KATERNEN
KUNSTEDUCATIE
Bibliografie onderzoek cultuurdeelname en cultuurspreiding
Samenstelling TOON KORT Met medewerking van Nout Sengers en Kamini Panchoe
LOKV, Utrecht 1993
CIP-GEGEVENS KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK, DEN HAAG
Kort, Toon
Bibliografie onderzoek cultuurdeelname en cultuurspreiding / Toon Kort ; met medewerking van Nout Sengers en Kamini Panchoe. - Utrecht : LOKV. - (Katernen Kunsteducatie, ISSN 0927-1686 ; 1) Trefwoorden: cultuursociologie ; bibliografieën / cultuurspreiding ; bibliografieën.
ISBN 90 6997 057 0
© LOKV, Utrecht 1993 Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotocopie, microfilm of anderszins, of worden opgeslagen in een elektronisch bestand, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
INHOUD 05 Vooraf
07 Inleiding: over cultuurdeelname en cultuurspreiding Twee kernthema’s 08 Drie scholen 10 Acht theorieën 11 Onderzoek in vogelvlucht 13 Onderzoeksprogramma en onderzoekswensen 16 Terug naar af 19
21 Geannoteerde bibliografie
70 Bronnen
VOORAF In deze eerste uitgave van Katernen Kunsteducatie staat het onderzoek naar cultuurparticipatie en cultuurspreiding centraal. Op dit gebied is erg veel onderzoek gedaan; deze bibliografie van circa 250 publikaties is een kritische en opnieuw geannoteerde selectie uit vele honderden studies. In het onderzoek en vervolgens ook in het beleid van de overheid is in toenemende mate een relatie gelegd tussen cultuurdeelname en de kunsteducatie en de amateurkunst. De publikatie De kunstzinnige burger door Van Beek en Knulst (Sociaal en Cultureel Planbureau, 1991) speelt in die omslag een centrale rol. Hoewel de auteurs zelf aangeven dat zij in feite weinig nieuwe gegevens leveren, zet dit de overheid en de instellingen voor kunsteducatie en amateurkunst op een nieuw spoor. Voor de Kunstenplanperiode 1993-1996 heeft zich dat vertaald in belangrijke verschuivingen in de beleidskaders en de subsidiëring van de kunsteducatie en de amateurkunst. Al met al aanleiding genoeg om cultuurdeelname en cultuurspreiding tot onderwerp van dit eerste katern te kiezen. Onderzoeksresultaten vertalen in beleidsbijstellingen dient zorgvuldig te gebeuren. Dit katern legt daarvoor een fundament, door het uiteenlopende onderzoek over cultuurdeelname en cultuurspreiding in kaart te brengen. Aldus blijkt dat er nog veel moet gebeuren. Zelfs over de terminologie heerst verwarring: in de inleiding geeft de auteur bijvoorbeeld aan dat daar waar sprake is van cultuurspreiding feitelijk vaak cultuurdeelname wordt bedoeld. Cultuurspreiding komt daarom relatief weinig aan bod. De grenzen die men trekt bij cultuur en kunst zijn nog sterker voor discussie vatbaar: waar begint of eindigt dan cultuurparticipatie respectievelijk kunstparticipatie? Daarnaast is er nog slechts een smalle basis om conclusies te trekken voor het beleid in kunsteducatie en amateurkunst. Er is meer onderzoek nodig naar de relatie tussen cultuurdeelname en cultuurspreiding enerzijds en kunsteducatie en amateurkunst anderzijds. In de laatste paragrafen van de inleiding wordt kort samengevat welke onderzoekswensen onder andere de landelijke organisaties op het gebied van de kunsteducatie en de amateurkunst hebben. Wij hopen dat dit katern een goed hulpmiddel vormt voor onderzoekers, beleidsmakers en anderen die zich bezighouden met cultuurdeelname en cultuurspreiding. Jan Ensink, hoofdredacteur
5
CULTUURSPREIDING
CULTUURDEELNAME
OVER
INLEIDING:
EN
TOON KORT
Cultuurdeelname en cultuurspreiding zijn op het eerste gezicht eenduidig te definiëren begrippen. Cultuurdeelname of cultuurparticipatie betreft de kwantitatieve deelname van de bevolking aan culturele uitingsvormen. Cultuurspreiding betreft de kwalitatieve differentiatie van cultuurdeelname in sociaal of geografisch opzicht. Maar bij nadere analyse blijken beide onderwerpen veel minder eenduidig. In deze inleiding probeer ik uit te leggen waarom deze materie zo complex is en hoe de complexiteit enigszins hanteerbaar kan worden. Achtereenvolgens zal ik twee centrale thema’s aanwijzen, drie wetenschappelijke ‘scholen’ benoemen en acht theorieën op een rij zetten. Uitgebreid ingaan op de vele studies en onderzoeken is hier onmogelijk, maar een overzicht van het onderzoek in vogelvlucht mag niet ontbreken. Ik sluit af met een aantal wensen en suggesties voor verder onderzoek. Dat er veel onderzoek is gedaan naar cultuurdeelname en cultuurspreiding bewijst de in dit katern opgenomen geannoteerde bibliografie van zo’n 250 publikaties. En deze selectie is bij lange na niet volledig. Het merendeel kan volgens diverse auteurs (onder andere Bevers, 1990; Ganzeboom, 1989; Knulst, 1989) worden gekenschetst als empiristisch, theorie-arm en beleidsgericht publieksonderzoek. Het onderzoek naar cultuurdeelname kenmerkt zich door een gebrekkige cumulatie van kennis. Er bestaat grote variëteit in vraagstellingen en antwoordcategorieën, een gebrek aan doeltreffende dataanalyses en gebrek aan theoretische uitgangspunten. In het tot nu toe overwegend met kwalitatieve argumenten gevoerde debat over cultuurdeelname en cultuurspreiding hebben auteurs als Wim Knulst en Harry Ganzeboom met succes een wending teweeg kunnen brengen. Sinds enige jaren lijkt het er op of zij - ieder voor zich - min of meer systematisch een programma uitvoeren dat geheel of nadrukkelijk is gebaseerd op empirisch-
7
theoretisch onderzoek. De grondvorm is steeds toetsend onderzoek door middel van surveys of (her)analyse van bestaande data. Je zou kunnen zeggen dat deze onderzoekers de oogst binnenhalen van jarenlange registratie in de vorm van culturele statistieken, met name van het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en het Sociaal en Cultureel Planbureau (SCP).1 Door hernieuwde analyse van beschikbare gegevens over cultureel gedrag van Nederlanders konden bestaande en nieuwe theorieën over cultuurdeelname worden getoetst. Het belang van het werk van deze twee bureaus kan daarom nauwelijks overschat worden en het werk zelf staat dan ook centraal in het onderzoek en de beleidsdiscussies van de laatste jaren. Voor een nog niet overtroffen, maar inmiddels gedateerd (historisch) overzicht van het onderzoek naar cultuurdeelname in Nederland - niet alleen van het CBS en SCP, maar ook van andere onderzoekers en instellingen verwijs ik naar hoofdstuk twee van Cultuurdeelname in Nederland (Ganzeboom, 1989). 8
Twee kernthema’s
Met enige, wat geforceerd aandoende ingrepen is wel zicht te krijgen op de complexiteit van cultuurdeelname en cultuurspreiding. Ik heb dat gedaan aan de hand van de kernvragen: over welke problemen gaat het, welke visies en benaderingen zijn mogelijk, en welke theorieën worden gebruikt? In het debat over cultuurdeelname en cultuurspreiding is een aantal thema’s aan te wijzen; twee daarvan lijken mij de meest wezenlijke. Theoretisch: verklaren van verschillen Het eerste thema komt voort uit de theoretische vraag: hoe is ongelijkheid in cultuurdeelname te verklaren? Waarom nemen sommige mensen veel en anderen niet of in mindere mate deel aan cultuur? Wat verklaart de verschillen in deelname en (smaak)voorkeuren tussen mensen? Omdat deze verklaringsvragen deel uitmaken van bredere vraagstukken van maatschappelijke ongelijkheid, zijn ze niet alleen theoretisch
interessant, maar ook maatschappelijk van belang. Het zijn vooral de onderzoekers Knulst en Ganzeboom, die het laatste decennium geregeld stof voor discussie blijven aandragen. Wim Knulst, werkzaam als onderzoeker aan het Sociaal en Cultureel Planbureau, baseert zijn uitspraken veelal op de omvangrijke bevolkingsonderzoeken van het CBS en SCP. Cultuurparticipatie is bij hem onderdeel van vrijetijdsbesteding. Vanuit deze brede optiek bekritiseert hij de overmatige aandacht voor receptieve participatie aan gevestigde, officiële kunstvormen, of, nog restrictiever, gesubsidieerde vormen van professionele kunst. Hij toonde onlangs aan dat actieve participatie, in de vorm van deelname aan amateuristische kunstbeoefening (amateurkunst) en kunstzinnige vorming (kunsteducatie), een zeer omvangrijk, zogenaamd ‘vergeten’ terrein is. Dat bleek een, ook voor degenen die verantwoordelijk zijn voor het kunst- en cultuurbeleid, belangrijke conclusie, die onder andere heeft geleid tot nieuwe prioriteiten in de Kunstenplanperiode 1993-1996. Harry Ganzeboom is als hoofddocent verbonden aan de vakgroep Sociologie van de Katholieke Universiteit Nijmegen. Momenteel werkt hij in opdracht van de ministeries van WVC en O&W aan onderzoeken naar de effecten van kunstzinnige vorming. Volgens hem is cultuurparticipatie een gedragsvorm die al op jonge leeftijd en grotendeels binnen het ouderlijk milieu wordt aangeleerd. Een voorlopige conclusie van deze empirisch-theoretische socioloog luidt dan ook: het ouderlijk milieu en - in iets mindere mate - het genoten onderwijs zijn de voornaamste determinanten van cultuurparticipatie. Verschillen in ouderlijk milieu en in onderwijs verklaren dus voor een groot deel de ongelijkheid in cultuurdeelname. Andere factoren, zoals geld (het beschikbaar budget) en tijd (de beschikbare tijd), doen er niet zo veel toe. Een strijdvraag van zowel wetenschappelijk als praktisch belang is hoe groot de invloed van het ouderlijk gezin is in vergelijking met
die van het onderwijs, en hoe ouderlijk milieu en schoolklimaat gezamenlijk bijdragen aan cultuurdeelname in de latere levensloop. Daarom staat op dit moment het verloop van culturele loopbanen centraal in het onderzoek naar cultuurparticipatie. Ander type onderzoek spitst zich toe op de (leer)effecten van (kunstzinnig) onderwijs, met name kunsteducatie. Zo zullen op korte termijn de resultaten van onderzoek naar de relatie tussen kunstzinnige vorming in het voortgezet onderwijs en cultuurparticipatie (Ganzeboom en Haanstra, SCO) beschikbaar komen. Praktisch: cultuurdeelname bevorderen Het tweede thema komt voort uit praktische vragen. Hoe kan ongelijkheid in cultuurdeelname worden verminderd? Wat zijn de effecten van maatregelen ter bevordering van cultuurparticipatie? Waarom moet ongelijkheid in cultuurdeelname worden verminderd? Wat is de legitimiteit van het ingrijpen van de overheid? Bevordert deelname aan actieve vormen van (amateur)kunstbeoefening en kunsteducatie de receptieve cultuurparticipatie? Het vraagstuk van de cultuurspreiding kan herleid worden tot deze kernvragen. In beleidsdebatten wordt het begrip cultuurdeelname snel en gemakkelijk ingeruild voor het begrip cultuurspreiding. Dat lijkt mij niet juist. De wens om cultuur te spreiden is gebaseerd op de waarneming dat cultuurdeelname geografisch en sociaal ongelijk is verdeeld. En verder op het idee dat deze ongelijkheid ongewenst is. Het verband tussen de begrippen cultuurdeelname en cultuurspreiding is dan uit te drukken als: het spreiden van cultuur is een middel om deelname aan cultuur te bevorderen. In deze formulering is de visie duidelijk dat cultuurdeelname het doel en het probleem is, en cultuurspreiding een middel en een oplossing. Cultuurspreiding is een van de peilers van het Nederlandse kunstbeleid. De overheid besteedt een substantieel budget aan de
