Kwetsbare kinderen Bedreiging van de positieve waarden in de kinder- en jeugdsport Panathlon – Vlaanderen * Inleiding Er is een groeiende tendens tot normverschuiving in de sport. De prioriteit van positieve waarden als gezondheid, fitheid, competentiegevoel, zelfwaardering, zelfrealisatie, plezier, goede sociale contacten wordt verlegd naar egocentrische waarden als macht, eer- en geldzucht. Bij de sportbeoefenaar leidt dat in alarmerende mate tot agressie, onverdraagzaamheid, depressie en angst. Het leidt ook tot gevaarlijke experimenten zoals doping, met bewuste veronachtzaming van eigen welzijn en gezondheid. Bij managers en begeleiders leiden egocentrische waarden tot corruptie, misbruik en mishandeling (Bockrath en Franke 1995; Coakley 1998; Eitze 1988). Het type van de ideale sportman of vrouw dat uit dit beeld naar voor komt is verre van flatterend. De media versterken een en ander nog omdat ze, omwille van de kijkcijfers, met plezier focussen op elk element van opwinding, suspens en drama. Een gevolg is dat ook het geloof van het grote publiek in de positieve waarden van de sport ondermijnd wordt. In de plaats komt een cynische houding: elke sporter, trainer en manager wordt verdacht van een verborgen agenda, van oneerlijke en ongezonde praktijken. Panathlon-Vlaanderen1, een afdeling van Panathlon International, vindt dat de grenzen van het aanvaardbare bereikt zijn. De vereniging heeft als voornaamste doelstelling de reflectie op de ethische waarden in de sport te stimuleren. De leden komen uit de meest diverse invalshoeken: BOIC, BLOSO, federaties, clubs, arbitrage, politiek, sportwetenschappen, journalistiek enzovoort. Panathlon wil niet zozeer een vermanende vinger
opsteken, maar wel trachten een kentering teweeg te brengen door een aantal acties. Zo zal de vereniging ondermeer laten zien hoe de evolutie verliep van nadruk op de positieve waarden naar een overbenadrukking van de egocentrische waarden in de sport. Zij geeft een grondige beschrijving van één specifiek probleem, namelijk dat van de negatieve gevolgen van de ontwaarding voor de jeugdsport. Panathon helpt het probleem ter discussie te stellen en geeft een aantal suggesties voor het vinden van een oplossing. De voorstellen kaart zij aan zowel bij de binnenlandse (gewesten, gemeenschappen, sportwereld) als bij de Europese instanties (Parlement, Commissie) om ze op een efficiënte manier in bruikbare gedragsregels op het terrein om te zetten. Daartoe werd een manifest opgesteld dat aanbevelingen formuleert voor het beleid, de sportfederaties, de clubs, de scholen, de ouders en de sporters zelf. 1. De ontwikkeling van positieve naar egocentrische waarden in de diverse vormen van sportbeoefening De positieve waarde van de sport heeft haar wortels in het negentiende-eeuwse levensbeeld waarin het lichaam opnieuw wordt gezien als een wezenlijke component van het mens-zijn. In die zin knoopt de sport aan met het Griekse mensbeeld, dat een evenwicht beoogde tussen geest en lichaam. Daarom greep Pierre de Coubertin, die de moderne sport een internationale dimensie en een ideologisch handvest wilde geven, terug naar het historisch model van de Griekse Olympische Spelen. Sport is slechts een van de mogelijke manieren waarop de mens zich uit. Aan de beoefening ervan
* PANATHLON-VLAANDEREN is een afdeling van Panathlon International www.panathlon.net. E-mail:
[email protected]
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 253; doi: 10.2143/EPN.15.4.2004562
kunnen diverse motivaties ten grondslag liggen: gezondheid, vreugde, drang om te winnen, prestige. Het spreekt vanzelf dat de middelen om de gestelde doelen te bereiken niet alleen het eigen lichaam en geest ten goede moeten komen, maar ook die van de andere - medespeler of tegenspeler - of ze ten minste niet mogen schaden. Sport als ideaal wordt gezien als een potentiële factor van individuele en sociale vermenselijking in een vaak onmenselijke wereld. De meeste kans om de positieve waarden van de sport te laten opbloeien, biedt de interne motivatie van de sporter (gezondheid, vreugde, zelfwaardering). Externe motivatie (waardering, beloningen) kan en mag een bijkomende stimulans zijn, maar kan de interne motivatie ondermijnen indien de sporter ervaart dat hij in zijn sportbeoefening gecontroleerd en gedwongen wordt. De positieve waardering van het lichaam en het sociale karakter van gezonde sportbeoefening leiden tot waarden als eerlijkheid, zelfcontrole, respect, vriendschap. Deze waarden zijn samen te vatten onder de noemer ‘sportiviteit’. De gunstige effecten van sport en fysieke activiteit komen evenwel niet vanzelf. Ze zijn niet het automatische gevolg van het beoefenen van sport, maar worden alleen gerealiseerd binnen een op die waarden gerichte planning en organisatie van een kader (regels, reglementen en structuren) waarin ze kunnen gedijen. Het doen respecteren van dit kader vraagt een volgehouden inspanning. Dat is jammer genoeg onvoldoende het geval. Het is duidelijk dat hierbij onderscheid gemaakt moet worden tussen diverse vormen van sportbeoefening. De ontspanningssport De ontspanningssport is wijd verspreid in onze maatschappij en blijft, ondanks haar kleine zichtbaarheid (supporters zijn schaars, de televisie houdt zich afzijdig), nog steeds de belangrijkste sportvorm. Tienduizenden gewone sporters worden gedreven door de klassieke motivaties. Zij betalen om aan sport te doen. Hun beloning bestaat
