LANDVERHUIZING NAAR DE TROPEN OF AANSLUITING BIJ DUITSCHLAND DOOR
W. R. MENKMAN
De redactie van De West-Indische Gids ontving een overdruk van 5j'erf/«ngs/>tón« m rfen iWerfer/awrfen Von Pieter Emiel Keuchenius (Holland), opgenomen in Die Sonne, Monatsheft für Rasse, Glauben und Volkstum. Herausgegeben von Geheimrat M. R. Gerstenhauer u. Dr. W. Kulz. Jahrg. 1936, H. 12. UrmanenVerlag, Leipzig. De schrijver van dit artikel keert zich tegen het streven der nationaalsocialistische landverhuizings-vereeniging, geleid door den Heer P. E. Winkler en tegen de door dezen laatste gevoerde propaganda voor een „blank" Nieuw Guinea. Het uitgeversbedrijf der N.S.B, belast zich met de publicatie van diens geschriften, maar weigert medewerking tot het verspreiden van des Heeren Keuchenius' denkbeelden, waarom deze nu in Die Sonne tegen Winkler's opvattingen waarschuwt. Het artikel was in het Nederlandsch gesteld; Geheimrat Gerstenhauer heeft het in het Duitsch vertaald, op zoodanige wijze, dat men weinig moeite heeft om den oorspronkelijken tekst al lezende als het ware vóór zich te zien. Het lijdt dan ook geen twijfel, of de nationaalsocialistische en antisemietische geest van het artikel is voor honderd procent origineel en niet door de vertaling versterkt. De schrijver (bioloog met Indische ervaring) maakt de bij velen bestaande bezorgdheid voor onze bevolkingstoename tot uitgangspunt zijner beschouwingen, doch blijkt een open oog te hebben voor dewaarschijnlijkheid.dat het accres zich niet in dezelfde verhouding voort zal zetten; toch neemt hij aan dat ons volk gebrek aan ruimte heeft. De vraag of er wel sprake is van overbevolking, zoolang nog iedereen te eten heeft, óók omdat men zich zoo veel mogelijk toelegt op de werken des vredes en zoo weinig mogeh'jk op die des oorlogs, laat hij onbesproken. — 171 —
172
W. R. MENKMAN, LANDVERHUIZING NAAR DE
Dat bij ons te lande de mogelijkheid der landverhuizing in de eerste plaats de belangstelling heeft onzer werkloozen, lijkt nogal een gewaagde stelling des Heeren Keuchenius', zij het dan ook geen gevaarlijke. Anders is het gesteld met een volgende bewering van den schrijver, die n.l. dat het aantal Euraziatische „bastaarden" in ons land zóó groot is, dat wij iedere bespreking van het rasprincipe en van de ongewenschtheid van bloedmenging met Joden, Maleiers en (Surinaamsche) negers, voor ongepast houden en angstvallig vermijden. Zou men dat in Duitschland gelooven? De auteur schaart zich aan de zijde van hen, die meenen, dat de blanke, althans de blondharige, weinig gepigmenteerde blanke, op den duur in de tropen niet aarden en zich raszuiver voortplanten kan; of hij wel voldoende objectief staat tegenover de argumenten van andere deskundigen, die er anders over denken, lijkt meer dan dubieus. Den belangstellenden leek valt het moeilijk zich te doordringen van de groote practische waarde der discussies over het vraagstuk in kwestie; er is immers zoo weinig materiaal aan te wijzen, werkelijk bruikbaar voor een studie welke kansen biedt om tot een oplossing te geraken. Van het materiaal dat wij zelf hebben (Hollandsche boeren in Suriname, oude kolonistenfamilies op Curacao en de Bovenwindsche eilanden) spreekt de Heer Keuchenius niet, evenmin als van dat hetwelk verschillende Britsche Westindische eilanden leveren kunnen. Zeker, de waarde van deze voorbeelden is maar betrekkelijk (economische en sociale factoren, aantal individuen, klimaat; dit alles moet in aanmerking genomen worden), maar dat hebben zij gemeen met het materiaal dat elders te vinden is. In ieder geval behoeft ten aanzien van het onze niet de vraag gesteld te worden (welke de Heer K. zich veroorlooft ten opzichte der bewijsmiddelen van Stokvisch en Cohen) met wat voor Europeanen wij te doen hebben, met Joden, NoordFriezen of West-Franschen. Het spreekt volgens den schrijver van zelf, dat de uitkomsten van rassenleer, rashygiëne en eugenetiek de eenige grondslagen zijn voor de beoordeeling van het emigratieprobleem. Men zou hierbij kunnen aanteekenen, dat de emigratie op groote schaal, van Europa uit, in een tijd heeft plaats gehad, toen de rassentheorieën nog niet tot ontwikkeling gekomen waren en dat aan die groote migratie een eind gekomen is, niet omdat de oude wereld tot bezinning gekomen was, maar omdat de nieuwe werelden afweermaatregelen genomen hadden, slechts ten deele om redenen, regelrecht met de rassenpolitiek in verband staande.
