De geur van de maan
Voor Christine
‘Le drame de notre temps, c’est que la bêtise se soit mise à penser.’ Jean Cocteau
1.
Languit liggend op een van de elegante Marcel-Louis Baug niet-banken die Pierre Bergé hem na de dood van Yves Saint Laurent had verkocht, bracht Winter Wertheimer de avond door in de bibliotheek op de tweede etage van Huis Mandelinck, het renaissancepaleis in de Keizerstraat, waar hij zesenveertig jaar geleden ter wereld kwam. De ligstoelen vormden een zeldzaam paar, waarvoor hij, ondanks een lichte slijtage aan de stof, 180.000 Belgische frank had neergeteld. Winter bezat ook een zestal constructivistische schilderijen van dezelfde Luikse kunstenaar, die in 1923 met de Brusselse danseres Akarova trouwde en met wie zijn moeder met het Ballet van Monte Carlo in een choreografie van George Balanchine danste toen ze haar enkel brak. Lydia Oosterwijck – De Antwerpse Libel, zoals men haar noemde – zou na dit fatale optreden nooit meer dansen en zich hinkend in een roerloze verbittering terugtrekken, tot zij Werner Wertheimer ontmoette, die als neus in Grasse voor de parfumerie Fragonard werkte. Dit gebeurde in 1945, in de roze salon van het Casino van Monte Carlo. Zij trouwden na een jaar en omdat De Libel de zon schuwde, verhuisde het jonge paar naar Antwerpen, Lydia’s geboortestad. Werner, die twee derde van het kolossale fortuin van de Wertheimers had geërfd – de rest ging naar zijn oudere broer Gunther –, verkocht de villa van zijn vader in Saint-Jean-Cap-Ferrat. Gunther verdween in de natuur en Werner gaf zijn baan bij Fragonard op, maar bleef als freelance neus werken voor Guerlain, Ellena, Astier de Villatte, Cresp en Yves Saint Laurent. 7
Twee jaar later, op 21 december 1948, werd hun enige zoon geboren. Zij noemden hem Winter, wegens de datum. En ook omdat Werner, die van Pruisische afkomst was, van alliteraties hield. Doof voor het rumoer van de buitenwereld, luisterde Winter naar een uitvoering door het Deller Consort van King Arthur, de opera van Henry Purcell, terwijl hij naar het schilderij Master John Heathcote van Thomas Gainsborough keek, waarvan de National Gallery of Art in Washington een kopie bezat en het origineel voor hem op zijn schoorsteenmantel prijkte. Zo gingen, op deze zwoele negende juli, zowel de overwinning van Pete Sampras in Wimbledon als die van Miguel Indurain in de tijdrit Huy-Seraing aan hem voorbij. Het portret van het driejarige jongetje herinnerde hem aan zijn eigen jeugd, toen zijn moe der, die van een dansende dochter droomde, hem ook als meisje verkleedde. Hij kon er uren met een krop in de keel naar liggen staren, ontroerd door de delicate glimlach, de donkere ogen, de goudbruine lokken en de blos op de bleke, zachte wangen van het frêle kind dat dertig jaar later – Winter kon het zich nauwelijks voorstellen – parlementslid zou worden. Maar het was vooral de tip van het rode schoentje dat van onder de tulen jurk uitstak dat hem deed huiveren van vertedering. Tijdens de aanzet van ‘Cold Song’ door Alfred Deller, in de tweede scène van het derde bedrijf van Purcells opera, werd het schilderij troebel voor zijn ogen en rolden twee vette tranen over zijn wangen. Absolute schoonheid kon hem zozeer aangrijpen, dat hij er duizelig van werd. In zijn rug deed een zachte bries het gazen weefsel van de gordijnen heen en weer wiegen. Rillend stond Winter op, stak een Black Russian Sobranie met gouden filter aan, ging voor het open raam staan dat op het park uitgaf en haalde diep adem. De zwanen sliepen in hun hok op het eilandje midden in de vijver. De volle maan weerspiegelde zich in het rimpelloze, donkere water. In de linde naast de serre huilde een uil. Winter opende zijn zijden Kenzokimono en genoot met gesloten ogen van de streling van de nacht op zijn naakte huid. Voor hem kondigde zich een zorgeloze zomer aan. 8
‘Ruik je haar?’ zou zijn vader op dergelijk moment gevraagd hebben, terwijl hij naar de ronde maan boven de beuken keek en zijn arm om Winters schouders sloeg. ‘Ik ruik de dauw op vers gemaaid gras’, hoorde Winter zichzelf antwoorden. Werner Wertheimer stierf in zijn slaap, exact twee jaar geleden. Hij stamde af van Pruisische adel en zijn volledige naam was Werner Wertheimer Baron von Wagner-Wehrborn. Na zijn fortuin in Liechtenstein geplaatst te hebben, vluchtte zijn vader Otto net voor de inval van de Russische troepen in augustus 1914 met zijn vrouw Heidi en hun zoontje Gunther naar het zuiden van Frankrijk, waar hij op het schiereiland van Saint-Jean-Cap-Ferrat een domein van twee hectaren kocht. Zijn vriend Adolf Meyer ontwierp de plannen voor een villa van 1200 vierkante meter, in pure Bauhausstijl, waar hij zijn kunstverzameling in onderbracht, waar zijn tweede zoon Werner in 1920 geboren werd, waar Heidi hem een jaar later voor een Costa Ricaanse accordeonist in de steek liet en waar de tuinman hem op zondag 18 juli 1944, in de gloed van een zuiderse zonsondergang, drijvend in zijn zwembad dood aantrof. De erfenis werd onder de twee zonen verdeeld. Twee derde voor Werner, een derde voor Gunther. Zo stond in zijn testament gestipuleerd. De kleine Werner groeide op tussen de kunstwerken, de stijlmeubelen, de kostbare objecten en de zeldzame boeken; en buiten, te midden van de mimosa, de lavendel, de jasmijn en de bougainvillea, ver van de goegemeente, alsof de wereld aan de ingang van het domein ophield te bestaan. Studeren deed hij thuis, met zijn vader en privéonderwijzers. De enige vreemdelingen met wie hij in contact kwam, waren bezoekers, bekende schrijvers, schilders of componisten die hij, zonder te beseffen met wie hij te doen had, ontmoette op de talrijke verfijnde feesten waar Baron Otto om bekendstond. Met zijn oudere broer Gun
9
ther, die zich voor niets interesseerde en zijn dagen mokkend in bed doorbracht, had hij niet de minste affiniteit. Van kindsbeen af toonde het jongetje een ongewone belangstelling voor de geuren die hem omringden. Een dame herkende hij aan haar parfum eerder dan aan haar uiterlijk. Dagelijks slipte hij vroeg uit zijn bed om bij dageraad de aroma’s in de tuin op te snuiven. Toen hij zes was, kon hij meer dan vijfhonderd verschillende geuren onderschei den en ontwierp hij zijn eerste parfum, een troebel afkooksel van mispelbloesems in een mengsel van gin, gedroogde aloë en Parfait Amour, dat hij in alle bescheidenheid Mondschein noemde. Het was een natuurlijke gave die zijn vader aanmoedigde, al waren universitaire studies voor Werner niet weggelegd. Zijn talent was echter zo uitzonderlijk en zijn verbeelding zo groot, dat hij op negentienjarige leeftijd zonder de vereiste diploma’s als junior parfumeur bij Fragonard werd aangeworven. Omdat hij zelf in een luxueuze afzondering succesvol was opgegroeid, vond Werner Wertheimer het niet meer dan normaal dat zijn eigen zoon op dezelfde manier werd opgevoed. Maar in tegenstelling tot zijn vader had Winter niet het minste talent. Bijgevolg stelden zijn ouders zich ermee tevreden de jongen in alle vormen van schoonheid in te wijden en van hem de laatste estheet van Vlaanderen te maken, om de familiale traditie voort te zetten. Daarom verkoos Winter de ver rukking van de decadente melancholie boven elke vorm van triviale opgetogenheid die hem meestal als vulgair overkwam. Daarom stond hij die avond, naakt onder zijn kimono van zijdebrokaat, oud en schatrijk kind van een wereldberoemde neus en een depressieve, gebroken ballerina, eenzaam en rokend naar het spiegelbeeld van de maan in de vijver te staren. Toen Winters vader, moe van het reizen, in 1987 zijn activiteiten als parfumconsultant stopzette, trok hij zich terug in zijn laboratorium dat hij in de kelders van Huis Mandelinck had ingericht, met als enig obsessioneel doel een parfum te ontwerpen dat naar geen enkel be10
kend aroma verwees. Werner vertelde zijn leven lang dat hij tijdens wolkeloze nachten bij vollemaan een ondefinieerbare geur opsnoof, die niemand anders rook. Met zijn vrienden sprak hij vaag over ‘de geur van de maan’ en omdat hij het onmogelijk precies met woorden kon beschrijven, besloot hij de formule te zoeken die zijn unieke olfactorische ervaring zo dicht mogelijk benaderde. Wat hij rook, zei hij, had niets te maken met de verklaringen van de bemanningsleden van de Apollo 17, die beweerden dat de geur van maanstof op die van verbrand buskruit leek. Voor alle zekerheid kocht hij in 1973 voor een astronomisch bedrag een staaltje maanpoeder van de NASA en stelde verbouwereerd vast dat het monster niet de minste geur verspreidde. Een van zijn slagzinnen was dat het eenvoudiger was om een geur op een naam te plakken dan een naam aan een geur te geven. Daarom noemde hij, een halve eeuw na Mondschein en lang voor hij enig resultaat had bereikt, zijn ultieme parfum Moondust. Op 10 juli 1993 vertrouwde hij Winter tijdens een privégesprek toe dat hij zijn doel bereikt had en het flesje met de onmogelijke geur in zijn kluis bewaarde. ‘Ik verbied je om er met wie dan ook over te spreken’, zei hij, ‘en vooral: open het proefflesje pas na mijn dood en dan nog alleen als je het niet laten kunt.’ Winter begreep niet meteen waarom zijn vader zo geheimzinnig deed en zoveel voorzorgen nam, maar aangezien hij aan zijn gereserveerdheid gewend was, beloofde hij te gehoorzamen. Een uur later stierf Werner Wertheimer tijdens zijn siësta in de win tertuin in zijn slaap. Terugdenkend aan dat vreemde gesprek, haalde Winter opnieuw diep adem terwijl hij de maan achter de kruinen van de beuken fixeerde. Maar hij rook niets behalve het vochtige gras, het verse vernis op de luiken, zijn eigen parfum – Héritage van Guerlain – en de verre, storende stank van de petroleumhaven, wat erop wees dat de wind die over de stad waaide, hoe onbeduidend ook, gekeerd was. 11
