Masterscriptie Universiteit Leiden - Orthopedagogiek
Lees- en Spellingsvaardigheden van Kinderen met Milde Perinatale Problemen
Naam student: Studentnummer: Scriptiebegeleidster: Datum:
Jozianne de Wit, BSc 1021672 Dr. V. A. C. van der Kooy-Hofland 12-06-2014
Samenvatting
In dit onderzoek, dat is uitgevoerd onder 32 kinderen met milde perinatale problemen en 110 kinderen zonder milde perinatale problemen, stond de volgende onderzoeksvraag centraal: ‘Wat zijn de verschillen in lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met milde perinatale problemen, vergeleken met hun leeftijdsgenoten zonder milde perinatale problemen, na één jaar formeel leesonderwijs op de basisschool.’ Technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling werden onderzocht door middel van verschillende tests. Er bleek alleen een verschil op technisch lezen; de kinderen met milde perinatale problemen scoorden significant lager. Dit bevestigt eerder onderzoek. Voor de overige variabelen werden geen significante resultaten gevonden. Mogelijke verklaringen en implicaties worden besproken.
Inleiding In 2012 kwam van de 176.000 kinderen 7.4% ter wereld voor 37 weken zwangerschap (Centraal Bureau voor de Statistiek, 2013; Stichting Perinatale Registratie Nederland, 2012). Daarnaast had 6.4% van de kinderen een geboortegewicht van minder dan 2500 gram (Stichting Perinatale Registratie Nederland, 2012). Vanuit de literatuur is al veel bekend over de korte- en lange termijn uitkomsten op medisch en cognitief gebied van kinderen die extreem prematuur (< 32 weken) zijn of een extreem laag geboortegewicht hebben voor de duur van de zwangerschap (<1500 gram) (Chyi et al., 2008; De Bie, Oostro & Delemarre-Van de Waal, 2010; Goldenberg & Rouse, 1998; Guyer et al, 1999). Over de uitkomsten van kinderen met mildere perinatale problemen is, onder andere op het gebied van technisch lezen en spelling, nog weinig bekend. Er is de afgelopen jaren wel een toegenomen belangstelling voor deze groep kinderen met milde perinatale problemen (McGowan, Alderdice, Holmes & Johnson, 2011). Daarnaast is het
2
percentage kinderen, met name met milde perinatale problemen, sinds de jaren negentig met 20% gestegen, waardoor het belang van inzicht in de (cognitieve) ontwikkeling van deze kinderen toeneemt (Chyi, Lee, Hintz, Gould & Sutcliffe, 2008; Van Baar, Vermaas, Knots, De Kleine & Soons, 2009). Dit onderzoek zal daarom betrekking hebben op de volgende vraag of er verschillen zijn tussen kinderen met en zonder milde perinatale problemen op de specifieke domeinen van technisch lezen en spellen.
Van kinderen met extreme perinatale problemen is bekend dat ze een hogere kans hebben op het ontwikkelen van lichamelijke beperkingen, (werk)geheugenproblemen, en leer- en gedragsproblemen (Horwood, Mogridge & Darlow, 1998; Jennische & Sedin, 2001; Wood, Marlow, Costeloe, Gibson & Wilkinson, 2000; Roussounis, Hubley & Dear, 1993). Er is minder onderzoek is gedaan naar kinderen met milde perinatale problemen (Kirkegaard, Obel, Hedegaard & Hendriksen, 2006). Hiertoe worden de zogenaamde ‘late prematuren’ gerekend en kinderen die te klein zijn voor de duur van de zwangerschap: dysmature kinderen met een geboortegewicht tussen het 2.5 en 10e percentiel. Over dysmature kinderen is bekend dat er meer medische problemen gerapporteerd worden; zo hebben zij een toegenomen kans op neonatale sterfte, cardiovasculaire ziekten en motorische problemen (Christian et al., 2014; De Bie, Oosterom & Delamarre-Van de Waal; 2010; Pharoa, Cooke & Stevenson, 1997). Op cognitief gebied is bekend dat zij gemiddeld een lagere intelligentie en verminderde cognitieve vermogens hebben in vergelijking met voldragen kinderen, al zijn deze effecten subtiel (Christian et al., 2014; De Bie, Oosterom & DelemarreVan de Waal; 2010; Hollo et al., 2002; Parra-Saavedra et al., 2014). Paz et al. (1995) concluderen in hun studie dat dysmature kinderen een verhoogd risico hebben op verminderde
3
cognitieve vaardigheden en schoolprestaties. Ook worden meer gedragsproblemen gerapporteerd (McCormick, Workman-Daniels & Brooks-Gun, 1996). Laat premature kinderen zijn kinderen die zijn geboren tussen de 34 en de 37 weken + 6 dagen (Engle, Tomashek & Wallman, 2007; Van der Kooy-Hofland, 2011; Wang, Dorer, Fleming & Catlin, 2004). De meeste laat premature kinderen overleven na de geboorte en lijken na onderzoek bij de kinderarts op het eerste gezicht vaak geen neurologische schade te hebben geleden of complicaties door te maken (Huddy, Johnson & Hope, 2001; Kinney, 2006). Aan de andere kant is er ook onderzoek waaruit blijkt dat deze kinderen toch significant meer medische problemen ondervinden dan voldragen kinderen (Engle, Tomashek & Wallman, 2007; Kugelman & Colin, 2013; Wang et al., 2004). Ook op cognitief gebied blijken laat premature kinderen meer problemen te ondervinden. Zo blijkt dat het brein van laat premature kinderen minder goed ontwikkeld is dan bij een voldragen kind, zij een hoger risico hebben op een ontwikkelingsachterstand en hebben zij gemiddeld een lager IQ (Kinney, 2006; Morse, Zhen, Tang & Roth, 2009; Talge et al., 2010). Ook ondervindt één derde enige vorm van problemen in het schoolse leren, worden er meer gedragsproblemen gerapporteerd en is de vertegenwoordiging in het speciaal onderwijs twee keer zo hoog (Huddy, Johnson & Hope, 2001; Talge et al., 2010; Van Baar et al., 2009). Echter vonden Gurka, LoCasale-Crouch, James en Blackman (2010) in hun studie naar late prematuren dat er op vijftienjarige leeftijd geen verschil was in cognitie, prestatie en sociaal-emotioneleuitkomsten en gedrag. Omdat is gebleken dat de oorzaak van een laat premature- of dysmature geboorte in veel gevallen dezelfde grondslag heeft, namelijk een intra-uteriene groeiretardatie (IUGR), is in dit
