33.816
Langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking Naam Opleiding Scriptiebegeleider Studiejaar
: Joni Schenk : HBO Rechten : Mevr. Bharos-Jadoenathmisier : 2014 - 2015
1
Samenvatting Op 5 december 2013 is het wetsvoorstel “Langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking” bij de Tweede Kamer ingediend. Dit wetsvoorstel zou moeten bijdragen aan het vergroten van de maatschappelijke veiligheid en het terugdringen van het aantal recidivisten. Door dit wetsvoorstel wordt het mogelijk om, indien noodzakelijk, levenslang toezicht te houden op delinquenten. Dit wetsvoorstel is op 18 september 2014 aangenomen door de Tweede Kamer en wordt momenteel behandeld door de Eerste Kamer. In deze scriptie wordt uitgebreid stilgestaan bij alle verschillende facetten van dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel bestaat uit drie onderdelen, welke onderdelen alle drie aan bod zullen komen in deze scriptie. De onderzoeksvraag die hierbij centraal staat is: welke juridische veranderingen brengt dit wetsvoorstel nou precies met zich mee ten opzichte van het huidige wettelijke systeem? Allereerst wordt besproken welke mogelijkheden het huidige wettelijke systeem biedt voor wat betreft de terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij en welke mogelijkheden het huidige wettelijke systeem biedt voor wat betreft het toezicht, de gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking van deze delinquenten. Voor wat betreft het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel kent het huidige wettelijke systeem slechts zeer beperkte mogelijkheden. Nadat het huidige wettelijke systeem aan bod is geweest, wordt het wetsvoorstel zelf uitgebreid behandeld. Er wordt besproken welke juridische wijzigingen het wetsvoorstel met zich meebrengt ten aanzien van de huidige wetgeving. Het wetsvoorstel bevat drie onderdelen, namelijk het afschaffen van de maximale termijn van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging, de afschaffing van het onderscheid tussen de proeftijd van de bijzondere voorwaarden en de proeftijd van de algemene voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling en de invoering van de mogelijkheid tot het opleggen van gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregelen. De staatssecretaris heeft het wetsvoorstel voorgelegd aan een aantal betrokken organisaties en deze organisaties verzocht om een advies naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Ook de adviezen van deze adviesorganisaties komen uitgebreid aan bod. De adviesorganisaties zijn niet over alle facetten van het wetsvoorstel even positief. Het voorstel tot de afschaffing van het onderscheid tussen de proeftijd van de bijzondere voorwaarden en de proeftijd van de algemene voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling werd over het algemeen positief ontvangen door de betrokken organisaties. Over de andere twee onderdelen adviseerden de organisaties over het algemeen minder positief. Er wordt in de media veel gesproken over dit wetsvoorstel. Volgens velen zorgt de tenuitvoerlegging van een aantal van de in het wetsvoorstel opgenomen punten ervoor dat er een flinke inbreuk wordt gemaakt op de grondrechten van de delinquent. Welke inbreuk een strijdigheid met de Grondwet, het EVRM en het IVBPR kan opleveren. In deze scriptie wordt tot slot stil gestaan bij de eventuele strijdigheid van dit wetsvoorstel met de Grondwet, het EVRM of het IVBPR. De voornaamste conclusie die hieruit kan worden getrokken is dat het niet volledig uit te sluiten is of dit wetsvoorstel een dergelijke strijdigheid zal opleveren. Dit onderdeel van het wetsvoorstel verdient mijns inziens dan ook meer aandacht van de staatssecretaris.
2
Inhoudsopgave Samenvatting.............................................................................................................................. 2 Inhoudsopgave ........................................................................................................................... 3 Inleiding ..................................................................................................................................... 5 Hoofdstuk 1 – Het huidige wettelijke systeem........................................................................... 7 1.1. Het huidige wettelijke systeem m.b.t. terugkeer ter beschikking gestelden ...................... 7 1.1.1. De terbeschikkingstelling zonder dwangverpleging ....................................................... 7 1.1.2. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging ............................................................ 8 1.1.3. De beëindiging van de verpleging bij overheidswege .................................................... 9 1.1.4 De beëindiging van de terbeschikkingstelling ................................................................. 9 1.2. Het huidige wettelijke systeem m.b.t. terugkeer delinquenten......................................... 10 1.2.1. Voorwaardelijke invrijheidstelling ................................................................................. 10 1.2.2. Voorbereiding terugkeer in de maatschappij delinquenten ....................................... 12 1.3. Huidige maatregelen op te leggen door de rechter ............................................................. 13 1.4. Deelconclusie ........................................................................................................................... 15 Hoofdstuk 2 - Het wetsvoorstel.................................................................................................16 2.1. Aanleiding wetsvoorstel .......................................................................................................... 16 2.2. Maximale duur voorwaardelijke beëindiging verpleging van overheidswege bij de terbeschikkingstelling .................................................................................................................... 17 2.3. Proeftijd algemene- en bijzondere voorwaarden voorwaardelijke invrijheidstelling .... 17 2.4. Introductie zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel .... 18 2.4.1. Verbod verdovende middelen of alcohol, met verplichting tot bloed- of urineonderzoek ........................................................................................................................... 20 2.4.2. Opname in een zorginstelling en de verplichting om zich onder behandeling te stellen ........................................................................................................................................... 20 2.4.3. Begeleid wonen of maatschappelijke opvang .............................................................. 20 2.4.4. Gedragsinterventie .......................................................................................................... 20 2.4.5. Verbod op vrijwilligerswerk ........................................................................................... 21 3
2.4.6. Andere voorwaarden betreffende het gedrag............................................................... 21 2.4.7. Contactverbod, locatieverbod, locatiegebod of meldplicht ........................................ 21 2.4.8. Reisverbod ........................................................................................................................ 22 2.4.9. Verhuis- en vestigingsverbod ......................................................................................... 22 2.4.10. Elektronisch toezicht ..................................................................................................... 22 3.1. Afschaffen maximale termijn voorwaardelijke beëindiging van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege .............................................................................................. 24 3.2. Proeftijd voorwaardelijke invrijheidstelling ........................................................................ 26 3.3. Gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregelen ......................................... 27 3.4. Deelconclusie ........................................................................................................................... 31 Hoofdstuk 4 - In strijd met grondbeginselen? ......................................................................... 32 4.1. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of de woning ....................... 32 4.2. Het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid en het recht om eigen land te verlaten 33 4.3. Het recht op vrijheid en veiligheid van personen ............................................................... 34 4.3.1. Guzzardi v. Italië............................................................................................................... 35 4.4. Het legaliteitsbeginsel ............................................................................................................ 35 4.5. Deelconclusie ........................................................................................................................... 37 Hoofdstuk 5 - Eindconclusie .................................................................................................... 38 5.1. Mijn visie................................................................................................................................... 39 Bronnenlijst ...............................................................................................................................41 Geraadpleegde literatuur ............................................................................................................... 41 Regelgeving en parlementaire stukken........................................................................................ 43 Jurisprudentie ................................................................................................................................. 43
4
Inleiding Uit het regeerakkoord “bruggen slaan”1 van de VVD en de PvdA blijkt dat het vergroten van de maatschappelijke veiligheid en het terugdringen van recidive hoog op de prioriteitenlijst van dit kabinet staan. In dit regeerakkoord is tevens opgenomen dat dit kabinet wil dat het mogelijk wordt om levenslang toezicht te houden op zeden- en geweldsdelinquenten. Dit komt tot uiting in het door onze Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie Fred Teeven (verder te noemen: de staatssecretaris) ingediende wetsvoorstel, namelijk het wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking (verder te noemen: het wetsvoorstel). Dit wetsvoorstel is op 18 september 2014 aangenomen door de Tweede Kamer. 2
Door dit wetsvoorstel kunnen voormalig ter beschikking gestelden, zeden- of geweldsdelinquenten langer, indien nodig zelfs levenslang, onder intensief toezicht blijven staan. Met de beoogde wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering hoopt de staatssecretaris te realiseren dat er in geval van een terugval bij de delinquenten sneller kan worden ingegrepen. Het wetsvoorstel bestaat uit drie onderdelen3: 1. de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij de terbeschikkingstelling komt te vervallen, hierdoor wordt het mogelijk om deze delinquenten langer, indien nodig zelfs levenslang, onder intensief toezicht te stellen; 2. de minimumduur van de proeftijd van de bijzondere voorwaarden van de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt gelijkgetrokken van de minimumduur van de algemene voorwaarde van de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling, waarbij tevens de mogelijkheid wordt opgenomen om de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen; 3. er wordt een zelfstandige en gedragsbeïnvloedende maatregel geïntroduceerd voor tbs-gestelden van wie de terbeschikkingstelling (definitief) is geëindigd en voor zeden delinquenten en zware geweldsdelinquenten van wie de gevangenisstraf is geëindigd of van wie de voorwaardelijke invrijheidstelling is geëindigd, waardoor het mogelijk wordt om aan deze delinquent voorwaarde(n) op te leggen welke onder andere kunnen inhouden dat de delinquent aan zijn gedrag moet werken of dat de bewegingsvrijheid van de delinquent wordt beperkt. Deze drie verschillende onderdelen van het wetsvoorstel zouden moeten zorgen voor een persoonlijke aanpak waarbij onder andere gelet zal worden op het strafbare feit waarvoor de delinquent veroordeeld is, de persoonlijkheid van de delinquent, een eventuele stoornis bij de delinquent, de behandeling die de delinquent reeds heeft ondergaan en de omgeving van de delinquent. Aan de hand van deze gegevens wil men een aanpak samenstellen waarin er een goed evenwicht wordt gezocht tussen controle, begeleiding, behandeling en steun voor de delinquent. Dit om te zorgen voor een zo goed mogelijke terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij4.
1
Rutte en Samson 2012. Kamerstukken II 2014/15, 33.816. EK, A (Gewijzigd voorstel van de wet). 3 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3 (MvT). 4 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 2 (MvT). 2
5
Probleemstelling Welke juridische veranderingen brengt dit wetsvoorstel nou precies met zich mee ten opzichte van het huidige wettelijke systeem? Om deze vraag te beantwoorden zal er in hoofdstuk 1 uitgebreid aandacht worden besteed aan mogelijkheden die het huidige wettelijke systeem biedt voor wat betreft de terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij en de huidige mogelijkheden die het wettelijke systeem biedt voor wat betreft het toezicht, de gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking van deze delinquenten. In hoofdstuk 2 zal vervolgens uitgebreid worden besproken welke juridische wijzigingen dit wetsvoorstel beoogt. Het wetsvoorstel is door de staatssecretaris voorgelegd aan allerlei adviesinstanties. Deze instanties delen de mening van de staatssecretaris dat het van groot belang is om recidive bij zeden- en geweldsdelinquenten te reduceren. Er wordt door deze instanties echter verschillend gedacht over het wetsvoorstel en de wijze waarop de staatssecretaris deze doelstelling wenst te bereiken, zo kent het wetsvoorstel voor- en tegenstanders. In hoofdstuk 3 zullen de adviezen voor alle drie de onderdelen van dit wetsvoorstel worden besproken. Een door veel juristen genoemd bezwaar tegen dit wetsvoorstel is dat het wetsvoorstel in strijd zou zijn met het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Wordt met dit wetsvoorstel het recht op vrijheid en veiligheid van personen, neergelegd in art. 5 EVRM, niet geschonden? En doorstaat dit wetsvoorstel de toets van het legaliteitsbeginsel neergelegd in art. 7 EVRM? Daarnaast zijn er ook juristen die beweren dat door dit wetsvoorstel het ne bis in idem-beginsel in het geding zal komen. In hoofdstuk 4 zal aandacht worden besteed aan de eventuele strijdigheid van dit wetsvoorstel met de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke rechten. Het onderzoek zal worden afgesloten met een eindconclusie waarin de onderzoeksvraag wordt beantwoord. Op dit moment ligt het wetsvoorstel bij de Eerste Kamercommissie voor Veiligheid en Justitie, waar het voorbereidend onderzoek binnenkort zal plaatsvinden.
6
Hoofdstuk 1 – Het huidige wettelijke systeem Het wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, verder te noemen: het wetsvoorstel, beoogt een aantal wijzigingen van het Wetboek van Strafrecht en het Wetboek van Strafvordering met betrekking tot het toezicht, de gedragsbeïnvloeding en de vrijheidsbeperking van zeden- en geweldsdelinquenten na hun terbeschikkingstelling of gevangenisstraf. In dit hoofdstuk zal aandacht worden besteed aan de mogelijkheden die het huidige wettelijke systeem biedt voor wat betreft de terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij en de huidige mogelijkheden die het wettelijke systeem biedt voor wat betreft het toezicht, de gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking van deze delinquenten.
1.1. Het huidige wettelijke systeem m.b.t. terugkeer ter beschikking gestelden 1.1.1. De terbeschikkingstelling zonder dwangverpleging De eerste groep delinquenten die door het wetsvoorstel worden geraakt zijn de ter beschikking gestelden. De terbeschikkingstelling is een strafrechtelijke maatregel welke kan worden opgelegd door de rechter. De rechter kan naast deze maatregel ook een straf opleggen aan de verdachte, ook wel een combinatievonnis genoemd. Aan welke verdachten kan er precies terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden opgelegd? Art. 37a van het Wetboek van Strafrecht bepaalt hierover het volgende: 1. “De verdachte bij wie tijdens het begaan van het feit gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bestond, kan op last van de rechter ter beschikking worden gesteld indien: 1. het door hem begane feit een misdrijf is waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaren of meer is gesteld dan wel behoort tot een der misdrijven omschreven in de artikelen 132, 285, eerste lid, 285b en 395 van het Wetboek van Strafrecht, 175, tweede lid, onderdeel b, of derde lid in verbinding met het eerste lid, onderdeel b, van de Wegenverkeerswet 1994, en 11, tweede lid, van de Opiumwet, en 2. de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van die maatregel eist. 2. (...)” De oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling is alleen mogelijk indien kan worden vastgesteld dat de verdachte ten tijde van het plegen van het strafbare feit leed aan een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis en de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan de in lid 1 sub 1 opgesomde delicten, dit betreft een gelimiteerde opsomming 5. Daarnaast dient de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel te rechtvaardigen6. Wanneer de rechter bij de oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling niet bepaalt dat de verdachte tevens van overheidswege dient te worden verpleegd, bepaalt hij voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde7. Deze voorwaarden dienen de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen te waarborgen. Alle door de rechter gestelde voorwaarden dienen te maken te hebben met het 5
Hofstee, in: T&C Strafrecht 2010, art. 37a Sr, aant. 2, onder b. Hofstee, in: T&C Strafrecht 2010, art. 37a Sr, aant. 2, onder c. 7 Hofstee, in: T&C Strafrecht 1997, art. 38b Sr, aant. 2 e.v. 6
7
gedrag van de verdachte. De rechter is verplicht ten minste één voorwaarde aan de verdachte op te leggen. Deze voorwaarde kan bijvoorbeeld inhouden dat de verdachte moet deelnemen aan therapie of dat de verdachte een dagprogramma moet volgen. De voorwaarden kunnen door de rechter alleen aan de ter beschikking gestelde worden opgelegd, mits de ter beschikking gestelde zich bereid heeft verklaard tot naleving van deze voorwaarde. De voorwaarden kunnen door de rechter in een later stadium nog ambtshalve of op vordering van het Openbaar Ministerie, de raadsman of de ter beschikking gestelde zelf worden gewijzigd. Naast deze door de rechter te bepalen voorwaarden dient de ter beschikking gestelde zich ook aan de algemene voorwaarde te houden. Art. 38, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt: “Als algemene voorwaarde geldt dat de ter beschikking gestelde ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt”. Op deze manier hoopt men de nauwkeurige vaststelling van de identiteit van verdachten en veroordeelden te kunnen verbeteren. De rechter zal in zijn uitspraak een instelling aanwijzen, welke instelling de verdachte zal ondersteunen bij het naleven van de door de rechter opgelegde voorwaarden. Het Openbaar Ministerie houdt toezicht op de naleving van de door de rechter gestelde voorwaarden. Het toezicht wordt echter daadwerkelijk uitgevoerd door de reclassering. Indien de voorwaarden door de ter beschikking gestelde niet worden nageleefd, kan de terbeschikkingstelling worden omgezet in een terbeschikkingstelling met dwangverpleging. Art. 38d van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de maatregel van terbeschikkingstelling kan worden opgelegd voor een periode van ten hoogste twee jaar. Lid 2 van datzelfde artikel bepaalt dat deze termijn van twee jaar op verzoek van het Openbaar Ministerie door de rechter kan worden verlengd met een jaar, dan wel twee jaren, indien de veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen die verlenging eist. Art. 38e, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de terbeschikkingstelling ten hoogste 9 jaar duurt, behoudens de gevallen waarin een bevel tot verpleging van overheidswege is gegeven. Voor 1 januari 2008 bedroeg deze termijn nog 3 jaar. Deze termijn is destijds verhoogd tot een maximum van 9 jaar, met als doel door middel van een langere periode van toezicht en een geleidelijke terugkeer in de maatschappij de kans op recidive aanzienlijk kleiner te maken. Het ging hierbij toen vooral om de gewelds- en de zedendelinquenten.