Heel even dacht hij eraan om naar beneden te lopen, de kluis in het laboratorium te openen en het staaltje Moondust op te snuiven. Maar hij herinnerde zich wat hij zijn vader beloofd had en besloot om ermee te wachten. Terwijl hij de cd Fina Estampa van Caetano Veloso op zijn Bang & Olufsen programmeerde, rinkelde de telefoon. Aan de gesmoorde toon te horen was het de binnenlijn van zijn moeder, die zoals steeds, wanneer het maanlicht tussen de zware, halfgesloten gordijnen haar ka mer binnenviel, niet kon slapen. Ze vroeg hem om haar te komen verlos sen van Daphné en Capote, de Birmaanse katten die op haar bed lagen. Wanneer zij neerslachtig of slecht gehumeurd was, noemde De Libel haar zoon bij zijn initialen. ‘Waar kom jij in godsnaam zo laat vandaan, Weewee?’ mompelde ze toen ze hem de gordijnen hoorde dichtschuiven. ‘Je hebt me gebeld… Vergeten?’ ‘Wat vergeten… Ik vergeet niets, dat is juist mijn probleem! Je hebt er wel lang over gedaan. Sliep je al?’ ‘Nee, Mutter.’ Mutter, zoals zijn vader haar noemde. ‘Waar was je dan?’ ‘Ik zat in de bibliotheek en dat is niet naast de deur.’ ‘Met wie?’ ‘Met Thomas Gainsborough, Alfred Deller en Caetano Veloso.’ ‘Het kan me weinig schelen met wie je ’s nachts rondhangt, maar die Caetano heb ik altijd een ongure kerel gevonden. Je weet dat ik die vreemdelingen niet graag over de vloer zie komen.’ Winter ging zuchtend op de rand van het bed zitten, streelde Daphné over de kop en keek naar zijn moeder, die als een pop met rimpels in het bed van Isadora Duncan – een verjaardagsgeschenk van Werner – tussen de hoofdkussens verdween. Sinds de dood van haar echtgenoot was het met haar bergaf gegaan, voor zover dit nog mogelijk was. Zij beweerde dat ze niet meer kon lopen en verplaatste zich mistroostig 12
in een rolstoel, kermend dat haar bewaarengel, met wie ze de laatste jaren nochtans weinig of geen contact meer had, haar in de steek had gelaten en dat voor haar het leven geen zin meer had. Zij wilde met de mensen niets meer te maken hebben, zei ze, voedde zich bijna uitsluitend met Vanilla Caramel Brownie-ijs van Häagen-Dazs, luisterde naar Mario Lanza en wat erger was: zij begon in God te geloven. Lydia Oosterwijck-Wertheimers privéappartement, in de linkervleugel van Huis Mandelinck, was minder elegant dat de rest van de woning: te overladen met een bric-à-brac van souvenirs, stijlloze objecten en foto’s waarop zij met Werner in Monte Carlo poseerde of danste met Margot Fonteyn, Niddy Impekoven of Marguerite Acarin, die in Saint-Josse-ten-Noode geboren was maar zich naar Russisch mo del Akarova liet noemen. Maar Winter, die wist dat één lelijk object volstond om de harmonie van het mooiste interieur te verbreken, liet haar begaan. Hij kwam er zo weinig mogelijk en wanneer het zoals die avond niet anders kon, vermeed hij om zich heen te kijken. ‘Wat wringt er vanavond weer, Mutter?’ ‘Je vader was een heilige, besef je dat?’ ‘Dat heb je mij nooit gezegd toen hij nog leefde.’ ‘Elke avond val ik huilend in slaap.’ ‘Uit wroeging?’ ‘Ik wou dat ik naast hem lag, daar op ’t Schoonselhof.’ ‘Je weet dat we er morgen samen naartoe gaan.’ ‘Doe geen moeite, Weewee.’ ‘Ik vind het niet meer dan normaal.’ ‘Waarom?’ ‘Omdat we morgen de tiende zijn, daarom.’ ‘10 juli?’ ‘Ja, Mutter.’ ‘O mijn god…’ Winter gaf haar twee Dormidinapillen, schikte haar hoofdkussens, joeg de katten van het bed, knipte het licht uit en liet haar alleen achter met de spoken uit haar verleden in de duisternis. 13
2.
Winter liet zich de volgende dag rond tien uur met de om gebouwde Bentley, waar de rolstoel van zijn moeder achterin geplaatst kon worden, door zijn secretaris Albert naar het kerkhof voeren. Een dreef met kastanjebomen leidde van het parkeerterrein naar de sobere, door de Vlaamse architect Léon Steinen ontworpen grafkelder van de Wertheimers. De bomen waren uitgebloeid maar het park geurde nog naar de witte bloesems die op de grond lagen te rotten. Een zoete geur, die de omringende geur van de dood verbloemde. Terwijl hij de resten van De Libel over de grindweg voor zich uit duwde, keek Winter dromerig naar de ruiker lelies op haar schoot en de tulen rouwsluier die haar zilverwitte haar omfloerste. ‘Als ik geweten had dat we naar het park kwamen zou ik brood voor de eenden hebben meegebracht.’ ‘Hier zijn geen eenden, Mutter.’ ‘O nee? Toen je klein was, kwamen we hier nochtans vaak de eenden voeren. De eenden en de herten.’ ‘Dat was een ander park.’ ‘Alle parken lijken op elkaar. Waar zijn we dan?’ ‘Op ’t Schoonselhof… Het kerkhof…’ ‘Bij Werner?’ ‘Juist.’ ‘Weet je dat je vader op het einde van zijn leven de enige neus ter
15
wereld was die meer dan tweeduizendvijfhonderd verschillende geuren kon onderscheiden?’ ‘Wat zeg je, Mutter?’ ‘Niets.’ Commissaris Frank Van Sandt zat op de achtste verdieping van de Oudaan het rapport van de voorbije nacht door te nemen, toen inspecteur Tony Lammers met een ongelooflijk verhaal zijn bureau binnenstoof. Een halfuur later reed hun dienstwagen met loeiende sirenes het domein van het Schoonselhof binnen. Onderweg had Van Sandt via de boordradio zowel het parket als de wetsdokter opgetrommeld. Zonder te vertragen staken ze in een opwaaiende stofwolk een rijzige man voorbij die een invalidenwagen voortduwde. Wat Lammers in zijn achteruitkijkspiegel niet zag, was hoe de man woedend het stof van zijn zwarte Armani-pak klopte terwijl de oude dame in haar rolstoel een rampzalige hoestbui probeerde te bedwingen. ‘Ik denk dat het ginder te doen is’, zei Lammers en wees naar een groep in het zwart geklede mensen die naast een vers gegraven graf met de gendarmerie stonden te praten. Lammers parkeerde de auto tussen de lijkwagen en de rijkswachtcombi en volgde Van Sandt, die, zonder de familie en de begrafenisondernemers een blik te gunnen, op de twee grafdelvers toeliep. ‘Van Sandt, Antwerpse recherche. Wie van jullie beiden heeft de politie gebeld?’ ‘Louis’, antwoordde een van de doodgravers en wees naar zijn collega. ‘Het was zijn beurt om te graven. Ik ben een halfuur geleden aangekomen om met de kist te helpen en de boel weer dicht te gooien. Zo werkt dat hier.’ Winter had inmiddels zijn moeder tot voor de ingang van de familiale grafkelder geleid. In de verte zag hij hoe de man die naast de bestuurder in de voorbijrazende politiewagen zat een van de grafdelvers bij de arm ter zijde nam. 16
‘Zo, Louis, vertel me rustig wat er gebeurd is.’ ‘Om een lang verhaal kort te maken…’ ‘Graag…’ ‘Wel… Gisteren heb ik dus de put van Clément Moens gegraven.’ ‘Wie is Clément Moens?’ ‘De persoon die vandaag begraven moest worden. Ik ken hem niet persoonlijk, maar bij ons heeft elk graf een naam. Voor het gemak en om misverstanden te voorkomen. Toen ik daarmee rond een uur of zeven klaar was, heb ik de graafmachine in de garage geparkeerd en ben ik naar huis gegaan. Te voet, omdat het mooi weer was. Ik woon…’ ‘De feiten, Louis, de feiten.’ ‘De feiten… Vanmorgen was ik om halfnegen terug op het terrein om de bekisting weg te nemen, de randen van de put met plastic zeilen te beschermen en de riemen te checken. Maar er was iets wat niet klopte. Ik zit al twintig jaar in het vak en mij maken ze niets wijs. Ten eerste was de zandhoop die u daar ziet verminderd. Toen merkte ik ook uitgewiste voetstappen op de bodem van het graf. En ik was er godverdomme zeker van dat ik dieper gegraven had.’ Van Sandt wuifde naar de wetsdokter die met Lammers stond te praten en stak een sigaret op. ‘Ga verder.’ ‘Ik daalde dus in de put af en had het meteen door. Normaal gezien is de bodem van een vers gegraven graf hard als steen. Vooral met droog weer. Maar mijn voeten zakten weg in het mulle zand. Ik duwde de aarde met de tip van mijn schoen opzij en daar lag zij.’ ‘Wie?’ ‘Wie? Geen idee. Een vrouw, ik schat van een jaar of veertig, vijfenveertig, met ros haar. En met een dode rat in de mond.’ ‘Mutter, ik laat je even alleen met vader’, zei Winter en verliet de kille, duistere crypte. Benieuwd naar wat er aan de hand was, liep hij verblind door het zonlicht tussen de granieten grafstenen naar Louis, die nog steeds met de commissaris in gesprek was. 17
