscores van de sector financiële dienstverlening af van die van sector overheid. Overheidswerknemers scoren op de up-to-date schaal lager dan werknemers uit de financiële sector. Dit geeft aan dat de werkwijze van oudere overheidswerknemers meer van deze tijd is en dat overheidswerknemers meer gericht zijn op veranderingen en vernieuwingen in hun werk dan oudere werknemers in de financiële sector. Wat betreft economische obsoletie scoren de werknemers uit de financiële sector juist beter dan de overheidswerknemers, met andere woorden: op de kwaliteiten en vaardigheden van werknemers uit de financiële sector wordt in
35
Opmerking: Als je de voorgaande zin leest zou je juist verwachten dat een lage score laat zien dat een medewerker weinig up-to-date is.
de huidige tijd vaak nog steeds een beroep gedaan. Overheidswerknemers geven gemiddeld genomen aan dat dit voor hen minder vaak het geval is. Op de schaal technische obsoletie zijn er geen significante verschillen tussen de twee populaties. Opvallend genoeg kan dus gesteld worden dat hoewel de oudere overheidsmedewerker meer up-to-date is, dus meer thuis is in de moderne werkwijzen en vernieuwingen in hun werk actiever volgen, hij toch vaker aangeeft dat er op zijn kwaliteiten en vaardigheden minder vaak een beroep wordt gedaan in vergelijking met een medewerker uit de financiële dienstverlening uit dezelfde leeftijdsgroep. Figuur 24. Gemiddelde scores van werknemers van 45 jaar en ouder uit de financiële dienstverlening en de overheid op de obsoletieschalen 3 2,5 2 1,5 1 Technische Obsoletie
Up-to-date
Financiële dienstverlening
Economische obsoletie Overheid
Overheidswerknemers die ouder zijn dan 55 jaar geven vaker aan hun werk met meer moeite aan te kunnen dan voorheen (technische obsoletie) en zij geven vaker aan dat er tegenwoordig minder een beroep wordt op hun kennis en vaardigheden (economische obsoletie). Er is geen samenhang tussen de mate waarin men up-to-date is en de leeftijd van de overheidsmedewerker. Universitair geschoolden scoren op de drie obsoletieschalen het meest voordelig. Meer nog dan leeftijd is het aantal jaren dat men in dienst is van invloed op de score op de obsoletieschalen (zie figuur 25). Het sterkst is dit effect zichtbaar bij technische obsoletie: overheidswerknemers die lang een bepaalde functie uitoefenen, vinden dat zij het werk mentaal en fysiek minder aankunnen.
36
Figuur 25. Verband tussen obsoletieschalen en het aantal jaren dat men een functie uitoefent 3 2,5 2 1,5 1 Korter dan 2 jaar
2 t/m 4 jaar
Technische obsoletie
5 t/m 9 jaar
Up to date
10 t/m 19 jaar
Meer dan 20 jaar
Economische obsoletie
Arbeidstevredenheid hangt samen met de obsoletieschalen. Vooral de mate waarin men nog een beroep doet op de kennis en vaardigheden van de overheidsmedewerker hangt sterk samen met het plezier dat men in zijn werk heeft. Dit aspect hangt ook samen met de waardering van de ontwikkelmogelijkheden en de mate waarin het niveau waarop men de functie uitoefent overeen komt met het opleidingsniveau. Oudere werknemers uit de sectoren Primair en Voortgezet Onderwijs en Middelbaar 18 Beroepsonderwijs hebben een hogere score op de obsoletieschalen dan werknemers uit de overige sectoren. Vooral fysiek en mentaal (technische obsoletie) is het voor werknemers uit deze sectoren moeilijker om mee te komen.
5.3 Ontziemaatregelen Voor veel oudere werknemers dragen ontziemaatregelen die leiden tot minder uren werken bij om zo lang mogelijk gemotiveerd aan het werk te blijven (zie figuur 26). Deeltijdpensioen en extra vrije dagen worden daarbij het meest genoemd. Hoger opgeleiden hebben de voorkeur voor deeltijdpensioen (58 procent), terwijl “Ontzien bij onregelmatige werktijden” vaker wordt aangegeven door lager geschoolden (31 procent).
18
Een lage score is ‘gunstig’; een hoge score is ‘ongunstig’, dat wil zeggen: de kennis is meer verouderd.