4
onderzoek gekozen om deze groepen bij elkaar te nemen, zijnde ‘kinderen met milde perinatale problemen’ (De Bie, Oosterom & Delmarre-Van de Waal, 2010; Kugelman & Colin, 2013). In tegenstelling tot de groep kinderen met ernstige perinatale problemen, is er bij de groep kinderen met milde perinatale problemen dus minder consensus over de gevolgen op de lange termijn voor de verdere cognitieve ontwikkeling. Er kan geconcludeerd worden dat in diverse onderzoeken een verschil is gevonden in cognitief functioneren tussen kinderen met en zonder milde perinatale problemen, maar er is meer onderzoek nodig over de ontwikkeling van kinderen met milde perinatale problemen op de lange termijn (Engle, Tomashek & Wallman, 2013). In deze studie zal onderzocht worden wat de verschillen zijn in de lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met en zonder milde perinatale problemen eind groep 3 van de basisschool. In het verleden is al onderzoek gedaan bij kinderen met milde perinatale problemen naar verschillende facetten van de cognitieve ontwikkeling (Chyi et al., 2008; Kirkegaard et al., 2006; Talge et al., 2010). In dit onderzoek zullen specifiek de lees- en spellingsvaardigheden in de breedte onderzocht worden. Zo zal er onderzocht worden of kinderen met milde perinatale problemen significant lager scoren op technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling, in vergelijking met kinderen zonder milde perinatale problemen. Als binnen het cognitief functioneren specifiek gekeken wordt naar hoe de taal- en leesontwikkeling van kinderen met milde perinatale problemen verloopt, blijkt dat hier nog beperkt onderzoek naar gedaan is (Lee, Yeatman, Luna & Feldman, 2010). In enkele studies naar de schoolprestaties van kinderen met milde perinatale problemen, is naar voren gekomen dat zij significant meer moeilijkheden hadden met technisch lezen, begrijpend lezen en spelling dan
5
kinderen zonder milde perinatale problemen (Chyi et al., 2008; Hutton, Pharoah, Cooke & Stevenson, 1997; Kirkegaard et al., 2006). Een gevonden verschil op leessnelheid en nauwkeurigheid bleek echter verklaard te kunnen worden vanuit sociale factoren (Hutton et al., 1997). Daarnaast werd in het onderzoek van Lee, Yeatman, Luna en Feldman (2010) gevonden dat de mate van prematuriteit een significante voorspeller was voor taalkundige verwerkingssnelheid, verbaal geheugen en begrijpend lezen, maar niet voor woordenschat. Wat betreft de algemene verwerkingssnelheid blijkt dat deze bij kinderen met extreme perinatale problemen significant lager is dan bij leeftijdsgenoten zonder deze problemen en dat dit persisteert tot in de volwassenheid (Rose & Feldman, 1996; Strang-Karlsson et al., 2010). Lee et al. (2010) geven aan in hun studie dat er nog meer onderzoek gedaan moet worden naar mogelijke specifieke tekorten op het gebied van taal. Uit hersenonderzoek is gebleken dat, hoewel de hersenen van kinderen met milde perinatale problemen meer gerijpt zijn dan die van kinderen met extreme perinatale problemen, deze toch nog minder volume en rijpheid kennen dan bij kinderen zonder perinatale problemen (Kugelman & Colin, 2013). De laatste periode van de zwangerschap lijkt een kritische periode in de groei en ontwikkeling van het brein (Kinney, 2006). Daarom is te verwachten dat er verschillen te vinden zullen zijn in de lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met en zonder milde perinatale problemen, hoewel deze verschillen subtieler zullen zijn dan de resultaten die werden gevonden bij kinderen met extreme perinatale problemen (Chyi et al., 2008). Aan de hand van het hierboven beschreven onderzoek naar technisch lezen en spelling van Kirkegaard et al. (2006) is te verwachten dat kinderen met milde perinatale problemen eind groep 3 significant lager scoren op technisch lezen en spelling dan leeftijdsgenoten zonder milde
6
perinatale problemen. Tevens is wat betreft begrijpend lezen te verwachten dat kinderen met milde perinatale problemen significant lager scoren dan kinderen zonder milde perinatale problemen (Lee et al., 2010). Aangezien in eerder onderzoek is gebleken de algemene benoemsnelheid en de taalkundige verwerkingssnelheid van premature kinderen gemiddeld lager is dan bij kinderen zonder milde perinatale problemen, is aannemelijk dat ook de benoemsnelheid van kinderen met milde perinatale problemen gemiddeld lager is dan dat van kinderen zonder milde perinatale problemen (Lee et al., 2010; Rose & Feldman, 1996; Strang-Karlsson et al., 2009). Op basis van de bevindingen vanuit de hierboven beschreven literatuur, zullen de volgende hypotheses zullen getoetst worden:
1) Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op technisch lezen dan
kinderen zonder milde perinatale problemen. 2) Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op begrijpend lezen
dan kinderen zonder milde perinatale problemen. 3) Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op benoemsnelheid dan
kinderen zonder perinatale problemen. 4) Kinderen met perinatale problemen scoren significant lager op spelling dan kinderen
zonder perinatale problemen.