erin dat ze geheel of gedeeltelijk de gestelde doelen bereiken (fitheid, ontspanning, overwinning, sociaal aanzien), wat leidt tot toegenomen welzijn. De positieve waarden komen weinig onder druk, tenminste zolang de drijfveren binnen het boven geschetste kader blijven en niet vanuit de sporter zelf (drang tot overdrijven), vanuit de medespelers, trainers, supporters (drang om de prestatie op te drijven) of vanuit de dwang van de maatschappelijke context tot buitenissige proporties worden opgeblazen. De mogelijkheid om de waarden te realiseren leidt ertoe dat de sport wordt beschouwd als het middel bij uitstek voor het bereiken van een aantal verschillende doelstellingen bij verschillende doelgroepen: voor de opvoeding (jeugd), voor de nationale gezondheid (sport voor allen), voor maatschappelijke integratie (vrouwen, gehandicapten, immigranten), voor zinvolle vrijetijdsbesteding (clubsport, gezinssport), ja zelfs voor de wereldvrede (internationale meetings). De beroepssport In de twintigste eeuw is een nieuwe vorm van sport ontstaan: de beroepssport. De motivatie die eraan ten grondslag ligt, is het opdrijven van de efficiëntie om als individu of als club beter te presteren. Gezondheid verdwijnt als motivatie naar het achterplan; vreugde mag nog als ze de prestatie niet in de weg staat. Prestige en drang om te winnen worden de ultieme drijfveren. Omdat de sporter een werknemer is geworden, neemt de druk van de omgeving toe: de club (of de staat) zorgt wel voor de omkadering, maar eist een onvoorwaardelijke inzet en resultaten, de supporters moedigen hem niet alleen meer aan, ze bejubelen hem, keuren hem af of schelden hem uit, eisen desnoods zijn verwijdering. Nieuwe actoren duiken op die eveneens zware druk uitoefenen op de sporter en zijn club omdat zij belang hebben bij het resultaat. Er zijn de sponsors die voor het ter beschikking gestelde geld een ‘return’ willen in de vorm van publiciteit; de politici die in ruil voor de ter beschikking gestelde
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 254
opleiding en training een verhoogd prestige voor het land verwachten; de media die door het verslagen van de prestaties van de sporters hun oplage of kijkcijfers willen verhogen. De positieve waarden komen in het gedrang omdat de druk op de sporter toeneemt. Daarbij komt dat de sporter zelf, of al wie belang heeft bij zijn goede prestaties, ze ervaren als hinderpalen op weg naar het doel: winnen. Het geheel of gedeeltelijk bereiken van dat doel wordt vertaald in een hogere winstscore en een groter prestige, wat dan weer wordt omgezet in toegenomen inkomsten. Geld wordt steeds meer de beloning van de sporter. Sportbeoefening verhoogt niet meer zijn welzijn (ze schaadt het vaak), maar wel zijn welvaart. Hoe hoger de geldsommen die als beloning in het vooruitzicht gesteld worden, hoe sterker de waarden onder druk komen te staan. Eerlijkheid, zelfcontrole verdwijnen en andere ‘waarden’ komen in de plaats zoals ‘professionalisme’ (heimelijk begane fout), hardheid (heimelijk begane brutaliteit), niets ontziende rivaliteit (agressiviteit ook binnen de club of het team). Dit loslaten van de positieve waarden leidt tot excessen die in en rond de beroepssport ontstaan en er vaak oogluikend getolereerd worden, tot de maatschappij ingrijpt via controle of regulering. Het resultaat van de negatieve ontwikkelingen in de sport is dat de sport de gezondheid van de sporter niet meer bevordert, maar eerder schaadt. De tegenstrever wordt een vijand tegen wie veel veroorloofd is. Clubleiders en trainers zetten de sporter onder druk om geweld te gebruiken. Niet onbelangrijke subgroepen supporters maken zich eveneens schuldig aan geweld, waardoor menige sportgebeurtenis ontaardt in een risico voor de samenleving, die bovendien opdraait voor de kosten (Bredemeier en Shields 1986). Getalenteerde kinderen worden steeds vroeger klaargestoomd door ouders, trainers en supporters om hun rol als topsporter op te nemen. De methoden die daarbij gebruikt worden, kunnen vaak als kinderarbeid, exploitatie en zelfs als kindermishandeling worden omschreven en laten bij het kind diepe fysieke en psychische sporen na (Bertieri
1996; Brackenridge 1997; David 1999; Donnelly 1997). Het verlangen om steeds en tot elke prijs te winnen doet de sporter naar middelen grijpen die zijn gezondheid kunnen schaden, maar zijn prestatie opdrijven – vaak tot aan de grens van het menselijk draaglijke. Vanuit de medische wereld (artsen, verzorgers, apothekers) worden daarbij vaak hand- en spandiensten geleverd (Association pour un sport sans violence et pour le fair play 1999; European group on ethics in science and new technologies 1999; König 1995). De beroepssport – sterk verbonden met de topsport, want het amateurisme op topniveau blijkt niet houdbaar – wordt in de samenleving niet meer als onverdeeld positief ervaren. Ze heeft negatieve bijwerkingen in de sportwereld binnengebracht, die de sport in het algemeen in een kwaad daglicht hebben geplaatst. Toch behoudt ze enkele positieve elementen: ze vertoont vaak resten van het sportieve ideaal en ze vervult een voorbeeldfunctie voor de jeugd en de ontspanningssporter die zich aan de prestaties van de topsporter kunnen optrekken. De spektakelsport en de rol van de media Sport is business geworden waar het om duizelingwekkend hoge sommen gaat. De spektakelsport ontaardt in een reizend circus (Formule 1, tennis, veldrijden) waarbij de sportbeoefenaar de speelbal is en een kleine kern mag optreden bij de gratie van de zakenwereld die, wars van federatie, club of ploegleider, de lakens uitdeelt en zelfs de macht heeft om te bepalen wie er zal winnen. Het spektakelelement met hieraan gekoppeld de commercialisatie primeert op de positieve waarden en op elke morele overweging omtrent persoonlijke en sociale noden en verantwoordelijkheden in de sport. De commercialisatie heeft implicaties voor het (morele) gedrag en de motivatie van de atleten, toeschouwers, coaches, managers, zelfs voor sportdokters, -kinesisten, -diëtisten en -psychologen. Commercieel succes houdt in het interesseren van het grote publiek. En hier spelen de media een
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 255