instandhouding van culturele voorzieningen voor een breed geschakeerd publiek. Daartoe beschikt zij over een arsenaal beleidsinstrumenten, zoals fondsvorming, subsidiëring, regel- en wetgeving ten aanzien van kunstafname, kunstproduktie, kunstzinnige vorming enzovoort. Toch blijkt dat vanaf de jaren vijftig slechts een beperkt deel van de bevolking hiervan daadwerkelijk profijt trekt. Uit onderzoeken is steeds weer gebleken dat deelnemers voor een onevenredig deel afkomstig zijn uit een sociale elite met een hoge opleiding, een hoog inkomen, dan wel een hoge maatschappelijke positie. Tussen de steeds toegenomen bemoeienis van de overheid met de culturele sector en het bijgevolg groeien van het culturele aanbod enerzijds, en het daadwerkelijk gebruik van culturele voorzieningen door het publiek anderzijds bestaat een contrast. Zo is ondanks een groter aantal podia het bezoek aan theaters en concertzalen sinds de jaren vijftig drastisch gedaald. De deelname aan culturele voorzieningen is voor de overheid een belangrijk punt, omdat zij de besteding van algemene middelen moet kunnen legitimeren. Ongelijkheid in cultuurdeelname is daarom een wetenschappelijk en een maatschappelijk fenomeen, dat om verklaring en oplossingen vraagt. Op basis van de waarneming dat ongelijkheid in cultuurdeelname door de tijd heen niet afneemt, menen enkele auteurs dat cultuurspreiding in Nederland mislukt is (onder andere Kassies, 1983). Anderen vinden dat de legitimering om bepaalde vormen van cultuur te spreiden grond mist in een maatschappij, waarin diverse culturen op basis van gelijkwaardigheid naast elkaar worden geacht te bestaan. Deze uitspraken zullen, indien niet weersproken of weerlegd, ingrijpende gevolgen (moeten) hebben voor de bemoeienis van de overheid met kunst en cultuur. Want de overheid zal toch een keer moeten aangeven op basis waarvan en hoe zij het programma van cultuurspreiding voortzet. Discussies over cultuurspreiding vinden
9
vaak plaats in termen van bereik, distributie, marketing, premiëring, prijselasticiteit en afzet van kunstaanbod. De behoefte aan inzicht in marktmechanismen is aangewakkerd onder toenemende druk van de overheid op kunstinstellingen om marktgerichter en kostendekkender te opereren. Op dit terrein zijn politicologisch, economisch en bestuurskundig georiënteerde onderzoekers actief. Om enkele auteurs te noemen die de discussie gaande houden: Ton Bevers, Hans Blokland, Hans Abbing, René Goudriaan, René Verhoeff en Frans Hoefnagel. Daarnaast wordt er veel publieksonderzoek en beleidsevaluatie-onderzoek gedaan, vaak door gespecialiseerde onderzoeksbureaus (bijvoorbeeld Intomart Qualitatief) of instellingen als CBS, SCP, Instituut voor Toegepaste Sociologie (ITS) en Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek (IVA).
10
Afgeleid thema: koerswijziging Naast deze twee kernthema’s zijn natuurlijk nog andere, meer afgeleide thema’s te noemen. Op dit moment bestaat er bijvoorbeeld met name bij de overheid grote belangstelling voor de wisselwerking tussen actieve deelname aan amateurkunst en kunsteducatie, èn receptieve cultuurparticipatie. Lange tijd mocht alles wat met amateurs en met kunstzinnige vorming van doen had in het voorportaal en de bijkeuken van de hoge kunsten verblijven. Maar in het overheidsbeleid is het belang van (top)kwaliteit geleidelijk afgezwakt ten gunste van het belang van kunstafname en cultuurdeelname. Het SCP-onderzoek De kunstzinnige burger (Van Beek en Knulst, 1991) draagt argumenten aan om deze koerswijziging door te zetten. Het rapport geeft een overzicht van verbanden tussen amateurkunst en kunsteducatie, tussen professionele en amateuractiviteiten, en tussen professionele kunsten en educatieve praktijken. Ook al moeten deze verbanden nader worden getoetst en uitgewerkt, zij zijn inmiddels op grote schaal door het beleid en de praktijk geaccepteerd. De auteurs schetsen daarnaast het uiteen-
groeien van de ‘navolgbare kunst’ (amateurkunst en kunsteducatie) en de ‘distinctiekunst’ (professionele kunst). De achterliggende gedachte is dat ‘distinctiekunst’ steeds meer in de greep is gekomen van een kleine elite van connaisseurs, die in haar ijver en vernieuwingsdrift een kunstaanbod selecteert, waarin de kunstzinnige burger steeds minder is geïnteresseerd. Verenigingen en organisaties voor amateurkunst en kunsteducatie staan dus voor een belangrijke strategische keus: handhaving van zelforganisatie op ‘navolgbare kunst’ òf oriëntatie op ‘distinctiekunst’.
Drie scholen
Na het inhoudelijk herleiden van de probleemstellingen tot twee kernthema’s, geef ik nu een tweede ordeningsmogelijkheid die inzicht kan geven in het onderzoek naar cultuurdeelname en cultuurspreiding. Deze ordening is in zijn hier gepresenteerde vorm wellicht niet bestand tegen wetenschappelijke kritiek, maar hij geeft inzicht en is voor nadere uitwerking vatbaar. Het is mogelijk om in het wetenschappelijk debat over cultuurdeelname drie benaderingen te herkennen. Amsterdam, Den Haag en Utrecht Als eerste is een hoofdstedelijke school te herkennen in het werk van de auteurs Abram de Swaan, Norbert Elias, Johan Goudsblom, Cas Smithuysen, Bram Kempers, Mirjam Westen en andere gelijk georiënteerde wetenschappers en onderzoekers. Zij hebben allemaal een uitgesproken historisch-kwalitatieve benadering van hun object van studie en de sociale wetenschappers onder hen staan bekend als figuratie-sociologen. Deze school hecht veel belang aan (historisch) bronnenonderzoek en inhoudsanalyse, levert veel richtinggevende ideeën en produceert nauwelijks kwantitatieve gegevens en analyses. Veel onderzoeksresultaten zijn gepubliceerd door de Boekmanstichting in Amsterdam en door de Universiteit van Amsterdam. Dan is er een Haagse school: een groep
auteurs van wie het onderzoek nauw is verbonden met beleidsvraagstukken en met adviezen aan de rijksoverheid. Bij deze, ik kan beter zeggen, Zuidhollandse school horen beleidssociologen, sociaal-economen en bestuurskundigen. Om enkele namen te noemen: Wim Knulst, Ton Bevers, René Goudriaan, Paul van Beek, Anton Zijderveld en Frans Hoefnagel. Zij hechten veel belang aan grote, omvangrijke surveys onder de bevolking. Het beschrijven van de werkelijkheid en het aangeven van sturingsmogelijkheden daarin heeft in deze school voorrang op het toetsen van theorieën. Veel onderzoeksresultaten zijn gepubliceerd door het Sociaal en Cultureel Planbureau en andere advieslichamen van de rijksoverheid. De derde school kan men de Utrechtse school noemen omdat zij bestaat uit auteurs die ooit waren of nog zijn verbonden aan de vakgroep Empirisch-Theoretische Sociologie (en haar voorganger) van de Rijksuniversiteit van Utrecht. Dat zijn onder andere: Reinhard Wippler, Harry Ganzeboom, Paul de Graaf, Ineke Maas, René Verhoeff en Gerben Kraaykamp. Zij hechten sterk aan het toetsen van theorieën aan de hand van empirisch materiaal, geselecteerd en verzameld volgens de strengste traditie van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Het gebruik van complexe analysemodellen en geavanceerde statistische procedures maakt het werk van deze school moeilijk toegankelijk. Een Amsterdamse, Haagse en Utrechtse school. De wetenschap volgt de kunst! Hoewel deze ordening slechts globaal is, lijkt het mij een zinvolle categorisering, waarmee enig zicht op de grote hoeveelheid rapporten en literatuur verkregen kan worden. Voor een verfijnder inzicht kan een rubricering naar gebruikte theorie verhelderend zijn.
Acht theorieën
Zoals eerder gesteld, is in het onderzoek naar cultuurdeelname een kernvraag: hoe worden verschillen in cultuurdeelname verklaard? Boeiend en tegelijkertijd verwarrend is dat
met behulp van bestaande theorieën uit diverse disciplines van de sociale wetenschappen, een waaier van hypothesen kan worden afgeleid. In de literatuur kunnen bijvoorbeeld de onderstaande hypothesen en verklaringen worden aangetroffen. Deze opsomming is niet uitputtend en de theorieën, hypothesen en verklaringen zijn slechts met enkele begrippen en zinnen aangeduid. Tussen haakjes staan de auteurs die met de theorie kunnen worden verbonden, of die daarvan gebruik hebben gemaakt. Informatieverwerkingstheorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is een gevolg van verschillen in informatieverwerkingscapaciteit tussen individuen. Cultuuraanbod wordt hier opgevat als complexe informatie. Deze theorie legt verband tussen de complexiteit van aanbod, de daarin aangetroffen of aangebrachte ordening, de bij de waarnemer teweeggebrachte activering en de op basis daarvan ontstane gevoelens van esthetische waardering. (Moles, Berlyne, Eysenck, Temme, Ganzeboom en Maas.) Distinctietheorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is een gevolg van sociale ongelijkheid: mensen bevestigen hun sociale status ten opzichte van anderen door op een bepaald niveau aan cultuur deel te nemen. Cultuurdeelname is daarmee een distinctie-attribuut van sociale klassen. Het opbouwen van cultureel kapitaal blijkt een van de meest verborgen en sociaal meest doorslaggevende (educatieve) investeringen te zijn. De verwerving daarvan vindt voornamelijk plaats op jonge leeftijd in de huiselijke kring. (Bourdieu, De Swaan, Ganzeboom, De Graaf en Maas.) Consumptietheorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is een gevolg van een consumentenmarkt, want cultuurdeelname kost tijd en geld en kunstconsumenten kiezen uit welbegrepen eigen-
11
belang uit het kunstaanbod. Overigens stimuleert een lage kostprijs alleen niet tot grotere deelname. Veel mensen weigeren gebruik te maken van culturele diensten vanwege lage verwachtingen van het genoegen en de sociale beloningen die zij daarvan zullen hebben. Bij kunstconsumptie is sprake van een ‘pretdimensie’ (amusement) en een ‘kunstdimensie’ (kennis, inzicht en vorming). (Olson, Knulst, Lindenberg en Abbing.)