7
Methode Participanten
De kinderen uit deze studie maken deel uit van een groter onderzoek gericht op ontluikende geletterdheid (N=358). De kinderen zijn afkomstig van 15 basisscholen. Inclusiecriteria waren dat het kind Nederlands als moedertaal heeft en dat hij of zij tussen de 78 en 90 maanden oud was. Dit betekent dat de leerlingen aan het einde van groep 3 zaten. Ouders hebben toestemming gegeven voor het meedoen van hun kind aan het onderzoek en hebben daarnaast specifiek toestemming moeten geven om geboortegegevens op te vragen via Stichting Perinatale Registratie Nederland op te kunnen vragen (PRN, 2010). Voor dit onderzoek is gebruik gemaakt van de data uit het PRN van het jaar 2000-2001.Van de 358 ouders hebben 251 toestemming gegeven voor dit aanvullend onderzoek. Dit betekent dat er een respons was van ongeveer 70%. Honderd kinderen zijn uitgesloten omdat zij in een eerdere fase van het onderzoek een interventie, gericht op ontluikende geletterdheid, hadden gekregen. Er is besloten deze kinderen uit te sluiten van dit onderzoek, om mogelijk interferentie te voorkomen. Van de 151 overgebleven leerlingen, hebben 9 kinderen het onderzoek voortijdig moeten verlaten door ziekte of verhuizing. Dit betekent dat er uiteindelijk 142 kinderen in de sample zijn gekomen. Van deze kinderen waren er 32 kinderen met perinatale problemen en 110 kinderen zonder perinatale problemen. De gemiddelde leeftijd van alle kinderen was 83.1 maanden met een standaarddeviatie van 3.74. Er deden totaal 57 jongens en 85 meisjes aan het onderzoek mee (zie tabel 1). Uitgesplitst naar de kinderen met milde perinatale problemen was de gemiddelde leeftijd 83.8 maanden, met een standaarddeviatie van 3.95 maanden. Er waren 16 meisjes en 16 jongens met 8
milde perinatale problemen. De gemiddelde leeftijd van de voldragen kinderen was 82.9 maanden, met een standaarddeviatie van 3.67 maanden. Er waren 69 meisjes en 41 jongens zonder perinatale problemen. De kinderen met milde perinatale problemen zijn kinderen geboren tussen 34 en 37 weken + 6 dagen (laat prematuur) of kinderen die na een voldragen zwangerschap een geboortegewicht tussen het 2.5 en 10e percentiel hebben (dysmatuur). Onder kinderen zonder milde perinatale problemen, worden kinderen gerekend die na 38 weken zwangerschap met een normaal geboortegewicht ter wereld kwamen. Om te toetsen of de uitkomstvariabelen niet beïnvloed worden door andere factoren , is er gecontroleerd voor opleiding van de ouders, verbale intelligentie en sociaal economische status (SES). Opleiding van ouders: in een korte vragenlijst is gevraagd naar de hoogst genoten opleiding van zowel vader als moeder. Er waren acht antwoordmogelijkheden: 1) basisschool, 2) lbo, 3) mavo, 4) mbo, 5) havo, 6) vwo, 7) hbo en 8) wo. De gemiddelden en standaarddeviaties staan beschreven in tabel 1. In tabel 2 staan de opleidingsniveaus van ouders van kinderen met milde perinatale problemen procentueel weergegeven. Om te onderzoeken of er een significant verschil is in opleidingsniveau van beide ouders, is een t-toets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de groepen niet significant verschillen (vader: t(144) = -.62, p = .54, moeder: t(145) = -.38, p = .71). Verbale intelligentie: de Peabody Picture Vocabulary Test (PPVT-III-NL) is afgenomen als maat voor verbale intelligentie (Pearson Clinical, 2014; Schlichting, 2005). De test-hertest betrouwbaarheid is .94. De gemiddelde score van de kinderen op de PPVT-III-NL was 98.36. De gemiddelden en standaarddeviaties staan weergegeven in tabel 1. Om te onderzoeken of er een
9
significant verschil is in verbale intelligentie van beide groepen, is een t-toets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de groepen niet significant verschillen (t(140) = -.37, p = .71). Hoeveelheid boeken in huis:, het aantal boeken in huis kan als maat kan worden genomen voor sociaal economische status (Orr, 2003). Om te kunnen controleren voor SES is aan de kinderen gevraagd hoeveel boeken zij ongeveer in huis hebben. Aan de hand van vijf plaatjes, oplopend van enkele boeken tot aan een paar boekenkasten vol, konden zij aangeven welke situatie bij hen thuis het meest van toepassing was. De gemiddelden en standaarddeviaties staan weergegeven in tabel 1. Om te onderzoeken of er een significant verschil is tussen beide groepen in hoeveelheid boeken dat in huis aanwezig is, is een t-toets uitgevoerd. Hieruit is gebleken dat de groepen niet significant van elkaar verschillen (t(141) = -.58, p = .56). Er kan geconcludeerd worden dat de twee groepen op basis van deze variabelen homogeen verdeeld zijn en zijn dan ook niet als covariaat in de analyses meegenomen.