grote rol als versterker van de gewijzigde functie in de sport. Om het grote publiek te interesseren moet het aanbod op een aan de toeschouwers aangepaste manier worden verpakt. Minder de complexe techniciteit van de actie en van de regels dan wel de emoties zijn ingrediënten van de sport die aanslaan bij het grote publiek – emoties die het gevolg zijn van winnen of verliezen en die samengaan met risico’s, gevaar, drama, en gedreven atleten. Analyse van hoe de televisie sportwedstrijden verslaat (welke beelden ze vertoont en hoe ze commentarieert) illustreert dit verschuiven van de interesse voor de actie zelf naar de emoties die voor, tijdens en na de actie te zien zijn. Het lichaam en de persoonlijkheid van de succesvolle atleet zijn zelf een verkoopsproduct. Alles wat deze atleet eet of drinkt, wat hij of zij draagt als kleding, welke mening hij of zij heeft over wat dan ook, wordt geassocieerd met het bereikte succes en wordt als suggestie tot het bereiken van succes gepresenteerd. Deze economische manier van denken beïnvloedt de atleten, de betekenis en de waarde die ze aan hun sportbeoefening hechten, de manier waarop ze hun lichaam benaderen, de doelen die ze willen bereiken. Hun lichaam wordt instrumenteel bekeken als een machine die lichamelijk en geestelijk tot optimaal functioneren moet worden gebracht met legale (o.a. hoogtestages, voedingsupplementen, mentale training) en illegale (doping) middelen. Implicaties voor het morele handelen liggen vooreerst hierin dat, wanneer het resultaat en de hiermee verbonden emoties en drama belangrijker zijn dan het proces en de actie, elk gedrag dat leidt tot deze uitkomsten aanvaardbaar is. Overtredingen, beledigingen aan het adres van de scheidsrechter, agressief gedrag kunnen een element van opwinding, suspens en uitdaging toevoegen aan de actie, en zijn dus vanuit show- en commercieel standpunt interessant. De persoonlijke motivaties van de sportman zijn compleet gewijzigd. Met de gezondheid is nu ook de vreugde helemaal naar de achtergrond verdwenen. Prestige blijft belangrijk, maar dan vooral als indicatie van financiële waarde. Psycho-sociale
begeleiding en de voorbereiding op de na-carrière, het voorkomen van het gevreesde ‘zwarte gat’ krijgen geen aandacht. De overheid schaarde zich graag achter de ‘vedette’ om mee te profiteren van het succes en de populariteit, maar neemt geen initiatieven om in te grijpen in misbruiken zoals bijvoorbeeld wat de sociale zekerheid van de sportbeoefenaars betreft of de tewerkstelling van buitenlandse niet-EU sporters. De Europese Unie heeft wel geld over voor protserige promotionele initiatieven, maar heeft geen oog voor de problemen van de sport, noch aandacht voor initiatieven om de sport in haar juiste maatschappelijke en sociale kader te plaatsen. In de recentste editie van de Europese Verklaring komt het woord ‘sport’ nog altijd niet voor. Negatieve invloed van de beroeps- en de spektakelsport op de ontspanningssport De elementen die het de beroepssport en de spektakelsport bijzonder moeilijk maken de positieve waarden prioritair te stellen, laten ook meer en meer hun invloed gelden in de ontspanningssport. Ze zijn dermate dwingend dat men als sporter, trainer, sportverantwoordelijke zijn machteloosheid toegeeft. Het erge is de lijdzaamheid waarmee de sportwereld dit alles ondergaat. Men is er weinig geneigd te protesteren of corrigerend op te treden. Daardoor laat de sportwereld zichzelf tot consumptie- en wegwerpartikel degraderen.
2. De kinder- en jeugdsport bedreigd Pedagogisch standpunt Bewegen is een noodzaak, en dus een recht – In het raam van een harmonieuze persoonlijkheidsontwikkeling is de motorische en algemeen lichamelijke vorming uitermate belangrijk, hoewel dit nog niet voldoende doorgedrongen is in alle pedagogische milieus. Bewegen is een noodzaak, en dus een recht. Deze stellingname overstijgt duidelijk het adagio Mens sana in corpore sano, dat
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 256
trouwens al door Pierre de Coubertin werd afgedaan als een dualistische uitspraak. Inderdaad, het lichamelijke maakt integrerend deel uit van het totale zijn. Men spreekt dan ook van een motorisch gedrag, van bewegend handelen (Maes M. 1973). Dit impliceert een voortdurende interactie tussen de diverse persoonlijkheidsdomeinen of factoren: het cognitieve, het affectieve en het motorische. Alle drie worden ze voortdurend aangesproken binnen eenzelfde gedragscontext. Bij leer- of oefenprocessen binnen een bewegingssituatie ontstaat er niet enkel een wijziging in de motorische organisatie, maar ook een wijziging in de motivationeel-affectieve toestand van het individu en meteen ook in de cognitieve structuur. Er bestaat als het ware een complementariteit tussen motorisch handelen en het affectieve omdat er steeds sprake is van betrokkenheid. Betrokkenheid op zichzelf, op de andere, op het omringende. Een jongere, een kind, beweegt ‘bewogen’. Wat ons beweegt zijn ‘waarden’; het dynamische, het streven vindt zijn grondslag in waarden, in dingen waaraan men betekenis hecht. (Maes M. 1973; 1987; Van Assche, Vanden Auweele, Metlushko, Rzewnicki 1999). Bewegen is dus duidelijk niet enkel een noodzaak voor kinderen, het is een fundamenteel recht. Een recht op een ‘volwaardige’ ontwikkeling. Beweging, zoals sporten, is een situatie bij uitstek waar het kind door bewegend handelen een waardesysteem kan ontwikkelen en zijn emotionaliteit kan verdiepen en intensifiëren omdat het een erg concrete situatie is waar voorzien wordt in concrete feiten, die bekeken, gevoeld, gehoord en doordacht en dus, ervaren kunnen worden. Bewegen van op zeer jonge leeftijd is uiteraard ook van groot belang voor de optimale ontwikkeling van de diverse orgaansystemen en voor de ontwikkeling van de motorische basisvaardigheden. Voldoende intensief bewegen is een conditio sine qua non voor het uitbouwen van een goede gezondheid en het opbouwen van een gezondheidskapitaal (De Knop 1992; Vanden Auweele e.a. 1999).