‘Ken je die man?’ vroeg Van Sandt, terwijl hij over zijn schouder heen naar Winter keek. ‘Mijnheer Wertheimer? Natuurlijk. Ik onderhoud al jaren het familiegraf van de Wertheimers. Heel chic volk.’ ‘Bekakt, bedoel je.’ ‘Noem het zoals u wilt, maar ze zijn heel correct en het is een goede bijverdienste. Maar dat blijft onder ons, natuurlijk.’ ‘Spreekt voor zich. Ik zwijg als een graf ’, antwoordde Van Sandt, niet ontevreden over zijn gewiekste woordspeling. Toen Winter joviaal zijn hand naar Louis uitstak, nam de grafdelver met een lichte buiging zijn pet af. ‘Mijnheer de baron. Hoe gaat het met uw moeder?’ ‘Bergaf, mijn goede Louis, bergaf.’ Van Sandt waande zich even in een van die druilerige BBC-feuilletons vol stotterende lords, gesteven butlers, modderige stalknechten, glimmende kamermeiden en blaffende jachthonden. Alleen al het woord ‘baron’ deed hem van onbehagen rillen. ‘Commissaris Frank Van Sandt’, mopperde hij bits. ‘Winter Wertheimer. Aangename kennismaking. Wat een verrukke lijke dag om begraven te worden, vindt u niet?’ Winter bleef op een meter afstand van de commissaris, die, zoals hij het zich trachtte in te beelden, de weeë geur van de parfumerieafdeling in een Wijnegemse supermarkt verspreidde. Om maar te zwijgen over de geschaafde tippen van zijn puntschoenen of de kleur en de snit van zijn namaaklederen jasje. ‘Neem me niet kwalijk, mijnheer Wertheimer, maar ik ben hier niet gekomen om over het weer te praten. Zullen we, Louis?’ ‘Mag ik misschien weten wat er aan de hand is?’ vroeg Winter terwijl hij hen naar het open graf volgde. ‘Bovendien heb ik het recht om te weten wie de eer toekomt vlak bij mijn vader begraven te worden.’ ‘Een zekere Clément Moens, mijnheer de baron. Ik heb horen zeggen dat hij een klerenzaak op de Paardenmarkt had’, zei Louis. 18
‘Kan het zijn dat ik uw jasje daar in de etalage heb zien hangen?’ vroeg Winter aan Van Sandt. ‘Dat klopt.’ ‘Ik denk dat mijnheer de baron beter op afstand blijft’, zei Louis. ‘Het is echt niet mooi om zien.’ ‘Daar zal ik zelf wel over oordelen’, antwoordde Winter. Winter zag meteen dat Louis, die zoals te vermoeden was geen oog voor het schone had, zich vergiste. De bodem van het graf leek op een slordig omlijst schilderij met een achtergrond van verbrande aarde, siena, Rembrandtbruin en gele oker. Uit dit rijk genuanceerde palet van subtiele herfsttinten, van mahoniezwart tot sepia, stak een delicate hand die Winter aan de porseleinen handen herinnerde waarop zijn moeder haar ringen in haar boudoir bewaarde. Het bleke, met rode manen omringde gezicht van het slachtoffer vertoonde een frappante gelijkenis met dat van Elizabeth Siddal, de muze van Dante Gabriel Rossetti, die model stond voor John Everett Millais’ tussen de waterlelies op donker water drijvende Ophelia. Winter staarde ontroerd naar de prerafaëlitische schim die op de bodem van de put uit de ingewanden van de aarde opdook en terwijl de wereld en de stemmen rond hem vervaagden, begon hij bijna onhoorbaar voor zichzelf te prevelen: ‘What of her glass without her? The blank grey, there where the pool is blind of the moon’s face. Here pillowed place without her? Tears, ah me! For love’s good grace, and cold forgetfulness of night and day…’ ‘Mijnheer Wertheimer, u staat vreselijk in de weg’, snauwde Van Sandt. ‘U belet de mensen hun werk te doen.’ ‘En u bent lijkbleek. Ik had u nochtans gewaarschuwd’, zei Louis terwijl hij Winter tot aan een betonnen bank wat verderop hielp. ‘Bedankt, Louis. Ik voelde de grond onder mijn voeten wegzakken…’ ‘Het vraagt jaren om aan de dood te wennen.’ ‘Ik houd van dode dingen…’ mompelde Winter. 19
Het leek hem onbegonnen werk om Louis uit te leggen waarom hij zich duizelig voelde en hij beperkte zich tot een stevige handdruk om de oude grafdelver voor zijn hulp te bedanken. Vanaf zijn bank kon hij gadeslaan hoe de leden van het parket rondom het graf naar sporen en bewijsmateriaal zochten, hoe Lammers van alles en iedereen foto’s nam, hoe de wetsdokter met een laddertje in de put afdaalde, hoe Van Sandt met de begrafenisondernemers in gesprek was en hoe rijkswachters in uniform de familie van de overledene op afstand hielden. Het waren onopvallende mensen die zich, gezien de omstandigheden, waardig gedroegen. Een kleine groep van een tiental in het zwart geklede silhouetten die met voorovergebogen hoofden onhoorbaar met elkaar stonden te praten, alsof zij gelaten de afloop van dit onverwachte incident afwachtten. Clément Moens had blijkbaar weinig vrienden: Winter telde niet meer dan vier boeketten en één kroon op de lijkwagen. Van Sandt boog zich over de gapende put en vroeg de wetsdokter naar zijn eerste conclusies. ‘Gewurgd,’ klonk het antwoord, ‘voor zover ik iets kan zien. Maar ik denk dat we haar beter naar het lab overbrengen. Ik voel mij niet veilig hier beneden. Dat ding kan elk moment instorten.’ ‘Goed. Ik vraag Lammers en de doodgravers om je te helpen.’ In de verte zag Winter hoe het stijve lijk van de naakte vrouw met riemen en touwen naar de oppervlakte werd gehesen en in een zwarte plastic zak, die op een slaapzak leek, werd opgeborgen terwijl een zwerm kraaien achter het columbarium over het erepark neerstreek. Voor de eerste maal viel het hem op hoe lelijk en onbeduidend de omgeving was, vergeleken met het flamboyante Santa Maria del Pianto, het monumentale kerkhof van Napels waar hij in 1992 het mausoleum van Caruso bezocht. ‘Commissaris?’ Van Sandt draaide zich om en stond oog in oog met een magere man met hondenogen en een gezicht als een vers omgeploegde akker. 20
‘Mogen we de ceremonie voortzetten of hebt u liever dat we de boel inpakken en met de familie een andere datum vastleggen?’ vroeg de begrafenisondernemer zakelijk. ‘Eerlijk gezegd lijkt me de tweede oplossing aangewezen. Wij zijn nog lang niet rond’, verzuchtte Van Sandt. ‘Waarom tonen we haar niet aan die mensen voor zij weggaan?’ merkte Lammers op. ‘Wie weet herkent iemand haar. Het zou ons heel wat tijd doen winnen.’ ‘Waarom niet. Waar heb jij plots leren denken, Tony?’ Vijf minuten later vormde de familie Moens een zwijgzame cirkel rond de plastic zak. Lammers opende moeizaam de haperende ritssluiting. De eerste die reageerde was een zwaarlijvige man in een gehuurd pak met te korte broekspijpen. ‘Monique…! Godverdomme…! Zij lijkt op Monique, of vergis ik mij?’ ‘Nee, Lode… ge vergist u niet. Het is wel degelijk ons Monique’, beaamde de man die naast hem stond. ‘Monique… na al die jaren…’ ‘Wie is Monique?’ vroeg Van Sandt. ‘Rosse Monique. De vrouw van Clément.’ ‘Zijn ex-vrouw.’ ‘Sorry, ze waren niet gescheiden.’ ‘Een slet vanjewelste. Zij heeft mijn zoon – God hebbe zijn ziel – in de steek gelaten toen zij drie jaar geleden vernam dat de sukkelaar kanker had.’ ‘Ze zal mijn broer tot in zijn graf achtervolgd zijn om hem te kloten’, snauwde een geblondeerde vrouw die haar verdriet achter een veel te grote zonnebril verborg. ‘Nu hij eindelijk uit zijn lijden verlost was.’ ‘Kan geen toeval zijn.’ ‘Wat?’ ‘Dat zij precies in Clément zijn graf is beland.’ ‘Ik begrijp er niets van.’ 21
‘Ik dacht dat zij met haar barman in Zuid-Amerika zat?’ ‘Met haar pooier, bedoelt ge.’ ‘Die Turk van de Lollypop?’ ‘Ge kunt zeker zijn dat hij haar van kant gemaakt heeft.’ ‘In Zuid-Amerika?’ ‘Ik heb mij laten vertellen dat zij in Charleroi woonden.’ ‘Wie woont er in godsnaam in Charleroi!’ ‘De mensen vertellen zoveel.’ ‘Wie zegt trouwens dat zij vermoord werd?’ ‘Nee. Zij is helemaal te voet van Charleroi naar hier gekomen om zichzelf in het graf van Clément te begraven.’ ‘Wat heeft ze in haar mond?’ ‘Een rat’, zei Van Sandt rustig, zonder een woord van het leerrijke gesprek te missen, en gebaarde Lammers om de zak te sluiten. ‘Ratje! Zo noemde Clément haar toen alles nog goed ging tussen hen. Weet ge nog?’ ‘Clément, die is altijd veel te braaf geweest.’ Winter zat inmiddels nog steeds op de bank, waarvan hij de hardheid niet eens bemerkte, te dagdromen. Wanneer hij de ogen sloot, zag hij zichzelf met zijn vader door de lanen van het Recoletakerkhof in Buenos Aires wandelen en, als in slow motion, de monumentale graf monumenten van Eva Perón en Bartolomé Mitre, van de dichters Luis César Amadori en Oliverio Girondo, van de bokser Luis Ángel Firpo of de tangozanger Carlos Gardel over zijn netvlies defileren. Het was zo betoverend dat hij bang was om de ogen opnieuw te openen en met het geweld van de rauwe werkelijkheid geconfronteerd te worden. Het was meer dan een halfuur geleden dat hij zijn moeder in het familiegraf had achtergelaten. Zij had dus ruim de tijd gehad om in alle intimiteit met haar echtgenoot te communiceren. Winter knikte naar Louis, die zijn duim in de lucht stak om hem gerust te stellen dat alles goed ging, en keerde tevreden met het beeld van Elizabeth Siddal 22
voor ogen naar het mausoleum van de Wertheimers terug. In de verte hoorde hij El Morocho del Abasto met fluwelen stem ‘Mi noche triste’ zingen. ‘Tony…’ ‘Chef?’ ‘Frank, oké? We staan hier niet in een keuken.’ ‘Frank, dan.’ ‘Voor je ze laat gaan, noteer je naam en adres van iedereen.’ ‘Was ik van plan.’ ‘En van diegenen die hun papieren op zak hebben, neem je de identiteitskaart in beslag. Als zij vragen stellen, zeg hun dat ze hun rommel op de Oudaan kunnen komen afhalen. Ik wil ze allemaal, zonder uitzondering, binnen de vierentwintig uur in mijn bureau verhoren. Ik heb zo het gevoel dat de familie Moens ons nog veel te vertellen heeft. Die mensen stinken naar wraak en bloed.’