1.1.2. De terbeschikkingstelling met dwangverpleging De rechter kan bij oplegging van de maatregel tot terbeschikkingstelling bepalen dat de verdachte tevens van overheidswege dient te worden verpleegd. De ter beschikking gestelde wordt in dat geval verplicht opgenomen in een gesloten inrichting voor behandeling. Art. 37b van het Wetboek van Strafrecht bepaalt hierover het volgende: 1. “De rechter kan bevelen dat de ter beschikking gestelde van overheidswege wordt verpleegd, indien de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen de verpleging eist. 2. (...)” Wanneer de rechter naast de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging tevens een straf oplegt aan de verdachte, kan hij in zijn uitspraak bepalen wanneer de terbeschikkingstelling met dwangverpleging zijn aanvang dient te nemen8. Net als in art. 37a, 8
Hofstee, in: T&C Strafrecht 1997, art. 37b Sr, aant. 3, onder a.
8
lid 1 sub 2, van het Wetboek van Strafrecht noemt de wetgever in art. 37b, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht de voorwaarde dat de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen deze verpleging vereist. De voorwaarde gesteld in art. 37b, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht dient echter strikter te worden toegepast9. Voor de toepassing van art. 37b, lid 1, van het Wetboek van Strafrecht dient er sprake te zijn van zodanig gevaar voor recidive van de verdachte, dat dit gevaar de oplegging van deze dwangverpleging bij overheidswege rechtvaardigt. Net als de terbeschikkingstelling met voorwaarden kan de terbeschikkingstelling met dwangverpleging worden opgelegd voor een periode van maximaal 2 jaar. Deze periode kan door de rechter op verzoek van het Openbaar Ministerie worden verlengd met een periode van een jaar, dan wel twee jaren. Art. 38e van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de terbeschikkingstelling met dwangverpleging kan worden opgelegd voor een periode van ten hoogste vier jaar, “tenzij de terbeschikkingstelling is opgelegd ter zake van een mf rijf dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen”.
1.1.3. De beëindiging van de verpleging bij overheidswege Art. 38g van het Wetboek van Strafrecht bepaalt dat de verpleging van overheidswege bij de verlenging van de terbeschikkingstelling door de rechter voorwaardelijk kan worden beëindigd10. De rechter kan de verpleging van overheidswege ook voorwaardelijk beëindigen wanneer de ter beschikking gestelde gedurende ten minste twaalf maanden onafgebroken met proefverlof is geweest, zonder dat de terbeschikkingstelling in deze periode is verlengd, zo is bepaald in art. 38h van het Wetboek van Strafrecht. Dit kan hij ambtshalve doen, of op vordering van het Openbaar Ministerie, de ter beschikking gestelde of zijn raadsman. Indien de rechter de verpleging van overheidswege beëindigt, bepaalt hij voorwaarden betreffende het gedrag van de ter beschikking gestelde. In dat geval wordt de terbeschikkingstelling met dwangverpleging dus een terbeschikkingstelling met voorwaarden zoals besproken in paragraaf 1.1.1. Wanneer de verpleging van overheidswege voorwaardelijk is beëindigd, kan de terbeschikkingstelling steeds met een, dan wel twee jaar, worden verlengd, met een maximum van 9 jaar.
1.1.4 De beëindiging van de terbeschikkingstelling Art. 509o, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt: “niet eerder dan twee maanden en niet later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, kan het openbaar ministerie een vordering indienen tot verlenging van de terbeschikkingstelling”. Art. 509oa, lid 1, van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat een vordering als hiervoor bedoelt, die binnen een redelijke termijn is ingediend maar later dan één maand vóór het tijdstip waarop de terbeschikkingstelling door tijdsverloop zal eindigen, toch ontvankelijk kan zijn: “indien er bijzondere omstandigheden aanwezig zijn waardoor de veiligheid van anderen dan wel de algemene veiligheid van personen of goederen, ondanks het belang van de ter beschikking gestelde, verlenging van de terbeschikkingstelling eist”. De rechter zal in dat geval opnieuw toetsen of een terbeschikkingstelling nog noodzakelijk is of dat de terbeschikkingstelling voorwaardelijk kan worden beëindigd. De rechter kan, indien de terbeschikkingstelling nog
9
Hofstee, in: T&C Strafrecht 1997, art. 37b Sr, aant. 1, onder b. Hofstee, in: T&C Strafrecht 2012, art. 38g Sr, aant. 1, onder b, e.v.
10
9
niet zijn maximale duur heeft bereikt, de terbeschikkingstelling verlengen met een, dan wel twee, jaar. Zowel het Openbaar Ministerie als de raadsman, de ter beschikking gestelde zelf, het hoofd van de inrichting waar de ter beschikking gestelde verblijft en de reclassering kunnen de rechter verzoeken om de terbeschikkingstelling voorwaardelijk te beëindigen. De rechter kan ook ambtshalve besluiten om de terbeschikkingstelling voorwaardelijk te beëindigen. Voordat de terbeschikkingstelling kan worden beëindigd, moet de verpleging van overheidswege gedurende minimaal een jaar voorwaardelijk zijn beëindigd. Daarnaast dient de ter beschikking gestelde een aantal fasen van verlof succesvol te doorlopen11. Deze verschillende fasen van verlof bieden de ter beschikking gestelde de mogelijkheid om geleidelijk terug te keren in de maatschappij. De TBS-kliniek zal de rechter uiteindelijk adviseren over de mate waarin de ter beschikking gestelde er klaar voor is om weer terug te keren in de maatschappij. De rechter kan meegaan in dit advies van de TBS-kliniek, maar kan dit advies ook naast zich neerleggen. De terbeschikkingstelling eindigt van rechtswege indien de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling zijn maximale duur van negen jaar heeft bereikt, zonder dat de verpleging van overheidswege is hervat, zo is bepaald in art. 38j, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. In art. 38u van het Wetboek van Strafrecht is tenslotte bepaald dat onze minister van Veiligheid en Justitie te allen tijde de terbeschikkingstelling kan beëindigen.
1.2. Het huidige wettelijke systeem m.b.t. terugkeer delinquenten Naast de gevolgen voor ter beschikking gestelden heeft het wetsvoorstel ook gevolgen voor delinquenten die zijn veroordeeld voor zedendelicten en zware geweldsdelicten. In deze paragraaf zal aandacht worden besteed aan het huidige wettelijke systeem met betrekking tot de terugkeer van delinquenten in de maatschappij na een gevangenisstraf.
1.2.1. Voorwaardelijke invrijheidstelling Het huidige wettelijke systeem kent de mogelijkheid van de voorwaardelijke invrijheidstelling, welke voorwaardelijke invrijheidstelling op 1 juli 2008 de vervroegde invrijheidstelling heeft vervangen. Deze voorwaardelijke invrijheidstelling is opgenomen in art. 15 tot en met art. 15l van het Wetboek van Strafrecht. Deze voorwaardelijke invrijheidstelling is van toepassing op delinquenten die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf van een jaar of langer. De veroordeelde die is veroordeeld tot een gevangenisstraf van langer dan een jaar, maar korter dan twee jaar, kan voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld nadat hij een jaar en een derde van zijn resterende straf heeft uitgezeten. Indien de veroordeelde is veroordeeld tot een gevangenisstraf van langer dan twee jaar, dan kan hij na twee derde van zijn straf te hebben uitgezeten in vrijheid worden gesteld, zo is bepaald in art. 15 van het Wetboek van Strafrecht. De voorwaardelijke invrijheidstelling kan niet worden toegepast indien de gevangenisstraf deels voorwaardelijk is opgelegd. De voorwaardelijke invrijheidstelling wordt niet bij alle veroordeelden toegepast, maar kan worden uitgesteld of achterwege blijven12. In artikel 15d van het Wetboek van Strafrecht is bepaald wanneer de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden uitgesteld of achterwege kan worden gelaten. Zo kan de voorwaardelijke invrijheidstelling worden uitgesteld of achterwege blijven indien: 11 12
Hofstee, in: T&C Strafrecht 2012, art. 38h Sr, aant. 3, e.v. Schuyt, in: T&C Strafrecht 2012, art. 15d, aant. 2 e.v.
10
1. “(..)
a. de veroordeelde op grond van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens is geplaatst in een inrichting voor verpleging van ter beschikking gestelden en zijn verpleging voortzetting behoeft; b. is gebleken dat de veroordeelde zich na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf ernstig heeft misdragen, welke misdraging kan blijken uit: 1. ernstige bezwaren of een veroordeling terzake van een misdrijf; 2. gedrag dat tijdens de tenuitvoerlegging van de straf meermalen heeft geleid tot het opleggen van een disciplinaire straf; c. de veroordeelde na de aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf zich hieraan onttrekt of hiertoe een poging doet; d. door het stellen van voorwaarden het recidiverisico voor misdrijven onvoldoende kan worden ingeperkt dan wel indien de veroordeelde zich niet bereid verklaart de voorwaarden na te leven; e. de vrijheidsstraf die ten uitvoer wordt gelegd, voortvloeit uit een onherroepelijke veroordeling door een buitenlandse rechter en de tenuitvoerlegging overeenkomstig het toepasselijke verdrag is overgenomen, voorzover de mogelijkheid van uitstel of achterwege blijven van voorwaardelijke invrijheidstelling de instemming van de buitenlandse autoriteit met de overbrenging heeft bevorderd 2. Voorwaardelijke invrijheidstelling kan tevens worden uitgesteld of achterwege blijven, indien de feiten of omstandigheden als genoemd in het eerste lid, onder b, c of d, zich hebben voorgedaan gedurende de periode die ingevolge artikel 27, eerste lid, op de vrijheidsstraf in mindering wordt gebracht. 3. (..)” Het Openbaar Ministerie kan, op verzoek van de Minister van Justitie of op eigen initiatief een vordering indienen bij de rechtbank tot het uitstellen of achterwege laten van de voorwaardelijke invrijheidstelling, indien het Openbaar Ministerie (of de Minister van Justitie in het geval dat het Openbaar Ministerie op verzoek van de Minister van Justitie een vordering indient) meent dat er sprake is van een (of meerdere) van de in art. 15d, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht genoemde omstandigheden. De rechter zal zich over dit verzoek van het Openbaar Ministerie buigen en een beslissing nemen over de voorwaardelijke invrijheidstelling van de veroordeelde. Wanneer de delinquent voorwaardelijk in vrijheid is gesteld, dient de delinquent zich aan de algemene voorwaarde te houden. Deze algemene voorwaarde houdt in dat de delinquent zich gedurende de proeftijd niet aan strafbare feiten schuldig mag maken. Indien de delinquent dit wel doet, ongeacht of hij zich schuldig maakt aan een misdrijf of overtreding, kan het Openbaar Ministerie een vordering indienen tot het herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling13. Naast deze algemene voorwaarde kunnen er ook bijzondere voorwaarden aan de delinquent worden opgelegd. Indien er bijzondere voorwaarden aan de delinquent worden opgelegd, geldt tevens de verplichting voor de delinquent om mee te werken aan vaststelling van zijn identiteit door vingerafdrukken af te geven of door afgifte van zijn identiteitsbewijs. Een bijzondere voorwaarde kan bijvoorbeeld een verbod inhouden om zich op te houden in bepaalde gebieden of een verplichting bevatten om op bepaalde tijdstippen op bepaalde plaatsen aanwezig te zijn. De delinquent kan ook onder elektronisch toezicht worden gesteld. Het Openbaar Ministerie beziet welke bijzondere voorwaarden er aan de delinquent moeten worden opgelegd. De directeur van de penitentiaire inrichting waar de delinquent verbleef dient zijn advies te geven over de oplegging van bijzondere voorwaarden, 13
Schuyt, in: T&C Strafrecht 2010, art. 15a Sr, aant. 2, onder b.
11
zodat deze bijzondere voorwaarden zoveel mogelijk aansluiten op het daaraan voorafgegane detentietraject. De proeftijd voor de algemene voorwaarde van de voorwaardelijk invrijheidstelling is gelijk aan de periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt minimaal een jaar. De proeftijd voor de bijzondere voorwaarden wordt door het Openbaar Ministerie vastgesteld. Deze proeftijd bedraagt ten hoogste de periode waarvoor de voorwaardelijk invrijheidstelling wordt verleend. Wanneer de delinquent zich binnen de daarvoor geldende proeftijd niet aan de algemene of bijzondere voorwaarden houdt, kan de voorwaardelijke invrijheidstelling (gedeeltelijk) worden herroepen, zo is bepaald in art. 15g van het Wetboek van Strafrecht. Het Openbaar Ministerie draagt de verantwoordelijkheid voor het toezicht houden op de voorwaardelijk in vrijheid gestelde delinquenten. In de praktijk wordt dit toezicht uitgevoerd door de politie en door de reclassering14. Wanneer de delinquent zich tijdens zijn proeftijd schuldig maakt aan een nieuw strafbaar feit, dan kan hij op vordering van de officier van justitie worden aangehouden.
1.2.2. Voorbereiding terugkeer in de maatschappij delinquenten 1.2.2.1. Detentiefasering Wanneer delinquenten onherroepelijk zijn veroordeeld, komen ze binnen de (penitentiaire) inrichting in een gevangenisregime terecht. Het Bureau Selectie en Detentiefasering houdt zich bezig met de detentiefasering van de individuele delinquent 15. De selectiefunctionaris beslist over het gevangenisregime waar de delinquent in terecht komt. De regeling selectie, plaatsing en overplaatsing van gedetineerden ligt ten grondslag aan elke beslissing van de selectiefunctionaris met betrekking tot de (over)plaatsing van een delinquent. Naast deze regeling dient de selectiefunctionaris bij het nemen van zijn beslissing ook rekening te houden met het eventuele advies van het Openbaar Ministerie en de rechterlijke macht die de delinquent heeft veroordeeld. Delinquenten kunnen worden geplaatst in verschillende regimes (van een regime van algehele gemeenschap tot een individueel regime) en beveiligingsniveaus (van zeer beperkt beveiligd tot uitgebreid beveiligd) of kunnen worden geplaatst op een speciale afdeling of in een speciale inrichting. De grondslag voor de detentiefasering is terug te vinden in de Penitentiaire Beginselenwet. Door de detentiefasering kunnen delinquenten tijdens hun detentie steeds meer vrijheden krijgen. De detentiefasering moet ertoe bijdragen dat de terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij een stuk geleidelijker zal verlopen. Deze toenemende mate van vrijheid wordt mede bepaald door het gedrag van de delinquent en het delict waarvoor de delinquent is veroordeeld.
1.2.2.2. Penitentiair programma Ook het penitentiair programma moet ertoe bijdragen dat de delinquenten geleidelijker terug kunnen keren in de maatschappij16. Het penitentiair programma biedt delinquenten de mogelijkheid om het laatste gedeelte van hun detentie buiten de inrichting door te brengen. Door deelname aan dit penitentiair programma wordt het voor de delinquenten mogelijk om punten als huisvesting en inkomen reeds te regelen tijdens de laatste fase van hun detentie. 14
Schuyt, in: T&C Strafrecht 2010, art. 15b Sr. De Jonge & Cremers 2008, p. 75. 16 DJI 2013. 15
12
Elke delinquent die deelneemt aan het penitentiaire traject krijgt een persoonlijk trajectplan en staat gedurende dit programma onder intensieve begeleiding van de penitentiaire inrichting. Men kent het basis penitentiair programma, welk programma tussen de 4 en 8 weken in beslag neemt, en het penitentiair programma, welk programma tussen de 8 weken en een jaar duurt. Niet alle delinquenten komen in aanmerking voor het penitentiair programma. De delinquent moet veroordeeld zijn tot een onherroepelijke straf van minimaal 6 maanden, de delinquent moet minstens nog vier weken tot een jaar in detentie verblijven voor aanvang van het programma, de delinquent moet gemotiveerd zijn en mag geen oncontroleerbare verslaving hebben, de delinquent moet een zorgverzekering hebben en een geldig legitimatiebewijs met BSN-nummer.