Sport- en bewegingsvorming zijn van levensbelang voor de volwaardige ontwikkeling van jongeren. Jongeren deze ontwikkelingskansen ontnemen, is hun onrecht aandoen. Hun bewegingslust fnuiken (in gezin, school, sportclub, maatschappij) is hun toekomst (en dus de onze) zwaar hypothekeren. Dit recht loopt parallel met een begeleidingsplicht van alle betrokkenen (beleid, sportorganisaties, school, ouders). Jongeren, opvoeders en begeleiders, beleid staan hier voor een gezamenlijke verantwoordelijkheid. Sport is een waardegenerator bij jongeren – Jonge mensen in bewegingssituaties ontdekken via een bewegend zich gedragen op een natuurlijke en aan hun ontwikkeling aangepaste wijze zichzelf, de anderen, de omgeving. Het dynamisch-affectieve vormt daarbij de aanzet, de energie van het motorisch gedrag. Dit gedrag wordt wel gestructureerd door de cognitieve en motorische bagage, maar aan de grondslag ervan ligt een bepaalde behoefte, een streving. Bij de afwikkeling van het gedrag zal zowel het proces als het product onmiddellijk repercussies hebben op het dynamisch-affectieve. Op die wijze wordt het dynamisch-affectieve mee ontwikkeld door het gedrag waartoe het ook de drijvende kracht, de drijfveer is. Naast de mogelijkheden die het kind geboden worden om via de sportgeoriënteerde opvoedingssituatie bepaalde attitudes te integreren, krijgt het vooral ook de kans om een zekere bewogenheid ten opzichte van de omringende wereld op te bouwen. Het opbouwen van een waarde- en normenschaal is beslist realiseerbaar binnen de sportsituatie. Het vormen van een diep doorvoeld begrip voor schoonheid, ritme, lichamelijkheid, regel en norm wordt door het kind zelf tot doel gesteld (Maes M. 1987; Ommundsen en Bar-Eli, 1999). Het is duidelijk dat ook sociaal gerichte attitudes sterk aan bod komen bij het sporten. Via bewegingssituaties kunnen een sterk normbesef en sociaalfunctionele gedragspatronen worden ontwikkeld. Sociale attitudes zoals samenwerking, teamgeest, verantwoordelijkheidszin, hulpvaardigheid, eerlijkheid, zelfbeheersing, loyaliteit, open-
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 257
heid... kunnen bij voorkeur binnen bewegingssituaties en dus binnen de sport geïntegreerd worden (Hovelynck en Vanden Auweele 1999). De pedagogische paradox – Lijnrecht tegenover de sport als noodzaak, als generator van waarden en als maatschappelijke plicht, staat de sportverloedering. De jeugdsport wordt meer dan ooit bedreigd door factoren die hierboven al werden gesitueerd zoals doping, geweld, overcommercialisering, overdreven nationalisme en chauvinisme, geldgewin, corruptie en fraude, ontwaardende mediatisering (Maes M. 1997). Daarnaast wordt de jongere ook geconfronteerd met factoren die specifiek zijn voor de sport, zoals de rage naar records en exploten en de competitiezucht, de jeugdonvriendelijke begeleiding tot en met gevallen van regelrechte mishandeling (Vanden Auweele 1998). De pedagogische paradox ligt hierin dat sport enerzijds aansluit bij de bewegingsbehoeften van jongeren en bij de opvoedingsinteresses van ouders, leerkrachten en vele jeugdtrainers, maar anderzijds ook meer en meer aansluit bij de egocentrische interessen (financieel, invloed, waardering) van de individuele volwassenen of van groepen en organisaties. Men wil winnen tegen ‘elke’ prijs. Juridisch standpunt Sport en de Conventie over de Rechten van het Kind – Tot aan de ondertekening van de Conventie over de rechten van het kind waren de lidstaten van de Verenigde Naties niet geneigd de specificiteit van kinderen en adolescenten ten volle te accepteren en te erkennen in hun wetgeving, politiek of programma’s (Willemot 1995). Kinderen werden alleen beschouwd als te beschermen subjecten. Met die Conventie, die is geratificeerd door 191 landen, hebben de Verenigde Naties een voor de lidstaten wettelijk bindend verdrag aangenomen. De Conventie definieert kinderen als elk persoon onder 18 jaar (art. 1) en erkent niet alleen rechten op bescherming, maar ook rechten op participatie op politiek, economisch, sociaal en cultureel vlak. Essentieel is
ook de nadruk op het onderlinge verband van de rechten, wat inhoudt dat elk recht slechts ten volle gerealiseerd kan worden als alle andere rechten worden gerespecteerd. De conventie garandeert alle kinderen de toegang tot basisdiensten zoals opvoeding, gezondheid en sociale voorzieningen. Ze definieert vier basisprincipes: het recht op non-discriminatie (art. 2), het principe dat de belangen en het welzijn van het kind altijd het prioritaire uitgangspunt vormen (art. 3), het recht op leven, overleven en ontwikkeling (art.6), het recht om in alle beslissingen die hen betreffen, te eisen dat met hun eigen opinies rekening wordt gehouden (art. 12) (David 1999). Het Panathlon-charter over de rechten van het kind in de sport (Bertieri 1996) – Een aantal kinderrechten werden vertaald naar de sport toe. Ze werden door Panathlon Internationaal geadopteerd en voorgesteld als het Panathlon-charter over de rechten van het kind in de sport op het 10de congres van Panathlon Internationaal in Avignon, in1995. Deze rechten zijn: (1) Het recht aan sport te doen, (2) Het recht zich te vermaken en te spelen, (3) Het recht te genieten van een gezonde omgeving, (4) Het recht met waardigheid behandeld te worden, (5) Het recht getraind en begeleid te worden door competente mensen, (6) Het recht trainingen te volgen die aangepast zijn aan het individuele ritme, (7) Het recht zich te meten met jongeren van hetzelfde niveau, (8) Het recht aan aangepaste competities deel te nemen, (9) Het recht zijn sport te beoefenen in alle veiligheid, (10) Het recht op rust en (11) Het recht geen kampioen te zijn. Ouders, trainers, federaties en alle bevoegde overheden moeten rekening houden met de rechten van het kind. Ze moeten door hen gehanteerd worden als richtinggevende doelstellingen. Zaak is echter dat ze zwaar onder druk komen te staan door de geschetste evoluties in de competitiesport, die onder meer inhouden: intensieve training, (seksueel) misbruik, eetstoornissen, een hoge mate van burn out, een te grote onzelfstandigheid in de relatie met de trainer, doping, exploitatie, de ‘mogelijkheid’ tot
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 258
invaliditeit. In geen enkel ander beroep zou men dit dermate tolereren, negeren of ontkennen (De Smet 1993; Donnelly 1997; Brackenridge 1997). Hierbij is zowel de omvang van het probleem aan de orde, als principieel het feit dat structuren en begeleidende maatregelen ontbreken om die uitwassen te voorkomen, en/of te bestraffen en om de negatieve gevolgen ervan op te vangen. Een open debat hierover zou een eerste stap in de goede richting zijn.
een vermeerdering van de incidentie van negatieve effecten inhoudt. Tevens is de leeftijd waarop men in bepaalde sporten (turnen, zwemmen...) met het opsporen van talent en intensieve training begint, gedaald (onder de 10 jaar), wat betekent dat de gevoeligheid voor potentiële blijvende schade toeneemt. Ten slotte is er de gedrevenheid om al op jonge leeftijd tot uitputting van de mogelijkheden te gaan, wat het gevaar inhoudt van veronachtzaming van preventieve en beschermende maatregelen en het gevaar van misbruik en mishandeling.