23
3.
Toen hij tastend in het halfduister in de crypte afdaalde, merkte Winter niet meteen dat zijn moeder niet meer in haar rolstoel zat. ‘Je gaat nooit geloven wat ik buiten meegemaakt heb’, begon hij. ‘Ze hebben op geen honderd meter van hier het stoffelijk overschot van een vrouw die op Elizabeth Siddal lijkt in een vers gegraven graf gevonden… Mutter?… Hoor je mij?’ Pas toen zijn ogen aan de schemer gewend waren, zag hij haar als een gebroken tak met het hoofd naast het boeket witte lelies in een bloedplas op de grond liggen. Winter versteende, maar vreemd genoeg voelde hij, vergeleken met de ontroering die hem bij het aanschouwen van het lijk in de put had overweldigd, niet de minste emotie. Hij had ook geen wroeging haar alleen achtergelaten te hebben. In wat zij momenten van bezinning noemde, verkoos zij immers met rust gelaten te worden. IJzig kalm begon hij de situatie te analyseren. Zijn moeder, die de laatste jaren het leven op een afstand onderging, was het slachtoffer van een banaal ongeluk en hij wenste er niet de minste verantwoordelijkheid voor te dragen. Een van de grondregels die zijn vader hem had ingeprent, was dat een Wertheimer zich nooit zodanig gedroeg dat hij zich moest rechtvaardigen, met als gevolg dat schuldgevoelens hem vreemd geworden waren. Zij had waarschijnlijk willen opstaan om de bloemen op Werners graf te leggen en was, in de 25
waan dat haar benen haar niet meer konden dragen, voorovergevallen en met haar hoofd tegen de marmeren sokkel terechtgekomen. Op die manier ging haar laatste wens onverwacht in vervulling. ‘Ik wou dat ik naast hem lag, daar op ’t Schoonselhof ’, zei ze gisteren nog. Ze was er eindelijk in geslaagd haar doel te bereiken en de scène met een laatste theatraal gebaar te verlaten, als een ballerina die, te oud voor de rol, op het einde van Het Zwanenmeer de kracht niet meer heeft om te groeten. Morgen laat ik al de kitscherige troep uit de linkervleugel met het grofvuil weghalen, was het eerste waar Winter aan dacht terwijl hij zijn chauffeur belde. Hij barstte pas ’s avonds in tranen uit, toen hij tussen de rommel in haar kamer op een sublieme collage van Kurt Schwitters viel, waar op Rita Hayworth, verscholen achter een patchwork van metrotickets, krantenknipsels en flarden behangpapier, haar fonkelende gebit bloot lachte en haar lach hem aan de lach van zijn moeder herinnerde, toen lachen nog kon. De administratieve rompslomp liet Winter aan Albert, zijn secretaris, over. Die had er twee jaar voordien ook voor gezorgd dat de uitvaartdienst van Werner Wertheimer vlot en met de vereiste allure verliep. De begrafenis van zijn moeder werd op zaterdag 15 juli gepland. Tot dan rustte De Libel op haar doodsbed in de kapel van Huis Mandelinck, onder een levensgrote foto waarop zij in de choreografie van Leonid Lavrovsky het ballet Romeo en Julia van Prokofiev danste. Daar konden vrienden en kennissen – familie was er niet meer – haar dagelijks van twee tot zes een laatste groet brengen. De kapel was rechtstreeks via het park bereikbaar, zodat niemand hoefde aan te bellen en Winter ongestoord als laatste Wertheimer over zijn nieuwe statuut van wees kon mediteren. Ondertussen volgden de familieleden van Clément Moens elkaar in het bureau van Van Sandt op. Voor hem waren ze alle negen even verdacht. Uit hun getuigenissen bleek dat Rosse Monique unaniem als het zwarte 26
schaap van de clan werd beschouwd en zij haar lot meer dan verdiend had. Al gaf iedereen toe dat zowel de plaats als het moment slecht gekozen was. De lijkschouwing had aangetoond dat zij de avond voordien niet gewurgd werd, zoals eerder werd gedacht, maar rond elf uur met een kogel door het hoofd neergeschoten werd en dat haar lijk in de nacht van 9 op 10 juli naar het Schoonselhof werd overgebracht om er begraven te worden. Behalve voor Staf Moens, Cléments oudere broer, leverde de conclusie van de wetsdokter voor iedereen een onweerlegbaar alibi op: daags voor de begrafenis bracht de bijna voltallige familie de avond tot diep in de nacht bij Cléments moeder door om over de erfenis te praten. Het begon al te schemeren toen Lammers de laatste getuige binnenriep. Van Sandt stak zijn bureaulamp aan en opende zijn vierde pakje pinda nootjes. ‘Naam, voornaam, geboortedatum, beroep, adres en burgerlijke stand.’ ‘Moens, Gustave, maar ze noemen mij Staf. Geboren in Antwerpen op 24 mei 1940, drie dagen voor de bezetting. Het begon al meteen goed. Stadsbediende. Adres: Oslostraat, nummer zeventien. Gescheiden.’ Staf Moens zat ineengedoken op een krakende stoel tegenover de commissaris. Hij had meer dan drie uur in de gang op zijn beurt moeten wachten en was duidelijk uit zijn humeur. Op zijn kalende schedel glommen minuscule zweetdruppels. ‘De Oslostraat… Vlak bij het Schoonselhof?’ vroeg Van Sandt. ‘Vanuit mijn slaapkamer zie ik recht op het praalgraf van Hendrik Conscience.’ ‘De man die zijn volk leerde lezen’, voegde Lammers er trots aan toe. Van Sandt beperkte zich ertoe Tony dood te bliksemen. ‘Mooi uitzicht. U bent de broer van Clément?’ 27
‘Hij was twee jaar jonger dan ik.’ ‘Als ik het goed begrepen heb, was u de enige die eergisteren de familiebijeenkomst bij uw moeder niet heeft bijgewoond?’ vroeg Van Sandt. ‘Ik was op het stadhuis in vergadering. Met de schepen van Markten en Foren.’ ‘Op een zondagavond?’ ‘Noem het een spoedvergadering.’ ‘Tot hoe laat?’ ‘Een uur of tien.’ ‘En daarna?’ ‘Daarna ben ik op de Grote Markt nog een paar pinten gaan drinken om mijn verdriet door te spoelen en ben ik met tram 24 naar huis gegaan.’ ‘Klinkt saai.’ ‘Waarschijnlijk is mijn leven saai.’ ‘U had evengoed naar de familievergadering kunnen gaan.’ ‘Om de haaien over de erfenis te horen lullen? Ik wist dat Clément alles aan Monique had nagelaten. De klootzak.’ ‘Waren “de haaien”, zoals u ze noemt, hiervan op de hoogte?’ ‘Moet je aan hen vragen. Het speelt nu toch geen rol meer.’ ‘Integendeel. En die erfenis, was die de moeite waard?’ ‘Alles is relatief.’ Van Sandt, die de nicotinesporen op de bruine vingers van Staf Moens had opgemerkt, stak een sigaret op. ‘Mag er gerookt worden?’ vroeg Moens, koortsig naar de volle as bak glurend. ‘Nee. Spreek mij over uw broer.’ Om halfzeven begaf Winter zich naar de kapel om de bloemen te verversen, de muziek af te zetten en de kaarsen te doven. In het park kruiste hij twee bejaarde vrouwen die De Libel een laatste groet hadden gebracht en hem in het voorbijgaan met geaffecteerde droefheid 28
groetten. Hij had er geen idee van wie ze waren, en waarschijnlijk zouden ook hun namen in het rouwregister voor hem niets betekenen. Voor de lijkkist, die op een bed witte rozen rustte, stond een frêle man, het hoofd licht voorovergebogen. Hij droeg een lange, nauwsluitende zwarte jas, grijze handschoenen en opvallende, gelakte gesp schoenen. Toen Winter de kapel binnenstapte, keek de man hem verwonderd aan en merkte Winter dat diens oogranden met kohl onderlijnd wa ren. Met zijn dunne, geblondeerde haar, zijn roze geverfde lippen en de blos op zijn wangen, leek hij op Alfredo Duarte Marceneiro, de oude fadozanger bij wie Winter eind jaren zeventig een week in de Bairro Alto in Lissabon verbleef. ‘Winter?’ vroeg hij met een hees, bijna onhoorbaar kinderstemmetje. Winter knikte. ‘Claude d’Anvers’, vervolgde de man zonder de s uit te spreken, trok zijn rechterhandschoen uit en stak bevend een door artrose vervormde poot uit. ‘Innige deelneming.’ ‘Neem mij niet kwalijk, maar de naam zegt mij niets.’ ‘Natuurlijk. Wie herinnert zich in godsnaam Claude d’Anvers nog? Ik heb ooit de grote eer gehad in Monte Carlo met uw moeder te dansen. Ik stond met haar op de scène toen ze haar enkel brak. Wat een tragedie voor de balletwereld. Lydia was de grootste. Zij stak mijlen boven Marguerite uit, die Brusselse zwendelaarster die het nodig vond de Russische, avant-gardistische toer op te gaan om haar gebrek aan techniek te camoufleren.’ ‘Akarova?’ ‘Ik weiger die naam uit te spreken.’ ‘Dit gaat me recht naar het hart.’ ‘Wanneer wordt Lydia begraven?’ ‘Zaterdag.’ ‘Met of zonder kerkdienst?’ ‘Zonder.’ 29