1.3. Huidige maatregelen op te leggen door de rechter In paragraaf 1.1.1. is reeds aangegeven dat de terbeschikkingstelling een maatregel betreft, welke maatregel door de rechter naast een eventuele straf kan worden opgelegd (een combinatievonnis). In titel IIA van het Wetboek van Strafrecht staan nog meer maatregelen die door de rechter kunnen worden opgelegd. De huidige wetgeving biedt enkel een drietal mogelijkheden met betrekking tot het opleggen van een vrijheidsbenemende of -beperkende maatregelen17. Zo kent de huidige wetgeving de in paragraaf 1.3. reeds besproken terbeschikkingstelling, de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders en de mogelijkheid tot het opleggen van een rechterlijk gebieds- of contactverbod. Art. 38v van het Wetboek van Strafrecht bevat de mogelijkheid tot het opleggen van een maatregel die strekt tot beperking van de vrijheid van de veroordeelde in de vorm van een gebieds- of contactverbod, eventueel na zijn terugkeer in de maatschappij. Het eerste lid van dit artikel luidt: “Ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten kan een maatregel strekkende tot beperking van de vrijheid worden opgelegd bij de rechterlijke uitspraak (..)”.De vrijheidsbeperkende maatregel kan dus slechts aan de delinquent worden opgelegd indien de oplegging van deze maatregel dient ter beveiliging van de maatschappij of ter voorkoming van strafbare feiten. De rechter kan deze maatregel aan de dader opleggen wanneer hij de dader veroordeeld wegens het plegen van een strafbaar feit, maar ook wanneer hij overeenkomstig art. 9a van het Wetboek van Strafrecht geen straf oplegt aan de delinquent. Deze maatregel kan ook worden opgelegd indien er sprake is van geringe strafbare feiten met een kleine impact18. De praktijk leert dat deze maatregel met name wordt opgelegd aan delinquenten die in groepsverband overlast veroorzaken of aan delinquenten die steeds in herhaling vallen, waarbij er in beide gevallen sprake is van een ernstige verstoring van de openbare orde, doch sprake is van een relatief licht strafbaar feit met een relatief kleine impact19. Door het opleggen van een vrijheidsbeperkende maatregel aan deze delinquenten hoopt men het risico op recidive te verminderen. Bij delinquenten die in groepsverband overlast veroorzaken kan er door middel van een contactverbod voor worden gezorgd dat de delinquenten geen contact meer met elkaar zullen hebben. Of er kan door middel van een gebiedsverbod voor worden gezorgd dat deze delinquenten zich niet meer op kunnen houden in een bepaald gebied, bijvoorbeeld een gebied waar ze overlast veroorzaken. Dit moet voorkomen dat deze delinquenten recidiveren en opnieuw overlast zullen veroorzaken. Ditzelfde geldt voor delinquenten die steeds in herhaling vallen. Door middel van een contact- of gebiedsverbod kan het recidiverisico kleiner worden, daar de delinquent kan worden beperkt in zijn vrijheid. Indien een delinquent steeds een winkeldiefstal pleegt in een 17
Kelk 2013, p. 544. Crijns, in: T&C Strafrecht 2014, art. 38v, aant. 2. 19 Kelk 2013, p. 549. 18
13
bepaalde winkel, kan hij een gebiedsverbod opgelegd krijgen voor die betreffende winkel. Hiermee hoopt men te voorkomen dat de delinquent nogmaals een (winkel)diefstal pleegt20. De door de rechter op te leggen maatregel kan naast een gebieds- of contactverbod ook een meldplicht inhouden. Deze vrijheidsbeperkende maatregelen zijn ook opgenomen in art. 38ab van het wetsvoorstel. De duur van deze maatregel kan door de rechter maximaal worden bepaald op twee jaren. In het wetsvoorstel is tevens de mogelijkheid opgenomen tot het opleggen van een gebieds- of contactverbod aan de delinquent in het kader van de gedragsbeïnvloedende maatregel. Hier zal in paragraaf 2.4.7. verder op in worden gegaan. In artikel 38m van het Wetboek van Strafrecht is bepaald dat de ISD-maatregel, de maatregel tot plaatsing in een Inrichting voor Stelselmatige Daders, kan worden opgelegd aan de verdachte, indien: 1. “het door de verdachte begane feit een misdrijf betreft waarvoor voorlopige hechtenis is toegelaten; 2. de verdachte in de vijf jaren voorafgaand aan het door hem begane feit ten minste driemaal wegens een misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf of maatregel, een vrijheidsbeperkende maatregel of een taakstraf is veroordeeld dan wel bij onherroepelijke strafbeschikking een taakstraf is opgelegd, het feit is begaan na tenuitvoerlegging van deze straffen of maatregelen en er voorts ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een misdrijf zal begaan, en 3. de veiligheid van personen of goederen het opleggen van de maatregel eist.” De ISD-maatregel kan worden opgelegd voor een periode van maximaal twee jaar. De rechter kan de ISD-maatregel slechts aan de verdachte opleggen indien het Openbaar Ministerie dit vordert. Een belangrijk onderdeel van de ISD-maatregel is de gedragsbeïnvloeding van de delinquent21. De hoofddoelstelling van de ISD-maatregel is vastgelegd in art. 38m, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht: “De maatregel strekt tot beveiliging van de maatschappij en de beëindiging van de recidive van de verdachte”. De ISD-maatregel moet ervoor zorgen dat stelselmatige daders die vast zitten in een patroon waarin ze veelvuldig strafbare feiten plegen waardoor ze steeds weer worden veroordeeld, vrijkomen en vervolgens weer terugvallen, dit patroon doorbreken. Wanneer de ISDmaatregel wordt opgelegd aan de delinquent, wordt er tevens een persoonlijk plan van aanpak opgesteld. Er wordt door de reclassering een Recidive Inschattingsschalen (Risc) afgenomen om te bezien waar de delinquent behoefte aan heeft 22. Naar aanleiding van dit Risc wordt er binnen 6 weken een verblijfsplan opgesteld voor de delinquent. Hierin wordt onder meer opgenomen welke trainingen de delinquent moet volgen om aan bepaalde vaardigheden te werken. Het is van belang dat de delinquent zelf gemotiveerd is om de ISDmaatregel succesvol te doorlopen. Indien de delinquent niet gemotiveerd is om mee te werken aan de ISD-maatregel, zal hij in het basisregime binnen de inrichting blijven hangen, in welk regime hij niet wordt behandeld. Ook wanneer de delinquent gedurende de gehele looptijd van zijn ISD-maatregel in het basisregime blijft hangen, zal men door middel van goede nazorg proberen om het recidiverisico te verminderen. De ISD-maatregel kent een intra- en extramurale fase. De delinquent begint in de intramurale fase en kan geleidelijk worden overgeplaatst naar de extramurale fase alwaar hij steeds meer vrijheden verkrijgt. Gedurende de extramurale fase kan de delinquent bijvoorbeeld overdag werkzaamheden verrichten buiten de inrichting, terwijl hij ’s nachts wel nog in de inrichting verblijft. Op een 20
Kamerstukken II 2010/11, 32.551, hoofdstuk 4 (MvT). Wiersinga, in: T&C Strafrecht 2014, Boek 1, titel II A, derde afdeling, inleidende opmerkingen. 22 Commissie van Toezicht, ISD-maatregel. 21
14
later moment zal de delinquent geheel buiten de inrichting kunnen verblijven. Er kan voor de delinquent ook een intensief behandelplan worden opgesteld, indien men hiertoe aanknopingspunten ziet. Ook dit behandelplan moet er uiteindelijk toe bijdragen dat het risico op recidive aanzienlijk wordt verminderd. Door het opstellen van een persoonlijk behandelplan ten aanzien van elke delinquent die de ISD-maatregel opgelegd krijgt, hoopt men het aantal recidivisten onder de veelplegers aanzienlijk te verminderen23. De rechter kan buiten deze in art. 38v van het Wetboek van Strafrecht bepaalde vrijheidsbeperkende maatregelen, de terbeschikkingstelling en de plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders geen andere vrijheidsbeperkende maatregelen of maatregelen ter beïnvloeding van het gedrag aan de delinquent opleggen.
1.4. Deelconclusie In dit hoofdstuk is het huidige wettelijke systeem voor wat betreft de terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij aan bod gekomen. Zo is de terbeschikkingstelling (met dwangverpleging) behandeld en is besproken op welke wijze deze terbeschikkingstelling (voorwaardelijk) kan worden beëindigd. Ook is de huidige maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij terbeschikkingstelling besproken, welke maximale duur volgens het wetsvoorstel zal komen te vervallen. Het huidige wettelijke systeem kent voor de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij terbeschikkingstelling een maximale duur van 9 jaar. Ook is er aandacht besteed aan de voorwaardelijke invrijheidstelling en de huidige minimumduur van de proeftijd voor de algemene en bijzondere voorwaarden. In het huidige wettelijke systeem is de proeftijd voor de algemene voorwaarde van de voorwaardelijke invrijheidstelling gelijk aan de periode waarvoor de invrijheidstelling wordt verleend, maar deze proeftijd bedraagt minimaal een jaar. De proeftijd voor de bijzondere voorwaarden wordt door het Openbaar Ministerie vastgesteld en bedraagt ten hoogste de periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Tot slot is er kort aandacht besteed aan de mogelijkheden tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende of vrijheidbeperkende maatregel. Deze mogelijkheid biedt het huidige wettelijke systeem vrijwel niet, alleen het opleggen van een gebieds- of contactverbod behoort tot de mogelijkheden. In hoofdstuk 2 zal ik ingaan op de wetswijzigingen die worden beoogt met het wetsvoorstel.
23
Commissie van Toezicht, ISD-maatregel.
15
Hoofdstuk 2 - Het wetsvoorstel Op 25 november 2013 is het wetsvoorstel “langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking”, wetsvoorstel 33 816, ingediend door de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, Fred Teeven. Dit wetsvoorstel zal gevolgen hebben voor ter beschikking gestelden (met dwangverpleging), zedendelinquenten die zijn veroordeeld tot een gevangenisstraf wegens het plegen van een misdrijf als omschreven in de artikelen 240b, 242 tot en met 250 of 273f van het Wetboek van Strafrecht, verder te noemen: de zedendelicten, en geweldsdelinquenten die zijn veroordeeld wegens het plegen van een misdrijf dat is gericht tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen en waarop naar wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of meer is gesteld, verder te noemen: de zware geweldsdelicten. Het wetsvoorstel is reeds behandeld in de Tweede Kamer en op 18 september 2014 door de meerderheid aangenomen2425. In dit hoofdstuk zal worden besproken welke juridische veranderingen dit wetsvoorstel met zich meebrengt ten opzichte van het huidige wettelijke systeem. Het wetsvoorstel bestaat uit drie onderdelen, welke onderdelen één voor één aan de orde gesteld zullen worden.
2.1. Aanleiding wetsvoorstel Zoals reeds in de inleiding al aangegeven blijkt uit het regeerakkoord “bruggen slaan”26 dat het vergroten van de maatschappelijke veiligheid en het terugdringen van recidive hoog op het prioriteitenlijstje van dit kabinet staan. In dit regeerakkoord is dan ook opgenomen dat dit kabinet wil dat het mogelijk wordt om levenslang toezicht te kunnen houden op zeden- en geweldsdelinquenten. Dit kabinet wil er alles aan doen om te voorkomen dat zware geweldsen zedendelinquenten recidiveren en meent dat een persoonsgerichte aanpak hiervoor noodzakelijk is. Naast dit wetsvoorstel is ook het wetsvoorstel Wet forensische zorg ingediend27. Met deze wet hoopt het kabinet dat bij een op te leggen sanctie meer rekening kan worden gehouden met het gepleegde strafbare feit en de persoonlijkheid van de delinquent. Naast deze persoonsgerichte aanpak voor wat betreft het bepalen van de sanctie, moeten deze gewelds- en zedendelinquenten zo verantwoord mogelijk terug kunnen keren in de maatschappij. Ook het wetsvoorstel Wet forensische zorg ziet op het standpunt van dit kabinet, dat er een persoonsgerichte aanpak noodzakelijk is. Door het wetsvoorstel “langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking” wordt het mogelijk om ter beschikking gestelden en zeden- en geweldsdelinquenten die een vrijheidsbenemende straf opgelegd hebben gekregen langer onder toezicht te stellen en daarnaast wordt het mogelijk om bepaalde voorwaarden te stellen aan de resocialisatie van deze delinquenten. Met deze wet hoopt het kabinet dat het aantal recidivisten sterk zal verminderen en dat, wanneer een delinquent alsnog recidiveert, of dreigt te recidiveren, er sneller kan worden ingegrepen. In de Memorie van Toelichting van dit wetsvoorstel is men vrij duidelijk over het doel van deze wijzigingen, alle initiatieven in de forensische zorg dienen het uiteindelijke doel: “om bij te dragen aan de veiligheid van de samenleving, door herstel van de forensische patiënt en vermindering van de kans op recidive”28.
24
Kamerstukken II 2014/15, 18 september 2014 (Stemmingsoverzicht Tweede Kamer). Kamerstukken II 2014/15, 33.816. EK, A (Gewijzigd voorstel van de wet). 26 Rutte en Samson 2012. 27 Kamerstukken II 2012/13, 32.398, D. 28 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 2 (MvT). 25
16
2.2. Maximale duur voorwaardelijke beëindiging verpleging van overheidswege bij de terbeschikkingstelling Zoals in hoofdstuk 1.1.4. reeds is besproken, bepaalt art. 38j van het Wetboek van Strafrecht dat de terbeschikkingstelling van rechtswege eindigt indien de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling zijn maximale duur van negen jaar heeft bereikt, zonder dat de verpleging van overheidswege is hervat. Van deze maximale wettelijke termijn kan door de rechter niet worden afgeweken. Door het wetsvoorstel zal de maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij de terbeschikkingstelling komen te vervallen. Ook in het huidige wettelijke systeem toetst de rechter steeds periodiek of de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling nog wel noodzakelijk is, of dat deze kan worden beëindigd. Door deze toetsing worden de belangen van de ter beschikking gestelde beschermd, omdat de rechter steeds periodiek toetst of de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling niet langer voortduurt dan noodzakelijk is. De staatssecretaris meent echter dat de maatschappij, en dan met name het slachtoffer, er ook belang bij heeft dat een ter beschikking gestelde zo lang onder toezicht blijft staan als noodzakelijk is 29. Deze belangen zouden niet altijd gewaarborgd kunnen worden door de huidige maximale termijn van 9 jaar. Om die reden meent de staatssecretaris dat deze maximale termijn moet worden afgeschaft. De afschaffing van deze maximale termijn moet voorkomen dat men het risico loopt dat de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling (van rechtswege) eindigt omdat de maximale termijn van 9 jaar is bereikt (zonder dat er een last tot hervatting is afgegeven), terwijl het recidiverisico van de delinquent nog niet terug gebracht is naar een acceptabel niveau. Met deze wijziging hoopt men het recidiverisico onder de ter beschikking gestelden te verminderen. Doordat de voorwaardelijke beëindiging kan blijven voortduren, blijft de mogelijkheid bestaan om de voorwaardelijke beëindiging te herroepen en de delinquent alsnog onder ter beschikking te stellen met verpleging van overheidswege indien dit nodig blijkt te zijn. De maximale termijn voor de (gemaximeerde) terbeschikkingstelling, zoals bepaald in art. 38e van het Wetboek van Strafrecht, blijft wel gehandhaafd. Het wordt door dit wetsvoorstel wel mogelijk om aan deze ter beschikking gestelden tevens een gedragsbeïnvloedende maatregel of een vrijheidsbeperking op te leggen. Hier zal verder op in worden gegaan in paragraaf 2.4. Door deze wetswijziging komen lid 2 en 3 van art. 38j van het Wetboek van Strafrecht te vervallen.
2.3. Proeftijd algemene- en bijzondere voorwaarden voorwaardelijke invrijheidstelling Zoals reeds in hoofdstuk 1.2.1. is besproken geldt in het huidige wettelijke systeem voor de algemene voorwaarde van de voorwaardelijke invrijheidstelling een proeftijd die gelijk is aan de periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling is verleend. Deze proeftijd bedraagt minimaal een jaar. De proeftijd voor de bijzondere voorwaarden wordt door het Openbaar Ministerie vastgesteld en bedraagt ten hoogste de periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. Voor de bijzondere voorwaarden geldt geen minimale proeftijd van een jaar. 29
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 4 (MvT).