Tabel 1 Beschrijvende statistieken van de steekproef. Totaal
Milde perinatale
Geen perinatale
(n = 142)
problemen (n = 32)
problemen (n = 110)
Geslacht (jongen/meisje)
57/85
16/16
41/69
Leeftijd in maanden M (SD)
83.1 (3.74)
83.8 (3.95)
82.9 (3.67)
Opleidingsniveau moeder M (SD)
5.80 (2.01)
5.91 (2.07)
5.76 (2.00)
Opleidingsniveau vader M (SD)
5.99 (2.04)
6.19 (1.96)
5.86 (2.07)
Verbale intelligentie M (SD)
98.36 (8.46)
98.84 (8.38)
98.22 (8.52)
Hoeveelheid boeken M (SD)
3.04 (1.19)
3.16 (1.22)
3.01 (1.18)
10
Tabel 2 Opleidingsniveau van ouders van kinderen met milde perinatale problemen. Weergegeven per niveau in procenten. lbo
mavo
Opleiding vader (%)
9.7
0.0
Opleiding moeder (%)
9.4
mbo
havo
vwo
hbo
wo
12.9
9.7
6.5
29.0
32.3
3.1
21.9
6.3
0.0
31.3
28.1
diverse
instrumenten
Meetinstrumenten Voor
dit
onderzoek
zijn
gebruikt
om
de
lees-
en
spellingsvaardigheden in kaart te brengen. De lees- en spellingsvaardigheden zijn in deze studie onderverdeeld in technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling. Technisch lezen: Om het technisch lezen te meten, is zowel Eén Minuut Toets (EMT) als de Klepel afgenomen. Bij de EMT moeten leerlingen zoveel mogelijk woordjes in één minuut lezen (Brus & Voeten, 1973). Bij de Klepel moet de leerling zoveel mogelijk pseudowoorden lezen in twee minuten (Van den Bos, Lutje Spelberg, Scheepstra, & de Vries, 1994). De EMT kan, als deze samen wordt genomen met de Klepel, leesproblemen signaleren (Toetswijzer, Kennisnet, 2014). De test-hertest betrouwbaarheid is .91 voor de EMT en .88 voor de Klepel. Begrijpend lezen: Als maat voor begrijpend lezen zijn de Begrijpend lezen opdrachten (BO) en Begrijpend lezen teksten (BT) afgenomen. Beide testen zijn speciaal voor dit onderzoek ontwikkeld. Cronbach’s alpha van beide onderdelen samengenomen is .82.
11
Benoemsnelheid: Om de benoemsnelheid te meten zijn de Rapid Naming Test (RAN) letters en de RAN cijfers afgenomen (Van den Bos, Lutje Spelberg, Scheepstra & De Vries, 2003). De test-hertest betrouwbaarheid van deze onderdelen samengenomen is .74. Spelling: Om de spellingsvaardigheden van de leerling in kaart te brengen is het onderdeel Spelling (SP) afgenomen. Er zijn 10 items speciaal voor dit onderzoek ontwikkeld. Cronbach’s alpha is .62.
Procedure Nadat de participanten geworven waren, werd er een afspraak gemaakt met de betreffende scholen om de tests af te nemen. De tests met betrekking tot de lees- en spellingsvaardigheden zijn afgenomen door een goed getrainde groep studenten van de masteropleiding Orthopedagogiek. Alle tests zijn individueel bij de leerlingen afgenomen, behalve de onderdelen spelling en begrijpend lezen; deze zijn in de groep afgenomen.
Statistische analyse Om de hoofdvraag te kunnen beantwoorden, zullen verschillende analyses worden uitgevoerd. Voor elk van de hypothesen zal een enkelvoudige variantie-analyse (ANOVA) worden uitgevoerd bij een 95% betrouwbaarheidsinterval (α < .05). Door middel van een ANOVA zal onderzocht worden of er verschil is tussen kinderen met en zonder milde perinatale problemen rond de geboorte op technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling eind groep 3 van de basisschool.
12
Resultaten In deze studie is onderzoek gedaan naar de gevolgen voor specifieke domeinen van de taal-en leesontwikkeling voor kinderen met milde perinatale problemen in vergelijking met leeftijdsgenoten zonder milde perinatale problemen. Er is onderzoek gedaan naar technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling.