‘Godzijdank. Waar is zij aan gestorven, als ik mag vragen?’ ‘Zij is weggeteerd. Zij woog nog vijfenveertig kilo.’ ‘Wij leven in een tijdperk waarin de schoonheid helaas in de grootste onverschilligheid wegteert’, verzuchtte Claude d’Anvers en omhelsde Winter. ‘Geef de strijd niet op, mijn jongen,’ fluisterde hij aan Winters oor, ‘wij hebben kruisvaarders zoals u nodig.’ Hij rook naar Opopanax, een ouderwets parfum op basis van bisabololhars waar Werner Wertheimer vaak met heimwee over sprak. Voor hij de rouwkapel verliet, gaf hij Winter zijn naamkaartje. ‘Aarzel niet om mij te contacteren als u raad nodig hebt.’ Van Sandt opende een van de hoge ramen om de rook in zijn bureau te verdrijven, haalde diep adem en luisterde naar het rumoer van het verkeer dat beneden over de Oudaan aanschoof, terwijl Moens onverstoorbaar met zijn relaas doorging. ‘Clément was waarschijnlijk de slimste van de drie. Ik zeg niet de intelligentste. Dat is mijn zuster. Zij heeft scheikunde gestudeerd. Nee, de slimste. Hij had een neus voor zaken.’ Staf Moens wreef zijn ogen uit en slurpte aan zijn lauwe koffie die Lammers hem in een plastic beker had gebracht. ‘Wat voor zaken?’ vroeg Van Sandt zonder zich om te draaien. ‘Kleren. Hij bezat drie winkels. Clem Fashion…’ ‘Mijn sportbroek en mijn Nikes komen van Clem Fashion’, onderbrak Lammers. ‘Een in de Abdijstraat op het Kiel, een op de Paardenmarkt en een in het winkelcentrum van Mortsel’, vervolgde Moens suf. ‘Location, location, location’, mompelde Lammers, die de getuigen verklaring van Moens aan zijn bureau zat te typen. ‘Uw broer laat dus een niet te versmaden douceurtje achter, nu Monique er niet meer is om alles op te strijken.’ ‘Zeg dat wel. Laat ons hopen dat haar zoon er geen stommiteiten mee aanvangt.’
30
‘Want hij erft nu alles?’ ‘De hele santenboetiek.’ ‘Hij leek inderdaad niet erg aangedaan, toen hij zijn moeder daar dood zag liggen.’ ‘Dylan haatte zijn moeder.’
31
4.
Op zaterdag 15 juli 1995 omsluierde een gigantische mistbank het land en verdween België voor een paar uren van de aardbol. ‘Heb je het vanmorgen op de radio gehoord?’ vroeg Lammers. ‘Wat?’ ‘De kettingbotsing op de E40. Een schroothoop van tweehonderdvijftig wagens en slechts achttien lichtgewonden.’ ‘Een mirakel.’ ‘Zeg dat wel.’ ‘Heb je ook gehoord wie overleden is? Van Sandt wilde niet in gebreke blijven. ‘Nee, Frank.’ ‘Godtfred Kirk Christiansen.’ ‘Wie was Godtfred Kirk Christiansen?’ ‘De uitvinder van lego.’ ‘Shit.’ Lammers en Van Sandt zaten als twee onduidelijke spoken op de betonnen bank waarop Winter drie dagen voordien was gaan pauzeren om van zijn esthetische schok te bekomen. Het was tien uur en de familie Moens kon nu elk moment uit de nevel opdoemen om Clément eindelijk te begraven. ‘Met die verdomde mist weet ik niet of ik foto’s zal kunnen nemen’, zei Lammers. 33
‘Ze zullen alleen maar artistieker zijn.’ Naast Cléments graf werd een tweede put gegraven. Voor Monique. Want dat was altijd zijn wens geweest: naast zijn vrouw bijgezet worden en voor eeuwig aan haar zijde te rusten. Dat het op dezelfde dag gebeurde, zou zijn wildste dromen overtroffen hebben. ‘Ik ben benieuwd of er iemand voor Monique komt opdagen,’ zei Van Sandt, ‘want voor zover ik weet heeft nog steeds niemand op haar dood gereageerd.’ ‘Ze hebben er op het nieuws nochtans voldoende over gesproken.’ Wat zij slechts vaag door de nevelslierten konden onderscheiden, was de lange rij zwarte limousines die in stilte de met bloemen overladen lijkwagen van Lydia Oosterwijck tot aan de grafkelder van de Wertheimers volgde. ‘Die had zo te zien meer aanhangers dan Monique’, zei Lammers. ‘Mevrouw Wertheimer was gefortuneerd, zoals men dat in hogere kringen noemt, en haar zoon is haar enige erfgenaam. Normaal dat al die aasgieren hem het hof maken’, antwoordde Van Sandt. ‘Wertheimer… de naam komt me bekend voor.’ ‘Haar overlijden heeft zowat alle frontpagina’s gehaald.’ ‘Was zij bekend of zo?’ ‘Tony! Je stond er bijna met je neus op toen Winter haar vorige maandag in hun familiegraf dood aantrof!’ ‘Winter?’ ‘Haar zoon.’ ‘Sorry, Frank, ik heb die zaak niet gevolgd. Waar is het mens aan gestorven?’ ‘Van verdriet, stond er in de krant. Maar niemand sterft van verdriet.’ ‘Sommige goudvissen, las ik onlangs.’ ‘Van eenzaamheid, Tony, goudvissen sterven van eenzaamheid, niet van verdriet.’ De gruwelijke manier waarop De Antwerpse Libel was heengegaan, werd inderdaad in de media met de grootste zorg verzwegen. Winter 34
gaf zo weinig mogelijk details en hield zich bij de officiële versie: na de dood van haar echtgenoot verzonk zij in een chronische depressie. Bij de herdenking van Werners overlijden, op 10 juli jongstleden, was de emotie zo groot dat zij aan een hartaanval bezweek. Punt. Rond de sobere lijkkist van ebbenhout, die voor de crypte op een verhoog werd geplaatst, stonden een honderdtal donkere schaduwbeelden geschaard. Ingetogen luisterden zij naar de toespraak van de schepen van Cultuur, die met tremolo’s in de stem op de carrière van Lydia Oosterwijck terugblikte terwijl hij vooral over zichzelf sprak. ‘Beste Winter, waarde vrienden, Het was Jeanne Brabants die mij op 10 september 1970, na de première van Beethovens Prometheus, de eerste creatie van het Ballet van Vlaanderen, aan de legendarische Antwerpse Libel Lydia Oosterwijck voorstelde. Vijfentwintig jaar geleden, het jaar waarin Jimi Hendrix en generaal De Gaulle ons verlieten. Mij lijkt het alsof het gisteren was. Al was ik nog bitter jong, ik was al gefascineerd door de zwaar onderschatte culturele rijkdom die onze stad ons te bieden had, zonder één moment te vermoeden dat ik in de politiek carrière zou maken en het twintig jaar later tot schepen van Cultuur zou brengen. Wie het in Antwerpen over cultuur heeft, kan onmogelijk de familie Wertheimer omzeilen, deze dynastie van filantropische kunstminnaars die zich dankzij het heimwee dat Lydia voor haar geboortestad koesterde, na de oorlog in de Keizerstraat kwam vestigen en, ondanks hun Duitse herkomst, in die goddank vervlogen, duistere tijden met open armen ontvangen werd…’ ‘Pruisische herkomst, pummel’, liet Winter zich ontvallen. Hij telde de minuten. De stem van de orator, die zichzelf had opgedrongen, vervaagde naargelang de mist wegtrok. In de verte zag hij nu duidelijk begrafenisondernemers met twee kisten sjouwen, een oudere vrouw met een ruiker naast Louis voor het graf van Elizabeth Siddal staan, commissaris Van Sandt en zijn collega op een bank zitten en een man met een onooglijk namaaksuède jasje 35
met franjes uit een vormeloze auto stappen, waarvan hij het merk niet eens kende. Alsof de tijd vorige maandag in dit trieste theater was blijven stilstaan, het doek na een pauze van vier dagen weer openging en het tweede bedrijf begon. ‘Ik hoop dat er voor mij meer volk komt’, verzuchtte Lammers. ‘Volk of geen volk, wat maakt het uit. “Dood is dood”, zei mijn groot moeder net voor zij stierf ’, antwoordde Van Sandt. Hij stak zijn laatste sigaret op en schoof het lege pakje in de jaszak van Lammers. ‘En was er volk?’ ‘Weinig.’ ‘Toffe mensen, de familie Moens. Niet een die zich voor de replay verplaatst heeft. Bende hypocrieten!’ ‘Buiten Cléments moeder… zie haar daar staan, de stakker, met haar verwelkte tulpen…’ ‘En de cowboy, ginder… Die is mij maandag niet opgevallen…’ ‘Omdat hij er niet bij was, Tony. Houd hem in de gaten. Hij is hier zeker voor Monique.’ Van Sandt had juist geraden. Nadat ook de lijkkist van Monique in haar graf verdwenen was, maakte de man een vluchtig kruisteken en keerde hij zonder Cléments moeder een blik te gunnen naar zijn auto. ‘Commissaris Van Sandt, inspecteur Lammers, Antwerpse recherche.’ De man draaide zich rustig om. Hij stak met kop en schouders bo ven Van Sandt uit en keek hem koelbloedig van achter de donkergroene glazen van zijn Ray-Ban aan, als iemand die het gewend is door de politie geïnterpelleerd te worden. ‘Maak het kort,’ zei hij, ‘ik moet om halfeen voor een zakenlunch in Charleroi zijn.’ Normaal zou dit antwoord volstaan hebben om de kerel vieren twintig uur in voorarrest te plaatsen, maar Van Sandt bedwong zich. ‘U bent?’ ‘Rimbot. Arthur Rimbot.’ ‘Zoals de Franse zanger?’ vroeg Lammers. 36