Psychologisch standpunt Het wordt steeds duidelijker dat sport door deze verloedering de normale fysieke en sociale ontwikkeling bij heel wat kinderen verstoort. De jongeren gaan langzamerhand gedrag vertonen dat gebaseerd is op wat zij zien als de norm in de volwassenensport en van wat zij aanvoelen als verwachtingen van trainers en ouders: verwachtingen ten aanzien van het nemen van risoco’s, het verdragen van pijn, de overdadige expressie van positieve en negatieve emoties, de aanvaardbaarheid van overtredingen, het ten koste van alles moeten winnen, moeten scoren. Bij 10% van de sportende kinderen veroorzaakt deze toestand duidelijk onbehagen en overbelasting en geeft hij aanleiding tot gedragsproblemen, pesten, agressie en een gebrekkige moraal en fair play. Bij 1% neemt de belasting door deze verwachtingen dergelijke proporties aan dat ze leidt tot ernstige psychologische problemen zoals intense en blijvende angst, lage zelfwaardering, depressies, zelfmoordpogingen, psychosomatische stoornissen en eetstoornissen (anorexia nervosa) (De Knop e.a. 1996; Vanden Auweele e.a. 2004). Drie ontwikkelingstendensen maken dat de kinder- en jeugdsport meer dan vroeger gevoeliger en ontvankelijker is voor de impact van de ontwaarding die zich voordoet in de professionele en in de spektakelsport en dat de vermelde negatieve effecten eerder zullen toenemen dan afnemen. Vooreerst is de georganiseerde (competitie)sport voor kinderen in de jongste decennia enorm in omvang toegenomen, wat de mogelijkheid voor
Medisch standpunt Vermits in de wedstrijdsport de deelnemers volgens kalenderleeftijd worden ingedeeld, heeft men met kinderen te maken met een uitgesproken verschil in groei en rijping (vroegrijpe en laatrijpe kinderen). Dit is des te meer het geval omdat de leeftijd waarop men met intensieve training begint, is gedaald en men zoals hierboven aangeduid reeds op zeer jonge leeftijd, dat wil zeggen tijdens de volle groeiperiode, wil komen tot maximale uitputting van de mogelijkheden. Dat houdt vooreerst in dat niet altijd verantwoorde en aangepaste trainingsmethodes worden aangewend met gevolgen voor de normale ontwikkeling op cardio-respiratorisch vlak, de musculatuur, de botgroei en het locomotorisch stelsel. Het heeft er eveneens toe geleid dat men kinderen fysiek overbelast en dat het aantal kwetsuren met blijvende gevolgen in sterke mate is toegenomen. Zo is er het voorbeeld van de spondylolyse, het niet vergroeien van de groeikernen ter hoogte van de wervels, die op latere leeftijd tot een instabiliteit van de wervelzuil kan leiden met rugklachten tot gevolg. Bij meisjes treden bij overbelasting specifieke problemen op, namelijk een vertragen van de menarche, het verstoren van de ovilaire cyclus, bloedarmoede en zelfs osteoporose. 3. Aanbevelingen Panathlon gaat ervan uit dat een positieve aanpak efficiënter is dan een veroordelende, repressieve of verdedigende. Daarom hebben we in de eerste
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 259
plaats aanbevelingen geformuleerd om de kwaliteit van de jeugdsport te verhogen en slechts in de tweede plaats aanbevelingen om uitwassen te verhinderen. Er werden specifieke aanbevelingen geformuleerd per belangrijke doelgroep in de sport: beleid, media, sportfederaties, club, school, ouders en de sporter zelf. De aanbevelingen werden logisch opbouwd rond drie grote antropologische categorieën die in de voorbije decennia steeds meer de gemeenschappelijke invulling geworden zijn van het welzijn dat men in de jeugdsport op het oog heeft, namelijk (1) de ontwikkeling van de motorische (fysieke-technisch-taktische) competentie, (2) de ontwikkeling van een gezonde en veilige levens- en competitiestijl en (3) de ontwikkeling van een positief zelfbeeld en van een goede relatiebekwaamheid. Deze categorieën vormen tegelijk de kern van de normen en verwachtingen die men in de meeste westerse landen stelt ten aanzien van elke vorm van intentionele opleiding en begeleiding van jongeren in sport en bewegingsactiviteiten (Van Assche, Vanden Auweele, Metlushko, Rzewnicki 1999). Naast deze drie grote antropologische categorieën is het zo dat doorheen alle aanbevelingen een viertal ideeën of concepten voortdurend als referentiepunten werden gehanteerd. - Sport is een subcultuur met eigen specifieke normen, die ruimer, lakser en egocentrischer zijn dan wat in andere levensdomeinen aanvaard wordt. Egocentrisme in de sport (men moet willen winnen, willen de opponent verslaan) wordt echter maar gelegitimeerd in zoverre het ‘gespeeld’ wordt en binnen de gestelde kaders blijft. Het is zo dat deze manier van redeneren thans de spelgrenzen overschrijdt en getransfereerd wordt op andere levensdomeinen (het winnen op straat van de supporters van de tegenpartij) alsook dat het spelkarakter van het egocentrisme verdwijnt (het kwetsen van de opponenten om hem/haar uit de wedstrijd te houden, mensenhandel). – Positieve effecten komen niet vanzelf. Sport kan zowel positieve als negatieve effecten genereren. Gerichte continue actie is nodig om de positieve waarden kans te geven.