Data-inspectie Om aan de assumpties voor de ANOVA te voldoen, is bekeken of er sprake is van een normale verdeling van de steekproef en of de varianties van de groepen aan elkaar gelijk zijn. De scheefheid en gepiektheid waren in eerste instantie niet in orde. Een boxplot wees uit dat er een aantal uitbijters was. Na gebruik te hebben gemaakt van winsorizing (Cohen, Cohen & West, 2003) voor de variabelen EMT, Klepel, totaal tekstbegrip, RAN-cijfers en RAN-letters, is aan de assumptie voor normaliteit voldaan. Gelijkheid van varianties werd onderzocht door middel van de Levene’s test. Voor alle variabelen gaf de Levene’s test niet-significante waarden (p >.05). Dit betekent dat de varianties van de groepen aan elkaar gelijk zijn. Ook de assumptie voor gelijkheid van varianties is hiermee aangenomen. De gemiddelden en standaarddeviaties van de afhankelijke variabelen zijn in tabel 3 weergegeven.
13
Tabel 3 Beschrijvende statistieken van de afhankelijke variabelen; technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling. Totaal
Milde perinatale
Geen perinatale
(n = 142)
problemen (n = 32)
problemen (n = 110)
EMT M (SD)
30.18 (12.60)
26.25 (10.11)
31.33 (13.06)
Klepel M (SD)
27.92 (13.92)
22.59 (10.81)
29.46 (14.37)
Begrijpend lezen M (SD)
7.88 (2.83)
7.44 (3.11)
8.01 (2.74)
RAN Cijfers M (SD
38.82 (7.014)
39.81 (6.45)
38.53 (7.17)
RAN letters M (SD)
35.70 (7.50)
36.47 (7.20)
35.48 (7.61)
Spelling M (SD)
2.74 (1.42)
2.53 (1.37)
2.80 (1.44)
Statistische analyses Om de eerste hypothese ‘Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op technisch lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen’ te toetsen, is een ANOVA uitgevoerd. Er werd een significant effect gevonden voor zowel de Klepel als de EMT, respectievelijk F(1, 140) = 6.27, p = .013* en F(1, 140) = 4.11, p = .044* (zie tabel 4). Dit betekent dat kinderen met milde perinatale problemen daadwerkelijk lager hebben gescoord op technisch lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De eerste hypothese is hiermee bevestigd. De gecorrigeerde verklaarde variantie (R2) is .03 voor de EMT en .04 voor de Klepel; dit zijn beide kleine effecten. Om de tweede hypothese ‘Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op begrijpend lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen’ te toetsen, is een ANOVA uitgevoerd. Er werd geen significant effect gevonden, F(1, 140) = 1.01, p > .05 (zie tabel 4). Dit betekent dat in dit onderzoek kinderen met milde perinatale problemen niet
14
significant lager hebben gescoord op begrijpend lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De tweede hypothese is hiermee verworpen. Om de derde hypothese ‘Kinderen met milde perinatale problemen scoren significant lager op benoemsnelheid dan kinderen zonder perinatale problemen’ te toetsen, is een ANOVA uitgevoerd. Er werden voor de RAN-cijfers en -letters geen significante effecten gevonden. F(1, 140) = .83, p > .05, respectievelijk F(1, 140) = .43, p > .05 (zie tabel 4). Dit betekent dat in dit onderzoek kinderen met milde perinatale problemen niet significant lager hebben gescoord op benoemsnelheid dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De derde hypothese is hiermee verworpen. Om de vierde hypothese ‘Kinderen met perinatale problemen scoren significant lager op spelling dan kinderen zonder perinatale problemen’ te toetsen, is een ANOVA uitgevoerd. Er werd geen significant effect gevonden, F(1, 140) = .88, p > .05 (zie tabel 4). Dit betekent dat in dit onderzoek kinderen met milde perinatale problemen niet significant lager hebben gescoord op spelling dan kinderen zonder milde perinatale problemen. De vierde hypothese is hiermee eveneens verworpen.