‘Nee. Rimbot, met “ot”.’ ‘Klinkt in ieder geval niet Turks’, voegde Lammers eraan toe. ‘Bent u familie van Monique Moens?’ ‘Nee.’ ‘Haar vriend?’ ‘Aan en af, zoals dat gaat.’ ‘Monique was veel ouder dan u, nee? ‘Tien jaar. Maar het viel nauwelijks op.’ ‘Woonden jullie samen?’ ‘Min of meer.’ ‘Waarom hebt u dan niet vroeger op haar verdwijning gereageerd?’ ‘Het nieuws was helaas niet tot in Charleroi doorgedrongen.’ ‘Monique werd zes dagen geleden vermoord. Maakte u zich niet ongerust?’ ‘Het was niet de eerste keer dat Mo voor een paar dagen verdween. En waarom zou ik mij ongerust gemaakt hebben? Ze moest in Antwerpen bij de notaris papieren gaan tekenen, zei ze, omdat haar ex overleden was. Voor ons was dat goed nieuws.’ ‘Hoe bent u dan te weten gekomen dat zij vandaag begraven werd?’ ‘Ik heb haar notaris gebeld.’ ‘Zo te zien bent u niet echt overstuur.’ ‘Ik weet mijn gevoelens te beheersen.’ ‘Waar was u in de nacht van 9 op 10 juli?’ ‘Ik dacht dat u mij die vraag eerder zou stellen. Ik speelde poker met een paar vrienden in de Bing Crosby in Marcinelle. Tot vijf uur ’s morgens. De eigenaar kan dit bevestigen.’ ‘Daar twijfel ik geen moment aan.’ ‘Wat doet u voor de kost, mijnheer Rimbot?’ vroeg Lammers, die zich tijdens het gesprek afzijdig had gehouden. ‘Import-export’, antwoordde Rimbot kalm en haalde een naamkaartje uit zijn portefeuille tevoorschijn. ‘U kunt mij tijdens de kantooruren dagelijks op dit nummer bereiken.’
37
‘Ongure kerel, die Rimbot’, zei Lammers terwijl hij over de Sint-Bernardsesteenweg stadwaarts reed. ‘Hij liegt alsof hij er zelf in gelooft.’ ‘Mij krijg je voor geen geld aan een pokertafel met hem.’ ‘En arrogant op de koop toe.’ ‘Heb je zijn laarzen gezien? Slangenvel. Dat zegt alles.’ ‘Controleer zijn adres en ga zijn strafregister na. Maar aan de andere kant is hij ook de enige die er geen voordeel bij had dat Monique stierf.’ ‘Dat klopt.’ ‘En Tony…’ ‘Ja, Frank?’ ‘Rimbaud was geen zanger maar een dichter.’ ‘Zeker weten?’ ‘Zeker weten.’
38
5.
Net als bij Werner Wertheimer twee jaar tevoren had Win ters secretaris na de begrafenis een privéreceptie in de blauwe salon van Huis Mandelinck georganiseerd. Winter had erop aangedrongen dat er niet meer dan vijftig man zou komen. ‘Anders loopt het huis weer vol met parasieten en tafelschuimers’, zei hij, ‘en daarvoor ben ik niet in de stemming.’ Verscholen achter een rij mingsierpotten met blauwe hortensia’s keek hij vanaf de tussenverdieping neer op de aanwezigen. Op een paar goede kennissen na herkende hij niemand. De meeste gasten waren vooral gekomen om het interieur te ontdekken en keken verdwaasd om zich heen, alsof ze voor de eerste maal in hun leven een museum waren binnengestapt. Aan de muren van Venetiaans blauw stuc hingen, naast een verzameling Morpho menelaus-vlinders, een late, kobaltblauwe collage van Matisse, een Picasso uit de blauwe periode, en een paar mo numentale doeken van Yves Klein en Jef Verheyen. Kelners laveerden met bellini’s door de groep genodigden, terwijl het gefluister werd overstemd door de akkoorden van Vincenzo Bellini’s Norma. Tijdens de aria ‘Casta Diva’ kon Winter zoals steeds zijn tranen moeilijk bedwingen. ‘Afgezien van die van de Harry’s Bar is dit is een van de meest exquise bellini’s die ik in mijn leven gedronken heb. Wat is uw geheim?’ hoorde hij iemand in zijn rug zeggen.
39
Hij herkende de omfloerste stem van Claude d’Anvers, droogde zijn wangen, draaide zich om en antwoordde: ‘In deze periode van het jaar witte Amsden June-perziken en vooral de keuze van de prosecco: Valdobbiadene di Cartizze frizzante. Een bellini maak je met prosecco, niet met champagne.’ ‘U weet dat de cocktail, zoals velen foutief beweren, niet naar de componist werd genoemd?’ ‘Maar naar de schilder Giovanni Bellini,’ zei Winter zacht, ‘van wie u een kleine Maria Magdalena in de trapzaal kunt bewonderen… Maar wat maakt het voor het volk uit.’ ‘Ik heb mijn moeder in ’69 in Breda laten verassen’, vervolgde d’An vers. ‘Zij had de ogen van Liz Taylor en heette Violette.’ ‘Haar ogen pasten bij haar naam.’ ‘Zij werd op een winderige novembernacht in 1897 in een rieten mand door een dokwerker onder het beeld van Onze-Lieve-Vrouw-van-Toe vlucht op de hoek van de Pompstraat en de Steenbergstraat gevonden. Zij was pasgeboren en had nog een deel van haar navelstreng. Omdat haar lippen door de kou paars waren uitgeslagen, noemde de brave man haar Violette. Ik bewaar haar as in een urne bij mij thuis.’ ‘Mijn moeder, die op het einde van haar leven stemmen hoorde, wenste niet gecremeerd te worden.’ ‘Ik heb er zelf al voor getekend’, vervolgde d’Anvers, met voorzichtige teugjes van zijn bellini nippend. ‘De dood op zich betekent niets. Afstotelijk is wat erop volgt.’ ‘Ik ben niet gelovig’, zei Winter en knikte beleefd naar Stanislas Deriemaeker, de titularis-organist van de kathedraal die beneden van zijn vrienden afscheid nam. ‘Ik ook niet. Ik heb het over wat men vulgair het verrottingsproces noemt. De bacteriën die zich in onze maag met ons voedsel voeden en niets meer te eten krijgen, vallen om te overleven eerst de maagwand en dan de rest van ons lichaam aan. Wanneer we dood zijn worden wij als het ware door onze eigen maag opgevreten. En bij deze onesthetische, weerzinwekkende gedachte weiger ik mij neer te leggen.’ 40
‘Dat begrijp ik.’ ‘Waarom komt u op een avond geen glas drinken? Ik had u graag foto’s getoond waar ik nog samen met uw moeder op sta. Ik moet er zelfs een hebben waar u als kleine jongen op mijn schoot zit. Als meisje verkleed.’ Claude d’Anvers keek Winter smekend met zijn zwart omrande ogen aan en tuitte zijn roze lippen. ‘Met veel plezier’, zei Winter. ‘Overmorgen, maandagavond. Halfnegen. Past dat voor u?’ Wat trok hem toch zo aan in deze breekbare, opgesmukte oude man die uit zijn verleden kwam opdoemen en hem niets meer te bieden had dan vervlogen herinneringen? Medelijden kon het niet zijn, want dat was een vernederend gevoel dat Winter altijd halsstarrig vermeden had. ‘Maandagavond lijkt me uitstekend.’ ‘Ik heb mijn leven in kartonnen dozen bewaard’, voegde d’Anvers er met zijn fadostemmetje aan toe. ‘Als een ouwe tante.’ ‘Dat is waar een leven in thuishoort’, antwoordde Winter troostend. Frank Van Sandt had tijdens het weekend niet stilgezeten. Zo had hij onder meer ontdekt dat Monique op 6 juli de drie Clem Fashion-winkels had bezocht om het personeel ervan op de hoogte te brengen dat zij de zaak ging verkopen, dat zij daarna Cléments bankrekening – waarop zij een procuratie had – in de Kredietbank was gaan leeghalen voordat de fondsen geblokkeerd werden en dat zij drie nachten in Hotel Postiljon naast de kathedraal had gelogeerd. Haar notaris bevestigde dat hij haar inderdaad op 7 juli in zijn studeerkamer had ontmoet om de nalatenschap van haar echtgenoot te regelen. Waarom zij in Antwerpen was blijven rondhangen, had Van Sandt nog niet kunnen uitmaken. ‘Misschien was zij van plan om de begrafenis bij te wonen’, mompelde Lammers terwijl hij in zijn broodje krabsalade beet.