– Het belang van de context, de atmosfeer de invloed en de druk van structuren en de begeleiding wordt onderschat, terwijl men ‘teveel’ nadruk legt op de persoonlijke verantwoordelijkheid van de individuele atleet voor zijn/haar gedrag, gezondheid en welzijn. – Het ontbreekt aan structuren en begeleidende maatregelen ter preventie en opvangen van de negatieve gevolgen. In het bestek van deze bijdrage is het niet mogelijk uitgebreid in te gaan op deze aanbevelingen. Wij beperken ons tot een selectie van specifieke aanbevelingen die geformuleerd werden naar het beleid, de sportfederaties, de club, de school, de ouders en de sporter zelf Het beleid Bij het opstellen van eigen teksten aangaande de jeugdsport (decreten, schoolcurricula) wordt van het beleid verwacht dat het het ethisch aspect centraal stelt. Het beleid dient organisaties en individuen die gezonde ethische principes willen toepassen bij het nemen van sportgebonden initiatieven, aan te moedigen en te steunen Op het structurele vlak betekent dit dat een gedragscode voor begeleiders wordt uitgevaardigd en dat een deontologische kamer voor trainers/ coaches wordt geïnstalleerd. Deze aanbeveling zou Panathlon prioritair gerealiseerd willen zien. Er dienen dringend regels in verband met seksueel misbruik en kindermishandeling uitgevaardigd te worden ter preventie, controle en sanctionering in de geest van het verdrag over de rechten van het kind. Sportorganisaties en clubs Op het niveau van de sportfederaties moet voldoende plaats worden ingeruimd voor de vorming van clubleiders en trainers. Dat betekent dat aan clubleiders een permanente vorming wordt gegeven met respect voor de sportethiek. De inhoud van de trainersopleidingen (universiteiten, regen-
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 260
taten, trainersschool) dient te worden aangevuld, herwerkt en corrigeerd met een ernstig (qua tijd en inhoud) psycho-pedagogisch en ethisch programma-element. Verder dient voldoende aandacht te worden besteed aan trainings- en vormingsprogramma’s voor de jongeren. Zo dient onder meer een antidrugs en anti-dopingprogramma specifiek gericht naar jongeren uitgebouwd te worden. Vroegtijdige intensieve training voor jongeren dient streng te worden gereglementeerd. Sportfederaties moeten een systeem creëren dat, naast het competitieresultaat, ook de fair play en de persoonlijke ontplooiing beloont. Zij moeten ervoor zorgen dat uitbuiting van kinderen, vooral van vroegrijpe kinderen, verhinderd wordt en een ombudsdienst installeren voor jongeren met vragen en klachten. Op het niveau van de clubs bevelen wij ten sterkste aan dat een clubreglement wordt opgesteld. De jeugdsportbegeleiders moeten zich gedragen in overeenstemming met de code of conduct, waarin de ethische principes opgenomen worden.Voor de ouders moeten vormingsmomenten worden voorzien over de waarden in de sport. Met betrekking tot de clubstructuur dient een jeugdraad te worden opgericht waaraan ouders, trainers en jongeren participeren. Jongeren hebben zitting in het clubbestuur en de ouders worden betrokken bij het jeugdsportbeleid. De jeugdtrainer moet vermijden kinderen te behandelen als volwassenen in zakformaat. Hij moet rekening houden met de fysieke en psychische transformaties die kenmerkend zijn voor het ontwikkelingsproces van het kind en daarbij oefeningen aanbieden die in overeenstemming zijn met de vaardigheden en het subjectief competentiegevoel van de kinderen. Van de jeugdtrainer wordt verwacht dat hij jongeren begeleidt van een afhankelijkheidsrelatie naar een haalbare en beheersbare onafhankelijkheid en zelfregulering. Daarbij zal hij vermijden te dirigistisch op te treden en te strikte schema’s op te leggen. Hij dient het verwachtingspatroon aan te passen aan de verwach-
tingen van het kind, dat wil zeggen dat hij geen te hoge prestatie- of succesverwachtingen (expliciet of impliciet) mag koesteren, maar een aanvaardende en bekommerende houding moet aannemen. In technische opvoederstaal heet het dat vooral een procesgericht en minder een sociaal vergelijkingsgericht motivationeel klimaat geschapen wordt waarbij verbetering van persoonlijke doelstellingen en vaardigheden, plezier, coöperatie, en zelfstandigheid wordt nagestreefd. De school Van de school wordt verwacht dat zij voldoende tijd binnen het curriculum inbouwt voor bewegingsactiviteiten die via het bespreken van kritische incidenten een ethische dimensie dienen te krijgen. Zij moet actieve sportactiviteiten mogelijk maken tijdens de recreatiemomenten en actieve sportinitiatie inbouwen na de schooluren in overleg en in samenwerking met de sportclubs, de gemeenten en de ouders. Van de school wordt zeker ook verwacht dat tijdens de lessen moraal en godsdienst waarden en normen in de sport worden besproken. De ouders Ouders moeten de voorwaarden scheppen opdat het kind maximale kansen zou krijgen om te bewegen. Zij moeten beseffen dat zij de eerste sportbegeleiders zijn van hun kinderen en ook de eerste regelgevers. Ze mogen hun ambities niet projecteren op hun kinderen. Ouders moeten hun kinderen helpen bij de keuze van een sportclub en daarbij rekening houden met kwaliteitseisen. Men kiest de club in functie van het aanwezig zijn of gerealiseerd zijn van onder meer methoden en technieken die aangepast zijn aan het ontwikkelingsniveau, aandacht voor sociale vaardigheden, pedagogische scholing van de jeugdbegeleiders, het betrokken zijn van de ouders bij het jeugdsportbeleid, inspraakmogelijkheden van de jongeren in het beleid, aandacht die er besteed wordt aan de sportiviteit.
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 261
De jongeren Vanuit hun afhankelijkheid van volwassenen moeten jonge sporters evolueren naar een haalbare en beheersbare onafhankelijkheid. Men moet hierbij de individuele jongere progressief mee verantwoordelijk stellen voor zijn of haar eigen ontwikkeling. Jonge sporters moeten begrijpen wat fair play is. Ze moeten zich leren houden aan discipline en regels, moeten respect voor zichzelf en voor anderen opbrengen. Ze moeten de scheidsrechter respecteren. Ze moeten leren omgaan met de veelvoudige moraal die in de sport bestaat. Kortom, ze moeten daadwerkelijk verantwoordelijkheid leren opnemen voor het eigen handelen.