37
Figuur 26. Ontziemaatregelen die het meest helpen om zo lang mogelijk gemotiveerd aan het werk te blijven? Deeltijdpensioen Extra vrije dagen Kortere werktijden Taakverlichting Geen onregelmatige werktijden voor ouderen Ouderen ontzien bij overwerk Een lagere functie 0%
10%
20%
eerste keuze
30%
40%
tweede keuze
50%
60%
derde keuze
5.4 Meningen over ouderen Tot slot zijn aan alle respondenten (zowel jonger als ouder dan 45 jaar) enige stellingen voorgelegd die specifiek over ouderen gaan. Een zeer grote meerderheid (86 procent) van de overheidswerknemers is van mening dat 19 oudere werknemers meer als coach van jongere werknemers ingeschakeld zouden moeten worden (zie figuur 27). 44 procent van de overheidswerknemers is het oneens met de stelling dat het personeelbeleid voor ouderen te veel gericht is op ontziemaatregelen. Een aanzienlijke groep (26 procent) vindt is met die stelling wel eens. Vooral onder universitair geschoolden komt deze mening vaak voor. Niettemin vindt een ruime meerderheid dat ontziemaatregelen ouderen langer aan het werk te houden. Verder is het opvallend dat ongeveer de helft van de respondenten van mening is dat er te weinig ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor oudere werknemers.
19
Het zij opgemerkt dat coachingstaken een extra formatie betekent en daarvoor dus ook extra geld benodigd is.
38
Figuur 27. Overzicht van de beantwoording van de stellingen Oudere werknemers zouden meer moeten worden ingeschakeld als coach van jongere medewerkers. Het personeelsbeleid voor oudere werknemers is te veel gericht op ontziemaatregelen. Ontziemaatregelen zijn een goed middel om ouderen langer aan het werk te houden. Oudere werknemers krijgen te weinig mogelijkheden om zich te ontwikkelen. 0%
25% oneens
50%
75%
neutraal
eens
100%
39
6. Conclusies en aanbevelingen Uit dit Flitspanelonderzoek kunnen de onderstaande conclusies worden getrokken. De aanbevelingen die daarop zijn gebaseerd hangen nauw met elkaar samen en lopen gedeeltelijk in elkaar over. Belangrijk om te melden is dat ook ander onderzoek, zoals de Vergrijzingsmonitor (KMPG, c.s., 2007), deze aanbevelingen ondersteunt. Groepen werknemers • De clustering in 7 categorieën werknemers laat duidelijke verschillen in personeelsopbouw zien tussen de 14 overheidssectoren. De groep ‘blijvers’ komt veel voor in de sectoren Rechterlijke Macht, Politie, Primair en Voortgezet Onderwijs, Middelbaar Beroepsonderwijs en Universitaire Medische Centra. Bij de sectoren Rijk, Gemeenten, Wetenschappelijk Onderwijs en de Onderzoeksinstellingen is juist de groep werknemers die verwachten nog maar maximaal vier jaar in de huidige functie bij de huidige werkgever te werken relatief groot. Bij sectoren zoals Waterschappen, Primair en Voortgezet Onderwijs en Middelbaar en Hoger Beroepsonderwijs zijn relatief veel ouderen werkzaam. Starters zijn in relatief grote getale terug te vinden Rijk, Wetenschappelijk Onderwijs, Politie en Defensie. • De clustering van werknemers in 7 categorieën of clusters (starter tot en met uittreders) geeft een goed inzicht in de motieven van overheidswerknemers om HRMvoorzieningen te gebruiken of te waarderen. Aanbeveling: Het te voeren personeelsbeleid – welke HRM-voorzieningen moeten beschikbaar zijn voor welke groepen werknemers– moet toegespitst worden op de samenstelling van het personeel in de betreffende sector (levensfasebewust personeelsbeleid avant la lettre). Begeleiding bij de functie- en loopbaanontwikkeling • Overheidspersoneel is van mening dat voldoende HRM-voorzieningen aangeboden worden om de komende 5 jaar gemotiveerd te kunnen blijven werken. Vooral opleidings- en ontwikkelingsmogelijkheden (functie en loopbaan) zijn daarbij van belang. • Bijna de helft van de overheidswerknemers zegt geheel zelfstandig – zonder enige ondersteuning door P&O functionarissen of van hun direct leidinggevende – hun loopbaanontwikkeling ter hand te moeten nemen. Dat geldt in versterkte mate voor ouder personeel. • Opmerkelijk is de zeer geringe rol die HRM-functionarissen kennelijk hebben in dit proces, terwijl een niet onbelangrijk aantal mensen vindt dat die rol best groter mag 20 zijn. Ook de rol van leidinggevende zou volgens velen groter mogen zijn . Aanbeveling: Organisaties moeten helder en transparant aan werknemers duidelijk maken wat de mogelijkheden van verticale dan wel horizontale mobiliteit zijn. Zowel HRM-functionarissen als leidinggevenden zullen (pro-)actief werknemers moeten begeleiden bij hun keuzes aangaande hun loopbaanontwikkeling. Horizontale mobiliteit moet daarbij als een serieuze en volwaardige stap worden gestimuleerd.