41
‘Met het risico door haar schoonfamilie gestenigd te worden? Nee, Tony, er moet een andere reden geweest zijn.’ De twee mannen zaten tegenover elkaar aan een formica tafel in De Smos, de gifgroene, met trillende tl-buizen verlichte snackbar op de Kapelsesteenweg in Ekeren, waar Van Sandt, die om de hoek woonde, kwam lunchen als hij te laat was opgestaan. ‘De nachtwaker van het Postiljon wist mij te vertellen dat hij haar de negende rond middernacht in gezelschap van een jongeman het hotel had zien verlaten. Daarna ben ik haar spoor kwijt.’ ‘Maar volgens de wetsdokter werd zij rond elf uur ’s avonds gewurgd, nee?’ ‘Sax vergist zich wel meer, de laatste tijd. Nu beweert hij ook een kogelgat in haar schedel gevonden te hebben. Achter haar rechteroor. Hij drinkt te veel en slaapt te weinig. Neem je een dessertje?’ ‘Een Mars, graag. Heeft de conciërge de jongeman kunnen beschrij ven?’ ‘O ja! En volgens zijn beschrijving lijkt hij als twee druppels water op Dylan Moens.’ ‘Haar zoon?’ ‘Precies. Dit begint meer en meer op een Griekse tragedie te lijken.’ ‘Dylan Moens klinkt nochtans allesbehalve Grieks. Wat doen we, hem opnieuw ondervragen?’ ‘Ja. Nadat jij de rekening betaald hebt. Het is jouw beurt.’ ‘En mijn Mars dan?’ ‘Die eet je in de wagen op.’ Stipt om halfnegen belde Winter in de schijn van een gifgroen neonlicht aan bij Claude d’Anvers, nummer 77 op de Paardenmarkt. De originele gevel van het pand, dat oorspronkelijk uit de achttiende eeuw dagtekende, werd eind jaren tachtig definitief vernield toen de benedenverdieping tot handelsruimte werd omgebouwd. Sinds vorig jaar was er een onooglijke nachtwinkel in ondergebracht waar het hele jaar door de lichtjes van een plastic kerstboom aan- en uitfloepten. 42
Winter ging zelden bij vrienden op bezoek. Hij ontving liever bij hem thuis omdat hij zich tussen zijn vertrouwde meubels en objecten veiliger voelde en vooral omdat de andere interieurs haast nooit aan zijn esthetische criteria beantwoordden. De avond in een lelijk decor doorbrengen was niet alleen tijdverlies, het was voor hem telkens weer een lijdensweg. Hij had geen idee wat hem bij d’Anvers te wachten stond, maar de man oefende op hem zo’n mysterieuze aantrekkingskracht uit dat hij bereid was het ergste te doorstaan. Zelfs de kerstboom in de etalage van de nachtwinkel. Claude d’Anvers opende een raam, rechts in de gevel, en boog zich over het aluminium kozijn. ‘Neemt u de trap naar de eerste verdieping’, zei hij, bijna onhoorbaar. Naarmate Winter de houten draaitrap beklom, rook de lucht meer en meer naar een zoete mengeling van bijenwas en Opopanax. D’An vers stond hem in de deuropening op te wachten. Hij droeg een korte, zwartfluwelen Windsor-kamerjas over een broek van beige linnen en om zijn halsrimpels te verbergen had hij in de kraag van zijn hemd een zijden sjaal geknoopt. In de schemer achter hem weerklonk de suite voor twee knieviolen van Marin Marais. In tegenstelling tot de schreeuwerige vulgariteit van de winkel beneden zag het interieur er meer dan verfijnd uit en Winter, die zich aan een nichterig, met asbussen en souvenirs overladen decor had verwacht – een beetje zoals dat waarin zijn moeder zich verstopte – was aangenaam verrast. Buiten een reusachtige foto van Joel-Peter Witkin, een stilleven met afgehakt, geblinddoekt mannenhoofd, boek en vruchtenschaal, bezat d’Anvers weinig waardevolle dingen, maar elk object, elk meubel, elk schilderij aan de muur getuigde van zijn eclectische smaak en de manier waarop hij modern en antiek, camp en klassiek met elkaar wist te combineren, van een feilloze zin voor harmonie. Het appartement baadde in warm, gedempt licht, wat het palet van voornamelijk grijstinten nog verzachtte. 43
‘Ik heb van u gedroomd’, viel d’Anvers met de deur in huis, terwijl hij Winter binnenliet. ‘Wij stapten samen in avondkledij over een zom pig mostapijt door een slachthuis. Zwart bloed stroomde van de betegelde muren. Het was vreselijk warm en wij waren omringd door een zwerm dazen. Aan de vleeshaken hingen geen karkassen maar gevilde ballerina’s, een bloedmooie combinatie van Soutine en Degas.’ ‘Het bewijs dat elegantie de barbaarsheid niet uitsluit’, zei Winter. ‘Dat is precies wat ik u in mijn droom hoorde zeggen’, antwoordde d’Anvers perplex en reikte Winter een bellini aan. ‘Ik heb uw recept proberen te volgen.’ ‘Mijn complimenten’, zei Winter na met gesloten ogen geproefd te hebben. De twee nieuwe bondgenoten brachten de avond door in wat d’Anvers zijn ‘schatkamer’ noemde: een klein vertrek waarin hij, niet alleen in kartonnen dozen, de talrijke herinneringen aan zijn voorbije leven bewaarde. Winter genoot van de muziek, de sfeer, de geuren, de champagne, de exquise borrelhapjes, iets wat hem zelden overkwam wanneer hij op bezoek was. Als in een prentenkabinet waren de muren bedekt met tientallen, sober ingelijste foto’s, die alle de carrière van Claude d’Anvers illustreerden. Op één foto na: het gesigneerde portret van Louise Bourgeois door Robert Mapplethorpe, waarop zij zoals de Fransen hun stokbrood, een gigantische bronzen penis onder de arm houdt. ‘Ik leerde Louise kennen toen ik in ’48 voor het New York City Ballet onder leiding van Balanchine danste en een jaar in het Chelsea Hotel verbleef. Nadat ik het dansen opgaf, ben ik haar natuurlijk uit het oog verloren. Zoals al mijn dierbare vrienden die het geluk niet hadden om, zoals uw moeder, deze rotzooi tijdig te verlaten.’ De oude balletmeester keek naar de levensgrote afdruk van Mapplethorpe en droomde weg.
44
‘En Robert… ja… dat is een ander verhaal… Soms vraag ik mij af waarom ik nog in leven ben.’ Achter hem brandde een schemerlamp waarvan de gloed zijn dun ne, geblondeerde krullen als een vergulde aureool deed oplichten. ‘Vreemd dat wij elkaar niet eerder ontmoet hebben’, zei Winter. ‘Ik kom haast nooit meer buiten. De wereld is zo lelijk geworden. Zie wat ze met mijn gevel uitgehaald hebben.’ Winter wees naar een hermetisch gesloten, blauwgroene porseleinen pot op de schoorsteenmantel en vroeg: ‘Uw moeder?’ Claude d’Anvers knikte. ‘Spreek mij over mijn moeder’, zei Winter. ‘Lydia? Zij was de incarnatie van de sierlijkheid… een pluim in de wind, een zeepbel in het zonlicht, een ster aan het firmament, een wolk in een zomerlucht, een zucht in de avond… Mocht zij niet verongelukt zijn, zij zou tot de allergrootsten behoord hebben.’ ‘U klinkt verliefd…’ ‘Zij was de enige vrouw die ik zoals een jongen heb bemind.’ ‘Hoe hebben jullie elkaar ontmoet?’ ‘In Monte Carlo, waar ik tijdens de oorlog onder een valse identiteit was ondergedoken om aan de deportatie van de roze driehoeken te ontsnappen. Ik was twintig en vergezelde haar vaak naar het dansatelier van Anastasia Sokulowa. Wij werden onafscheidelijke vrienden. Toen zij in ’46 met uw vader terug naar Antwerpen verhuisde, ben ik haar gevolgd. Als de poedel die ik altijd ben geweest.’ ‘Ik heb u nooit in Huis Mandelinck weten komen.’ ‘In het begin wel. Maar u was nog te jong om u dat te herinneren.’ ‘Later, bedoel ik.’ ‘Zoals u weet, sloot Lydia zich meer en meer van de buitenwereld af. Daarnaast begon ik carrière te maken en verbleef ik veel in het buitenland. Daarom kennen ze mij in Vlaanderen nauwelijks. Maar de wereld was toen nog het reizen waard en vliegen was een feest. Heeft Lydia u nooit over mij gesproken?’