Besluit Sommigen mogen het ingaan tegen het overwicht en de dwang van de egocentrische waarden, het opnieuw focussen op de positieve waarden en het realiseren van de vernoemde aanbevelingen een van tevoren verloren zaak vinden. Gezien de complexiteit en de belangen die ermee gemoeid zijn, lijkt dit inderdaad zo te zijn. Een gemakkelijke en snelle omkering van de negatieve trend ligt niet voor de hand. Panathlon-Vlaanderen verzet zich echter tegen defaitisme en vindt ook dat men door voortdurend structurele maatschappelijke mechanismen als laatste oorzaak aan te halen van de vastgestelde uitwassen zijn onmacht toegeeft en zich in feite bij de toestand neerlegt. Stellen dat de sportwereld een spiegel is van de maatschappij met haar goede en slechte kanten, beëindigt meestal elke discussie en vormt in feite een handig alibi om niets te doen. Het is het standpunt van Panathlon-Vlaanderen dat
men veeleer alle mensen en instanties, die de jongste jaren op een of ander vlak geconfronteerd werden met uitwassen van de sport, moet aansporen om de onderliggende mechanismen ervan te identificeren en om samen te denken en te werken aan werkbare oplossingen. Panathlon-Vlaanderen beseft wel dat het probleem zo ruim en fundamenteel is dat lokale acties - dat betekent gewestelijke (Vlaanderen) of landelijke (België) - alleen wellicht geen effect meer zullen hebben. De efficiëntie van welk ingrijpen dan ook kan pas worden gegarandeerd als het zich situeert op het niveau van de Europese Unie. Vooral de sportwereld zelf zou in deze negatieve evolutie een aansporing moeten zien om zichzelf tot in de fundamenten in vraag te stellen. Welke waarden worden expliciet, maar ook impliciet in en door de sport gepropageerd? Welk soort mens- en sporttype wordt er gepromoot? Welke opvattingen krijgen een kans en welke niet? Als de sportwereld de sport niet uit haar handen wil zien glippen, moet er dringend worden opgetreden. Alhoewel de sportwereld in het verleden niet uitblonk door zelfkritiek noch door het accepteren van terecht op haar uitgebrachte kritiek, durven we toch hopen dat ze nu open staat voor en ruim debat waartoe door dit manifest een aanzet wordt gegeven. Tot besluit stelt Panathlon-Vlaanderen dat de vereniging actief wil meewerken om deze aanbevelingen concreet te realiseren. Een open debat over de inhoud van dit manifest stimuleren zal een eerste stap zijn. Voorts wil ze, uitgaande van de overweging dat de begeleiders in deze het voortouw moeten nemen, prioriteit geven aan het helpen installeren van een deontologische kamer en het ontwikkelen van een code of conduct voor trainers/coaches.
Literatuur ALFERMANN D. (1999), ‘Teacher-student interaction and interaction patterns in student groups’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics, p. 343-377. ASSOCIATION FRANÇAISE POUR UN SPORT SANS VIOLENCE ET POUR LE FAIR PLAY (1999). Ethics and doping, 5 e EFPM conference, Paris, juin 1999. Paris, European Fair Play Movement.
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 262
DREWE S. B. (1999), ‘Moral reasoning in sport: implications for physical education’ in Sport, Education and Society 4(1999)2, p. 117-130. DREWE S. B. (2000), ‘Coaches, Ethics and autonomy’ in Sport, Education and Society, 5(2000)2, p. 147-162. BERTIERI C. (Ed.) (1996), ‘Les droits de l’enfant et le sport’. 10e Congrès International du Panathlon, Avignon, Mai 1995. Les Cahiers du Panathlon, nr. 6. Rapallo, Panathlon International. BERTIERI C. (Ed.) (2000), Sport, Ethique, Jeunes, la ligne d’ombre du dopage. 12e Congrès International du Panathlon. Les Cahiers du Panathlon, nr. 8. Palermo, Panathlon International. BOCKRATH F., FRANKE E. (1995), ‘Is there any value in sport?’ in International Review for the Sociology of Sport, 30(1995), p. 283-310. BRACKENRIDGE C., KIRBY S. (1997), ‘Playing safe: assessing the risk of sexual abuse to elite child athletes’ in International Review for the Sociology of Sport 32(1997), p. 407-418. BREDEMEIER B.J. (1997), ‘Character in action: promoting moral behavior in sport’ in R. LIDOR, M. BAR-ELI (Eds), Innovations in sport psychology: linking theory and practice: proceedings. Netanya (Israel), The Zinman College of Physical Education and Sport Sciences, The Wingate Institute for Physical Education and Sport. BREDEMEIER B.J., SHIELDS D. L. (1986), ‘Athletic aggression: an issue of contextual morality’ in Sociology of Sport Journal, 3(1986)1, p. 15-28. COAKLEY J. J. (1998). Sport in Society: issues and controversies. New York, McGraw. DAVID P. (1999), ‘Children’s rights and sports: young athletes and competitive sports, exploit and exploitation’ in The International Journal of Children’s Rights, 7(1999), p. 53-81. DE SMET L. (1993), ‘In Belgian Sport more and more cases go to court’ in International Children’s Rights Monitor 10(1993)4, p. 13-14. DE KNOP P. (1989), Mijn rol als ouder in de sportieve opvoeding van mijn kind. Brussel: Koning Boudewijnstichting. DE KNOP P., BUISMAN A. (1998), Kwaliteit van jeugdsport. Brussel, VUBPress. DE KNOP P., LAPORTE W., VANDEN AUWEELE Y. (1996), Jeugdgerichtheid in de georganiseerde sport. Brussel, Gent, Leuven, Interuniversitair Onderzoekscentrum voor Sportbeleid. DE KNOP P., DE MARTELAER K., THEEBOOM M., VAN PUYMBROEK L., WITTOCK H., WYLLEMAN P. (1992). Sportclubs investeren in jeugd. Op weg naar een verantwoord jeugdsportbeleid. Brussel, Bloso en Koning Boudewijnstichting. DONNELLY P. (1997), ‘Child labour, sport labour: applying child labour laws to sport’ in International Review for the Sociology of Sport, 32(1997), p. 389-406. DURAND M. (1999), ‘The teaching task and teaching strategies for physical educators’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics, p. 437-458. EITZEN D.S. (1988), ‘Ethical problems in American sport’ in Journal of Sport and Social Issues 12(1988)1, p. 17-20. EUROPEAN GROUP ON ETHICS IN SCIENCE AND NEW TECHNOLOGIES TO THE EUROPEAN COMMISSION (1999), Adoption of an opinion on doping in sport (press dosier). Brussels, European Commission (Directorate C: Secretariat of the European Group on Ethics in Science and New Technologies). GRUPE O. (1985), ‘Top Level Sport for Children from an educational Viewpoint’ in International Journal of Physical Education 22(1985), p. 9-16. HARVEY J., HOULE F (1994), ‘Sport, world economy, global culture and new social movements’ in Sociology of Sport Journal 11(1994), p. 337-355. HOVELYNCK J., VANDEN AUWEELE Y. (1999), ‘Group development in the P.E.-class’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics, p. 405-435. KÖNIG E. (1995), ‘Criticism of doping’ in International Review for the Sociology of Sport 30(1995), p. 247-262. LAVALLEE D., WYLLEMAN P (Eds.) (2000), Career transitions in sport: international perspectives. Morgantown, Fitness Information Technology. LINTUNEN T. (1999), ‘Development of self-perceptions during the school years’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics, p.115134. LOCKE E. A., LATHAM G. P. (1990), A theory of goal setting and task performance. New York, Prentice Hall.