15
Tabel 4 Enkelvoudige variantieanalysetabel. Onafhankelijke variabele: wel/geen milde perinatale problemen. (N = 142)
SS
df
MS
F
p
EMT
639.02
1
639.02
4.11
.01*
Klepel
1169.91
1
1169.91
6.27
.04*
Begrijpend lezen
8.10
1
8.10
1.01
.32
RAN Cijfers
40.95
1
40.95
.83
.36
RAN letters
24.15
1
24.15
.43
.51
Spelling
1.79
1
1.79
.88
.35
Noot. * < .05
Discussie De centrale vraag in dit onderzoek had betrekking op de gevolgen voor de specifieke domeinen van de lees- en spellingsvaardigheden van kinderen met milde perinatale problemen, in vergelijking met hun leeftijdsgenoten zonder deze problemen. De kinderen werden vergeleken op het gebied van technisch lezen, begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling. Dit werd gedaan door middel van het afnemen van de RAN letters en cijfers, de Klepel, de EMT en de onderdelen begrijpend lezen en spelling. Het is gebleken dat kinderen met milde perinatale problemen inderdaad significant lager scoren op technisch lezen dan kinderen zonder milde perinatale problemen. Dit is consistent met wat in de literatuur te vinden is. Kirkegaard et al. (2006) vonden namelijk in hun studie dat kinderen met milde perinatale problemen op tienjarige leeftijd significant meer moeilijkheden 16
hadden met technisch lezen. Ook Chyi et al. (2008) vonden dat kinderen met milde perinatale problemen gemiddeld lagere scores hadden op lezen dan voldragen kinderen. In deze studie is opnieuw aangetoond dat kinderen met milde perinatale problemen lager scoren op technisch lezen dan voldragen kinderen. Met betrekking tot technisch lezen beschrijven Powell, Stainthorp, Stuart, Garwood en Quilan (2007) dat een aantal voorspellers. Zo noemen zij dat de RAN-taken (benoemsnelheid), maar ook fonologisch bewustzijn en fonologisch geheugen goede voorspellers zijn voor het technisch lezen (Powell et al., 2007). In dit onderzoek bleek er in benoemsnelheid geen verschil tussen beide groepen; dit kan dus niet het verschil in technisch lezen verklaren. Fonologisch bewustzijn en het fonologisch geheugen zijn echter niet onderzocht in deze studie; mogelijk is een van deze variabelen onderliggend aan het verschil wat gevonden is tussen de twee groepen. Wat betreft de variabelen begrijpend lezen, benoemsnelheid en spelling is in dit onderzoek geen verschil gevonden tussen kinderen met en zonder milde perinatale problemen. Deze hypothesen zullen dus als verworpen moeten worden beschouwd. Er zijn hiervoor verschillende verklaringen te bedenken. Het niet-significante resultaat op begrijpend lezen, verschilt met wat op basis van literatuur verwacht werd (Hutton, et al., 1997; Lee et al., 2010). Er moet echter opgemerkt worden dat kinderen eind groep 3 normaal gesproken nog geen of voor het eerst begrijpend lezen (toetsen) krijgen (Cito, 2014). Deze taak was daarom voor alle kinderen een nieuwe, wellicht lastige opdracht. Mogelijk heeft dit ervoor gezorgd dat de taak gemiddeld door beide groepen ongeveer hetzelfde is gemaakt en er geen significant verschil tussen de groepen is gevonden. Ditzelfde geldt voor het onderdeel spelling. Hoewel in eerder onderzoek een verschil bleek tussen beide groepen, werd dat in deze studie niet gevonden (Kirkegaard et al., 2006). Van
17
de zeven items hebben de leerlingen gemiddeld er echter minder dan drie goed. Wellicht was deze taak voor alle leerlingen (te) moeilijk. Ook kan het kleine aantal items een rol hebben gespeeld in het aan het licht brengen van mogelijke verschillen. Een bredere verklaring voor het vinden van niet-significante resultaten en het kleine effect voor technisch lezen, kan liggen in de theorie van de differentiële gevoeligheid. Deze stelt dat kinderen met perinatale problemen extra gevoelig zijn voor de omgeving, doordat zij in de baarmoeder meer bloot zijn gesteld aan stress (Buitlaar, Huizink, Mulder, Robles de Medina & Visser, 2002; Van der Kooy-Hofland, 2011). Deze kinderen profiteren meer dan andere kinderen van een positieve leeromgeving en zij hebben meer ‘last’ van een niet optimale leeromgeving (Van der Kooy-Hofland, 2011). Ook onderzoek van McGauhey, Starfiled, Alexander en Ensminger (1991) sluit hier bij aan. Zij stellen namelijk dat de sociale omgeving, zoals het opleidingsniveau van ouders, bij kinderen met een laag geboortegewicht extra van belang is. In deze studie is gebleken het gemiddelde opleidingsniveau van ouders behoorlijk hoger ligt dan het landelijk gemiddelde. In 2010 had 41.4% van de volwassenen tussen de 30 en 34 jaar een hbo- of een wo-opleiding afgerond (Eurostat, 2013). In dit onderzoek is 61.3% van de vaders van kinderen met milde perinatale problemen hoger opgeleid en 59.4% van de moeders (zie tabel 2). Het is aannemelijk dat doordat de ouders in deze studie hoger zijn opgeleid dan gemiddeld, zij meer mogelijkheden hebben om hun kind zo optimaal mogelijk te laten opgroeien wat betreft goede huisvesting en educatie. En het is nu juist de omgeving waar kinderen met milde perinatale problemen gevoelig voor zijn. Doordat zij mogelijk opgroeien in relatief gunstige omstandigheden, kan het zijn dat de te verwachten verschillen tussen beide groepen zijn opgeheven, omdat de kinderen met milde perinatale problemen optimaal konden profiteren van een gunstige (leer)omgeving.