12
Sociaal-geografische theorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is een gevolg van de geografische spreiding van culturele voorzieningen. Naarmate het voorzieningenniveau hoger is, stijgt de cultuurdeelname. De afstand tot het culturele evenement kost reistijd en geld; kosten die zo hoog kunnen oplopen dat de baten van het cultuurbezoek teniet gedaan worden. Het idee hierachter is dat de praktische toegankelijkheid en bereikbaarheid van het kunstaanbod het niveau van cultuurdeelname bepalen. (Coenen en Verhoeff.) Sociaal-historische theorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is een historisch gegeven, voortkomend uit differentiatie naar sociale klasse. Ongelijkheid is daarmee ook een definitieprobleem: het probleem ontstaat pas wanneer mensen een min of meer ontwikkeld normatief beeld hanteren van cultuur, bijvoorbeeld dat een bepaalde cultuur door iedereen in gelijke mate en intensiteit gedeeld zou moeten worden. Verschil in cultuur per sociale klasse wordt in deze opvatting niet erkend of gerespecteerd. Ongelijkheid in cultuurdeelname is daarmee dus een door een bepaalde bevolkingsgroep geconstrueerde werkelijkheid en heeft als zodanig specifieke betekenis. De historisch gezien vanzelfsprekende ongelijkheid in sociale klasse en cultuur werd pas als probleem ervaren onder invloed van het ideeëngoed van de Verlichting en het socialisme. In tegenstelling tot daaraan voorafgaande perioden, werd de burgerlijke cultuur door de stand
der burgers actief uitgedragen als een algemeen deugdzame cultuur, nastrevenswaardig voor alle standen of rangen. (Westen, Van Dijk, Adang, Eijsink en Foucault.) Sociale mobiliteitstheorie Ongelijkheid in cultuurdeelname kan worden bezien in het perspectief van individuele levenslopen en de sociale mobiliteit die daarin kan worden waargenomen. Doordat mensen, meer dan vroeger, op de sociale ladder kunnen stijgen, onder andere doordat het opleidingsniveau hoger wordt, zal ongelijkheid in cultuurdeelname steeds kleiner worden. Leereffecten van deelname staan in deze theorie centraal. (Haanstra, Maas, Ganzeboom en Van der Kamp.) Jeugdcultuurtheorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is het gevolg van pogingen van jongeren om een eigen culturele identiteit te ontwikkelen, ook al is het maar op stilistisch gebied. De ongelijkheid is daarmee een gevolg van socialisatie: het proces van overdracht van kennisinhouden, normen, waarden en gedragsregels. Jongeren verzetten zich tegen de waarden en normen van de oudere generatie. Voor sommige groepen geldt bovendien dat bepaalde opvattingen van de ouders (zoals: ‘Kunst is niet voor ons soort mensen.’) van generatie op generatie worden overgedragen. (Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS), Cohen, Willis, Ter Bogt, De Waal, Abma, Spruyt, Kamphorst, Van Wel, Ang en Van Zuilen.) Kunstfilosofische theorie Ongelijkheid in cultuurdeelname is op zichzelf geen object van studie (want kan niet verklaard worden vanuit de bestudering van kunstwerken). Cultuurspreiding is inherent aan het kunstwerk. Produktie vindt plaats met het oogmerk de manifeste inhoud te spreiden over een bepaald publiek. ‘Kunst draagt haar eigen spreidingsmotief.’ (Van Velzen) Voor de podiumkunsten kan ongelijkheid worden verklaard uit het antwoord op de vraag: wat gebeurt er tijdens
de receptie van theatrale uitingen en hoe verhouden de ervaringen van verschillende publieksgroepen zich tot elkaar? Deze empirisch-theoretische benadering accepteert dat ervaring en beleving per plaats, tijdstip en groep verschillend kan zijn. (Schoenmakers) Mogelijke clustering van theorieën Opvallend is dat er kennelijk geen algemeen verklarende theorie over ongelijkheid in cultuurdeelname bestaat. Het onderzoek naar cultuurdeelname is multidisciplinair en maakt hier en daar een versnipperde of verkokerde indruk. Confrontatie tussen de uiteenlopende benaderingen en opties kan moeilijk plaatsvinden. Op sommige punten zijn de theorieën onverenigbaar, op andere punten onvergelijkbaar. Deze constateringen, voorzover correct, zouden kunnen wijzen op een impasse in het onderzoek, die verband kan houden met de pluriformiteit van de gehanteerde benaderingen. Het mag niet worden uitgesloten dat verdergaande clustering van theorieën mogelijk is na een analyse van de aannamen (premissen). Ik ga daarbij zelf uit van de overtuiging dat het onmogelijk is te komen tot één verklaring voor ongelijkheid in cultuurdeelname. In navolging van Imre Lakatos (1974) meen ik dat theorieën onderling niet goed met elkaar te vergelijken zijn; ze hebben naast elkaar bestaansrecht. Onderzoek zal aantonen welke theorie beter is. Maar er is nooit met absolute zekerheid te zeggen wanneer een theorie niet meer voldoet; wèl is te zeggen onder welke condities een theorie niet is te bevestigen. Men kan theorieën overigens ook beoordelen en onderling vergelijken op hun bijdrage aan een onderzoeks- of interventieprogramma.
Onderzoek in vogelvlucht Er is, tenslotte, nog een manier om inzicht te krijgen in het onderzoek naar cultuurdeelname en cultuurspreiding. In een bepaalde wetenschapsopvatting is het gangbaar om vanuit een zogenaamd objectief - niet-betrokken of onpartijdig - stand-
punt te zoeken naar een cumulatieve lijn, naar wetenschappelijke vooruitgang. Van de precieze werkwijze kan weinig gezegd worden: onderzoeksresultaten die passen in deze lijn worden geselecteerd, onderzoeksresulaten die niet passen worden weggefilterd. Het is alsof onderzoeksresultaten in vogelperspectief worden bekeken: veraf en zonder ‘kleur’. Op deze manier geeft W. Groenen in de publikatie Consumptie van kwartaire diensten (Rijswijk, 1992, hoofdstuk zeven) een sterk gecomprimeerde samenvatting van het onderzoek naar cultuurdeelname. Ik neem hieronder zijn samenvatting over in een door mij verkorte weergave. Bepalende factoren Ganzeboom (1989) gaat uitvoerig in op de determinanten van deelname aan culturele activiteiten. Hoewel zijn analyses zich toespitsen op het bezoek aan podiumvoorstellingen en musea, is het aannemelijk dat ze ook van toepassing zijn op het bezoek aan centra voor kunstzinnige vorming. Aan de hand van de economische consumptietheorie gaat hij in op het belang van inkomen en prijs voor de deelname aan culturele activiteiten. Daarbij wijst hij op de overeenkomstige invloed van tijdbudget en tijdprijs. In dit kader behandelt hij het belang van de bereikbaarheid van culturele voorzieningen. Hij betoogt dat ook de beschikbaarheid en de prijs van substituten van belang zijn, zoals televisie, radio en afspeelapparatuur. Vervolgens gaat Ganzeboom in op de opvatting waarbinnen cultuurdeelname wordt gezien als een vorm van informatieverwerking en op het verband tussen de waardering en de complexiteit van het gebodene. Om die reden zijn culturele kennis en vaardigheden belangrijk. Binnen dit kader gaat Ganzeboom in op het belang van opleiding en opvoeding. Tenslotte wijst hij op het nastreven van een bepaalde status door deelname aan culturele activiteiten. Knulst (1989) noemt enkele hypotheses die vooral betrekking hebben op de ontwikkeling van het bezoek aan concerten, theaters
13
14
en musea. Deze corresponderen ten dele met de determinanten van Ganzeboom. Ten eerste noemt hij de substitutiethese, die uitgaat van de gedachte dat er een verschuiving heeft plaatsgevonden van publieke naar private cultuurbeleving (Sennet, 1976). Deze verschuiving is onder meer mogelijk gemaakt door de technologische vooruitgang (televisie, afspeelapparatuur en video), waardoor de gebruiker zijn consumptie optimaal kan afstemmen op particuliere omstandigheden en behoeften (Linder, 1971; Gershuny, 1983). De substitutiethese zou een verklaring kunnen zijn voor de teruggang van het bezoek aan podiumuitvoeringen die het CBS constateerde op basis van macrocijfers (zie voor een discussie daarover ook Maas et al., 1990). Ten tweede noemt hij de competentiethese, die gebaseerd is op het gegeven dat deelnemers aan culturele activiteiten over het algemeen een relatief hoog opleidingsniveau hebben. Aangezien het opleidingsniveau van de bevolking stijgt, valt een toenemende cultuurparticipatie te verwachten (Wippler, 1968). De competentiethese zou een gedeeltelijke verklaring kunnen vormen voor de toename van het museumbezoek (zie ook Ganzeboom en Haanstra, 1989). Ten derde introduceert Knulst de ‘vertrossings’-these, die inhoudt dat de behoefte aan gemakkelijk toegankelijke vormen van amusement groter zal worden. Bij ruimere keuzemogelijkheden zijn consumenten geneigd te kiezen voor direct aansprekende stimuli ten nadele van die welke een beroep doen op de intellectuele vermogens (Scitovski, 1976; Postman, 1986). Oud en jong publiek Er zijn veel indicaties voor de samenhang van het gebruik van culturele voorzieningen met demografische kenmerken. Volgens Ganzeboom (1989) neemt cultuurparticipatie af met de leeftijd. Knulst (1989) komt op basis van een vergelijking van CBS-gegevens voor 1962 en gegevens uit het Algemeen Voorzieningengebruik Onderzoek ‘87 tot de conclusie dat vooral bij de podium-
kunsten sprake is van vergrijzing van het publiek, in de zin dat de bestaande ondervertegenwoordiging van ouderen afneemt. Onder de trouwe bezoekers van klassieke concerten zijn ouderen inmiddels zelfs oververtegenwoordigd. Knulst wijst ook op het belang van ‘gezinsrestricties’: deze belemmeren ouders met jonge kinderen in hun bezoek aan concerten en theaters en werken het minst belemmerend voor alleenstaanden. Gezinsrestricties blijken veel minder belangrijk voor museumbezoek te zijn. Dit wordt bevestigd door uitkomsten van Ganzeboom en Haanstra (1989), al beïnvloedt volgens hun het hebben van een jong kind theaterbezoek slechts in geringe mate. Intomart (1989) concludeert dat er sprake is van oververtegenwoordiging van jongeren bij (pop)concerten, van personen van middelbare leeftijd onder theaterbezoekers en van ouderen onder museumbezoekers. Gegevens van Goudriaan (1985) wijzen daarentegen op een oververtegenwoordiging van 16- tot en met 44-jarigen onder Rotterdamse museumbezoekers. Volgens Ganzeboom en Haanstra (1989) was in de jaren zeventig sprake van een ondervertegenwoordiging, maar in 1985 van een lichte oververtegenwoordiging van ouderen onder museumbezoekers. Deze conclusie, gebaseerd op gegevens uit het Tijdsbesteding Onderzoek, staat merkwaardigerwijs haaks op de indicaties op basis van het hier gebruikte Algemeen Voorzieningengebruik Onderzoek. Opleiding en inkomen Ganzeboom (1989) en Knulst (1989) gaan uitvoerig in op het belang van verschillen in culturele kennis en vaardigheden, respectievelijk culturele competentie. Deze eigenschappen hangen in belangrijke mate samen met het opleidingsniveau. Onder de trouwe bezoekers van culturele voorzieningen blijken middelbaar tot hoger opgeleiden sterk oververtegenwoordigd te zijn. In de loop der tijd is het elitaire karakter van het publiek bij beroepstoneel en klassieke concerten vol-