17
Wanneer een delinquent veroordeeld is tot een gevangenisstraf van 2 jaar, betekent dit dat hij na 16 maanden in vrijheid kan worden gesteld (1 jaar + ⅔ van het resterende jaar). De maximale duur van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden bedraagt in dat geval 8 maanden (2 jaar - de 16 maanden die reeds in detentie zijn doorgebracht). De staatssecretaris meent dat een korte proeftijd voor de bijzondere voorwaarden onwenselijk is, ook bij de delinquenten met een kortere detentieperiode30. Op deze manier zou er onvoldoende gewerkt kunnen worden aan een geleidelijke terugkeer van de delinquent in de maatschappij door middel van bijzondere voorwaarden. De staatssecretaris meent dat een succesvolle terugkeer in de maatschappij grotendeels wordt bepaald door de eigen inzet van de delinquent en daarom kan zijn gedrag bepalend zijn31. Tijdens de voorwaardelijke invrijheidstelling kunnen er bijzondere voorwaarden aan de delinquent worden opgelegd, die aansluiten bij zijn persoonlijkheid en het gepleegde delict. Deze bijzondere voorwaarden kunnen een belangrijke rol spelen bij het gedrag en de inzet van de delinquent op een geleidelijke terugkeer in de maatschappij. De staatssecretaris wil het onderscheid in proeftijd opheffen, zodat er meer ruimte zal ontstaan voor het opleggen van bijzondere voorwaarden aan delinquenten met een korte detentieperiode. Door deze wetswijziging worden rechters niet verplicht om een bijzondere voorwaarde aan de delinquent op te leggen voor de duur van minstens een jaar. Wanneer de delinquent als bijzondere voorwaarde een cursus moet volgen, kan deze cursus ook minder dan een jaar duren. Wanneer de delinquent de cursus dan succesvol heeft afgerond, geldt alleen nog de algemene voorwaarde. Naast het opheffen van dit onderscheid, wil de staatssecretaris ook de mogelijkheid in de wet opnemen om deze proeftijd eenmalig te verlengen. Het huidige wettelijke systeem kent wel al de mogelijkheid om de proeftijd voor de voorwaardelijke veroordeling te verlengen, maar kent deze mogelijkheid voor de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling nog niet. Door deze wijziging komt in lid 2 van art. 15c van het Wetboek van Strafrecht het woord ‘algemeen’ te vervallen. Waardoor lid 2 er als volgt uit komt te zien: “De proeftijd van de voorwaarde is gelijk aan de periode waarover invrijheidstelling wordt verleend, maar bedraagt ten minste een jaar”. In lid 3 van ditzelfde artikel zal de mogelijkheid worden opgenomen voor de rechter om de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling te verlengen met maximaal 2 jaar “indien er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde, bedoeld in artikel 38z, eerste lid, aanhef en onder b en c, wederom een misdrijf zal begaan dat gericht is tegen of gevaar veroorzaakt voor de onaantastbaarheid van het lichaam van een of meer personen of indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is”. De huidige wetgeving kent artikel 38z van het Wetboek van Strafrecht nog niet, dit artikel maakt onderdeel uit van het wetsvoorstel en er zal later nog ingegaan worden op dit artikel.
2.4. Introductie zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel In hoofdstuk 1.3. is reeds besproken dat de terbeschikkingstelling een maatregel betreft, welke maatregel door de rechter naast een eventuele straf kan worden opgelegd (een combinatievonnis). Het Wetboek van Strafrecht kent nog een aantal maatregelen die door de rechter kunnen worden opgelegd. Dit gaat naast de terbeschikkingstelling of plaatsing in een psychiatrische inrichting bijvoorbeeld om maatregelen als onttrekking aan het verkeer, ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel en plaatsing in een inrichting voor 30 31
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 4 (MvT). Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 24 (MvT).
18
stelselmatige daders. Het Wetboek van Strafrecht kent slechts één maatregel die strekt tot beperking van de vrijheid van de delinquent, namelijk art. 38v van het Wetboek van Strafrecht, welk artikel bepaalt dat de rechter een gebieds- of contactverbod kan opleggen aan de delinquent. Met dit wetsvoorstel wenst de staatssecretaris tevens de mogelijkheid te creëren voor de rechter om een zelfstandige toezichtmaatregel op te leggen aan ter beschikking gestelden, zeden- of zware geweldsdelinquenten. Met deze maatregel wordt het voor de rechter mogelijk om deze delinquenten zo lang als nodig onder toezicht te stellen. Ook als dit betekent dat de delinquent levenslang onder toezicht komt te staan. Met het oog op dit toezicht, kunnen er aan de delinquent gedragsbeïnvloedende voorwaarden en vrijheidsbeperkingen worden opgelegd. De aan de delinquent op te leggen maatregel kan derhalve een stuk ingrijpender zijn dan het contact- en gebiedsverbod, dat reeds is opgenomen in art. 38v van het Wetboek van Strafrecht. Deze mogelijkheid voor de rechter om de delinquent ook na zijn terbeschikkingstelling met dwangverpleging nog langer onder toezicht te stellen zou volgens de staatssecretaris een versterking van deze terbeschikkingstelling met dwangverpleging zijn. Deze maatregel zou volgens de staatssecretaris tot gevolg moeten hebben dat de drempel om de terbeschikkingstelling te beëindigen lager zal worden, daar er na de terbeschikkingstelling voorts nog de mogelijkheid is om de delinquent alsnog onder toezicht te stellen32. De maatregel zal per delinquent persoonlijk worden afgestemd en de rechter zal daarbij onder andere kijken naar de persoonlijkheid van de delinquent en de mate waarin de maatschappij is geschokt door het gepleegde delict. Aan de delinquent kunnen meerdere maatregelen tegelijk worden opgelegd. Deze maatregelen hoeven niet allen de gehele proeftijd voort te duren. De rechter kan bij de tenuitvoerlegging van deze maatregelen onderscheid maken tussen de verschillende maatregelen. De officier van justitie kan de tenuitvoerlegging van deze maatregel(en) vorderen. Wanneer de rechter een last tot tenuitvoerlegging afgeeft, bepaalt hij daarbij tevens de termijn waarvoor hij deze afgeeft. De last tot tenuitvoerlegging kan worden afgegeven voor een periode van twee, drie, vier of vijf jaar. Indien het Openbaar Ministerie meent dat de maatregel moet worden verlengd, dan kan zij verlenging van de maatregel vorderen, waarna de rechter zich wederom over de zaak zal buigen. Dit met het oog op de periodieke toetsing voor de rechtmatigheid van de maatregel. Er wordt geen maximale termijn verbonden aan de maatregel, waardoor de maatregel keer op keer kan worden verlengd. Indien de delinquent niet in aanmerking komt voor voorwaardelijke invrijheidstelling, kan de maatregel aansluitend op zijn gevangenisstraf ten uitvoer worden gelegd. Komt de delinquent wel in aanmerking voor voorwaardelijke invrijheidstelling, dan kan de maatregel ten uitvoer worden gelegd aansluitend op de proeftijd van de voorwaardelijke invrijheidstelling. In het geval van een ter beschikking gestelde, kan de maatregel in aansluiting op de terbeschikkingstelling ten uitvoer worden gelegd, indien de terbeschikkingstelling is geëindigd. Ook minderjarige delinquenten waarvan de PIJ-maatregel is omgezet in een terbeschikkingstelling met dwangverpleging komen in aanmerking voor deze maatregelen en kunnen dus, indien nodig, de rest van hun leven onder toezicht blijven staan. In art. 38ag, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht van het wetsvoorstel is de mogelijkheid opgenomen om beroep in te stellen tegen de tenuitvoerlegging of de verlenging van de maatregel. Daarnaast is het ook mogelijk om gedurende de looptijd van de maatregel te verzoeken om wijziging, dan wel opheffing van de maatregel, indien er sprake is van 32
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 28 (MvT).
19
gewijzigde omstandigheden. In lid 2 van ditzelfde artikel is bepaald dat de beslissing van de rechter om de maatregel ten uitvoer te leggen, te wijzigen, op te heffen of te verlengen dadelijk uitvoerbaar is. Dit betekent dat het instellen van beroep tegen een dergelijke beslissing van de rechter in beginsel geen opschortende werking heeft. De maatregelen zijn opgenomen in art. 38ab, lid 2, van het Wetboek van Strafrecht. In de navolgende paragrafen zullen deze maatregelen één voor één aan bod komen. Deze maatregelen kunnen ieder afzonderlijk aan de delinquent worden opgelegd, of in combinatie.
2.4.1. Verbod verdovende middelen of alcohol, met verplichting tot bloedof urineonderzoek Sub a bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “een verbod op het gebruik van verdovende middelen of alcohol en de verplichting ten behoeve van de naleving van dit verbod mee te werken aan bloedonderzoek of urineonderzoek;”. De rechter kan de verplichting opleggen, maar kan de delinquent niet dwingen om mee te werken aan een bloed- of urineonderzoek. Indien de delinquent zijn medewerking weigert kan wel vervangende hechtenis worden toegepast en daarna zal zijn weigering door het Openbaar Ministerie en de rechter worden meegenomen bij de eventuele verlenging van de maatregel.
2.4.2. Opname in een zorginstelling en de verplichting om zich onder behandeling te stellen Sub b bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “ opneming van de veroordeelde in een zorginstelling;”. Daarnaast biedt sub c de rechter de mogelijkheid om daarnaast een maatregel op te leggen inhoudende: “een verplichting zich onder behandeling te stellen van een deskundige of zorginstelling;”. In de memorie van toelichting waren deze maatregelen nog in één sub opgenomen, maar deze zijn later in een gewijzigde versie van het wetsvoorstel los van elkaar in het artikel opgenomen33. Voor beide maatregelen geldt het vereiste dat er een medische verklaring aanwezig moet zijn, die de noodzaak van de opname of de behandeling beaamt. Zo kan er bijvoorbeeld de verplichting worden opgelegd aan de delinquent tot inname van libidoremmende middelen. Zowel voor de medicatie als voor de opname geldt dat dit wetsvoorstel niet voorziet in de mogelijkheid tot dwang. Het is niet mogelijk om dwangmedicatie, een dwangopname of een dwangbehandeling toe te passen. Dit maakt niet dat deze behandeling, opname of medicatie vrijblijvend wordt opgelegd aan de delinquent. Het niet voldoen aan de opgelegde maatregel kan gevolgen hebben voor de eventuele verlenging van de maatregel. Daarnaast komt de rechter de mogelijkheid toe tot het bevelen van de vervangende hechtenis van de delinquent wegens het niet naleven van de aan hem opgelegde maatregel.
2.4.3. Begeleid wonen of maatschappelijke opvang Sub d bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “het verblijven in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang”. Tijdens dit verplichte verblijf dient de delinquent zich te houden aan een door de reclassering opgesteld dagprogramma. Tijdens dit verblijf leert de delinquent hoe hij weer zelfstandig in de maatschappij kan functioneren.
2.4.4. Gedragsinterventie 33
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 30 (MvT).
20
Sub e bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “het deelnemen aan een gedragsinterventie”. De delinquent wordt verplicht om deel te nemen aan bepaalde cursussen, met het oog op de verandering van zijn gedrag. Hierbij valt onder andere te denken aan een agressietraining.
2.4.5. Verbod op vrijwilligerswerk Sub f bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “een verbod vrijwilligerswerk van bepaalde aard te verrichten”. Hierbij dient dit verbod in verband te staan met het strafbare feit waarvoor de delinquent is veroordeeld. Zo kan aan een pedoseksuele delinquent het verbod worden opgelegd om vrijwilligerswerk te verrichten waarbij hij in contact komt met minderjarigen.
2.4.6. Andere voorwaarden betreffende het gedrag Sub g bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “andere voorwaarden, het gedrag van de delinquent betreffende”. Dit biedt de rechter de mogelijkheid om aan de delinquent andere voorwaarden betreffende zijn gedrag op te noemen, dan de voorwaarden die expliciet in de wet worden genoemd. In de memorie van toelichting wordt hierbij verwezen naar het arrest van de Hoge Raad van 15 maart 1962 34, waaruit door de Hoge Raad is bepaald dat een dergelijke voorwaarde betrekking moet hebben op de “handel en wandel van de delinquent thuis en in de samenleving”35. De rechter moet bij bepaling van een dergelijke voorwaarde steeds de proportionaliteitstoets uitvoeren. Hij moet hierbij tevens overwegen of hij met het opleggen van de voorwaarde geen onaanvaardbare inbreuk maakt op een grondrecht van de delinquent, welke grondrechten onder andere zijn vastgelegd in de Grondwet en internationale verdragen.
2.4.7. Contactverbod, locatieverbod, locatiegebod of meldplicht Sub h tot en met k bepalen dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: h. “een verbod zich op of in de directe omgeving van een bepaalde locatie te bevinden; i. een verbod contact te leggen of te laten leggen met bepaalde personen of instellingen; j. een verplichting op bepaalde tijdstippen of gedurende een bepaalde periode op een bepaalde locatie aanwezig te zijn; k. een verplichting zich op bepaalde tijdstippen te melden bij een bepaalde instantie;” Om dergelijke maatregelen te kunnen handhaven kan gebruik worden gemaakt van technische hulpmiddelen. De maatregelen kunnen bijvoorbeeld worden opgelegd in combinatie met elektronisch toezicht (zoals bepaalt in lid 3 van het artikel). Voor het contactverbod biedt dit helaas geen oplossing en hierbij zal het voornamelijk afhangen van een eventuele aangifte van de persoon waar de delinquent een contactverbod mee heeft of de eventuele mededeling van deze persoon aan de reclassering (waar de delinquent onder toezicht staat). Een meldplicht heeft als voornaamste doel dat de toezichthoudende instelling (aangewezen door de rechter) op die manier toezicht kan uitoefenen op de delinquent. Maar door middel van een (dagelijkse) meldplicht van de delinquent bij bijvoorbeeld de reclassering kan er ook structuur worden aangebracht in het leven van de delinquent. 34 35
HR 15 maart 1962, ECLI:NL:HR:1993:ZC9283, NJ 1994, 428, m.nt. G.J.M. Corstens. Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 32 (MvT).
21
2.4.8. Reisverbod Sub l bepaalt dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: “een beperking van het recht om Nederland te verlaten”. Door een recente wijziging van de wet is het reeds mogelijk om bij de voorwaardelijke invrijheidsstelling of de voorwaardelijke veroordeling als bijzondere voorwaarde een reisverbod op te leggen aan de delinquent. Door dit wetsvoorstel kan het reisverbod ook aan de zeden- en (zware) geweldsdelinquenten worden opgelegd in het kader van langdurig toezicht. De rechter kan aan de delinquent een algemeen verbod opleggen om Nederland te verlaten, maar deze wet biedt de rechter ook de mogelijkheid om het reisverbod van de delinquent slechts te beperken tot een specifiek land of specifieke landen.
2.4.9. Verhuis- en vestigingsverbod Sub m en n bepalen dat de rechter een maatregel aan de delinquent kan opleggen inhoudende: m. “een verbod zich te vestigen in een bepaald gebied; n. de plicht te verhuizen uit een bepaald gebied.“ Indien de rechter aan de delinquent de verplichting oplegt om te verhuizen uit een bepaald gebied, is het wel van belang dat de delinquent vervangende woonruimte verkrijgt. Deze inspanning dient echter te worden geleverd door de delinquent, hij dient actief op zoek te gaan naar vervangende woonruimte zodat hij kan voldoen aan de verhuisplicht. Hij kan hierbij wel worden geholpen door de reclassering en het gevangeniswezen. Ook de gemeenten hebben hierbij een verantwoordelijkheid. Zij dienen onder andere te zorgen voor voldoende woonruimte voor delinquenten die terugkeren in de maatschappij.
2.4.10. Elektronisch toezicht Art. 38ab, lid 3, van het Wetboek van Strafrecht uit het wetsvoorstel bepaalt dat voornoemde maatregelen aan de delinquent kunnen worden opgelegd in combinatie met elektronisch toezicht. De rechter dient bij het opleggen van elektronisch toezicht rekening te houden met de grondrechten van de delinquent, welke ernstig kunnen worden beperkt door het elektronische toezicht. De rechter dient hierbij rekening te houden met het proportionaliteitsbeginsel. De rechter kan het elektronische toezicht voor de gehele duur van de maatregel opleggen, maar kan er ook voor kiezen om het voor slechts een deel van de maatregel op te leggen.
2.5. Deelconclusie In dit hoofdstuk is besproken welke juridische veranderingen het wetsvoorstel met zich meebrengt t.o.v. het huidige wettelijke systeem. De staatssecretaris meent dat dit wetsvoorstel bij zal dragen aan het bereiken van dit beoogde doel. Dit wetsvoorstel kent drie onderdelen, welke onderdelen alle drie aan bod zijn gekomen in dit hoofdstuk. Het eerste onderdeel betreft de afschaffing van de voorwaardelijke beëindiging van de verpleging van overheidswege bij de terbeschikkingstelling. Hierdoor wordt het mogelijk om ter beschikking gestelden langer, indien nodig zelfs levenslang, onder toezicht te stellen. Daarnaast wil de staatssecretaris het onderscheid in de proeftijd van de algemene 22
voorwaarde en de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling opheffen. Door afschaffing van het onderscheid zou er aan veroordeelden die zijn veroordeeld tot een kortere gevangenisstraf een langere proeftijd voor de bijzondere voorwaarden kunnen worden opgelegd dan de proeftijd die kan worden opgelegd in de huidige wetgeving. Naast het opheffen van dit onderscheid wil de staatssecretaris ook de mogelijkheid in de wet opnemen om deze proeftijd eenmalig te verlengen. Door deze wijziging toe te passen zou er beter gewerkt kunnen worden aan een geleidelijke terugkeer in de maatschappij. Tot slot wenst de staatssecretaris met dit wetsvoorstel ook de zelfstandige gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregel te introduceren. Door deze mogelijkheid op te nemen in de wet wordt het voor de rechter mogelijk om deze delinquenten zo lang als mogelijk onder toezicht te stellen. Met het oog op dit toezicht, kunnen er aan de delinquent allerlei gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen worden opgelegd.