18
Een andere verklaring voor de niet-significante veriabelen, is dat de verschillen tussen de twee groepen te subtiel waren. In het onderzoek van Kugelman en Colin (2013) is te zien dat hoe dichter de baby bij de 38-40 weken grens geboren wordt, hoe meer het volume en de rijpheid van de hersenen toegenomen zijn naar een niveau dat past bij een voldragen baby. Omdat verschillen tussen de groep met milde perinatale problemen en de voldragen groep subtiel zijn, zal er voldoende statistische power nodig zijn om deze verschillen aan het licht te brengen (De Bie, Oosterom & Delemarre-Van de Waal; 2010). Aangezien er slechts 32 kinderen met milde perinatale problemen in de steekproef waren, is dit mogelijk een oorzaak geweest van vinden van niet-significante resultaten. Omdat huidig onderzoek deel is van een groter onderzoek, is een behoorlijk aantal leerlingen met milde perinatale problemen afgevallen, aangezien zij eerder in de tijd een interventie kregen. Dit onderzoek heeft bijgedragen aan nieuwe informatie over uitkomsten op de lange termijn op het gebied van taal en spelling voor kinderen met milde perinatale problemen bij de geboorte. Vervolgonderzoek kan zich richten op het selecteren van de twee groepen op een gemiddeld lager opleidingsniveau van ouders of een laag tot gemiddelde sociaal economische status. Het is van belang om te onderzoeken of er dan wel een verschil zal blijken tussen de twee groepen, aangezien de kinderen met milde perinatale problemen dan minder kunnen profiteren van hun (leer)omgeving. Tevens kunnen kunnen dan de variabelen fonologisch bewustzijn en fonologisch geheugen mee worden genomen. Door middel van vervolgonderzoek kan blijken hoe belangrijk de (leer)omgeving is voor deze kinderen. En zo kan indien nodig de omgeving zo optimaal mogelijk worden ingericht om mogelijke schade door perinatale problemen te beperken.
19
Literatuurlijst
Brus, B. T., & Voeten, M. J. M. (1973). Een-Minuut-Test vorm A en B. Nijmegen, Nederland: Berkhout Testmateriaal. Buitelaar, J. K, Huizink, A. C. Mulder, E. J., Robles de Medina, P. G., & Visser, G. H. A. (2002). Prenatal stress and cognitive development and temperament in infants. Neurobiology of aging, 24, S53-S60. Centraal Bureau voor de Statistiek (2013). Verkregen op 7 februari 2014 van: http://statline.cbs.nl/StatWeb/publication/?VW=T&DM=SLNL&PA=37422ned&D1=0,4 -5,7,9,11,13,17,26,35,40-41&D2=0,10,20,30,40,(l-4)-l&HD=0902180953&HDR=G1&STB=T Christian, P., Murray-Kolb, L. E., Tielsch, J. M, Katz, J., LeClerq, S. C., & Khatry, S. K. (2014). Associations between preterm birth, small-for-gestational age, and neonatal morbidity and cognitive function among school-age children in Nepal. BMC Pediatrics, 14, 1-8. Chyi, L. J., Lee, H. C., Hintz, S. R., Gould, J. B., & Sutcliffe, T. L. (2008). School outcomes of late preterm infants: special needs and challenges for infants born at 32 to 36 weeks gestation. The Journal of Pediatrics, 153, 25-31. Cito (2014). Verkregen op 13 juli 2014 van: http://www.cito.nl/onderwijs/primair%20onderwijs/ alle_producten/begrijpend_lezen Cohen, J., Cohen, P., & West, S. G. (2003) Applied multiple regression/correlation analysis for the behavioral sciences (3th ed.). Mahwah, NJ: Lawrence Erlbaum Associates.
20
De Bie, H. M. A., Oostrom, K. J., & Delemarre-Van de Waal, H. A. (2010). Brain development, intelligence and cognitive outcome in children born small for gestational age. Hormone Research in Paediatrics, 73, 6-14. Dubois, J., Benders, M., Borradori-Tolsa, C., Cachia, A., Lazyras, F., Ha-Vinh, L. R., Sizonenko, S. V., … Huppi, P. S. (2008). Primarty cortical folding in the human newborn: an early marker of later functional development. Brain, 131, 2028-2041. Engle, W. A., Tomashek, K. M., & Wallman, C. (2007). “Late-preterm” infants: a population at risk. Pediatrics, 120, 1390-1401. Eurostat (2013). Share of population aged 30 to 34 in the EU27 having completed tertiary education up to 36% in 2012. Verkregen op 12 juni 2014 van: http://epp.eurostat.ec.europa.eu/cache/ITY_PUBLIC/3-11042013-BP/EN/3-11042013BP-EN.PDF Goldenberg, R. L., & Rouse, D. J. (1998). Prevention of premature birth. The New England Journal of Medicine, 339, 313-320. Gurka, M. J., LoCasale-Crouch, J., & Blackman, J. A. (2010). Long-term cognition, achievement, socioemotional, and behavioral development of healthy late-preterm infants. Archives of Pediatrics and Adolescent Medicine, 164, 525-532. Guyer, B. Hoyert, D. L, Martin, J. A., Ventura, S. J., Mac-Dorman, M. F., & Strobino, D. M. (1999). Annual summary of vital statistics-1998. Pediatrics, 104, 1229-1246. Hollo, O., Rautava, P., Korhonen, T., Helenius, H., Kero, P., & Sillanpää, M. (2002). Academic achievement of small-for-gestational-age children at age 10 years. Arch Pediatr Adolesc Med., 156, 179-187.