gens Knulst toegenomen. Dit was ook een bevinding van Ganzeboom (1984). Ganzeboom en Haanstra (1989) bevestigen ook het belang van het opleidingsniveau en de (daarmee samenhangende) beroepsgroep als determinant van theaterbezoek. Gegevens van Intomart (1989) wijzen eveneens op een oververtegenwoordiging van hoog opgeleiden onder het publiek van muziek- en theatervoorstellingen. Ganzeboom en Haanstra (1989) beschouwen het opleidingsniveau als de beslissende determinant van museumbezoek. In hun optiek spelen daarbij zowel informatiedrempels als statusdrempels een rol. Zij onderbouwen deze these met gegevens uit een aantal Tijdsbesteding Onderzoeken, die wijzen op een sterke samenhang van het museumbezoek met het opleidingsniveau en de daarmee samenhangende beroepsgroep. Gegevens van Goudriaan (1985) wijzen eveneens op een oververtegenwoordiging van hoger opgeleiden onder Rotterdamse museumbezoekers. Hiermee stroken ook de landelijke gegevens over museumbezoek van Intomart (1989). Gegevens van het NIPO (1985) wijzen op een positieve relatie tussen het gebruik van bibliotheken en het opleidingsniveau van de hoofdkostwinner. Ganzeboom (1984, 1989) en Knulst en Kalmijn (1988) vinden een positief effect van het opleidingsniveau op het leesgedrag. De uitkomsten van Van Beek en Knulst (1991) wijzen op een ondervertegenwoordiging van laag opgeleiden en een oververtegenwoordiging van studenten onder beoefenaars van amateuristische kunst en onder cursisten van creativiteitscentra. Gegevens van Goudriaan (1985) duiden op een oververtegenwoordiging van personen met een hoog inkomen onder Rotterdamse museumbezoekers. Ook Ganzeboom (1984) en Ganzeboom en Haanstra (1989) vinden een relatief hoog percentage personen met hogere inkomens onder deelnemers aan culturele activiteiten (lezen van boeken, bezoek aan musea en theaters). Volgens de laatste auteurs is er sprake van een schijn-
relatie, omdat na verdiscontering van het opleidingseffect geen sprake blijkt te zijn van een zelfstandig inkomenseffect. Dit staaft Ganzeboom (1984) met een analyse van tijdreeksgegevens. Maas et al. (1990) concluderen daarom dat inkomens betrekkelijk weinig verschil maken voor de deelname aan cultuur. Tegen deze conclusies valt het bezwaar in te brengen dat ook volgens deze auteurs wel degelijk sprake is van positieve prijseffecten (Maas et al., 1990: 214 e.v.). Prijs- en inkomenselasticiteit zijn keerzijden van dezelfde medaille: als er geen prijs betaald hoeft te worden, kan er geen inkomenseffect zijn; als het publiek gevoelig is voor de prijs speelt ook het inkomen een rol (Groenen et al., 1992). De uitkomsten van Van Beek en Knulst (1991) wijzen op een geringe invloed van het inkomen op de deelname aan amateuristische kunstbeoefening en op de beslissing om in dat kader lessen te volgen bij een creativiteitscentrum. Het eerste deel van deze bevinding wordt bevestigd door Ganzeboom (1984), die constateert dat het bespelen van instrumenten slechts in geringe mate samenhang vertoont met de hoogte van het inkomen. Omvang van het aanbod Knulst (1989) vindt, evenals Maas et al. (1990), een positieve invloed van de urbanisatiegraad op het bezoek van concerten en theaters. Dit hangt volgens deze auteurs samen met het grotere aanbod van podiumuitvoeringen in grote steden. Knulst stipt aan, dat het aannemelijk is dat hierbij niet alleen de afstand en diversiteit van het aanbod een rol spelen, maar dat de keuze van een woonplaats ten dele al samenhangt met een voorkeur voor een frequent uitgaansgedrag. Maas et al. (1990) gaan aan de hand van microgegevens over het publiek bij specifieke voorstellingen uitvoerig in op de afstand als belemmering voor podiumbezoek. Ganzeboom en Haanstra (1989) veronderstellen dat de groei van het aantal musea mede van belang is voor de groei van het aantal bezoeken. Schöne (1986)
15
vindt een positief verband tussen het percentage bibliotheekgebruikers en de omvang van de collectie per inwoner.
Onderzoeksprogramma en onderzoekswensen Na deze vogelvlucht is het wellicht verhelderend om een enkel onderzoeksprogramma onder de loep te nemen en te kijken naar de onderzoekswensen die in de praktijk leven. Bij mijn weten is Harry Ganzeboom de enige wetenschappelijk onderzoeker die min of meer een eigen programma voor onderzoek van de cultuurparticipatie heeft geformuleerd. Om een compleet beeld te geven van wat er in de praktijk leeft, volgt in de laatste twee paragrafen een samenvatting van onderzoeksvoorstellen en -wensen zoals geformuleerd door de beleidssocioloog Zijderveld en door vertegenwoordigers van landelijke organisaties voor amateurkunst en kunsteducatie.
16
Programma van Ganzeboom De belangrijkste probleemstelling is en blijft volgens Ganzeboom het bepalen van de onderlinge verhouding tussen de invloed van ‘uit’ en ‘thuis’. Daarbij moet elke methode van culturele vorming in haar recht worden gelaten. In de onderlinge verhouding tussen culturele vorming uit en thuis doen zich drie mogelijkheden voor. Ten eerste kan het zo zijn dat thuis de allesoverheersende factor is, dat de samenhang tussen opleiding en cultuurdeelname in de latere levensloop schijn is en volledig is terug te voeren op selectie-effecten (‘het milieumodel’). Ten tweede zou het andersom kunnen zijn: culturele vorming thuis bepaalt de school- en vakkenkeuze, maar het resultaat in de verdere levensloop hangt alleen af van welk onderwijsniveau men heeft bereikt en welke inhoud dit had (‘het schoolmodel’). Gezien het eerdere onderzoek ligt deze uitkomst niet voor de hand. Een derde mogelijkheid is dat culturele vorming uit en thuis in combinatie een specifieke werking hebben. Hierbij is in de literatuur (de reproductietheorie van Bourdieu)
vooral de veronderstelling populair dat uit en thuis elkaar versterken (en niet compenseren). Het effect van culturele vorming in het onderwijs is met name groot voor degenen die van huis uit al een basis hebben meegekregen. Anders gezegd: die thuis al tot vruchtbare bodem zijn ‘gecultiveerd’ (‘het cultivatiemodel’). Er zijn drie meer specifieke vragen mogelijk. Na elk van deze beschrijvingsvragen over de totstandkoming van culturele vorming kan men vervolgens de verklaringsvraag stellen: waarom is dit het geval? Historische ontwikkeling Hoe heeft de onderlinge verhouding tussen culturele vorming uit en thuis zich in de loop der tijd ontwikkeld? De bevindingen daarover berusten op onderzoek gebaseerd op doorsnee bevolkingssteekproeven, dat wil zeggen mensen van gemiddeld 40 jaar oud. Gemiddeld genomen gaan de ervaringen waarover zij rapporteren 25 tot 30 jaar terug. Het is heel goed mogelijk dat het gemiddelde resultaat nu niet meer actueel is. Men zou kunnen proberen zicht te krijgen op historische ontwikkelingen door leeftijdsgroepen te onderscheiden en te bekijken of de relatieve verhoudingen anders liggen onder jongeren dan onder ouderen. Dat is niet zo’n goede methode, omdat verschillen tussen leeftijdsgroepen niet alleen bepaald worden door historische ontwikkelingen, maar ook door de levensfase. Oudere mensen zijn niet alleen eerder geboren en hebben als gevolg daarvan op een vroeger tijdstip hun formatieve periode ondergaan, ze hebben ook meer gelegenheid gehad tijdens hun leven van culturele praktijken te veranderen. Uit eerder onderzoek, waarin een vergelijking is gemaakt tussen ouderen en jongeren, kwam naar voren dat onder ouderen de invloed van de familie sterker is dan onder jongeren. De meest voor de hand liggende verklaring hiervoor is die van historische veranderingen. Het is goed mogelijk dat de sterke samenhang tussen culturele vorming
thuis en cultuurdeelname in de verdere levensloop tegenwoordig is omgeslagen in het voordeel van de culturele vorming op school en in buitenschoolse instituties. Dit zou consistent zijn met bevindingen over gegroeide sociale mobiliteit in opleiding en beroep. Levensfase-effecten De effectiviteit van culturele vorming kan afhangen van de levensfase waarin men zich bevindt. De vraag hiernaar valt weer uiteen in twee subproblemen: op welke leeftijd zijn de onderscheiden wijzen van culturele vorming het meest effectief? (De vraag naar de zogenaamde ‘sleutelleeftijd’, Kamphorst en Spruijt, 1983.) En: aan welke vormingsinvloed houdt men in de latere levensloop het meeste vast? Beide probleemstellingen zijn interessant, maar er zijn nog geen antwoorden of goede hypothesen. Het kan zo zijn dat een vroege culturele vorming in het onderwijs effectief is, al was het alleen maar omdat men dan kinderen nog in het ongedeeld onderwijs aantreft. Maar er is weinig te zeggen over de ontvankelijkheid voor kunst van kinderen op jongere leeftijd. Over het tweede deelprobleem, de mate van beklijving, laat zich iets meer zeggen. Men mag veronderstellen dat ervaringen in het ouderlijk milieu langer relevant blijven dan ervaringen in het onderwijs. Het ouderlijk milieu geeft niet alleen een aanvankelijke stimulans tot cultureel actief worden, maar blijft ook nog lang daarna deel uitmaken van de sociale situatie. Ook voor degenen die sociaal mobiel zijn, blijven vaak ouders, broers en zussen significante anderen met wie ze contact blijven houden lang nadat schoolvrienden en klasgenoten vergeten zijn. Op hen blijven zij hun gedrag, in dit geval cultuurdeelname, afstemmen. Als culturele vorming in de opleiding een werking heeft, is deze in belangrijke mate een cognitieve: die van informatieverschaffing. Bij cultuurdeelname, in het bijzonder bij culturele uitgaansvormen, is ook een sociale component van belang en daar-