23
Hoofdstuk 3 - Advies betrokken organisaties De staatssecretaris heeft het wetsvoorstel voorgelegd aan een aantal organisaties, welke zich hebben uitgelaten over het voorontwerp van het wetsvoorstel. De betreffende organisaties erkennen allen het belang van het terugdringen van het aantal recidivisten en het vergroten van de maatschappelijke veiligheid. Desalniettemin lopen de meningen over dit wetsvoorstel zeer uiteen. Het voorontwerp van dit wetsvoorstel is ter advies voorgelegd aan: de Nederlandse Orde van Advocaten, het College van Procureurs-Generaal van het Openbaar Ministerie, de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, de Reclassering Nederland, de Raad voor de rechtspraak, de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak, GGZ Nederland en de toenmalige Raad van Korpschef, thans Nationale Politie36. In dit hoofdstuk zullen de adviezen van de betrokken organisaties, per onderdeel van het wetsvoorstel, uitgebreid worden besproken. Allereerst zullen de adviezen over de afschaffing van de maximale termijn van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van overheidswege worden besproken in paragraaf 1, waarna in paragraaf 2 de adviezen van de organisaties ten aanzien van het voorstel tot het gelijkstellen van de minimumduur van de proeftijd van de bijzondere voorwaarden aan de minimumduur van de proeftijd van de algemene voorwaarde. Tot slot zullen in paragraaf 3 van dit hoofdstuk de adviezen worden besproken met betrekking tot het voorstel tot invoering van de gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel.
3.1. Afschaffen maximale termijn voorwaardelijke beëindiging van terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege Vrijwel de meeste betrokken organisaties zijn sceptisch over het afschaffen van de maximale termijn voor de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege. Dit heeft vooral te maken met een recente wetswijziging, welke is ingegaan op 1 januari 2008. Middels dit wetsvoorstel is de maximale termijn voor de voorwaardelijke beëindiging verlengd van 3 jaar, naar de huidige 9 jaar. Deze wijziging had twee belangrijke gronden. Allereerst hoopte men met deze verlenging van de voorwaardelijke beëindiging het recidiverisico te verkleinen en daarnaast hoopte men met deze wijziging dat de terbeschikkingstelling eerder voorwaardelijk zou worden beëindigd, daar de rechter dit met een maximale voorwaardelijke beëindiging van 3 jaar vaak niet aandurfde. Mede gelet op het feit dat deze wetswijziging na inwerkingtreding nog niet is geëvalueerd, achten de betrokken organisaties deze wijziging te voorbarig. Doordat er op dit moment nog geen evaluatie heeft plaatsgevonden, is het onduidelijk in hoeveel gevallen de proeftijd van de voorwaardelijke beëindiging ook daadwerkelijk de maximale duur van 9 jaar bereikt en in hoeverre het dus noodzakelijk is om deze maximale termijn af te schaffen. De GGZ schrijft in hun advies zelfs dat de huidige maximale termijn van 9 jaar niet of nauwelijks wordt opgelegd37. Derhalve zien de meeste organisaties niet de noodzaak tot het afschaffen van de maximale termijn. De staatssecretaris schrijft in de memorie van toelichting echter dat bovenstaande geen aanleiding kan zijn om de voorgestelde wetswijziging niet plaats te laten vinden. Zelfs al zou de wijziging slechts van toepassing zijn op een (zeer) kleine groep delinquenten, ook voor deze delinquenten dient de wet passend te zijn38.
36
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 6 (MvT). GGZ 2014. 38 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 17 (MvT). 37
24
De Nederlandse Orde van Advocaten meent, in tegenstelling tot de staatssecretaris, dat het onderzoek van het WODC, aangehaald door de staatssecretaris in de memorie van toelichting, onvoldoende grondslag biedt voor de beoogde wetswijziging van de staatssecretaris tot afschaffing van de maximale termijn39. De Nederlandse Orde van Advocaten meent onder andere dat uit het onderzoek van het WODC blijkt dat het grootste aantal recidivisten recidiveert in de eerste 4 á 5 jaar na de definitieve beëindiging van de terbeschikkingstelling40. Uit dit onderzoek zou ook blijken dat het aantal recidivisten dat recidiveert binnen 10 tot 18 jaar na de definitieve beëindiging van de terbeschikkingstelling nog niet eens 50% is van het aantal recidivisten is dat recidiveert in de eerste 9 jaar na de definitieve beëindiging van de terbeschikkingstelling. Derhalve zouden de cijfers door de staatssecretaris onjuist zijn geïnterpreteerd en om die reden zou dit onderzoek van het WODC de door de staatssecretaris gewenste wetswijziging tot afschaffing van de maximale termijn in deze onvoldoende ondersteunen. Nu de resultaten van het onderzoek cumulatief waren, is het logisch dat het aantal recidivisten op lange termijn nog steeds toeneemt. Eerdere recidivegevallen zullen immers in berekeningen over een langere termijn altijd mee worden gerekend. Daarnaast meent de Nederlandse Orde van Advocaten dat het “oneindig worden” van de terbeschikkingstelling niet overeenkomt met de aard van de terbeschikkingstelling, daar de terbeschikkingstelling mede gericht dient te zijn op de terugkeer van de ter beschikking gestelde in de maatschappij, zo is bepaald in art. 2 van de Beginselenwet verpleging ter beschikking gestelden41. De staatssecretaris meent echter dat er geen grond is om aan te nemen dat het afschaffen van de maximale termijn niet strookt met de aard van de terbeschikkingstelling. Doordat er tussentijds door de rechter steeds getoetst wordt of een eventuele verlenging van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling gewenst is, zou het eindige karakter voldoende geborgd worden daar de voorwaardelijke beëindiging niet langer voortduurt dan noodzakelijk. Ook de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming maakt in hun advies een opmerking over de wijze waarop de cijfers van het WODC door de staatssecretaris zijn opgenomen in de memorie van toelichting42. In tegenstelling tot wat door de staatssecretaris in de memorie van toelichting is opgenomen, zou uit de cijfers van het WODC juist blijken dat het aantal recidivegevallen op de lange termijn de laatste tijd juist zou zijn afgenomen, in tegenstelling tot het aantal recidivegevallen op de lange termijn in de jaren ‘80 en ‘90. Daarnaast, zo schrijft de Raad van State in hun advies, zouden de door de staatssecretaris aangehaalde cijfers van het WODC over de “ernstige recidive” 18 jaar na het definitief beëindigen van de terbeschikkingstelling geen goede richtlijn zijn43. De huidige terbeschikkingstelling is op vele fronten gewijzigd ten opzichte van de terbeschikkingstelling die deze delinquenten ondergingen in de jaren ‘80 en ‘90, wat voor een daling van het aantal recidivisten zou hebben gezorgd. Daarnaast wordt er in vele adviezen, waaronder het advies van de Raad van State en de Raad voor de Rechtspraak44, besproken dat een dergelijke verruiming van de maximale termijn voor de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling niet nodig is. In de memorie van toelichting wordt beschreven dat een dergelijke verruiming van de maximale termijn vooral bedoeld is voor delinquenten met een hoog risico op recidive. Bij ter beschikking gestelden met een hoog risico op recidive hebben zal in beginsel de 39
Nederlandse Orde van Advocaten 2012. H.J.M. Schönberger & C.H. de Kogel & I.M. Bregman, 2012. 41 Nederlandse Orde van Advocaten 2012, p. 3. 42 Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, 2012. 43 Raad van State 2013. 44 Raad voor de Rechtspraak 2012. 40
25
terbeschikkingstelling niet voorwaardelijk worden beëindigd. Voordat de terbeschikkingstelling voorwaardelijk kan worden beëindigd moet de ter beschikking gestelde namelijk allerlei fasen van verlof hebben doorlopen. Indien er nog een hoog risico op recidive is, zal de ter beschikking gestelde deze mogelijkheden tot verlof niet krijgen en derhalve zal de terbeschikkingstelling ook niet voorwaardelijk kunnen worden beëindigd. GGZ Nederland schrijft in hun advies ook iets over de mogelijke gevolgen van dit wetsvoorstel voor minderjarigen45. Het feit dat het door dit wetsvoorstel mogelijk wordt dat minderjarigen, waarvan de PIJ-maatregel wordt omgezet in een terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege, ook levenslang onder toezicht kunnen komen te staan, kan als gevolg hebben dat minderjarigen vaker zullen weigeren om mee te werken aan bijvoorbeeld rapportages en observaties. Dit omdat het niet meewerken aan bijvoorbeeld rapportages kan resulteren in een gevangenisstraf, in plaats van een PIJ-maatregel, waardoor de minderjarige niet langer het risico zal lopen op levenslang toezicht.
3.2. Proeftijd voorwaardelijke invrijheidstelling Het voorstel van de staatssecretaris, om de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden gelijk te stellen aan de proeftijd voor de algemene voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling, wordt over het algemeen positief ontvangen door de organisaties. De meeste organisaties zijn in beginsel ook zeer te spreken over het voorstel om de mogelijkheid in de wet op te nemen tot een eenmalige verlenging van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden met een termijn van maximaal 2 jaar. Zo schrijven een aantal organisaties, waaronder het College van Procureurs-Generaal en de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, in hun advies dat met dit voorstel tegemoet wordt gekomen aan een beperking die zich in de praktijk vaak voordoet, namelijk het feit dat er bij delinquenten aan wie een korte gevangenisstraf is opgelegd, en die dus slechts voor een korte periode voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld, er over het algemeen onvoldoende tijd resteert voor de benodigde gedragsinterventies e.d. om de kans op recidive te verkleinen46. De Raad voor de Strafrechtstoepassing erkent daarnaast dat de gevangenisstraf een eindig karakter heeft en dat de verlengingsmogelijkheid daarmee op gespannen voet staat, maar meent desondanks dat de verlengingsmogelijkheid verantwoord is, mede gelet op de hiervoor genoemde problematiek die zich voordoet in de praktijk47. Wel schrijft de Raad van State naar aanleiding van dit voorstel dat zij zich afvraagt welk doel er met de minimale termijn van 1 jaar is gediend48. In het geval dat er slechts als bijzondere voorwaarde het volgen van een training voor de duur van 6 maanden is opgelegd, dan is deze minimale termijn van 1 jaar immers niet nodig. Er zijn ook organisaties die minder positief zijn over dit voorstel van de staatssecretaris. Zo meent de Nederlandse Orde van Advocaten dat door het stellen van een minimale duur van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden, de straf van een delinquent langer kan duren dan de rechter in beginsel heeft opgelegd49. Wanneer aan een delinquent een gevangenisstraf voor de duur van 2 jaar is opgelegd en hij wordt na 16 maanden voorwaardelijk in vrijheid gesteld, geldt er een maximale proeftijd voor de bijzondere voorwaarde(n) van 8 maanden. Door deze wijziging zal er in dat geval ook een proeftijd van 1 jaar gelden, waardoor de totale duur op 28 maanden komt, in plaats van de door de rechter opgelegde 24 maanden. En dan 45
GGZ 2014, p.2. College van Procureurs-Generaal 2012. 47 Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2012, p.17. 48 Raad van State 2013. 49 Nederlandse Orde van Advocaten 2012, p. 4. 46
26
bestaat er daarnaast ook nog de mogelijkheid tot het eenmalig verlengen van deze proeftijd met 2 jaar, waardoor de totale duur van de straf op 52 maanden komt. De Nederlandse Orde van Advocaten meent dat dit een onwenselijke verzwaring van de straf kan betekenen, zeker gezien de bijzondere voorwaarden die aan de delinquent kunnen worden opgelegd. Hierbij speelt het feit dat de rechter ervoor heeft gekozen om geen voorwaardelijke straf op te leggen aan de delinquent ook een rol. De rechter heeft bij het bepalen van de straf immers geen aanleiding gezien tot het bepalen van bijzondere voorwaarden, wat wel mogelijk was geweest indien hij een (deels) voorwaardelijke straf had opgelegd. De GGZ deelt deze mening van de Nederlandse Orde van Advocaten. Ook zij menen dat de mogelijkheid tot verlenging van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden een verzwaring en/of verlenging van de straf inhoudt50. De GGZ vraagt zich daarbij af of een dergelijke verzwaring en/of verlenging van de straf niet in strijd is met de Nederlandse en/of Europese rechtsbeginselen. Hier zal in hoofdstuk 4 verder op ingegaan worden. De staatssecretaris meent echter dat er door voornoemde organisaties onterecht wordt aangenomen dat het opnemen van de mogelijkheid tot een eenmalige verlenging van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden met maximaal 2 jaar een verzwaring is van de door de rechter aan de delinquent opgelegde straf. De mogelijkheid tot het verlengen van de proeftijd verandert immers niets aan de door de rechter aan de delinquent opgelegde straf51.