20
Ook uit ander recent onderzoek, namelijk de Vergrijzingsmonitor van Kluwer, KPMG en Randstad 2007, blijkt dat het niet duidelijk is wie verantwoordelijk voor het HRM-beleid is.
40
Scholing • Het scholingsinstrument wordt vaak gebruikt bij overheidspersoneel. • De duur van de opleiding hangt samen met het aantal jaar dat men werkzaam is in de huidige functie en in mindere mate met de leeftijd van de werknemer: hoe korter in functie hoe langer de cursus. • Ouderen hebben veel behoefte aan functiegerichte scholing. • Ouderen hebben het gevoel dat hun specifieke vaardigheden en kennis onvoldoende wordt gebruikt door de organisatie. Aanbeveling: Het loont voor overheidswerkgevers om ouderen(45 plus) functiegericht bij of om te scholen. Er zijn verschillende argumenten. Ouderen hebben vaak nog een flinke arbeidzame periode voor de boeg. Vaak zijn ze als blijver te typeren dus zal het rendement van dergelijke scholing voor de organisatie groot zijn. HRM-instrumenten en ontziemaatregelen. • Doorgroei- en opleidingsmogelijkheden zijn de meest genoemde HRM-instrumenten die helpen om gemotiveerd aan het werk te blijven. • Er zijn betrekkelijk weinig verschillen in de behoefte die oudere en jongere overheidswerknemers hebben aan het aanbod van HRM-instrumenten/voorzieningen binnen de organisatie waar zij werkzaam zijn. • Ouderen hebben iets meer behoefte aan functiegerichte ontwikkeling en behoefte aan thuiswerkmogelijkheden. Er wordt aandacht gevraagd voor het instrument van loopbaancoaching en voor meer deeltijdmogelijkheden. • Jongeren hechten meer belang aan betaald ouderschapsverlof, aan doorgroeimogelijkheden en aan opleidingsmogelijkheden. • De levensloopregeling is weliswaar algemeen beschikbaar, maar de behoefte eraan is gering. De levensloopregeling en vergelijkbare regelingen leveren slechts een kleine bijdrage aan de waardering die werknemers hebben voor het personeelsbeleid binnen hun sector/organisatie. • Vrouwen vinden nog steeds in deeltijd werken belangrijk en hechten meer aan opleidingsmogelijkheden. Aanbeveling: Met de opbouw van het huidige personeelsbestand als uitgangspunt zijn er sectoren waarin – afgaande op de behoefte bij een belangrijk deel van de onderscheiden clusters personeel – ‘winst’ te behalen valt door thuiswerkmogelijkheden te verruimen, meer flexibele werktijden toe te staan en deeltijd te bevorderen. Arbeidstevredenheid en functieduur • Naarmate men langer in een bepaalde functie zit, is er meer sprake van mentale en fysieke moeheid (de zogenoemde technische obsoletie/veroudering). • Hoe langer men in een functie zit, hoe lager de tevredenheid over ontplooiingsmogelijkheden. • Ook de mate waarin betrokkene ondersteund wordt door de leiding, bepaalt mede de waardering. Met andere woorden: hoe meer aandacht de werknemer krijgt, hoe meer waardering hij geeft. • De mogelijkheid naar een andere functie door te stromen wordt door veel ouderen betrekkelijk laag ingeschat. • De tevredenheid over een functie is weinig afhankelijk van leeftijd. Beginners in een functie zijn het meest tevreden.