aan wordt gemakkelijker tegemoet gekomen door het ouderlijk milieu dan door de school. Kunstdisciplines-effecten Verschilt de relatieve betekenis van culturele vorming uit en thuis tussen de verschillende kunstdisciplines? Het is aannemelijk dat thuis en school nogal verschillen in de mate van effectiviteit waarin ze deelname aan verschillende kunstdisciplines stimuleren. De basishypothese kan zijn: school levert vooral cognitieve informatie; thuis levert vooral sociale ondersteuning. Kunstdisciplines verschillen in de mate waarin zij het een, dan wel het ander veronderstellen. De school zal belangrijker zijn voor cognitieve disciplines, bijvoorbeeld meer bij museum dan bij concert. De school zal daarom ook effectiever zijn bij individueel te genieten vormen van kunstaanbod, bijvoorbeeld (opnieuw) meer bij museum dan bij concert. Het terrein bij uitstek waar de school effectief zou moeten zijn is de literaire vorming. Men leest weliswaar bij voorkeur thuis, maar er is geen privatere en cognitievere vorm van kunstaanbod dan literatuur. Andersom beredeneerd zou muzikale activiteit, en dan vooral concertbezoek, bij uitstek in de invloedssfeer van het ouderlijk milieu moeten liggen. Onderzoekswensen van Zijderveld Tot op heden blijken de onderzoekwensen en inspanningen van onderzoekers en beleidsmakers harmonisch samen te gaan: het object van aandacht is meestal de professionele kunsten en het object van zorg is de deelname aan het gesubsidieerde kunstaanbod. Met de niet-professionele kunsten, dus met amateurkunst, hebben de wetenschappelijk onderzoekers en beleidsmakers zich tot nu toe nauwelijks beziggehouden. Als er al wetenschappelijke produktie bestaat, dan heeft deze vooral betrekking op kunstzinnige vorming en is deze ingekaderd in een onderwijskundige traditie. Amateurkunst vormt een nagenoeg onontgonnen terrein. En dat is vreemd, want de
17
18
grootste groep deelnemers aan kunst en cultuur bestaat uit deelnemers aan nietprofessioneel kunstaanbod. De matige belangstelling van onderzoekers kan niet verklaard worden met een verwijzing naar het chronisch gebrek aan feitenmateriaal. Recente studies laten juist een schat aan cijfermateriaal zien over de nietprofessionele kunstbeoefening. Het SCP schrijft zelfs over dit omvangrijke deel van de kunstensector in termen van een tot nu toe ‘vergeten’ groep cultuurparticipanten. De beleidssocioloog Anton Zijderveld heeft overigens, in zijn functie van voorzitter van de afdeling AK/KV van de Raad voor de Kunst, als een van de eersten gewaarschuwd voor euforie over de nieuwe inzichten. Hij stelt dat amateurkunst niet zonder meer in professionele kunst overgaat. De amateurkunst is niet - zoals velen beweren de brede basis van een piramidaal stelsel met de professionele kunsten als smalle top. Amateurs en professionelen vormen relatief zelfstandige categorieën. De professionele sector streeft naar distinctie: het specifieke, het bijzondere, de ‘presentatiekunst’; de amateurkunst en de kunsteducatie richten zich op de navolgbare kunst, de beoefenbare kunst. Volgens Zijderveld moet de amateurkunsten kunsteducatiesector meer dan ooit het debat over de relatie met de professionele kunstbeoefening stimuleren. Dat kan volgens hem aan de hand van vijf onderwerpen, die de komende jaren aandacht van beleidsmakers en onderzoekers moeten krijgen. Ik vat deze vijf onderwerpen, die overigens min of meer direct zijn afgeleid van de SCP-studie De kunstzinnige burger, hier kort samen. Popmuziek Deze wijd verbreide, maar niet erkende vorm van amateurkunst is een onderdeel van jeugdcultuur en verdient beleidsmatig meer aandacht van de overheid dan nu het geval is. Ofschoon voorzieningen en educatie belangrijk zijn, weigeren veel muziekscholen popmuziek in hun programma te
integreren. Er is maar één conservatorium (in Rotterdam) met een opleiding tot popmuzikant. Kunst van culturele minderheden Per discipline moet aandacht worden besteed aan allochtone amateurkunst met dezelfde kwaliteitseisen die gesteld worden aan autochtone amateurkunst. Het probleem is de beoordeling van de kwaliteit van allochtone amateurkunst. Kan iemand dat doen vanuit een autochtone muziek-, theater- en literatuurcultuur? Waar haalt men de expertise vandaan om deskundigheidsbevordering en kwaliteitsverhoging van die kunstvormen te realiseren? Vergrijzing c.q. ontgroening Volgens de SCP-rapporten neemt het activiteitenniveau van mensen boven de 50 à 55 jaar af, terwijl de vraag naar cursussen voor senioren beduidend toeneemt. Volgens Zijderveld is amateurkunst een bij uitstek geschikt medium voor senioren om inhoud te geven aan een doorgaans nog lang en geestelijk vitaal leven. Jongeren Bijna 50% van de jeugd tussen 6 en 16 jaar neemt deel aan kunst en kunsteducatie, daartoe vooral door moeders en veel minder door vaders gestimuleerd. Tussen 16 en 20 jaar daalt de participatie tot 32 à 36%. Hoe zien deze cijfers eruit in de categorie tussen 20 en 30 jaar: is er een verdere daling van de participatiegraad, en zo ja, hoe kan die worden ingeperkt? Volgens de prognoses zal in het jaar 2000 de leeftijdsklasse van 6 tot 25 jaar zijn geslonken van 33 tot 25% van de totale recruteringsbevolking. Zijn er onder hen spijtoptanten, die voor hun 20e levensjaar participeerden, daarmee zijn opgehouden, maar die later opnieuw amateurkunst willen beoefenen? Cultuurpolitiek Nederland heeft sinds kort een kunstenbeleid dat in amateurkunst en kunsteducatie mogelijkheden ziet voor ware kunstpartici-
patie en cultuurspreiding. Dit alles stoelt niet op een publiek debat over de cultuurpolitieke vraag, waarom kunst, kunstspreiding en kunstparticipatie belangrijk zijn en waarom de overheden daar geld voor moeten uittrekken. Het SCP-onderzoek over de kunstzinnige burger maakt duidelijk dat veel mensen in hun vrije tijd, los van hun beroep of opleiding, activiteiten beoefenen op het vlak van de vrije en toegepaste kunstvakken, en dat zij daarbij de inspiratie en de begeleiding van professionele kunstenaars nodig hebben. Dat is niet alleen een punt van aandacht voor het kunstenbeleid. Dat is een opmerkelijk fenomeen dat vraagt om een cultuurpolitiek debat op basis van een gefundeerde, dicht bij de wetenschap aansluitende cultuurkritiek. LOKV-inventarisatie Naast dit programma van onderzoek van Zijderveld staat de inventarisatie van onderzoekswensen van landelijke organisaties van amateurkunst en kunsteducatie die het LOKV in 1992 heeft laten uitvoeren.2 Tussen de onderzoekswensen en de resultaten van onderzoek naar cultuurparticipatie bleek niet veel relatie te onderkennen. Dat is tot op zekere hoogte aannemelijk: wetenschappelijk onderzoek kent een eigen dynamiek en is veelal toetsend en algemeen van aard. Daarentegen leiden de onderzoekswensen van de sector vaak tot inventariserend, beschrijvend en evaluerend praktijkonderzoek. In het LOKV-onderzoek komen met name de volgende wensen naar voren: Gegevensverzameling Vrijwel alle respondenten zeggen, weliswaar met wisselende argumenten en belangen, grote behoefte te hebben aan elementaire gegevens over de sector. Opmerkelijk is dat veel van deze gegevens reeds voorhanden zijn, maar kennelijk hun weg naar de gebruikers niet vinden. Een deel van het succes van de SCP-studie van Van Beek en Knulst is toe te schrijven aan het feit dat deze studie inzicht geeft in elementaire gegevens over de deelname aan amateur-
kunst en kunsteducatie. Velen wensen toch een verdere detaillering van deze gegevens naar instellings- of discipline-niveau. In het algemeen wenst men goede, bruikbare gegevens over de potentiële achterban. Koppelingen naar en integratie van bestaande databestanden (VKV, LSK, CBS, SCP en DATALYSE) liggen voor de hand. Inzicht in het effect van amateurkunst en kunsteducatie op cultuurparticipatie Veel respondenten kunnen vanuit hun kennis van de eigen achterban maar moeilijk geloven in het door Van Beek en Knulst aangetoonde verband tussen actieve deelname aan amateurkunst en receptieve cultuurdeelname. Nader onderzoek is dus gewenst. In deze rubriek horen ook de onderzoekswensen thuis die betrekking hebben op de effecten van bemiddelingsactiviteiten en de koppeling tussen actieve en receptieve vormen van kunsteducatie. Duidelijkheid over de betekenis van kunsteducatie voor amateurkunst Nu de kunsteducatie steeds meer in een dienende relatie is komen te staan tot de amateurkunst willen vrijwel alle organisaties voor amateurkunst graag weten wat de centra voor kunstzinnige vorming voor de amateur kunnen betekenen. Inzicht in effect op culturele loopbanen De indruk bestaat dat de respondenten die goed op de hoogte zijn van de resultaten van het onderzoek naar cultuurparticipatie graag meer willen weten over de effecten van hun (beleids)inspanningen op cultuurparticipatie op micro (individueel) niveau.
Terug naar af
Na deze stortvloed van bevindingen en conclusies, sluit ik af met een persoonlijke suggestie voor nader onderzoek. Ik doel dan op een uitgewerkt overzicht: een diepgaande analyse van de verschillende verklaringen op hun consequenties voor kunsteducatie en amateurkunst. Bij mijn weten bestaat een dergelijk
19
overzicht op dit moment nog niet. Naar verwachting is elk type verklaring voor ongelijkheid in cultuurdeelname te relateren aan een bepaalde aanpak van cultuurspreiding. Het spreiden van cultuur is op te vatten als een ‘interventie’: een verzameling handelingen en activiteiten vanuit een bepaalde opvatting. De nader te onderscheiden opvattingen zijn op hun beurt te herleiden tot premissen en verklaringen. In aansluiting op de eerder geformuleerde kernthema’s zou dit twee probleemstellingen voor nader onderzoek opleveren:
NOTEN 1.