3.3. Gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregelen Voor wat betreft het invoeren van de mogelijkheid tot oplegging van gedragsbeïnvloedendeen vrijheidsbeperkende maatregelen zijn de meningen van de organisaties over het algemeen vrij negatief. Alleen de reclassering is zeer positief over dit wetsvoorstel van de staatssecretaris52. Een aantal organisaties, waaronder de GGZ, menen dat met het afschaffen van de maximale termijn en het invoeren van de mogelijkheid tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel, sommige delinquenten het toekomstperspectief wordt ontnomen. Voor delinquenten met een psychische stoornis zal deze wijziging in veel gevallen betekenen dat hun terbeschikkingstelling levenslang kan duren. De mogelijkheid om een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel aan de delinquent op te leggen na beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege kan tot gevolg hebben dat de terbeschikkingstelling sneller voorwaardelijk beëindigd zal worden en dat dit verkorting van de terbeschikkingstelling zal opleveren. Volgens de GGZ is dit echter een “schijnverkorting”, daar dit in de praktijk door de delinquent niet als verkorting zal worden ervaren53. Hij kan immers nog allerlei bijzondere voorwaarden opgelegd krijgen. De GGZ meent dat hierdoor, de volgens de staatssecretaris zo belangrijke, eigen inzet van de delinquenten zal afnemen. Er zal weerstand ontstaan tegen de terbeschikkingstelling, waardoor het moeilijk zal worden om deze delinquenten op een passende wijze voor te kunnen bereiden op hun (eventuele) terugkeer in de maatschappij. Een tevens veel genoemd bezwaar ten aanzien van de mogelijkheid tot het opleggen van gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregelen is het feit dat deze door de rechter al bij het opleggen van de terbeschikkingstelling of de detentie moet worden bepaald. Wat betekent dat de rechter dan al moet bepalen of het opleggen van een 50
GGZ 2014. Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 11 (MvT). 52 Reclassering Nederland 2014. 53 GGZ 2014, p. 1. 51
27
gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel in de toekomst gewenst is. De toekomst kan in dit geval ook zomaar 10 jaar verder zijn. De Raad voor de Rechtspraak merkt hier in haar advies over op: “Er lijkt te verondersteld te worden dat de rechter het zekere voor het onzekere zal nemen, onder het motto: we zien later wel”54. Om die reden verwacht de Raad voor de Rechtspraak dat de rechter zeer terughoudend zal zijn met het opleggen van de maatregel, met het oog op het opportuniteitsbeginsel. Volgens de Raad van State is het feit dat de rechter bij het bepalen van de straf al moet bepalen of het opleggen van een maatregel gewenst is vooral lastig wanneer het een first offender betreft, omdat het dan nog volstrekt onduidelijk is hoe de delinquent zich zal gedragen na zijn terugkeer in de maatschappij55. Er wordt hierbij weliswaar gekeken naar het rapport van de reclassering, maar ook dit rapport betreft slechts een voorspelling van de toekomst. De Raad van State verwijst daarbij nog naar een slotstuk uit het onderzoeksrapport van het WODC “Toezicht op zedendelinquenten” waarin staat dat: “Onderzoek laat zien dat de risico-inschatting en advisering aan de rechtbank bij de oplegging niet altijd optimaal gebeurt en dat daardoor de kans op een onterechte overschatting of onderschatting van het delict-risico toeneemt”56. De staatssecretaris schrijft in reactie hierop in de memorie van toelichting dat pas aan het einde van de terbeschikkingstelling of de detentie zal worden overwogen of de tenuitvoerlegging van de maatregel vereist is57. Indien dit het geval is zal dan pas worden bepaald welke voorwaarden er opgelegd dienen te worden en voor welke duur. Het feit dat de maatregel wel al bij het opleggen van de straf door de rechter moet worden opgelegd, ziet de staatssecretaris als een belangrijke stok achter de deur. Daarnaast zou dit van belang zijn voor de rechtszekerheid en de voorzienbaarheid. De delinquent zal gedurende zijn terbeschikkingstelling of detentie immers weten dat de mogelijkheid bestaat dat de door de rechter opgelegde maatregel aan het einde van zijn detentie of terbeschikkingstelling ten uitvoer wordt gelegd en zal naar verwachting zijn gedrag hierop afstellen, wat een verkleining van het recidiverisico tot gevolg zou hebben. De rechter zal bij het opleggen van de maatregel een afweging moeten maken aan de hand van het door de delinquent gepleegde delict (mogelijk kleeft aan dit delict in de praktijk een hoger recidiverisico), de omstandigheden waaronder de delinquent dit delict heeft gepleegd en de persoonlijkheid van de delinquent. De rechter zal bij deze beoordeling beschikken over een gemotiveerd rapport van de reclassering, welk rapport onder andere een risicotaxatie bevat. De staatssecretaris meent dat de rechter ten tijde van het opleggen van de straf derhalve over voldoende gegevens beschikt om te oordelen of het, met het oog op de toekomst, noodzakelijk is om een maatregel aan de delinquent op te leggen. Daarnaast wijzen een aantal organisaties erop dat de mogelijkheid om een dergelijke maatregel op te leggen aan een delinquent een aanvulling vormt op een hele verzameling maatregelen die het risico op recidive na detentie moeten terugdringen, bijvoorbeeld het feit dat de vervroegde invrijheidstelling is vervangen door de voorwaardelijke invrijheidstelling en het feit dat de proeftijden zijn verlengd. Deze wijzigingen zijn echter nog niet geëvalueerd en het is nog onbekend of deze wijzigingen hun doel inderdaad hebben bereikt en in hoeverre er nog extra maatregelen nodig zijn. Derhalve zou dit onderdeel van het wetsvoorstel prematuur en onvoldoende onderbouwd zijn. De staatssecretaris erkent dat voornoemde wijzigingen nog niet zijn geëvalueerd, maar ziet hierin geen grond om de voorgestelde wetswijziging niet door te voeren. De voorgestelde wijziging kan immers voornoemde wijzigingen versterken. De staatssecretaris verwijst hierbij naar het arrest van het 54
Raad voor de Rechtspraak 2012, p. 3. Raad van State 2013. 56 H.J.M. Schönberger & R.P. van der Horst & C.H. de Kogel 2012, p. 85. 57 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 12 (MvT). 55
28
Gerechtshof Arnhem van 7 mei 201258. In dit arrest kon het Gerechtshof de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege na 4 jaar niet meer verlengen. Deze terbeschikkingstelling was opgelegd aan een delinquent die schuldig was bevonden aan het in bezit hebben van kinderporno. Na deze 4 jaar eindigde de terbeschikkingstelling van rechtswege, op grond van art. 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht, daar er volgens het Gerechtshof geen sprake was van “een delict dat gericht is tegen of gevaar oplevert voor de onaantastbaarheid van het lichaam”. De advocaat-generaal was van mening dat het in dit geval zorgelijk was dat het niet mogelijk was om de terbeschikkingstelling te verlengen, de enige optie die overbleef was de vrijwillige hulpverlening. Daar niet elke ter beschikking gestelde positief staat tegenover vrijwillige hulpverlening na definitieve beëindiging van de terbeschikkingstelling, acht de staatssecretaris voornoemde wijziging als een positieve aanvulling op de reeds bestaande maatregelen. De staatssecretaris meent dat er met de huidige mogelijkheden een leegte bestaat voor de gevallen als hiervoor genoemd en hoopt met dit wetsvoorstel deze leegte te vullen. Wel geeft de Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming de staatssecretaris de overweging om de grens voor de voorwaardelijke straf te verhogen59. Op dit moment kan bij een maximale straf van 4 jaar een deel voorwaardelijk worden opgelegd, maar zodra de gevangenisstraf de 4 jaar overstijgt is dit niet meer mogelijk. Indien deze grens wordt verhoogd, kan er ook bij een hogere straf een deel voorwaardelijk worden opgelegd. Op die manier wordt het ook mogelijk om bij zwaarder gestraften bijzondere voorwaarden op te leggen. De staatssecretaris overweegt over dit voorstel dat met de verruiming van deze grens nog steeds niet de volledige doelgroep wordt bereikt, daar dit betekent dat er nog steeds geen gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregelen kunnen worden opgelegd aan delinquenten die, ondanks de verruiming van de grens, alsnog alleen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf kunnen worden veroordeeld60. Daarnaast is de staatssecretaris principieel tegen de verruiming van deze grens. De staatssecretaris meent dat wanneer de rechter van mening is dat de verdachte een dusdanig ernstig strafbaar feit heeft gepleegd, dat hij een gevangenisstraf van meer dan 4 jaar op zijn plaats acht, dat het dan onwenselijk zou zijn dat een deel van deze straf voorwaardelijk zou worden opgelegd. Met een gevangenisstraf van meer dan 4 jaar mag immers worden aangenomen dat het een ernstig strafbaar feit betreft en in dat geval is een voorwaardelijke gevangenisstraf niet op zijn plaats. De Raad voor de Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming geeft daarnaast aan dat de huidige mogelijkheden voor het toezicht op en gedragsbeïnvloeding van ter beschikking gestelden afdoende zijn en dat het niet nodig is om de mogelijkheid te creëren om dergelijke maatregelen op te leggen aan delinquenten en ter beschikking gestelden na het beëindigen van hun straf of maatregel. Dit geldt zeker voor wat betreft het opleggen van een dergelijke maatregel aansluitend op de terbeschikkingstelling. Immers, wanneer de ter beschikking gestelde nog een hoog recidiverisico heeft zal zijn terbeschikkingstelling nog niet voorwaardelijk worden beëindigd en dit zal al helemaal niet leiden tot een definitieve beëindiging van de maatregel. Zoals in paragraaf 3.1. reeds aangegeven wordt de terbeschikkingstelling pas voorwaardelijk beëindigd indien de ter beschikking gestelde een aantal fasen van verlof goed heeft doorlopen. Hier zal geen sprake van zijn wanneer de ter beschikking gestelde nog een hoog recidiverisico heeft. Volgens een aantal organisaties wordt er in dit wetsvoorstel door de staatssecretaris ook teveel uitgegaan van een volledige controle over de delinquenten, om recidive te voorkomen. Een volledige controle is echter simpelweg niet mogelijk, daar de situatie ook leefbaar moet 58
Hof Arnhem 7 mei 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7191, TBS P12/0103. Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2012, p. 18. 60 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 14 (MvT). 59
29
zijn. De Nederlandse Orde van Advocaten schrijft in haar advies dat uit de memorie van toelichting niet duidelijk blijkt wat de meerwaarde van een dergelijke maatregel is61. De mogelijkheid tot het opleggen van een groot deel van de maatregels opgenomen in het wetsvoorstel in art. 38ab van het Wetboek van Strafrecht is immers al mogelijk in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling, de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling en de voorwaardelijke gevangenisstraf. In het wetsvoorstel is in art. 38ab, eerste lid, sub b, van het Wetboek van Strafrecht is opgenomen dat de officier van justitie de tenuitvoerlegging van de maatregel kan vorderen: “indien dit ter voorkoming van ernstig belastend gedrag jegens slachtoffers of getuigen noodzakelijk is”. De Nederlandse Orde van Advocaten omschrijft deze voorwaarde als “opmerkelijk”, daar dit zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor de delinquent en er in de wet geen grondslag lijkt te zijn voor deze voorwaarde. Deze voorwaarde lijkt immers niet te strekken tot voorkoming van recidive, maar eerder tot bescherming van de slachtoffers en/of getuigen. De Raad van Korpschefs merkt in zijn advies nog iets op over de mogelijkheid tot elektronisch toezicht62. Zo zou dit elektronische toezicht slechts bij uitzondering mogen worden opgelegd aan de delinquent. De Raad van Korpschefs noemt dit een “gemiste kans”, daar dit elektronische toezicht het mogelijk zou maken dat er zo min mogelijk beslag hoeft te worden gelegd op de capaciteit van de politie. Wel vindt de Raad van Korpschef het positief dat het voorstel een meldplicht voor zedendelinquenten kan inhouden, na beëindiging van hun vrijheidsbeperkende straf. De Raad voor de Rechtspraak merkt in hun advies nog op dat er door de staatssecretaris geen acht is geslagen op de recent ingevoerde vergelijkbare gedragsbeïnvloedende maatregel voor jeugdigen, althans hiervan geeft de memorie van toelichting geen blijk63. Uit deze vergelijkbare gedragsbeïnvloedende maatregel zou de staatssecretaris lering kunnen trekken. Deze maatregel zou namelijk slechts in een (zeer) gering aantal gevallen worden opgelegd. Ook wijst de Raad voor de Rechtspraak nog op het feit dat de mogelijkheid tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel volgens de staatssecretaris voor de rechter een alternatief zou kunnen zijn voor de delinquenten die niet ter beschikking kunnen worden gesteld, omdat ze weigeren aan onderzoek mee te werken. De Raad voor de Rechtspraak adviseert de staatssecretaris om het wetsvoorstel op dit punt te heroverwegen. Ook de Nederlandse Orde van Advocaten stipt dit aan in hun advies. Het opleggen van de maatregel is aan minder vereisten gebonden dan het opleggen van de terbeschikkingstelling64. Zo is het voor het opleggen van de terbeschikkingstelling vereist dat er twee gedragsdeskundigen een rapportage schrijven over de verdachte, alvorens de terbeschikkingstelling kan worden opgelegd. De maatregelen opgenomen in het wetsvoorstel kennen deze voorwaarde niet. Zo is een reclasseringsadvies in veel gevallen voldoende voor de rechter om een maatregel ten uitvoer te leggen. Alleen bij de maatregel tot verplichte behandeling en/of opname in een zorginstelling is naast dit reclasseringsadvies ook nog een medische verklaring nodig. De omzeiling van de voorwaarden voor het opleggen van de terbeschikkingstelling is volgens de Nederlandse Orde van Advocaten zodanig onwenselijk, dat dit in strijd kan zijn met zowel grondrechtelijke- als verdragsrechtelijke bepalingen. Naast de Nederlandse Orde van Advocaten vragen nog een aantal organisaties zich af of het invoeren van de mogelijkheid tot het opleggen van gedragsbeïnvloedende- en
61
Nederlandse Orde van Advocaten 2012, p. 5. Raad van Korpschefs 2012, p. 2. 63 Raad voor de Rechtspraak 2012, p. 3. 64 Nederlandse Orde van Advocaten 2012, p. 6. 62
30
vrijheidsbeperkende maatregelen de toets met het EVRM wel zal doorstaan. Hier zal in hoofdstuk 4 verder op in worden gegaan. Het College van Procureurs-Generaal schrijft in hun advies dat er in de memorie van toelichting blijk wordt gegeven van het feit dat de rechter bij het opleggen van een straf rekening dient te houden met de proportionaliteitseis, terwijl dit bij het opleggen van een maatregel niet het geval zou zijn65. Er zou in de memorie van toelichting te lezen zijn dat de onbeperkte duur van een straf met het oog op het proportionaliteitsbeginsel onwenselijk zou zijn, maar dit beletsel zou niet van toepassing zijn op de maatregel. Volgens het College van Procureurs-Generaal is dit onderscheid absoluut onjuist, daar de rechter in beide gevallen rekening dient te houden met het proportionaliteitsbeginsel. Daarnaast benadrukt het College van Procureurs-Generaal dat er rekening mee moet worden gehouden dat wanneer de delinquent of de ter beschikking gestelde na beëindiging van zijn straf of maatregel terugkeert in de maatschappij, dat hij gelijk is aan iedere andere burger.
3.4. Deelconclusie In dit hoofdstuk zijn de adviezen van de betrokken organisaties, per onderdeel van het wetsvoorstel, uitgebreid besproken. Allereerst de adviezen van de betrokken organisaties over de afschaffing van de maximale termijn van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met dwangverpleging van overheidswege, over welk onderdeel veelal de meeste organisaties sceptisch zijn. Op 1 januari 2008 is deze maximale termijn nog verlengd van 3 naar 9 jaar, welke wijziging nog niet is geëvalueerd. Mede om die reden ziet het overgrote deel van de betrokken organisaties de noodzaak niet in van een dergelijke “voorbarige” wijziging. In paragraaf 2 van dit hoofdstuk zijn de adviezen van de betrokken organisaties besproken over de opheffing van het onderscheid tussen de proeftijd voor de algemene voorwaarde en de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden. In tegenstelling tot het eerste onderdeel, zijn de meeste organisaties in beginsel zeer positief over dit tweede onderdeel van het wetsvoorstel. Zo zou deze wijziging tegemoet komen aan een beperking die zich in de praktijk vaak voordoet, namelijk het feit dat er bij delinquenten aan wie een korte gevangenisstraf is opgelegd, en die dus slechts voor een korte periode voorwaardelijk in vrijheid kunnen worden gesteld, er over het algemeen onvoldoende tijd resteert voor de benodigde gedragsinterventies e.d. Niet alle organisaties zijn echter positief over dit onderdeel, onder meer omdat het verlengen van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden een verzwaring van de straf zou kunnen betekenen. Over het laatste onderdeel van het wetsvoorstel, de invoering van de mogelijkheid tot oplegging van gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregelen, zijn de adviesgevende organisaties over het algemeen zeer negatief. Er zouden veel bezwaren zijn tegen de invoering van deze mogelijkheid. Zo zou dit onderdeel van het wetsvoorstel de delinquenten hun toekomstperspectief ontnemen en daarnaast zou ook van dit onderdeel van het wetsvoorstel de noodzaak onvoldoende blijken. Een ander groot bezwaar tegen dit onderdeel van het wetsvoorstel is dat dit onderdeel van het wetsvoorstel een strijdigheid zou kunnen opleveren met de grondrechten van de delinquent, zoals opgenomen in de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en het Internationale Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten. Hier zal in hoofdstuk 4 verder op in worden gegaan.
65
College van Procureurs-Generaal 2012.
31
Hoofdstuk 4 - In strijd met grondbeginselen? Zoals in hoofdstuk 3 reeds besproken, rijst bij velen de vraag of het invoeren van (met name) de mogelijkheid tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel niet in strijd is met bepalingen uit de Nederlandse grondwet en/of bepalingen uit Europese verdragen. Zo kan het opleggen van een gedragsbeïnvloedende en/of vrijheidsbeperkende maatregel een ingrijpende begrenzing zijn van een (aantal) grondrecht(en) van de delinquent. In hoofdstuk 10 van de memorie van toelichting besteedt de staatssecretaris, op verzoek van de adviesinstanties zoals aangegeven in het vorige hoofdstuk, aandacht aan dit onderwerp66. Niet alleen voor deze adviesinstanties is dit een belangrijke vraag, maar ook in de media wordt veel gesproken over dit onderdeel van het wetsvoorstel. De staatssecretaris beaamt in de memorie van toelichting dat de maatregelen zoals deze zijn opgenomen in art. 38ab van het wetsvoorstel een verregaande inperking kunnen zijn op de grondrechten van de delinquent, maar meent dat deze beperkingen van de grondrechten in uitzonderlijke gevallen gerechtvaardigd kunnen worden. De staatssecretaris behandelt in de memorie van toelichting het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en woning zoals opgenomen in art. 8 EVRM, art. 10 van de Grondwet en art. 17 IVBPR, het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid zoals opgenomen in art. 2, lid 1, van het Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12, lid 1, IVBPR en het recht om eigen land te verlaten zoals opgenomen in art. 2, lid 2, van het Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12, lid 2, IVBPR. In de media en in de adviezen wordt dit wetsvoorstel echter ook nog in verband gebracht met andere artikelen die een strijdigheid zouden kunnen opleveren. Zo wordt er gesproken over een eventuele strijdigheid met art. 5 EVRM, waarin het recht op vrijheid en veiligheid van personen is opgenomen, en een eventuele strijdigheid met art. 7 EVRM, waarin het legaliteitsbeginsel is opgenomen. In dit hoofdstuk zal kort aandacht worden besteed aan de eventuele strijdigheid van dit wetsvoorstel met de Grondwet, het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens, verder te noemen: het EVRM, en het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten, verder te noemen: Het IVBPR.
4.1. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of de woning Allereerst rijst de vraag of het invoeren van de mogelijkheid op langdurig (soms zelfs levenslang) toezicht en het opleggen van vrijheidsbeperkende maatregelen een inbreuk kan opleveren op het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of de woning. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of de woning is vastgelegd in art. 10 van de Grondwet, art. 8 van het EVRM en art. 17 van het IVBPR. Art. 10, eerste lid, van de Grondwet luidt als volgt: “Ieder heeft, behoudens bij of krachtens de wet te stellen beperkingen, recht op eerbiediging van zijn persoonlijke levenssfeer”. Dit artikel is terug te vinden in het eerste hoofdstuk van de Grondwet, welk hoofdstuk de grondrechten bevat. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer bevat geen positieve verplichting voor de overheid, maar juist een onthoudingsplicht. Wat inhoudt dat de overheid zich dient te onthouden van een willekeurige inmenging in het privéleven van de burger. Wat onder het 66
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 48 e.v. (MvT).