TROPEN OF AANSLUITING BIJ DUITSCHLAND
173
Wij mogen theoretiseeren over het wenschelijke of niet wenschelijke om ons elders te vestigen, in de eerste plaats gaat het er om, of men elders van onze komst gediend is. Ook naar de tropen heeft de Europeaan zich begeven, in kleineren getale en meestal niet met blijvende vestiging als doel, lang voor dat wetenschap en politiek zich met de rasbelangen waren gaan bezig houden. Hij zal er heen blijven trekken, zoolang hij er voordeel in ziet en het hem mogelijk blijft, zonder zich van die belangen veel aan te trekken, welke ook slechts een zeer bescheiden rol spelen, zoolang de uittocht geen massale wordt. Een groote verhuizing naar de tropen lijkt pas denkbaar in een noodtoestand, onder omstandigheden waarvan wij ons vooralsnog zelfs geen voorstelling kunnen maken en van wier optreden in de toekomst wij ook geen voorteekenen vermogen te bespeuren. Dat de Nederlandsche natie ernstige plannen koesteren zou tot een landverhuizing naar Nieuw Guinea of Suriname, mag men ook het buitenland niet laten gelooven. Of het mogelijk en wenschelijk zijn zou, de migratie aan te moedigen van het zeer dichtbevolkte Java naar andere deelen van den Nederlandschindischen archipel, met name Nieuw Guinea, is een kwestie van Nederlandsch koloniaal beleid en dus heel iets anders. Aan sommige ijveraars voor „blanke" koloniseering van Suriname (een land dat de Heer K. zich voorstelt als bevolkt door boschnegers, Javanen en Indiërs) schuift de schrijver het voornemen in de schoenen, zonder meer onze Hollandsche boeren naar ginds over te brengen, met of zonder vrouwen. Wanneer er werkelijk zulke verblinden bestaan, dan kunnen zij onmogelijk zoodanig au sérieux genomen worden, dat er aan hun streven eenig wezenlijk gevaar verbonden zijn zou. De Heer K. betwijfelt het, of die Hollandsche boeren wel met de Surinaamsche inheemschen in den levensstrijd zouden kunnen wedijveren, ook al zouden zij zich aan den loon- en levensstandaard van een „tropisch koelievolk" aanpassen, of zich met een „Fellah-bestaan" (sic) tevreden stellen. Nu, wanneer ooit landbouwers uit Nederland zich in Suriname mochten willen vestigen, dan zullen zij zich zeker niet voorstellen daar als koelies of als Fellahs te leven, aangenomen dat zij van het leven der zoodanigen eenig begrip hebben. En anders is er gelukkig nog een Nederlandsche regeering, in staat en verplicht om onheilen te voorkomen. Ook het gevaar, dat onze jonge Hollandsche mannen en vrouwen, misleid door de verderfelijke voorlichting van Winkler en anderen, besluiten zouden tot een massalen uittocht naar het zoo-
174
W. R. MENKMAN, LANDVERHUIZING NAAR DE
veel verdere en minder bekende Nieuw Guinea, kan slechts in des Heeren K.'s verbeelding bestaan. De schrijver acht het niet onverschillig, welk menschenmateriaal een stamland door emigratie ziet wegvloeien en dat is het ook inderdaad niet; dat hij het blijkbaar een voordeel zou achten, wanneer alle Nederlandsche Joden naar Suriname verhuisden, is echter een kwestie van subjectief inzicht, waarop hier niet ingegaan behoeft te worden. Wel past een woord van protest tegen de algemeene bewering, dat zoodra een nieuwe landstreek ontsloten en tot welvaart gebracht is, de Joden en andere sociale „parasieten" opduiken, om van anderer pioniersarbeid de grootste voordeelen te trekken. In de geschiedenis der Nederlandsche kolonisatie in de nieuwe wereld althans, is het nogal eens voorgekomen, dat de Joden óf van hier uit het hunne deden om den pioniersarbeid van anderen mogelijk te maken, of door zelf naar den overkant te gaan een Nederlandsche vestiging hielpen opbouwen. Niet natuurlijk om redenen van Nederlandsch patriottisme, maar die bezielden ook de meerderheid der „voortrekkers" van ander ras niet. Die anderen werden, in hun tijd, ook volstrekt niet als de beste elementen der natie beschouwd, al waren zij van „zuiveren" bloede; en voor zoover hun heengaan economische of sociale oorzaken had, dan wel een uiting was van rusteloosheid, waren zij ook niet de besten. De geschiedenis van Noord Amerika, West Indië, Zuid Afrika en Australië leert wel anders; had men geselecteerd, zooals wij tegenwoordig zouden willen doen, dan was er van de kolonisatie weinig terecht gekomen. Wat één der redenen is, waarom niet gevreesd behoeft te worden dat, in onzen tijd van overheidszorg, overheidsbemoeienis, overheidstoezicht en overheidsverantwoordelijkheid, het Nederlandsche bloed verarmd zal worden door een aftapping ten behoeve van Nieuw Guinea of Suriname. Na lezing van het artikel van den Heer Keuchenius tot het einde toe, is het volkomen duidelijk waarom deze zijn denkbeelden in een Duitsch tijdschrift uiteengezet heeft; hij wil aan onze oostelijke buren duidelijk maken, dat de Nederlandsche N.S.B, met haar emigratiestreven op een verkeerden weg is. Wat de schrijver noemt het pijnlijke gebrek aan levensruimte, waaronder het Nederlandsche volk lijden zou, is volgens hem een probleem dat slechts opgelost kan worden in samenwerking met het stamverwante Duitsche volk, waartoe wij eenmaal behoord hebben. De West-Indische Gids is niet het orgaan waarin, uit Neder-
TROPEN OF AANSLUITING BIJ DUITSCHLAND
175
landsch nationaliteitsgevoel, tegen acties als die van den Heer K. opgekomen behoort te worden, om niet te spreken over den gerechtvaardigden aanstoot, welke zijn artikel uit anderen hoofde zoo rijkelijk geeft. Waar het hier echter gaat om uitlatingen van iemand uit de koloniale wetenschappelijke wereld, over een aangelegenheid welke ook de aandacht heeft van hen die in Suriname belang stellen, leek het toch wel verantwoord er in dit tijdschrift iets over te zeggen. Amsterdam, Maart 1937.