1955 periodiek terugkerend onderzoek uit naar het gebruik van overheidsvoorzieningen. Belangrijk zijn het landelijk Tijdsbestedingsonderzoek (TBO), sinds 1975 elke vijf jaar, en het Aanvullend Voorzieningengebruik Onderzoek (AVO), sinds 1979 elke vier jaar. Daarbij onderzoekt het CBS onder meer het cultuurgedrag van de Nederlandse bevolking door middel van een omvangrijke steekproef. De meest recente bevindingen zijn in dit verband opmerkelijk: bijna de helft van de Nederlanders zegt actief te zijn op het gebied van de amateurkunst en de kunsteducatie. Het Sociaal en Cultureel Planbureau is in 1974 opge-
1. Welke verklaringen heeft het onderzoek naar ongelijkheid in cultuurdeelname opgeleverd, op welke premissen berusten deze verklaringen en is op grond daarvan clustering mogelijk? 2. Welke vormen van vermindering van ongelijkheid in cultuurdeelname zijn in praktijk gebracht en op welke uitgangspunten berusten deze? 20
De ongelijkheid waarvan in de probleemstellingen sprake is, kan betrekking hebben op verschillen tussen objecten (cultuurvormen, culturele stimuli en dergelijke) en op verschillen tussen subjecten (individuele smaken, voorkeuren). Beide moeten onderwerp van verklaring zijn. Het begrip cultuur zou in de alledaagse betekenis moeten worden gebruikt: de kunsten (high culture), de actieve en receptieve kunstbeoefening, en de kunstzinnige vorming. Het domein van onderzoek kan beperkt worden tot onderzoeksresultaten die betrekking hebben op cultuurdeelname in Nederland.
Het Centraal Bureau voor de Statistiek voert vanaf
richt om de regering gevraagd en ongevraagd van advies te dienen. Het bureau geeft tweejaarlijks het Sociaal en Cultureel Rapport uit, waarin steeds een hoofdstuk over vrijetijdsbesteding is opgenomen. Ontwikkelingen op het terrein van cultuurdeelname zijn daarbij een vast aandachtspunt. 2.
Voor details kan men het inventarisatierapport raadplegen bij de afdeling Ontwikkeling & Onderzoek van het LOKV.
BIBLIOGRAFIE
GEANNOTEERDE
Bij het in kaart brengen van het onderzoek naar cultuurdeelname en cultuurspreiding bleek het moeilijk om scherpe, consequente grenzen te stellen. Veel onderzoek heeft namelijk raakvlakken met aanverwante gebieden. En bij ander onderzoek is het wetenschappelijk gehalte niet eenvoudig vast te stellen. Elke selectie is natuurlijk arbitrair, maar misschien compenseert het aantal gekozen werken (zo’n 250) dit probleem. De bibliografie is tot stand gekomen na systematische literatuursearches in de gespecialiseerde bibliotheken van: het LOKV, Landelijk Ondersteuningsinstituut Kunstzinnige Vorming in Utrecht; - de Boekmanstichting in Amsterdam; - de SCO, Stichting Centrum voor Onderzoek in het Onderwijs in Amsterdam; - het SWIDOC, Sociaal-Wetenschappelijk Informatie- en Documentatiecentrum in Amsterdam; - de Rijksuniversiteit van Utrecht; - het ministerie van WVC in Rijswijk. De begrippen waarop is gezocht zijn: cultuurparticipatie, kunstparticipatie, cultuurdeelname en kunstdeelname. Als beperkingen zijn genomen: (sociaal-)wetenschappelijk onderzoek, Nederlands taalgebied, regio West-Europa en periode na 1945. In drie gevallen is afgeweken van het criterium Nederlands taalgebied, omdat het fundamentele werk van P. Bourdieu, P. Willis en R. Wippler in een overzicht als dit niet kan worden gemist. Publieksonderzoek, uitgevoerd door of in opdracht van instellingen of overheden, is niet opgenomen. Wanneer dergelijk onderzoek geen theoretische toetsing bevat, geeft het alleen inzicht in kenmerken van bezoekers en/of deelnemers. Onderzoek op het terrein van kunstzinnige vorming en amateuristische kunstbeoefening valt in principe buiten deze selectie: zie daarvoor Kunsten & Educatie, Bibliografie Onderzoek Kunstzinnige Vorming, 1989.
21
De bibliografie is alfabetisch geordend op auteursnaam. Als een onderzoek niet op naam staat, of als een publikatie tot stand is gekomen onder redactie van een auteur, is het eerste hoofdwoord van de titel genomen. Terwille van de leesbaarheid en het gebruiksgemak is secundaire literatuur, zoals recensies en reacties daarop zoveel mogelijk bij de primaire literatuur gevoegd. De recensie of reactie is dus niet opgenomen onder de auteursnaam. Alle annotaties zijn speciaal voor dit katern geschreven of herschreven aan de hand van het oorspronkelijke materiaal. Voor deze tijdrovende weg is gekozen omdat de annotaties van de geraadpleegde bibliotheken niet of nauwelijks voldeden aan de gestelde kwaliteitseisen. Vermelding van technische gegevens, zoals plaatsings- of ontsluitingsgegevens, aanduidingen van het formaat en andere fysieke kenmerken van documenten, zijn achterwege gelaten.
22
1899 1899-1989: negentig jaar statistiek in tijdreeksen. Den Haag: CBS [etc.], 1989. Statistische gegevens van 90 jaar CBS werk, met 10 pagina’s over ontwikkeling en ontspanning.
Aanvullend Aanvullend voorzieningengebruik onderzoek 1987: kerncijfers. samengest. door I. Klaassen en C. Jol. In: Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht. 10 (1988) 12 (1-12). Cijfers over gebruik van maatschappelijke en culturele voorzieningen door de Nederlandse bevolking.
Abbing, H. Een economie van de kunsten: beschouwingen over kunst en kunstbeleid. Groningen: Historische uitgeverij, 1989. Aan de hand van voorbeelden uit de praktijk wordt het vrije gebruik en de principiële openbaarheid van de kunsten besproken en wordt ingegaan op de fictieve controverse tussen levende kunst en technisch geproduceerde kunst. Ook de opleiding van de kunstenaar, zijn beroep, zijn positie op de arbeidsmarkt en de oorzaken van de beperkte werkgelegenheid worden kritisch onderzocht, waarbij zowel de erkende als de niet-erkende kunsten besproken worden. Het overheidsbeleid en de legitimering van kunstsubsidies wordt behandeld.
Abbing, H. De kunsten en ekonomische vrijheid. In: Tijdschrift voor politieke economie. 12 (1990) 4 (77-90). Toelichting van Abbings visie op het gebruik van de welvaartseconomie aan de hand van voorbeelden uit de kunst- en cultuursector. Kan gezien worden als een aanvulling op zijn: ‘Een economie van de kunsten’.
Abma, R. Jeugd en tegencultuur: een theoretische verkenning. Nijmegen: SUN, 1990. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht, 1990. Gebruik makend van theorieën van de Birmingham School, Mannheim en Freud analyseert Abma jeugdbewegingen. Er wordt een model samengesteld voor de analyse van context, vorm en inhoud van een jeugdcultuur. Tegenculturen bestaan alleen wanneer er sprake is van een reeks van breuklijnen in de maatschappelijke ontwikkeling die cumuleren in een crisis. Zie ook recensie R. Laermans in: Comenius (1991) 43 (326-328)
Advies Advies cultuurwetgeving:
cultuurbeleid in historisch, beleidsanalytisch en juridisch
perspectief.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1986. - (Cahier; 51). Verkennend onderzoek naar de mogelijkheden tot wetgeving op cultureel terrein. Achtergrond is de van verschillende zijden geuite wens het cultuurbeleid een wettelijke basis te verschaffen. Het resultaat is een betrekkelijk lichte wetgevingsoptie die aanknopingspunten biedt voor een meer systematische en inzichtelijke overheidsbemoeienis met de cultuur.
23
Algra, J., en I. van den Boom Kijken wat ze bij de buren doen:
negen empirische cultuurdeelname-onderzoeken op
een rij.
In: Boekmancahier 4 (1992) 12 (192-214). Vergelijking van een aantal onderzoeken op het gebied van cultuurdeelname. De auteurs komen tot de conclusie dat de onderzoeken nauwelijks met elkaar zijn te vergelijken.
Alledaags Alledaags leven; vrijetijd en cultuur:
verslag van een conferentie over recente
ontwikkelingen in vrijetijds- en cultuurstudies.
red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Verslag van de Conferentie ‘Alledaags Leven; vrijetijd en cultuur’ met als centraal thema: de presentatie van recent onderzoek op het gebied van vrije tijd en populaire cultuur. Verder een discussie over recente theoretische ontwikkelingen in beide onderzoeksgebieden. Behalve veel algemene artikelen over vrije tijd en cultuur komen ook meer specifieke onderwerpen aan de orde, zoals bijvoorbeeld de muziekcultuur van jongeren en de theaterspreiding in Nederland.
Andersson, A. Tijd, geld en ruimte voor recreatie. In: Alledaags leven; vrijetijd en cultuur: verslag van een conferentie over vrijetijds- en cultuurstudies. red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Paper waarin de aandacht wordt gevestigd op de mogelijkheden die de structuratietheorie van Giddens en de tijdgeografie van Hägerstrand bieden om een theoretisch perspectief te ont24
wikkelen, dat in onderzoek naar vrijetijdsbesteding en recreatie toegepast kan worden.
Ang, I. Het geval Dallas: populaire kultuur, ideologie en plezier. Amsterdam: SUA, 1982. Studie waarin de betekenis van het televisie-aanbod in het alledaagse leven van kijkers centraal staat, gekoppeld aan de discussie over populaire cultuur. Het empirisch materiaal bestaat uit 42 reacties van kijkers naar de serie ‘Dallas’. Ang kijkt naar de sociaal-culturele betekenis van een televisie-feuilleton. Motieven om te kijken komen ook uit het onbewuste voort en niet alleen uit de ideologie van de kijkers.
Asselbergs, V. Een eeuw kunstzinnige vorming. In: Kunsten & Educatie. 2 (1989) 3 (3-4). Inleiding bij het themanummer ‘Een eeuw kunstzinnige vorming’. Aandacht voor de schoolvakken op het gebied van de kunstzinnige vorming, kindertheater en dans.
Asselbergs-Neessen, V. Kunstzinnige vorming: voortgestuwd door tegenstromen. In: Kunsten & Educatie. 3 (1990) 2 (6-15). Aandacht voor een vijftal ‘tegenstromen’, waaronder het beschavingsoffensief van de Maatschappij tot Nut van ‘t Algemeen, die vanuit de vormingsideologie direct of indirect een belangrijke bijdrage hebben geleverd aan de ontwikkeling van de kunstzinnige vorming in Nederland. De vraag wordt gesteld of deze vormingsideologie niet eerder als een hoofdstroom dan als een tegenstroom moet worden beschouwd.
Bakker, B. Sociaal milieu en cultuurdeelname:
een nadere toetsing van Ganzebooms
informatietheorie.
In: Mens en maatschappij. 60 (1985) 2 (162-177). Nadere toets van Ganzebooms informatieverwerkingstheorie die stelt dat cultuurdeelname verklaard kan worden uit sociale achtergronden. De maatschappelijke elite neemt vaker aan cultuur deel omdat zij via opvoeding en intelligentie beter in staat is complexe vormen van informatie te verwerken. De theorie doorstaat de toets redelijk.
Bakker, B. Veranderingen in cultuurspreiding tussen 1974 en 1983. Den Haag: CBS, 1987. De auteur gaat na hoe de spreiding van kunst en cultuur tussen 1974 en 1983 is toegenomen. De nadruk ligt op verandering in cultuurdeelname tussen 1977 en 1983.