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 263
MAES M.H. (1973), ‘Lichamelijke opvoeding en cognitieve ontwikkeling’ in Tijdschrift voor Lichamelijke Opvoeding (1973)2. MAES M.H. (1987), Bewegingsopvoeding in de basisschool. Bewegingsopvoeding 41ste pedagogische week. Brussel, Ministerie van Onderwijs. MAES M.H. (1997), ‘Talent en Ethiek’ in Olympics News (1997)2. MURPHY S. M. (1995), Sport Psychology Interventions. Champaign (IL), Human Kinetics. OMMUNDSEN Y., BAR-ELI M. (1999), ‘Psychological outcomes: theories, research and recommendations for practice’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators). Champaign (IL), Human Kinetics, p. 73-113. PANATHLON-VLAANDEREN (2002). Children Harmed By Sports: On the threat to positive values in children’s and youth sport. Brussels, Panathlon-Vlaanderen. PAPAIOANNOU A., GOUDAS M. (1999), ‘Motivational climate of the phyical education class’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics, p. 51-68. PERSONNE J. (1993,). Le sport ‘pour’ l’enfant, ni records ni médailles: conseils aux parents. Paris, Ed. Harmattan. RYAN J. (1995), Little girls in pretty boxes. The making and breaking of elite gymnasts and figure skaters. New York, Doubleday. SANDS, R. SMITH Th. (1982), ‘Physical education teachers and coaches: a comparison of ethics’ in NZJHPER 15(2), p.4043. SEIFART, H. (1984), ‘Sport and economy: the commercialization of olympic sport by the media’ in International Review for the Sociology of Sport 19, p. 305-316. SIMSON V., JENNINGS, A. (1992), The lord of the rings: money, power, and drugs in the modern Olympics. Toronto, Stoddart. SMITH A.M., SCOTT S.G., WIESE D.M. (1990), ‘The psychological effects of sports injuries: coping’ in Sports Medicine 9(6), p. 352-369. TELAMA R. (1999), ‘Moral development’ in Y. VANDEN AUWEELE, F. BAKKER, S. BIDDLE, M. DURAND, R. SEILER (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics, p. 321-34. VALLERAND R.J., DESHAIES P., CUERRIER J-P., BRIÈRE N.M., PELLTIER,L.G. (1986), ‘Toward a multidimensional definition of sportsmanship’ in Journal of applied sporty psychology 8, p. 89-101. VALLERAND R.J., BRIÈRE N.M. (1997), ‘Development and validation of the multidimensional sportpersonship orientation scale’ in Journal of Sport & Exercise Psychology 19, p. 197-206. VAN ASSCHE E., VANDEN AUWEELE Y., METLOUSCHKO O., RZEWNICKI R. (1999), ‘Prologue: P.E. Curriculum goals in Europe’ in VANDEN AUWEELE Y., BAKKER F., BIDDLE S., DURAND, M., SEILER R. (Eds.), Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics. VANDEN AUWEELE Y. (1998), ‘Surcharge psychique de jeunes athlètes dans le sport de compétition’ in Sport 161/162, p. 110-120. VANDEN AUWEELE Y. (1999), ‘Parents-coach interpersonal relationships’ in Motricidade Humana 12, p. 77-88. VANDEN AUWEELE Y., BAKKER F., BIDDLE S., DURAND M., SEILER R. (Eds.) (1999)., Psychology for Physical Educators. Champaign (IL), Human Kinetics. VANDEN AUWEELE Y., DE MARTELAER K., RZEWNICKI R., DE KNOP P., WYLLEMAN, P. (2004). ‘Parents and coaches: a help or harm. Affective outcomes for children in sport’ in Y. VANDEN AUWEELE Y. (Ed.), Ethics in Youth Sport. Leuven, LannooCampus, p.179- 193. VANDEN AUWEELE Y., DE MARTELAER K., RZEWNICKI R. DE KNOP P., WYLLEMAN P. (2002), ‘Parents and coaches: a help or a harm? Affective outcomes for children in sport’ in Cinésiologie 41(203-204), p. 71-72. WENNER L.A. (1991), ‘One part alcohol, one part sport, one part dirt, stir gently: beer commercials and television sports’ in L.R. VANDE BERG, Television criticism: appraoches and applications. New York, Longman p. 388-407. WENNER L.A. (1994), ‘Drugs, sport and media influence: can media inspire constructive attitudinal change?’ in Journal of Sport and Social Issues 18, p. 282-292. WENNER L.A (1998), Mediasport. London, Routledge. WILLEMOT Y. (1995), Unicef en de rechten van het kind. Brussel, Belgisch Comité voor Unicef.
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 264
WYLLEMAN P., VANDEN AUWEELE Y., DE KNOP P., SLOORE H., DE MARTELAER K. (1995), ‘Elite young athletes, parents and coaches’ in F.J. RING (Ed.), The first Bath Sports Medicine Conference (). Bath (UK), Centre for Continuing Education and Contributors, p. 124-133.
Noten 1. Panathlon-Vlaanderen vzw, p/a Waterkluiskaai 16, 9040 Sint-Amandsberg/Gent. Tel.: +32 9 218.91.20; E-mail:
[email protected] (Line Demoulin)
Ethische Perspectieven 15 (2005)4, p. 265