41
21
Aanbeveling: Belangrijk is dat het personeel niet te lang in een bepaalde functie blijft werken; er is een duidelijke behoefte aan mobiliteit. Dit betekent dat organisaties moeten investeren in een robuust strategisch personeelsbeleid dat een grotere mobiliteit van werknemers mogelijk maakt en ondersteund. Aandachtspunt bij het streven naar een 22 verhoogde mobiliteit is een goede borging van kennis binnen de organisatie.
21
Opgemerkt zij dat ‘lang’ een rekbaar begrip is; een grove maat is 4 à 5 jaar voor een bepaalde functie. 22 Zie ook de Vergrijzingsmonitor (KMPG e.a.): werkgevers melden dat gebrekkige kennisborging en onvoldoende interne mobiliteit problemen zijn binnen organisaties.
42
Bijlagen A. Responsverantwoording Deze rapportage is het resultaat van een enquête uitgezet onder overheidswerknemers die deelnemen aan het Flitspanel in de periode van 15 januari tot en met 30 januari 2007. In het Flitspanel zijn werknemers vertegenwoordigd uit alle overheidssectoren; 17.318 overheidswerknemers hebben zich bereid verklaard periodiek daaraan deel te nemen. Voor het onderhavige onderzoek hebben 9.507 overheidswerknemers (55 procent van de panelleden) de vragenlijst ingevuld. In tabel 5 zijn de responsgegevens per sector weergegeven. Binnen de sectoren zijn de gegevens steeds zodanig gewogen dat deze overeenkomen met de verhoudingen in de werkelijke deelpopulatie. Factoren die hierbij zijn meegewogen zijn geslacht, leeftijd en of men al dan niet in deeltijd werkt. Ook over de sectoren zijn de verhoudingen steeds herwogen naar de verhoudingen in de werkelijke populatie. Als ijkpunt voor het samenstellen van de weegfactoren zijn de Kerngegevens Overheidspersoneel 2005 gehanteerd. In Tabel 5 zijn de rijpercentages van de responsgroep weergegeven met daarnaast de verhoudingen, zoals die waren volgens de kerngegevens 2005. Een deel van de vragenlijst is gesteld aan overheidswerknemers die 45 jaar en ouder zijn. Het ging om een groep van 5.480 overheidswerknemers. Tabel 5. Respons per sector Respons
Rijk Gemeenten Provincies Rechterlijke Macht Waterschappen Primair Onderwijs Voortgezet Onderwijs Middelbaar Beroepsonderwijs Hoger Beroepsonderwijs Wetenschappelijk Onderwijs Onderzoekinstellin gen Universitaire Medische Centra Politie Defensie Totaal
Samenstelling panel
Responspercentage
Verhoudingen volgens kerngegevens 2005 13% 20% 1% 0% 1% 19% 11%
1.319 3.497 265 86 200 457 626
2.227 6.231 474 151 349 839 1.164
59% 56% 56% 57% 57% 54% 54%
Verhoudingen binnen respons 14% 37% 3% 1% 2% 5% 7%
496
922
54%
5%
6%
312
609
51%
3%
4%
445
751
59%
5%
5%
168
254
66%
2%
0%
417
760
55%
4%
6%
832 387 9.507
1.704 883 17.318
49% 44% 55%
9% 4% 100%
8% 6% 100%
43
B. Vragenlijst
Tabelvraag (single response) Minder dan 5-10 2-5 jaar 2 jaar jaar
10-20 jaar
Meer dan 20 jaar
Weet niet
Hoe lang bent u werkzaam in uw huidige functie? Hoe lang denkt u dat u uw huidige functie nog blijft uitoefenen? Hoe lang bent u werkzaam bij uw huidige werkgever? Hoe lang denkt u dat u bij uw huidige werkgever in dienst blijft? 2. Op welke leeftijd denkt u met pensioen te gaan?