Bakker, B., en P. van Beek Cultuurdeelname als informatieverwerking, een toetsing. In: Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht. 6 (1984) 4 (69-70). Toetsing van de theorie van Ganzeboom die stelt dat hogere statusgroepen vaker deelnemen aan cultuur omdat zij een hogere opleiding hebben. De stelling doorstaat de toets niet geheel.
Bakker, B., en P. van Beek Betrouwbaarheidsvaststelling via herhaalde meting:
een voorbeeld uit de
cultuur-sociologie.
In: Vrijetijd en samenleving. 3 (1985) 2 (167-186). Na een korte beschouwing over de informatietheorie van Ganzeboom (waarmee wordt verklaard waarom hogere statusgroepen vaker aan cultuur deelnemen dan lagere statusgroepen) wordt aangegeven hoe de betrouwbaarheid van deze theorie door middel van herhaalde meting kan worden onderzocht. Bij de toepassing van deze herhaalde meting op de theorie van Ganzeboom blijkt, dat het niet-corrigeren in een aantal gevallen tot foutieve conclusies leidt; de invloeden van inkomen en het hebben van werk op cultuurdeelname worden overschat, terwijl de invloeden van beroepsprestige en opleiding worden onderschat.
Beckers, Th. De studie van de vrijetijd in Nederland. In: Alledaags leven; vrijetijd en cultuur: verslag van een conferentie over recente ontwikkelingen in vrijetijds- en cultuurstudies. red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Paper naar aanleiding van een presentatie op de conferentie ‘Alledaags leven; vrijetijd en cultuur’. Allereerst een schets van het intellectuele klimaat waarin de wetenschappelijke studie van vrijetijd kan ontstaan. Vervolgens een beschrijving van de vier fasen in de ontwikkeling van de vrijetijdsstudies. Tenslotte een aantal kenmerken van de studie van vrijetijd in vergelijking met cultuurstudies.
Beckers, Th., en H. van der Poel Vrijetijd tussen vorming en vermaak: Leiden: Stenfert Kroese, 1990.
een inleiding tot de studie van de vrijetijd.
Het boek geeft een breed overzicht van de wijze waarop vrijetijd is georganiseerd en besteedt aandacht aan internationale samenhang. Er wordt ingegaan op de conceptualisering van het
25
begrip vrijetijd, hoe vrijetijd wordt besteed en past binnen een leefstijl. Het begrip vrijetijd en bijdragen uit verschillende disciplines aan de studie over vrijetijd worden behandeld. Zie ook recensie van M. Dekker in: Recreatie en Tourisme. 22 (1990) 10.
Beek, P. van, en W. Knulst De kunstzinnige burger:
onderzoek naar amateuristische kunstbeoefening en culturele
interesses onder de bevolking vanaf 6 jaar.
Den Haag: VUGA, 1991. - (SCP cahier; 86). Onderzoek naar amateuristische kunstbeoefening. Hoe vergaat het deze vorm van cultuurparticipatie onder toenemende druk van alternatieven. Enkele uitkomsten: Het aantal amateurs dat musiceert, zingt, toneel speelt, schildert of fotografeert, is sinds 1975 stabiel gebleven. In verenigingsverband is er sprake van een lichte groei van het aantal amateurs; van 5% in 1963 tot 6% in 1989. Kinderen in de leerplichtige leeftijd zijn verhoudingsgewijs het meest actief, zeker indien de ouders (met name moeders) hieraan richting geven. De groep beoefenaars van amateurkunst is van een bredere sociale samenstelling dan het publiek dat kunstuitvoeringen bezoekt.
Beker, M., en L. Schoonderwoerd Samenhang bij kunstzinnige vorming. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1984. - (SCP stukwerk; 19). Inventarisatie van de verschillende wijzen waarop kunstzinnige vorming wordt bedreven, bezien in termen van het project ‘Inhoudelijke samenhangen binnen het sociale en culturele terrein’. Aan de orde komen: betekenis van primaire socialisatie voor de latere deelneming, zowel actief als passief, aan het culturele leven; kunstzinnige vorming in het onderwijs; bui26
tenschoolse kunstzinnige vorming; verzorgingsstructuur en voorzieningen die bemiddelen tussen kunst en gebruikers; samenhang tussen diverse voorzieningen; relatie tussen kunstzinnige vorming en cultuurspreiding; conclusies en aanbevelingen.
Berg, H.O. van den, en B. Meterman De kunst van de ouderdom. Utrecht: NIZW, 1990. Beschouwing over de betekenis die op diverse terreinen van het culturele leven aan het ouder worden wordt toegekend. Daarnaast wordt aan de hand van onderzoek het gebruik van diverse culturele voorzieningen en de aard van kunstzinnige activiteit naar leeftijd geanalyseerd.
Beugels, P. Een levendige cultuur is gebaat bij samenspel van kunst en omroep. In: Ons Erfdeel. 33 (1990) 3 (379-386). Pleidooi voor een cultuurpolitiek die cultuur en omroep met elkaar verbindt, de kunsten en andere cultuuruitingen verzekert van een krachtiger uitstraling in de samenleving en de Nederlandse cultuur innerlijk sterkt bij het vinden van een geprofileerde positie binnen de naderende Europese eenwording. De kloof tussen televisie en kunst, tussen omroep en cultuur moet gedicht worden om ‘veramerikanisering’ tegen te gaan. Anders amuseren ook wij ons kapot, zoals Postman schreef.
Bevers, A.M. Cultuurspreiding, meer dan een kwestie van beleid. In: Toekomst voor cultuur/cultuur voor de toekomst. ‘s-Hertogenbosch: Het Noordbrabants genootschap, 1989. - (Brabantse lezingen; 5). Inleiding voor een symposium in drie delen. In deel 1 behandelt de auteur de geschiedenis van het cultuurspreidingsbeleid. In deel 2 betoogt hij dat cultuurspreiding vanzelf gaat. In deel 3 behandelt hij nieuwe legitimeringen van het cultuurspreidingsbeleid.
Bevers, A.M. Onverwachte convergenties: nieuwe klasse, markt, staat en kunstwereld. In: Sociale wetenschappen. 33 (1990) 4 (217-238). Beschouwing over recente veranderingen in de verhouding tussen markt, staat en kunstwereld. De auteur stelt dat de huidige beroepsopvattingen van functionarissen, die werkzaam zijn in de Nederlandse kunstwereld (ambtenaren betrokken bij het kunstbeleid en deskundigen in dienst van kunstinstellingen) in toenemende mate lijken te convergeren met de waarde-oriëntaties van beroepsbeoefenaren die werkzaam zijn in de private sector.
Bevers, A.M. Vorm en functie: esthetiek van sociale relaties. Amsterdam: Boekmanstichting, 1991. Rede, op 19 april 1991 uitgesproken bij het aanvaarden van het ambt van hoogleraar op het vakgebied van Kunst- en Cultuurwetenschappen aan de Faculteit der Historische en Kunstwetenschappen van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Verhandeling over ordening, in het bijzonder de symmetrische ordening en dan niet zozeer in de kunsten als wel in de cultuur in het algemeen.
Bevers, T. Cultuurparticipatie: balans van beleid en onderzoek. In: Kunsten & Educatie. 3 (1990) 1 (33-38). Na een historisch overzicht van de ontwikkelingen van het politieke ideaal van de cultuurspreiding worden de resultaten van de bestaande onderzoeken naar cultuurparticipatie geanalyseerd. Meer dan driekwart van de Nederlanders gaat nooit naar een toneel-, ballet- of cabaretvoorstelling, terwijl meer dan de helft van de Nederlanders zegt zelf op kunstzinnig gebied actief te zijn. Met behulp van de theorie van de Franse socioloog Bourdieu worden de uitkomsten van cultuurparticipatie-onderzoek geanalyseerd. Meer inzicht in de sociale cultuurspreiding levert ander onderzoek op en moet resulteren in ander cultuurbeleid.
Bijsterveld, Q.M. van De vrijetijd als speelruimte van de cultuur. In: Vrijetijd en Samenleving. 6 (1988) 4 (291-305). Onderzocht wordt of vrijetijd invloed heeft op de deelname aan culturele activiteiten. De stelling is dat sociaal-culturele factoren zullen leiden tot een positieve en actieve houding ten opzichte van culturele activiteiten. Dit geldt vooral voor de groeiende groep werklozen die op verschillende tijdstippen en plaatsen gebruik zullen maken van deze activiteiten.
27
Blaauwbroek, E. Toneel voor allen:
een inhoudelijke beleidsevaluatie van het rijksoverheidsbeleid gericht op
de sociale spreiding van het toneel 1946-1984.
[S.l.: s.n.], 1987. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Utrecht, Instituut voor Theaterwetenschap. Doctoraalonderzoek naar het beleid van de overheid. De conclusie is dat het beleid gebaseerd is op: vrije circulatie van informatie en ideeën, bescherming van de intellectuele cultuurtraditie en zorg voor de horizonverruiming van het Nederlandse publiek. Deze keuze heeft tot gevolg gehad dat er toneelproduktie van een hoog artistiek niveau tot stand is gekomen. Aandacht voor de publieke belangstelling bleef bijzaak.
Blokker, J. Kwaliteit staat er boven. Amsterdam: Bakker, 1986. Essay over de vraag of massale betrokkenheid bij de kunst wenselijk is. Blokker besluit met een pleidooi voor de ware kunst, de massacultuur heeft geen kwaliteit.
Blokland, H. Socialistische cultuurpolitiek: onderzoek naar een fundament. In: Hollands Maandblad. 29 (1988) (482-483). - dl 1 en 2. Aandacht voor theorie-armoede en politieke impotentie bij de PvdA t.a.v. hun cultuurpolitiek. Er wordt getracht enige theoretische obstakels uit de weg te ruimen.
Blokland, H. 28
Sociale cultuurspreiding: complot of ideaal? In: Socialisme en Democratie. 45 (1988) 12 (349-354). Naar aanleiding van de essaybundel over cultuurspreiding ‘In ons diaconale land’, aangeboden aan Jan Kassies, behandelt de auteur twee theoretische problemen met betrekking tot de cultuurspreiding. Het eerste probleem betreft de beantwoording van de vraag waarom cultuur eigenlijk gespreid moet worden. Het tweede probleem betreft het ‘emancipatiedilemma’ van het socialisme.
Blokland, H. Vrijheid, emancipatie en cultuurpolitiek of: hoe men mensen serieus neemt. In: Maatstaf. (1990) 4 (61-80). Pleidooi voor cultuurspreiding als uitgangspunt voor een socialistisch cultuurbeleid en wat dit uitgangspunt voor de praktijk zou kunnen betekenen. Cultuur bevordert de autonomie van het individu.
Blokland, H. Over cultuurspreiding, distinctie en beschaving. In: Boekmancahier. 2 (1990) 5 (227-244). Het eerste deel van dit artikel schetst zeven redenen om cultuur te spreiden, het tweede deel laat zien dat een aantal veel gehoorde argumenten tegen cultuurspreiding op wetenschappelijke en filosofische gronden niet alleen als onhoudbaar, maar ook als maatschappelijk onverantwoord moet worden afgedaan. Zie ook reacties op dit artikel door A.M. Bevers in Boekmancahier. 2 (1990) 6 (411-414): ‘Plechtige verklaring uit Cultureel handvest’, en door H. Verdaasdonk ‘Een ‘geheime’ en een ‘ware’ Bourdieu’ in Boekmancahier. 2 (1990) 6 (410-411).