32
privéleven valt is niet specifiek bepaald in dit artikel, waardoor dit een ruim begrip is67. Het kan hierbij bijvoorbeeld gaan om het recht op privacy, recht op lichamelijke integriteit en het recht op persoonlijke ontwikkeling. Art. 8 van het EVRM is wat dat betreft iets specifieker dan art. 10 van de Grondwet, het eerste lid van art. 8 van het EVRM luidt: “Een ieder heeft recht op respect voor zijn privé leven, zijn familie- en gezinsleven, zijn woning en zijn correspondentie”. De staatssecretaris geeft in de memorie van toelichting aan dat het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of woning geen absoluut recht betreft68. Zo luidt lid 2 van ditzelfde artikel: “Geen inmenging van enig openbaar gezag is toegestaan in de uitoefening van dit recht, dan voor zover bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in het belang van de nationale veiligheid, de openbare veiligheid of het economisch welzijn van het land, het voorkomen van wanordelijkheden en strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of de goede zeden of voor de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”. De beperking van het in lid 1 opgenomen grondrecht is slechts gerechtvaardigd indien het voldoet aan de voorwaarden zoals opgenomen in lid 2. Allereerst dient er een formeel wettelijk kader te zijn, welke wet de beperking van deze grondrechten rechtvaardigt. De staatssecretaris meent dat dit wetsvoorstel dit vereiste wettelijke kader biedt om beperkingen te kunnen opleggen ten aanzien van het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer of de woning. Naast een formeel wettelijke basis, moet de beperking ook noodzakelijk en proportioneel zijn. Volgens de memorie van toelichting zouden deze beperkingen noodzakelijk zijn ter voorkoming van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals genoemd in lid 3, en derhalve zouden deze beperkingen gerechtvaardigd zijn. Het enige punt wat dan nog eventueel ter discussie zou kunnen staan is de proportionaliteit van de beperkingen. Hierover zal de rechter een beslissing moeten nemen. Deze beslissing zal per casus verschillend zijn en afhankelijk zijn van de specifieke omstandigheden van het geval.
4.2. Het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid en het recht om eigen land te verlaten De staatssecretaris meent dat het belangrijk is om onderscheid te maken tussen vrijheidsbeperking en vrijheidsontneming. Vrijheidsbeperking omvat de beperking van het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid, zoals vastgelegd in art 2, lid 1, van het Vierde Protocol bij het EVRM, en vrijheidsontneming omvat de beperking van het recht op vrijheid en veiligheid van personen vastgelegd in art 5 EVRM. De staatssecretaris meent dat dit wetsvoorstel enkel het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid raakt. Pas wanneer de vervangende hechtenis ten uitvoer zou worden gelegd omdat de delinquent zich niet houdt aan één van de aan hem opgelegde maatregelen zou het recht op vrijheid en veiligheid van personen in het geding komen69. In paragraaf 4.4. zal het recht op vrijheid en veiligheid van personen aan bod komen, in deze paragraaf zal ik me beperken tot het recht op bewegingsen vestigingsvrijheid en het recht om eigen land te verlaten. 67
De Vocht, in: T&C Strafvordering 1998, art. 8 EVRM, aant. 1 e.v. Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 49 (MvT). 69 Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 3, p. 48 (MvT). 68
33
Het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid is opgenomen in art. 2, lid 1, van het Vierde Protocol bij het EVRM en art. 12, lid 1, IVBPR. Zo luidt art. 2, lid 1, van het Vierde Protocol bij het EVRM: “Een ieder die wettig op het grondgebied van een Staat verblijft, heeft binnen dat grondgebied het recht zich vrijelijk te verplaatsen en er vrijelijk zijn verblijfplaats te kiezen”. Het recht om eigen land te verlaten is opgenomen in lid 2 van ditzelfde artikel: “Een ieder heeft het recht welk land ook, met inbegrip van het eigen land, te verlaten”. De staatssecretaris geeft in de memorie van toelichting aan dat het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid en het recht om eigen land te verlaten, evenals het in paragraaf 4.1. besproken recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en woning, geen absolute rechten zijn. Zo luidt lid 3 van ditzelfde artikel: “De uitoefening van deze rechten mag aan geen andere beperkingen worden gebonden dan die die bij de wet zijn voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk zijn in het belang van de nationale veiligheid of van de openbare veiligheid, voor de handhaving van de openbare orde, voor de voorkoming van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen”. Een beperking van de hiervoor genoemde rechten is slechts toegestaan indien wordt voldaan aan de in lid 3 gestelde voorwaarden. Hiervoor gelden dezelfde voorwaarden als de voorwaarden die reeds zijn genoemd in paragraaf 4.1. Zo moet er sprake zijn van een formeel wettelijke basis en moet de beperking noodzakelijk en proportioneel zijn. Zoals reeds in paragraaf 4.1. aangegeven zouden deze beperkingen noodzakelijk zijn ter voorkoming van strafbare feiten, de bescherming van de gezondheid of van de goede zeden of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen, zoals genoemd in lid 3, en derhalve zouden deze beperkingen gerechtvaardigd zijn. Over de proportionaliteit zal de rechter uiteindelijk een oordeel moeten geven, afhankelijk van de specifieke omstandigheden van het geval.
4.3. Het recht op vrijheid en veiligheid van personen Het wetsvoorstel zou ook een strijdigheid kunnen opleveren met art. 5 van het EVRM. In art. 5 van het EVRM is het recht op vrijheid en veiligheid van personen vastgelegd. Lid 1 van dit artikel luidt dan ook: “Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstige een wettelijk voorgeschreven procedure: (...)”. Art. 5 EVRM dient te burger te beschermen tegen een willekeurige inbreuk van de overheid op zijn persoonlijke vrijheid en veiligheid. In lid 1 van art. 5 van het EVRM is limitatief opgesomd onder welke omstandigheden er, bij uitzondering, wel inbreuk mag worden gemaakt op dit recht op persoonlijke vrijheid en veiligheid. Het gaat hierbij bijvoorbeeld om het geval waarbij iemand in detentie verblijft na zijn veroordeling tot een gevangenisstraf. In de rest van het artikel (tot en met lid 5) zijn een aantal waarborgen genoemd waar de vrijheidsbeneming aan moet voldoen om rechtmatig te zijn. De vrijheidsbeneming is slechts gerechtvaardigd indien dit plaatsvindt overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure. Om na te gaan of er sprake is van een inbreuk op een in art. 5 van het EVRM vastgelegd grondrecht, is het van belang om te bezien of er bij de invoering van het wetsvoorstel sprake zou zijn van ‘lawful detention’ of ‘unlawful detention’,
34
oftewel: gaat het om rechtmatige of onrechtmatige detentie? Er moet een formeel wettelijke grondslag zijn voor de vrijheidsbeneming70. Art. 5 van het EVRM is enkel van toepassing wanneer er sprake is van vrijheidsontneming, niet wanneer er sprake is van vrijheidsbeperking zoals besproken in paragraaf 4.1. Art. 5 van het EVRM biedt onder andere een waarborg voor de “persoonlijke vrijheid” welke vrijheid in dit geval kan worden gezien als fysieke vrijheid. Toch kan er ook sprake zijn van vrijheidsontneming zonder dat er sprake is van een ontneming van de fysieke vrijheid, zo is bepaald in het arrest Guzzardi v. Italië.
4.3.1. Guzzardi v. Italië71 Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, verder te noemen: het EHRM, heeft zich in het verleden reeds uitgelaten over vrijheidsbeperkende maatregelen in de zaak Guzzardi v. Italië. Guzzardi was veroordeeld tot 18 jaar gevangenisstraf. Na het uitzitten van deze gevangenisstraf werd Guzzardi onder bijzonder toezicht geplaatst, daar hij als zeer gevaarlijk werd gezien. Hij werd voor de duur van 3 jaar onder toezicht gesteld, tijdens welk toezicht hij moest verblijven op het eiland Asinara. Naast deze voorwaarde diende Guzzardi zich nog aan een aantal andere voorwaarden te houden, waaronder een avondklok, een meldplicht en de voorwaarde dat als hij een interlokaal telefoongesprek wilde voeren, hij eerst het telefoonnummer en de naam van de persoon die hij wilde bellen moest doorgeven aan de instantie die toezicht op hem hield. In dit arrest heeft het EHRM zich gebogen over de vraag of er in casu sprake was van onrechtmatige vrijheidsberoving (unlawful detention). Dit ondanks het feit dat Guzzardi helemaal niet opgesloten zat in een cel, maar “slechts” op een eiland afgezonderd zat en zich aan een flink aantal bijzonder ingrijpende voorwaarden moest houden. Indien hij zich niet aan één van deze voorwaarden hield kon hij in hechtenis worden genomen. Het EHRM meende dat alle aan Guzzardi opgelegde maatregelen los van elkaar niet konden worden gezien als onrechtmatige vrijheidsberoving, maar dat alle maatregelen samen wel konden worden gezien als onrechtmatige vrijheidsberoving. Het EHRM heeft hierbij gekeken naar de duur van de maatregelen, wat voor soort maatregelen het betrof, de effecten van de maatregelen en de wijze waarop deze maatregelen ten uitvoer werden gelegd. In voornoemd arrest zijn er aan Guzzardi een aantal voorwaarden opgelegd, welke voorwaarden ook zijn opgenomen in art. 38ab van het wetsvoorstel. Gelet op het voorgaande arrest zal het opleggen van een enkele in art. 38ab van het Wetboek van Strafrecht opgenomen voorwaarde niet direct hoeven leiden tot een schending van het EVRM, maar wanneer er meerdere gedragsbeïnvloedende- en/of vrijheidsbeperkende maatregelen aan de delinquent worden opgelegd, is de kans zeker aanwezig dat dit de toets van het EHRM aan het EVRM niet zal doorstaan.
4.4. Het legaliteitsbeginsel Naast een eventuele strijdigheid met het recht op vrijheid en veiligheid van personen zou dit wetsvoorstel ook een eventuele strijdigheid kunnen opleveren met art. 7 van het EVRM. 70 71
De Vocht, in: T&C Strafvordering 1998, art. 5 EVRM, aant. 6. EHRM 6 november, nr. 7367/76 (Guzzardi v. Italy).
35
Advocate Lizette Vosman van Knoops’ Advocaten overweegt hierover het volgende: “Als iemand door de rechter een gevangenisstraf krijgt opgelegd met een eventueel daarbij behorende maatregel, dan weet hij onder het nieuwe wetsvoorstel niet meer wanneer hij daadwerkelijk in vrijheid en zonder toezicht van de overheid kan gaan leven. Eisen van voorzienbaarheid en rechtszekerheid komen hiermee in het geding”72. In art. 7 van het EVRM en art. 1 van het Wetboek van Strafrecht is het legaliteitsbeginsel opgenomen. Niemand mag worden veroordeeld voor een handeling of het nalaten van een handeling zonder dat de handeling of het nalaten van de handeling ten tijde van de handeling of het nalaten van de handeling strafbaar was gesteld bij nationaal of internationaal recht. Ook mag er geen zwaardere straf worden opgelegd dan de straf die ten tijde van de handeling of het nalaten van de handeling maximaal kon worden opgelegd naar nationaal of internationaal recht. Onder het recht valt in dit geval zowel het formele recht als het materiële recht, het ongeschreven recht en de jurisprudentie. Ook het Lex certa-beginsel vindt zijn grondslag in art. 7 van het EVRM, welk beginsel inhoudt dat wettelijke bepalingen niet vaag geformuleerd mogen zijn73. Het moet voor de burger voldoende duidelijk zijn aan welke regels hij zich dient te houden, deze dienen nauwkeurig in de wet te zijn omschreven. Zo moet een ieder uit de wettelijke bepalingen kunnen opmaken welke handelingen hij moet nalaten om niet het risico te lopen om strafrechtelijk vervolgd te kunnen worden, het zogeheten voorzienbaarheidsvereiste. Door het EHRM is hierover, onder andere in het Sunday Times arrest, bepaald dat er op het gebied van de nauwkeurigheid van de formulering van de op te leggen straffen in sommige gevallen concessies moeten worden gedaan, mits er wel in redelijke mate is voldaan aan het voorzienbaarheidsvereiste en het rechtszekerheidsbeginsel74. In het Krulsla-arrest heeft de Hoge Raad tevens bepaald dat een zekere “vaagheid” niet onacceptabel hoeft te zijn. In dit arrest overwoog de Hoge Raad: “Daarbij moet niet uit het oog worden verloren dat de wetgever soms met een zekere vaagheid, bestaande in het bezigen van algemene termen, delicten omschrijft om te voorkomen dat gedragingen die strafwaardig zijn buiten het bereik van de delictsomschrijving vallen. Die vaagheid kan onvermijdelijk zijn, omdat niet altijd te voorzien is op welke wijze de te beschermen belangen in de toekomst zullen worden geschonden en omdat, indien dit wel is te voorzien, delictsomschrijvingen anders te verfijnd worden met als gevolg dat de overzichtelijkheid wegvalt en het daarmee het belang van de algemene duidelijkheid van de wetgeving schade lijdt”75. Omdat er ten tijde van het opleggen van de maatregel door de rechter nog niet bekend is hoe de maatregel wanneer deze ten uitvoer wordt gelegd wordt ingevuld, kan er worden geoordeeld dat het wetsvoorstel in strijd is met het legaliteitsbeginsel. Ook de Raad voor de Rechtspraak en de Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming vragen zich in hun advies af in hoeverre er met dit wetsvoorstel kan worden voldaan aan het voorzienbaarheidscriterium76.
72
Column: Levenslang toezichthouden door overheid proportioneel en noodzakelijk? 2014. De Vocht, in: T&C Strafvordering 1998, art. 5 EVRM, aant. 1, onder d. 74 EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times v. The United Kingdom). 75 HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954, NJ 2001, 14, m.nt. A-G mr. Wortel (Krulsla-arrest). 76 Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2012, p. 19. 73
36
De staatssecretaris meent echter dat er geen sprake is van een eventuele strijdigheid van het wetsvoorstel met het legaliteitsbeginsel, omdat er bij de tenuitvoerlegging van de maatregel slechts sprake is van de executie van een reeds aan de delinquent opgelegde straf. Er zal geenszins sprake zijn van een strafverzwaring, zo sprak hij tijdens de behandeling van het wetsvoorstel in de Tweede Kamer op 11 september 201477. Derhalve wordt er door hem geen aandacht besteed in de memorie van toelichting aan een eventuele strijdigheid van het wetsvoorstel met dit legaliteitsbeginsel. De staatssecretaris laat in de memorie van toelichting duidelijk blijken dat dit wetsvoorstel geen onrechtmatige inbreuk zou opleveren op de grondrechten van de delinquenten. Deze mening wordt, gelet op bovenstaande, echter niet door alle betrokkenen gedeeld.
4.5. Deelconclusie In dit hoofdstuk wordt aandacht besteed aan de eventuele strijdigheid van het wetsvoorstel met de Grondwet, het EVRM en het IVBPR. Zo zou dit wetsvoorstel een eventuele strijdigheid kunnen opleveren met het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en woning, het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid, het recht om eigen land te verlaten, het recht op vrijheid en veiligheid van personen en het legaliteitsbeginsel. Het recht op bescherming van de persoonlijke levenssfeer en woning en het recht op bewegings- en vestigingsvrijheid zijn geen absolute rechten. Een beperking van deze grondrechten is toegestaan, mits er wordt voldaan aan de in de wet genoemde voorwaarden. Dit wetsvoorstel zou in zeer specifieke gevallen een grondslag kunnen bieden voor de beperking van deze rechten. De beperking van deze rechten dient wel proportioneel te zijn. Het wetsvoorstel zou ook een strijdigheid kunnen opleveren op het recht op vrijheid en veiligheid van personen. Mede gelet op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, Guzzardi v. Italië, zal het opleggen van een enkele in art. 38ab van het wetsvoorstel opgenomen voorwaarden niet direct hoeven leiden tot een schending van het EVRM, maar wanneer er meerdere maatregelen aan de delinquent worden opgelegd, is de kans zeker aanwezig dat dit de toets van het EHRM aan het EVRM niet zal doorstaan. Tot slot is in dit hoofdstuk de eventuele strijdigheid van het wetsvoorstel met het legaliteitsbeginsel besproken. Omdat er ten tijde van het opleggen van de maatregel door de rechter nog niet bekend is hoe de maatregel, wanneer deze ten uitvoer wordt gelegd, wordt ingevuld, zou dit een strijdigheid met het legaliteitsbeginsel kunnen opleveren. Dit hoeft echter, mede gelet op het Sunday Times Arrest van het Europees Hof voor de rechten van de Mens en het Krulslaarrest van de Hoge Raad echter niet het geval te zijn7879. Uit deze arresten blijkt onder meer dat een zekere “vaagheid” niet onacceptabel hoeft te zijn.