Vraag (single response)
voor mijn 60e levensjaar 60 jaar 61 jaar 62 jaar 63 jaar 64 jaar 65 jaar 66 jaar 67 jaar 68 jaar 69 jaar 70 jaar Na mijn 70e levensjaar Weet niet
44
3. Hieronder volgt een aantal stellingen. Kunt u bij elke stelling aangeven in hoeverre u het hiermee eens dan wel oneens bent? Helemaal mee eens
Enigszins mee eens
Niet eens/niet oneens
Tabelvraag (single response)
Helemaal Enigszins mee mee oneens oneens
Geen mening
Ik heb mijn functie het afgelopen jaar goed uitgevoerd. Ik heb mijn werk het afgelopen jaar met plezier verricht. Ik heb mijn werk het afgelopen jaar onder goede arbeidsomstandigheden kunnen doen. Ik wil graag voor de pensioengerechtigde leeftijd* stoppen met werken. Ik wil doorwerken tot de pensioengerechtigde leeftijd*.
45
4. Hieronder volgt een aantal stellingen. Kunt u bij elke stelling aangeven Tabelvraag in hoeverre u het hiermee eens dan wel oneens bent? (single response) Helemaal Enigszins mee eens mee eens
Niet eens/niet oneens
Helemaal Enigszins mee mee oneens oneens
Geen mening
Mijn manier van werken wordt door veel collega’s als up-todate gezien. Ik ben goed thuis in moderne werkwijzen en hulpmiddelen die in mijn beroep gangbaar zijn.
De nieuwe ontwikkelingen die zich in mijn beroep voordoen, zie ik echt als een vooruitgang. Ik vind het verfrissend van gedachten te wisselen met collega’s die veranderingen in het werk anders beoordelen dan ik. Mijn kijk op veranderingen in het werk geniet bij managers en bestuurders veel waardering. Mijn functie kan ik kan ik lichamelijk minder goed aan dan vijf jaar geleden. Mijn functie kan ik kan ik mentaal/geestelijk minder goed aan dan vijf jaar geleden. De mogelijkheid om bepaalde belastende taken in mijn werk langdurig te verrichten is behoorlijk achteruit gegaan. Werkzaamheden die veel van mijn concentratie vragen, zijn op mijn leeftijd een stuk lastiger geworden dan vijf jaar geleden. Op diverse kwaliteiten en vaardigheden die ik bezit, wordt in de huidige tijd minder een beroep gedaan.
46
5. Op welke leeftijd wilt u stoppen met werken?
Vraag (single response)
voor mijn 60e levensjaar 60 jaar 61 jaar 62 jaar 63 jaar 64 jaar 65 jaar 66 jaar 67 jaar 68 jaar 69 jaar 70 jaar Na mijn 70e levensjaar Weet niet 6. Zou lichter werk (lichamelijk en mentaal) ertoe kunnen bijdragen dat u uw werk langer voortzet?
Vraag (single response)
Zeker wel Waarschijnlijk wel Waarschijnlijk niet Zeker niet Weet niet / geen mening Vraag
7. Denkt u uw huidige werk de komende vijf jaren voort te zetten? (single response)
Zeker wel Waarschijnlijk wel Waarschijnlijk niet Zeker niet Weet niet / geen mening
47
Vraag
8. Als u het niveau van uw functie vergelijkt met het niveau van (single response) uw opleiding, welke van onderstaande omschrijvingen is dan het meest van toepassing?
Het functieniveau is beduidend lager dan mijn opleidingsniveau. Het functieniveau is enigszins lager dan mijn opleidingsniveau. Het functieniveau is vergelijkbaar met mijn opleidingsniveau. Het functieniveau is enigszins hoger dan mijn opleidingsniveau. Het functieniveau is beduidend hoger dan mijn opleidingsniveau. Weet niet / geen mening Vraag
9. Heeft u behoefte aan scholing / opleiding?
(single response)
Ja, voornamelijk functiegerichte scholing / opleiding Ja, voornamelijk loopbaangerichte scholing / opleiding Ja, zowel functiegerichte als loopbaangerichte scholing / opleiding Nee, daar heb ik geen behoefte aan Weet niet / geen mening
Vraag
10. Hoeveel dagen heeft u het afgelopen jaar voor uw werk (single response) cursussen / opleidingen gevolgd?
Minder dan 1 dag 1 of 2 dagen 3 tot 5 dagen 6 tot 10 dagen Meer dan 10 dagen Ik heb het afgelopen jaar geen cursus / opleiding gevolgd [>> 12. ] Vraag