45
‘Zij sprak nooit over het verleden. En op het einde sprak zij over niets meer, tenzij over de Verlosser, Mario Lanza, het weer en haar katten.’ ‘Wij hadden nochtans veel met elkaar gemeen, Lydia en ik. Vanaf onze eerste ontmoeting deelden wij al een gezonde afkeer voor de toenemende vulgariteit.’ ‘Ze heeft altijd bestaan.’ ‘Ze neemt alleen maar toe. Lelijkheid is als onkruid: ze is moeilijk uit te roeien en ze groeit alsmaar hoger. Zo woonde ik eergisteren in deSingel een voorstelling van Het zwijn van Boudewijn bij, de laatste conceptuele creatie van het nieuwe wonderkind Karel Spanooghe, op muziek, of beter, op lawaai van Lars Pepermans. Lamentabel, grotesk en pathetisch. En vooral: vulgair. Dat soort oplichters verdient het vuurpeloton.’ ‘Dat klinkt misschien een beetje radicaal.’ ‘Ik zie geen andere manier om de intellectuele milieuvervuiling tegen te gaan. Hebt u er nooit van gedroomd om iemand op te ruimen die uw omgeving of wat er van uw illusies overblijft, bezoedelt?’ Winter deed alsof hij diep nadacht. Hij kende het antwoord, maar plots joeg dat schijnbaar ongevaarlijke, geschminkte mannetje dat hem met matte ogen fixeerde, hem de schrik op het lijf. Aan de andere kant voelde hij zich door diens onweerstaanbare broosheid aangetrokken en antwoordde: ‘Wie niet…’ ‘Iemand voor ogen?’ ‘Laat maar, Claude…’ ‘Kom, Winter, iedereen heeft zijn donkere kant.’ ‘Er zijn er zoveel…’ ‘Geef mij één naam.’ ‘Lou Vendetta bijvoorbeeld… Grapje.’ ‘De mooiste man van Vlaanderen? De crooner van Munkzwalm?’ ‘Ik weet niet waar hij vandaan komt.’
46
6.
De ondervraging van Dylan Moens duurde niet minder dan zeven uur en bracht uiteindelijk weinig op. Volledig uitgeput gaf hij rond middernacht toe dat hij zijn moeder inderdaad in de nacht van 9 op 10 juli, na de familiebijeenkomst, in haar hotel was gaan opzoeken. Waarom hij het zo lang verzwegen had, sprak voor zich: het maakte van hem de eerste verdachte, vooral nu bekend was geraakt dat hij onder meer de drie winkels erfde. ‘Hoe kwam je aan haar adres?’ vroeg Van Sandt, terwijl hij, gewend aan dit soort marathonverhoren, onverstoorbaar in zijn koude pizza beet en zijn tweede pakje Camel openprutste. ‘Zij had twee dagen voordien een bericht voor me ingesproken waar ik niet op reageerde. Wat mij betreft kan ze de pot op, dacht ik. Maar zij bleef bellen. Zij wilde vergiffenis vragen, zei ze. “Wat ge pa hebt aan gedaan is onvergeeflijk,” zei ik, “voor mij zijt ge dood en begraven.” ’ ‘Wat zij een paar uur later ook was!’ snauwde Lammers van achter zijn bureau. ‘Hoe kon ik dat godverdomme weten!’ Van Sandt geeuwde luidruchtig en vroeg: ‘Waarom ben je dan naar haar hotel gegaan?’ ‘Ik had er compassie mee. Ik dacht: dat mens is per slot van rekening mijn moeder. Ze snotterde als een verstoten kind aan de telefoon en zei dat ze het hotel niet zou verlaten vooraleer ze mij gezien had.’ ‘En je hebt toegegeven.’ 47
‘Ik wilde dat ze vertrok.’ ‘Jongen, jongen…’ onderbrak Lammers, ‘Jij zit nog geen klein beetje in de miserie, jij. En Frank, ik begin kramp in de vingers te krijgen.’ Van Sandt wierp een woedende blik naar Lammers om hem te doen begrijpen dat het een slecht gekozen moment was om te pauzeren. ‘Waar zijn jullie midden in de nacht naartoe gegaan? Waarom zijn jullie niet op haar hotelkamer blijven praten?’ ‘Het Postiljon noem ik geen hotel. Dan zat ik nog liever op een bank op het wandelterras. Het weer was zacht en het was vollemaan.’ ‘En? Heeft ze om vergiffenis gevraagd?’ ‘Ik zie dat u ons ma niet kent. Het ging alleen over poen en zaken. Zij wilde dat ik de winkel van de Paardenmarkt openhield wanneer zij in het buitenland zat. In ruil voor gratis kleren! “Dat is wat je vader zou hebben gewild”, zei ze. “Fuck you!” zei ik. “Over mijn lijk! Vraag dat aan je clown in Charleroi!” En ik ben naar huis gegaan.’ ‘Naar de Verschansingstraat op ’t Zuid?’ ‘Ja. Onderweg heb ik op de hoek in Den Hopper een paar whisky’s gedronken om te bedaren. De klanten die nog nuchter waren kunnen dat bevestigen.’ ‘Woon je daar alleen?’ ‘Ja.’ ‘Geen vriendin?’ ‘Niets vasts.’ ‘Op mijn eenentwintigste was ik al met ons Lilian getrouwd’, merkte Lammers al tikkend op. ‘Ja, en drie jaar later was je gescheiden. Wat doe jij ook weer voor de kost, Dylan?’ ‘Heb ik al honderd keer gezegd: ik was kelner in de Monico Meir. Maar vanaf nu ga ik mij fulltime met de zaak bezighouden.’ ‘En die Porsche, die beneden op de parking staat,’ vroeg Lammers, ‘die heb je met de erfeniscenten gekocht, veronderstel ik?’ ‘Uiteraard. In de fashionwereld ben je helaas verplicht om met dat soort bakken rond te rijden, wil je niet voor een amateur doorgaan.’ 48
Van Sandt wist bij ondervinding dat het nutteloos was om verder aan te dringen en besloot om Dylan, zoals het reglement het toeliet, tot de volgende morgen in voorarrest te houden. Een nachtje achter de tralies in een vunzige cel kon soms inspirerend werken en het gaf hun de tijd om zijn alibi te controleren. Niets bewees dat Dylan zijn moeder had vermoord. Maar alles wees erop. Hij was dubbel gemotiveerd, was voor zover bekend de laatste persoon die haar in leven zag, en bovendien kende hij de plek waar het graf van zijn vader gegraven werd. En op sommige punten had hij zichzelf tegengesproken. ‘Waar ik nog een probleem mee heb,’ zei Lammers, ‘is die rat in haar mond.’ ‘Misschien lag er toevallig een dode rat in de put en heeft hij het kreng uit pure haat in haar mond gestopt.’ ‘Hij beweerde dat Clément zijn vrouw “ratje” noemde, weet je nog? Alleen heeft niemand van de familie dat ooit bevestigd.’ ‘Je staart je altijd blind op nietszeggende details.’ ‘Die rat is geen detail.’ ‘Oké, Tony. Jij bent de rattenkoning.’ Van Sandt stak zijn sigaretten op zak, knipte de bureaulamp uit en zei: ‘Ik rijd nog even langs Den Hopper. Ga je mee?’ ‘Als je mij daarna thuis afzet. Ik ben kapot.’ In de auto viel Lammers met open mond in slaap. Van Sandt draaide de radio zo luid mogelijk aan. Gewekt door ‘Turn the Beat Around’ van Gloria Estefan keek Lammers verdwaasd om zich heen. ‘Een rattenkoning is niet wat je denkt. Het heeft niets te maken met de koning van de ratten’, zei hij geeuwend. ‘Het is een kluwen van ratten die vanaf hun geboorte met hun staart voor het leven aan elkaar geknoopt zitten en door de andere ratten gevoed worden. Een van de grote wetenschappelijke mysteries van deze tijd.’ ‘Wie weet vind jij de oplossing’, zei Van Sandt terwijl hij de wagen op het voetpad voor het overvolle terras van Den Hopper parkeerde.
49
Op hetzelfde moment liep Winter in gedachten verzonken over de Minderbroedersrui naar huis. Hij herkende zichzelf in Claude d’Anvers, in zijn wanhopige zoektocht naar de kortstondige schoonheid die hem sinds lang verlaten had, zijn obsessionele afkeer van de omringende, opdringerige lelijkheid en zijn verloren strijd tegen de bevlekking door de alledaagse trivialiteit. Zijn queeste had iets wanhopigs, alsof hij zich op zijn vergane splendeur wilde wreken voordat hij met een laatste, erbarmelijke kniebuiging de scène verliet. Maar beseffend dat de jaren geteld waren en de tijd drong, was bij hem de verontwaardiging in blinde woede overgeslagen. De betoverende charme van deze eenzame, geverfde verleider fascineerde Winter, maar het was met een bang voorgevoel dat hij de sleutel in het slot van de voordeur draaide. Winter wist dat hij na deze destabiliserende avond niet onmiddellijk zou kunnen slapen en besloot daarom, voor hij zich in zijn appartement terugtrok, nog even op de cementen tuinbank bij de vijver te gaan zitten en naar het kwaken van de kikkers te luisteren. Nu en dan verdween de maan achter voorbijschuivende wolken en de nacht geurde naar niets. Terwijl hij naar de weerkaatsing van de verlichte rode beuken in de duistere waterspiegel staarde, beeldde hij zich zijn moeder in, als een schaatsster over zwart ijs, tussen de zwanen evoluerend op de muziek van Tsjaikovski.
50