77
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 2014D31615, 2014. EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times v. The United Kingdom). 79 HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954 NJ 2001, 14, m.nt. A-G mr. Wortel (Krulsla-arrest). 78
37
Hoofdstuk 5 - Eindconclusie De vraag die gedurende mijn onderzoek centraal stond was de vraag welke juridische veranderingen het wetsvoorstel allemaal met zich meebrengt ten aanzien van het huidige wettelijke systeem. Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag heb ik in hoofdstuk 1 besproken welke mogelijkheden het huidige wettelijke systeem biedt voor wat betreft de terugkeer van deze delinquenten in de maatschappij en de huidige mogelijkheden die het wettelijke systeem biedt voor wat betreft het toezicht, de gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking van deze delinquenten. Vervolgens is in hoofdstuk 2 besproken welke wijzigingen er worden beoogd met dit wetsvoorstel. Dit wetsvoorstel is voorgelegd aan een aantal organisaties, welke organisaties een advies hebben gegeven naar aanleiding van dit wetsvoorstel. Deze adviezen zijn besproken in hoofdstuk 3. Een veel genoemd bezwaar is dat het wetsvoorstel een strijdigheid zou kunnen opleveren met de Grondwet, het EVRM of het IVBPR. De eventuele strijdigheid van dit wetsvoorstel met de Grondwet, het EVRM of het IVBPR is kort aan bod gekomen in hoofdstuk 4. De juridische veranderingen die het wetsvoorstel met zich meebrengt t.o.v. het huidige wettelijke systeem betreffen: 1. De maximale duur van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege . Deze bedraagt nu maximaal 9 jaar. Het eerste onderdeel van dit wetsvoorstel beoogt de afschaffing van deze wettelijke termijn. Deze afschaffing zou moeten voorkomen dat men het risico loopt dat de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling (van rechtswege) eindigt omdat de maximale 9 jaar is bereikt, zonder dat het recidiverisico van de delinquent naar een acceptabel niveau is teruggebracht. De betrokken organisaties zijn over het algemeen zeer sceptisch over deze beoogde wijziging. Dit heeft vooral te maken met de wetswijziging die heeft plaatsgevonden op 1 januari 2008, welke wetswijziging op dit moment nog niet geëvalueerd. Middels deze wijziging is de maximale termijn voor de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege verlengd van 3 jaar naar de huidige 9 jaar. Daar deze wijziging vooralsnog nog niet geëvalueerd is, zou deze nieuwe wetswijziging volgens de betrokken organisaties voorbarig zijn. Ook zou de staatssecretaris onvoldoende het belang van deze wijziging hebben aangetoond en is het onduidelijk in hoeveel gevallen de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege ook daadwerkelijk die maximale termijn van 9 jaar bereikt. 2. Het gelijkstellen van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden met de proeftijd van de algemene voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling. In het huidige wettelijke systeem is de proeftijd voor de algemene voorwaarde bij de voorwaardelijke invrijheidstelling gelijk aan de periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verlengd, met een minimale proeftijd van 1 jaar. De proeftijd voor de bijzondere voorwaarden wordt door het Openbaar Ministerie vastgesteld en bedraagt ten hoogste de periode waarvoor de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt verleend. De staatssecretaris wenst met dit onderdeel van het wetsvoorstel de proeftijd van de bijzondere voorwaarden gelijk te stellen aan de proeftijd van de algemene voorwaarde en daarnaast wenst de staatssecretaris de mogelijkheid in de wet op te nemen om de proeftijd eenmalig te 38
kunnen verlengen. Door de betrokken adviesorganisaties wordt er over het algemeen positief gereageerd op dit onderdeel van het wetsvoorstel. Deze wijziging zou tegemoet komen aan een vaak in de praktijk voorkomende beperking, namelijk het feit dat er bij delinquenten aan wie een relatief korte gevangenisstraf is opgelegd (en die dus slechts voor een korte periode voorwaardelijk in vrijheid kunnen worden gesteld) er over het algemeen te weinig tijd is voor de tenuitvoerlegging van de benodigde bijzondere voorwaarden, gedragsinterventies bijvoorbeeld. Toch zijn er ook organisaties die niet positief zijn over dit onderdeel van het wetsvoorstel. De verlenging van de proeftijd van de bijzondere voorwaarden bij de voorwaardelijke invrijheidstelling kan immers een langere straf betekenen dan de rechter in beginsel heeft opgelegd en derhalve kan er sprake zijn van een strafverzwaring. 3. Het opnemen van de mogelijkheid in de wet tot het opleggen van gedragsbeïnvloedende en vrijheidsbeperkende maatregelen. Het huidige wettelijke systeem kent deze mogelijkheid, op het gebieds- en contactverbod na, niet. Een groot deel van de voorwaarden opgenomen in art. 38ab van het wetsvoorstel kunnen wel al aan de veroordeelde worden opgelegd in het kader van de voorwaardelijke invrijheidstelling en de voorwaardelijke gevangenisstraf, maar deze maatregelen kunnen nog niet zelfstandig worden opgelegd. Art. 38ab van het wetsvoorstel bevat echter ook een aantal nieuwe maatregelen, waaronder bijvoorbeeld het verbod op het verrichten van vrijwilligerswerk. Er wordt zowel door de betrokken adviesorganisaties als door de media over het algemeen negatief gereageerd op dit onderdeel van het wetsvoorstel. Een veel genoemd bezwaar is dat de noodzaak van het opnemen van en dergelijke vergaande mogelijkheid in de wet onvoldoende blijkt uit de memorie van toelichting. Daarnaast zou de mogelijkheid tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel voor de rechter een alternatief kunnen zijn voor de delinquenten die niet ter beschikking kunnen worden gesteld omdat ze weigeren om aan onderzoek mee te werken. Het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel is immers aan minder voorwaarden gebonden dan de terbeschikkingstelling. Ook dit zou een onwenselijk gevolg zijn van dit laatste onderdeel van het wetsvoorstel. Het opnemen van deze mogelijkheid in de wet zal voor sommige delinquenten betekenen dat ze de rest van hun leven onder toezicht kunnen komen te staan, hetgeen weerstand zal oproepen onder met name ter beschikking gestelden.
5.1. Mijn visie Dit wetsvoorstel kan een forse inperking op de grondrechten van de delinquent betekenen. De staatssecretaris hoopt met dit wetsvoorstel de maatschappelijke veiligheid te vergroten en het aantal recidivisten terug te dringen. Ik betwijfel echter of dit doel met de beoogde wijzigingen wordt gerealiseerd. Voor wat betreft de eerste beoogde wijziging, de afschaffing van de maximale termijn van de voorwaardelijke beëindiging van de terbeschikkingstelling, deel ik de mening van de betrokken organisaties dat onduidelijk is welk belang er gediend wordt met deze wijziging. De cijfers die de staatssecretaris aanhaalt in de memorie van toelichting betreffen cijfers uit onderzoeken van vele jaren terug, toen de terbeschikkingstelling nog andere behandelmethodes kende ten opzichte van nu. Derhalve meen ik dat de wijziging welke is doorgevoerd op 1 januari 2008 eerst moet worden geëvalueerd en dat dan pas kan worden geoordeeld of een dergelijke afschaffing van de maximale termijn noodzakelijk is. Ik meen dat het tweede onderdeel van dit wetsvoorstel, het 39
gelijkstellen van de proeftijd voor de bijzondere voorwaarden met de proeftijd voor de algemene voorwaarde van de voorwaardelijke invrijheidstelling, beter zal bijdragen aan het door het wetsvoorstel beoogde doel. Ik meen echter dat het opnemen van de mogelijkheid tot een eenmalige verlenging van de maatregel wel degelijk een verzwaring van de straf kan inhouden, welke verzwaring zeer ingrijpende gevolgen kan hebben voor de delinquent. Voor wat betreft het laatste onderdeel van het wetsvoorstel, het opnemen van de mogelijkheid tot het opleggen van een gedragsbeïnvloedende- en vrijheidsbeperkende maatregel, ben ik minder positief. Dit omdat ik meen dat dit een zeer vergaande mogelijkheid is, waarvan mij de noodzaak vooralsnog nog onvoldoende is gebleken. Ondanks de eventuele rapportages die de rechter tot zijn beschikking heeft ten tijde van de veroordeling, zal het voor de rechter lastig in te schatten zijn wanneer hij een gedragsbeïnvloedende- of vrijheidsbeperkende maatregel aan de verdachte moet opleggen. Op het moment van de veroordeling is het de rechter immers onduidelijk hoe groot het recidiverisico van de delinquent zal zijn na de tenuitvoerlegging van zijn straf, zeker wanneer het een first offender betreft. Daarnaast meen ik dat de staatssecretaris onvoldoende is ingegaan op de eventuele strijdigheid van het wetsvoorstel met het EVRM. Het zou raadzaam zijn om een eventuele strijdigheid van dit wetsvoorstel met het EVRM verder te onderzoeken. Hierbij doel ik met name op het recht op vrijheid en veiligheid van personen zoals bepaald in art. 5 van het EVRM. Het wetsvoorstel wordt op dit moment behandeld door de Eerste Kamer, waarbij men in afwachting is van een memorie van antwoord naar aanleiding van het voorlopige verslag van de Eerste Kamer van 18 november 201480.
80
Kamerstukken II 2014/15, 18 november 2014, 33.816. EK, B (Voorlopig verslag).
40
Bronnenlijst Geraadpleegde literatuur College van Procureurs-Generaal 2012 College van Procureurs-Generaal, Advies conceptwetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, 8 augustus 2012. Geraadpleegd op: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/brieven/2013/12/13/voorstel-van-wet-langdurig-toezicht-gedragsbeinvloeding-envrijheidsbeperking-cvpg.html Column: Levenslang toezichthouden door overheid proportioneel en noodzakelijk? 2014 Column: Levenslang toezichthouden door overheid proportioneel en noodzakelijk? (2014, Oktober 21). Opgeroepen op december 26, 2014, from Bijzonder Strafrecht: http://www.bijzonderstrafrecht.nl/2014/columnlevenslang-toezichthouden-door-overheid-proportioneel-en-noodzakelijk/ Commissie van Toezicht, ISD-maatregel Commissie van Toezicht (z.d.). ISD-maatregel. Geraadpleegd op 27 januari 2015, van http://www.commissievantoezicht.nl/dossiers/ISD/isd-maatregel/ Crijns, in: T&C Strafrecht 2014, art. 38v Sr Crijns, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2014, art. 38v Sr De Jonge & Cremers 2008 Gerard de Jonge & Hettie Cremers, Bajesboek, handboek voor gedetineerden, 2008 DJI 2013 DJI. (2013, februari). DJI. Opgeroepen op december 20, 2014, van www.dji.nl: http://www.dji.nl/Organisatie/Locaties/Penitentiaire-inrichtingen/PI-Rotterdam/PenitentiairTrajectcentrum/index.aspx GGZ 2014 GGZ, brief aan Vaste Kamercommissie V&J inzake Wet Langdurig Toezicht en verslag van bespreking in deze commissie, 20 januari 2014. Geraadpleegd op: http://www.ggz-connect.nl/bericht/1490/brief-aan-vastekamercommissie-v-j-inzake-wet-langdurig-toezicht H.J.M. Schönberger & C.H. de Kogel & I.M. Bregman 2012 H.J.M. Schönberger & C.H. de Kogel & I.M. Bregman, Kenmerken en recidivecijfers van exterbeschikkinggestelden met een zedendelict, Den Haag: WODC, Memorandum 2012-1. Geraadpleegd op: https://www.wodc.nl/onderzoeksdatabase/kenmerken-en-recidivecijfers-van-ex-terbeschikkinggestelden-meteen-zedendelict.aspx H.J.M. Schönberger & R.P. van der Horst & C.H. de Kogel 2012 H.J.M. Schönberger & R.P. van der Horst & C.H. de Kogel, Toezicht op zedendelinquenten, Den Haag: WODC, Memorandum 2012-5. Geraadpleegd op: http://wodc.nl/onderzoeksdatabase/2022c-permanent-toezichtzedendelinquenten-%28deel-c%29.aspx Hofstee, in: T&C Strafrecht 2010, art. 37a Sr Hofstee, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, art. 37a Sr
41
Hofstee, in: T&C Strafrecht 1997, art. 37b Sr Hofstee, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 1997, art. 37b Sr Hofstee, in: T&C Strafrecht 1997, art. 38b Sr Hofstee, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 1997: art. 38b Sr Hofstee, in: T&C Strafrecht 2012, art. 38g Sr Hofstee, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, art. 38g Sr Hofstee, in: T&C Strafrecht 2012, art. 38h Sr Hofstee, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, art. 38h Sr Kelk 2013 Prof. mr. C. Kelk, Studieboek materieel strafrecht, Kluwer: Deventer, 2013, 5e druk Nederlandse Orde van Advocaten 2012 Nederlandse Orde van Advocaten, advies van de commissie op het oorspronkelijke wetsvoorstel, 8 juni 2012. Geraadpleegd op: https://www.advocatenorde.nl/10510/advocaten/levenslange-proeftijd-schaadt-grondrechtenburgers-en-lost-niets-op Raad van Korpschefs 2012 Raad van Korpschefs, conceptvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, 12 juni 2012. Geraadpleegd op: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-en-publicaties/brieven/2013/12/13/voorstelvan-wet-langdurig-toezicht-gedragsbeinvloeding-en-vrijheidsbeperking-raad-van-korpschefs.html Raad van State 2013 Raad van State, Advies W03.13.0153/II, 31 juli 2013. Geraadpleegd op: http://jaarverslag.raadvanstate.nl/legisprudentie/zoeken/Juridische.ToetsingAaGG/Toetsing.Juridische/_1014._ 1351/aDU2830_default.aspx Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming 2012 Raad voor strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming, Reactie op het conceptwetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, 31 mei 2012. Geraadpleegd op: http://www.rsj.nl/advies/adviezen/2012/index.aspx Raad voor Rechtspraak 2012 Raad voor de Rechtspraak, Advies Wetsvoorstel langdurig toezicht, gedragsbeïnvloeding en vrijheidsbeperking, 18 juni 2012. Geraadpleegd op: http://www.rechtspraak.nl/Organisatie/Raad-Voor-DeRechtspraak/Wetgevingsadvisering/Pages/Wetgevingsadvies-2012.aspx Reclassering Nederland 2014 Reclassering Nederland, Plenaire behandeling wetsvoorstel ‘langdurig toezicht’, 29 augustus 2014. Geraadpleegd op: http://reclassering.nl/bibliotheek/plenaire-behandeling-wetsvoorstel-langdurigtoezicht?search_documents_id=136 Rutte en Samson 2012 Rutte, M. en Samson, D.M. (2012, oktober). Bruggen slaan. Regeerakkoord VVD - PvdA. 29 oktober 2012. Regeerakkoord voor de periode 2012 – 2015. Geraadpleegd op: http://www.rijksoverheid.nl/documenten-enpublicaties/rapporten/2012/10/29/regeerakkoord.html
42
Schuyt, in: T&C Strafrecht 2010, art. 15a Sr Schuyt, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, art. 15a Sr Schuyt, in: T&C Strafrecht 2010, art. 15b Sr Schuyt, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2010, art. 15b Sr Schuyt, in: T&C Strafrecht 2012, art. 15d Sr Schuyt, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2012, art. 15d Sr De Vocht, in: T&C Strafvordering 1998, art. 5 EVRM De Vocht, in: Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer, Kluwer 1998, art. 5 EVRM De Vocht, in: T&C Strafvordering 1998, art. 8 EVRM De Vocht, in: Tekst & Commentaar Strafvordering, Deventer: Kluwer 1998, art. 8 EVRM Wiersinga, in: T&C Strafrecht 2014, Boek 1, titel II A, derde afdeling, inleidende opmerkingen Wiersinga, in: Tekst & Commentaar Strafrecht, Deventer: Kluwer 2014, Boek 1, titel II A, derde afdeling, inleidende opmerkingen
Regelgeving en parlementaire stukken
Kamerstukken II 2014/12, 33.816. EK, A (Gewijzigd voorstel van de wet).
Kamerstukken II 2010/11, 32.551 (MvT).
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 18 september 2014 (Stemmingsoverzicht Tweede Kamer).
Kamerstukken II 2012/13, 32.398, D.
Kamerstukken II 2014/15, 33.816 (MvT).
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 2014D31615, 2014. Geraadpleegd op: http://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2014D31615&did=2014D31615.
Kamerstukken II 2014/15, 33.816, 18 november 2014, EK, B (Voorlopig verslag).
Jurisprudentie
EHRM 26 april 1979, nr. 6538/74 (Sunday Times v. The United Kingdom).
EHRM 6 november 1980, nr. 7367/76 (Guzzardi v. Italy).
Hof Arnhem 7 mei 2012, ECLI:NL:GHARN:2012:BW7191, TBS P12/0103.
HR 31 oktober 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA7954 NJ 2001, 14, m.nt. A-G mr. Wortel (Krulsla-arrest).
43