11. Waarop waren die cursussen / opleidingen gericht?
(single response)
Op de huidige functie Op een toekomstige functie Beide Weet niet
48
Tabelvraag
12. Wie houden zich bezig met uw ontwikkeling in functie en uw loopbaanontwikkeling?
(single response)
Mijn leidinggevende en Weet Mijn HRMHRMAlleen niet / leidinggevende deskundigen* deskundigen* in ikzelf geen ongeveer gelijke mening mate Wie houden zich op dit moment vooral bezig met uw loopbaanontwikkeling? Wie houden zich op dit moment vooral bezig met uw ontwikkeling in uw functie? Tabelvraag
13. Zou er verandering moeten komen in wie zich bezighouden met uw (multi response) ontwikkeling?
Mijn Er hoeft leidinggevende zou een niets te veranderen grotere rol moeten krijgen
HRMdeskundigen zouden een grotere rol moeten krijgen
De medewerker zou zelf een grotere rol moeten krijgen
Weet niet / geen mening
Geen antwoor d gegeven
Zou er verandering moeten komen in de wijze waarop de organisatie omgaat met uw loopbaanontwikkeling? Zou er verandering moeten komen de wijze waarop de organisatie omgaat met uw omtwikkeling in uw functie?
49
Tabelvraag
14. Wanneer u onderstaande aspecten met een rapportcijfer zou moeten waarderen, welk cijfer zou u dan geven?
1
2
3
4
5
6
7
8
9
(single response)
10
Geen mening
De mogelijkheden die uw werkgever aanbiedt voor uw professionele ontwikkeling. De mogelijkheden die uw werkgever aanbiedt voor uw loopbaanontwikkeling. De manier waarop uw werkgever u stimuleert in uw professionele ontwikkeling. De manier waarop uw werkgever u stimuleert in uw loopbaanontwikkeling. De mate waarin het personeelsbeleid van uw werkgever aansluit bij uw persoonlijke behoeften. Rangorde
15. Welke van onderstaande HRM-voorzieningen / maatregelen helpen u het meest om gemotiveerd aan het werk te blijven de komende vijf jaar?
vraag
U kunt maximaal drie voorzieningen maatregelen selecteren. Met de grote pijlen kunt u uw voorkeur naar beneden slepen. De volgorde kunt u nog veranderen met de knoppen rechts van het onderste vak. Loopbaanmogelijkheden Functiemobiliteit (mogelijkheid om van functie te wisselen) Thuiswerkmogelijkheden Flexibele werktijden Loopbaancoaching Betaald zorgverlof Betaald ouderschapsverlof Mogelijkheid om meer uren te werken Mogelijkheid om in deeltijd te kunnen werken Opleidingsmogelijkheden Levensloopregeling
50
Rangorde vraag
16. Om oudere medewerkers in dienst te houden werden de afgelopen jaren voor oudere medewerkers maatregelen genomen om hun taken te verlichten, de zogenaamde ontziemaatregelen. Welke van onderstaande ontziemaatregelen helpen volgens u het meest voor ouderen om zo lang mogelijk gemotiveerd aan het werk te blijven?
U kunt maximaal drie voorzieningen maatregelen selecteren. Met de grote pijlen kunt u uw voorkeur naar beneden slepen. De volgorde kunt u nog veranderen met de knoppen rechts van het onderste vak. Taakverlichting Een lagere functie Ouderen ontzien bij overwerk Geen onregelmatige werktijden voor ouderen Extra vrije dagen Kortere werktijden Deeltijdpensioen Tabelvraag
17. Hieronder volgen enkele stellingen over het personeelsbeleid ten aanzien van oudere medewerkers. Kunt u bij iedere stelling aangeven in welke mate u het met de stelling eens dan wel oneens bent?
Niet Helemaal Enigszins eens/niet mee eens mee eens oneens
Enigszins mee oneens
(single response)
Helemaal mee oneens
Geen mening
Oudere medewerkers krijgen te weinig mogelijkheden om zich te ontwikkelen. Ontziemaatregelen* zijn een goed middel om ouderen langer aan het werk te houden. Het personeelsbeleid ten aanzien van oudere medewerkers is te veel gericht op ontziemaatregelen*.
51
C. Begeleidingsgroep VSO
52