21
Horwood, L. J., Mogridge, N., & Darlow, B. A. (1998). Cognitive, educational, and behavioral outcomes at 7 to 8 years in a national very low birthweight cohort. Arch Dis Child Fetal Neonatal, 79, F12-F20. Huddy, C. L. J., Johnson, A., & Hope, P. L. (2001). Educational and behavioral problems in babies of 32-35 weeks gestation. Arch Dis Child Fetal Neonatal , 85, F23-F28. Hutton, J. L., Pharoah, P. O. D., Cooke, R. W. I., & Stevenson, R. C. (1997). Differential effects of preterm birth and small gestational age on cognitive and motor development. Archives of Disease in Childhood, 76, F75-F81. Jennische, M., & Sedin, G. (2001). Linguistic skills at 6 ½ years of age in children who required neonatal intensive care in 1986-1989. Acta Paediatr, 90, 199-212. Kinney, H. C. (2006). The near-term (late preterm) human brain and risk for periventricular leukomalacia: a review. Seminars in Perinatology, 30, 81-88. Kirkegaard, A., Carsten, O., Hedegaard, M. & Brink-Henriksen T. (2006). Gestational age and birth weight in relation to school performance of 10-year-old children: a follow-up study of children born after 32 completed weeks. Pediatrics, 118, 1600–1606. Kugelman, A., & Colin, A. A. (2013). Late preterm infants: near term but still in a critical development time period. Pediatrics, 132, 741-751. Lee, E. S., Yeatman, J. D., Luna, B., & Feldman, H. M. (2010). Specific language and reading skills in school-aged children and adolescents are associated with prematurity after controlling for IQ. Neuropsychologia, 49, 906-913. McCormick, M. C., Workman-Daniels, K., & Brooks-Gunn, J. (1996). The behavioral and emotional well-being of school-age children with different birth weights. Pediatrics, 97, 18-25.
22
McGauhey, P. J., Starfield, B., Alexander, C., & Ensminger, M. E. (1991). Social environment and vulnerability of low birth weight children: a social-epidemiological perspective. Pediatrics, 88, 943-953. McGowan, J. E., Alderdice, F. A., Holmes, V. A., & Johnston, L. (2011). Early childhood development of late-preterm infants: a systematic review. Pediatrics, 127, 1111-1123. Morse, S. B., Zhen, H., Tang, Y., & Roth, J. (2009). Early school-age outcomes of late preterm infants. Pediatrics, 123, e622-e629. Orr, A. J. (2003). Black-white differences in achievement: the importance of wealth. Sociology of education, 76, 281-304. Parra-Saavedra, M., Crovetto, F., Triunfo, S., Savchev, S., Peguero, A., Nadal, A., … Figueras, F. (2014). Neurodevelopmental outcomes of near-term small-for-gestational-age infants with and without signs of placental underperfusion. Elsevier, 35, 269-274. Powel, D., Stainthorp, R., Stuart, M., Garwood, H. & Quinlan, P. (2007). An experimental comparison between rival theories of rapid automatized naming performance and its relationship to reading. Journal of Experimental Child Psychology, 98, 46-68. Paz, I., Galf, R., Laor, A., Danon, Y. L., Stevenson, D. K., & Sfidman, D. S. (1995). The cognitive outcome of full-term small for gestational age infants at late adolescence. Obsterics & Gynecology, 85, 452-456. Schlichting, L. (2005). Peabody Picture Vocabulary Test-III NL. Amsterdam, Nederland: Harcourt Test Publisher. Stichting Perinatale Zorg Nederland, 2012. Verkregen op 13 juni 2014 van: http://www.perinatreg.nl/uploads/150/150/Jaarboek_Zorg_in_Nederland_2012_Tabellen _13032014.pdf
23
Roussounis, S. H., Hubley, P. A., & Dear, P. R. (1993). Five-year follow-up of very low birthweight infants: neurologic and psychological outcome. Child care health development, 19, 45-59. Talge, N. M., Holzman, C., Wang, J., Lucia, V., Gardiner, J., & Breslau, N. (2010). Late-preterm birth and its association with cognitive and socioemotional outcomes at 6 years of age. Pediatrics, 126, 1124-1131. Tolsa, C. B., Zimine, S., Warfiled, S. K., Freschi, M., Sancho, R. A., Lazeyras, F., … Huppi, P. S. (2004). Early alteration of structural and functional brain development in premature infants born with intrauterine growth restriction. Pediatric Research, 56, 132-138. Van Baar, A. L., Vermaas, J., Knots, E., De Kleine, M. J. K., & Soons, P. (2009). Functioning at school age of moderately preterm children born at 32 to 36 weeks’ gestational age. Pediatrics, 124, 251-257. Van den Bos, K. P., Lutje Spelberg, H. C., Scheepstra, A. J. M., & de Vries, J. R. (1994). De Klepel. Een test voor de leesvaardigheid van pseudo-woorden. Nijmegen, Nederland: Berkhout Testmateriaal. Van den Bos, K. P., Lutje Spelberg, H. C., Scheepstra, A. J. M., & de Vries, J. R. (2003). Snelheid van benoemen en woorden lezen. Nijmegen, Nederland: Berkhout Testmateriaal. Van der Kooy-Hofland, V. A. C., Van der Kooy, J., Bus, A. G., Van IJzendoorn, M. H., & Bonsel, G. J. (2011). Differential susceptibility to early literacy intervention in children with mild perinatal adversities: Short and long-term effects of a randomized control trial. Journal of Educational Psychology, 104, 337-349. Wang, M. L., Dorer, D. J., Fleming, M. P., & Catlin, E. A. (2004). Clinical outcomes of nearterm infants. Pediatrics, 114, 372-376.
24
Wood, N. S., Marlow, N., Costeloe, K., Gibson, A. T., & Wilkinson, A. R. (2000). Neurologic and developmental disability after extremely preterm birth. The new England of Journal Medicine, 343, 378-384.
25