Blokland, H. Nogmaals: over beschaving. In: Boekmancahier. 3 (1991) 7 (85-92). Reactie van Blokland op reacties van H. Verdaasdonk en T. Bevers op zijn artikel ‘Over cultuurspreiding, distinctie en beschaving’. In het artikel gaat de auteur in op de ideeën van Bourdieu, waarde-oordelen over kunst, cultuurpolitiek en cultuurparticipatie.
Blokland, H. Vrijheid autonomie emancipatie:
een politiekfilosofische en cultuurpolitieke
beschouwing.
Delft: Eburon, 1991. Proefschrift Erasmus Universiteit Rotterdam. Onderzocht wordt op welke wijze het cultuurbeleid van de overheid een bijdrage kan leveren aan de vergroting van de positieve vrijheid van het individu, zonder dat daarbij zijn negatieve vrijheid onaanvaardbaar wordt ingeperkt. Onder negatieve vrijheid wordt verstaan de vrijheid met rust gelaten te worden; positieve vrijheid is het vermogen van de oorspronkelijk met rust gelatene alsnog het bestaan creatief zin te geven. Zie ook de boekbespreking door C. Smithuijsen, ‘Cultuur in premie-A-Woningen’. In: Boekmancahier. 3 (1991) 8 (184-188). Zie ook de reactie op de boekbespreking van H. Blokland, ‘Loze beweringen vanuit een grachtenpand’. In: Boekmancahier. 3 (1991) 9 (343-350)’.
Boekman, E. Overheid en kunst in Nederland. Amsterdam: Boekmanstichting, 1989. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Herdruk van de dissertatie, verschenen in 1939. Overzicht van verhoudingen en stromingen die de houding van de staat ten opzichte van de kunst in de 19e eeuw beïnvloedden. Van de 20e eeuw wordt de praktijk van de overheidsbemoeienis met monumentenzorg en verschillende takken van kunst geschetst. Een pleidooi voor cultuurspreiding waarin voor de overheid een actieve rol is weggelegd.
Bogers, B. Cultuurspreiding en televisie:
een onderzoek naar het gebruik van televisie als
instrument voor cultuurspreiding.
Utrecht: [s.n.]. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Leiden. De mogelijkheden van televisie in verband met cultuurspreiding zijn onvoldoende gebruikt, ondanks maatregelen zoals de 20%-norm waaraan de omroepen moeten voldoen en de oprichting van het Stimuleringsfonds. De auteur vindt dat de mogelijkheden om een grotere groep te bereiken nog niet zijn uitgeput.
Bogt, T. ter Andere wereld: jongeren en vrije tijd. Amersfoort: Giordano Bruno, 1990. Kwalitatief onderzoek naar de vrijetijdsbeleving van jongeren. In interviews wordt nagegaan hoe jongeren hun vrije tijd doorbrengen. Behalve naar de geografische achtergrond wordt gekeken naar de sociale achtergrond. Baanloos, werken of scholier zijn heeft invloed op de manier waarop de vrije tijd doorgebracht wordt.
29
Bogt, T. ter Maalstroom; adolescenten, TV en gedrukte media. In: Comenius. 10 (1990) 40 (528-542). Televisie heeft minder invloed (althans in Nederland) dan menig criticus zegt. De gedrukte media krijgen steeds meer aandacht. Een pleidooi voor een terug naar een orale cultuur en een meer publiekelijk leven.
Bottenburg, S., en G. van Tillekens Omgaan met onzekerheid, de contouren van de nieuwe massacultuur. In: Alledaags leven; vrijetijd en cultuur: verslag van een conferentie over recente ontwikkelingen in vrijetijds- en cultuurstudies. red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Paper naar aanleiding van een presentatie op de conferentie ‘Alledaags leven; vrijetijd en cultuur’. Het verschijnsel verrechtsing vormt een terugkerend thema in het onderzoek naar opvattingen van jongeren. In dit paper wordt het verschijnsel verrechtsing in een breder maatschappelijk perspectief geplaatst. Verrechtsing wordt verklaard als een maatschappelijk verschijnsel dat het gevolg is van een aantal culturele veranderingen, die beschreven kunnen worden als de symptomen van een nieuwe ordening van de massacultuur.
Bourdieu, P. Ökonomisches Kapital, kulturelles Kapital, soziales Kapital. In: Soziale Ungleichheiten. red. R. Kreckel. - Göttingen: Otto Schwartz, 1983. (Soziale Welt; 2). - (183-198). Artikel waarin Bourdieu zijn ideeën over verschillende soorten ‘kapitaal’ uiteenzet. 30
Zie ook ‘Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip’ (Bourdieu, 1989).
Bourdieu, P. Distinction; a social critique of the judgement of taste. London [etc.]: Routledge [etc.], 1984. De sociale wereld functioneert als een syteem van machtsverhoudingen en tevens als een symbolisch systeem, waarin zeer kleine verschillen van smaak de basis van sociale beoordeling zijn. In het dagelijks leven kiezen mensen voortdurend tussen wat ze mooi of lelijk vinden. Door esthetische keuzen, van bijvoorbeeld kleding, inrichting en vrijetijdsbesteding, onderscheiden personen zich van anderen. Cultuur, in dit geval smaak, geeft volgens Bourdieu de onderliggende machtsverhoudingen weer en staat dus niet op zichzelf. De economie is de grondslag voor de cultuur. Preferenties voor een bepaalde kunstvorm zijn primair een gevolg van genoten opleiding en secundair een gevolg van de sociale achtergrond van een individu.
Bourdieu, P. Opstellen over smaak, habitus en het veldbegrip: Amsterdam: Van Gennep, 1989.
gekozen door Dick Pels.
Bundel essays over de ideeën van Bourdieu. Uiteenlopende onderwerpen zoals de sociale macht van de taal, habitus, soorten kapitaal en het veldbegrip komen aan de orde. Bourdieu laat zien wat hij onder reflexieve sociologie verstaat. Tevens twee interviews met de auteur zelf.
Brinkman, L.C. Cultuurspreiding. In: Kunst en Beleid in Nederland 3. Amsterdam: Boekmanstichting [etc.], 1988. Rede uitgesproken op 2 juni 1988 bij het afscheid van J. Kassies als voorzitter van de Boekmanstichting. Centraal staat het thema cultuurspreiding.
Brouwer de Koning, J. Een jonge kunstbezoeker is al gauw een kakker. In: Trefpunt. (1989) 6 (23-26). Bespreking van ‘Daar ga je toch niet heen?’ (De Waal, 1989) en ‘Cultuurdeelname van laagopgeleide jongeren in Breda’ (Schouten en Vinken, 1989).
Brulez, W. Cultuur en getal:
aspecten van de relatie economie-maatschappij-cultuur in Europa tussen
1400-1800.
Amsterdam: NVSG, 1986. Is er een samenhang te vinden tussen de spreiding van economische, politieke en culturele centra en in hoeverre bestaan er verschillen in de dichtheid en mobiliteit van cultuurdragers. Daarna wordt nagegaan of deze verschillen in verband te brengen zijn met een differentiatie op sociaal-economisch gebied.
Buiks, P.E.J., en R.C. Kwants Cultuursociologie: een perspectief op cultuurvorming, cultuurbeweging en cultuurbeleid. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1986. In dit boek wordt gezocht naar een benaderingswijze waarin het mogelijk is het cultuuraspect van de sociale werkelijkheid empirisch te onderzoeken. Cultuur is geen bestaande entiteit, maar een deel van de sociale werkelijkheid. Cultuurvorming, cultuurbewegingen en cultuurbeleid worden besproken. Van hieruit worden enige methodologische aspecten voor empirisch cultuuronderzoek besproken.
Campbell, H.W., P. Driessen en P. Reinsch Etniciteit en cultuurparticipatie. In: Boekmancahier. 3 (1991) 10 (494-495) Bericht over de uitvoering van onderzoek door de stichting Studia Interetnica. Doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in de deelname van leden van etnische minderheidsgroepen aan culturele activiteiten, in het bijzonder kunstuitingen in de sfeer van actieve en receptieve vrijetijdsbesteding.
Castenmiller, P., en F. Knol Convergentie of divergentie:
sociale en culturele ontwikkelingen in stedelijke en
landelijke gebieden.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau [etc.], 1989. - (SCP Cahier; 72). Studie, waarin voor een aantal sociale en culturele indicatoren is nagegaan welke ontwikkelingen zich hebben voorgedaan in landelijke en stedelijke gebieden in de afgelopen decennia. Er zijn aanwijzingen dat de verschillen tussen genoemde gebieden groter worden (divergeren), dan wel misschien juist kleiner worden (convergeren) of geen verandering vertonen (parallelliteit). Onderzocht is, in hoeverre de verschillen gerelateerd zijn aan verschillen in de bevolkingsopbouw. Het onderzoek heeft met name betrekking op voorzieningengebruik en mediagedrag.
31
Cieraad, J. De elitaire verbeelding van volk en massa: Muiderberg: Coutinho, 1988.
een studie over cultuur.
Onderzoek naar het ontstaan van trends. Daarvoor wordt teruggegaan naar de historische wortels van de voorstellingen over cultuur in West-Europa.
Coenen, P. Cultuur: ruimtelijke ordening: stedelijke ontwikkeling. Amsterdam: Dienst ruimtelijke ordening, 1989. (Document niet via het interbibliothecaire leenverkeer verkrijgbaar)
Coenen, P. Kunst in de hoofdrol: de plaats van de cultuur in de hoofdstad. Amsterdam: Dienst ruimtelijke ordening, 1990. Publieke en bestuurlijke aandacht voor cultuur, ruimtelijke ordening en stedelijke ontwikkeling. Amsterdam in het nationale cultuurbeleid. Uitgangspunten voor het Amsterdamse beleid.
Crego, Ch., en G. Groot De smaak der distinctie, kunstsociologie en esthetiek bij Pierre Bourdieu. In: Streven, cultureel maatschappelijk maandblad. (1981) 49 (222-235). Uiteenzetting van een aantal van Bourdieu’s begrippen zoals: artistieke competentie, distinctie, sociale kritiek van het smaakoordeel.
Cultuur 32
Cultuur. In: Bibliotheek en Samenleving. 20 (1992) 9 (253-320). Themanummer over cultuur, cultuureducatie, cultuurpolitiek en cultuurspreiding, en jongeren en cultuur.
Cultuur De cultuur elite van Nederland: wie maken en breken de kunst. red. Th. Stokkink. - Amsterdam: Balans, 1989. Bijdragen van Hans Onno van den Berg, Barry Materman, Sytze Smit, Neil van der Linden, Luc Knödler, Cor Gout, Rob van Scheers, Wouter de Nooy, Hugo Verdaasdonk, Marga van Wissenkerke. Wie zijn de machthebbers in het veld van kunst en cultuur? Individuen, groeperingen, instituten, jury’s en commissies manipuleren dit veld. Hoe zij werken wordt in deze bundel onder de loep genomen.
Cultuur Cultuur en publiek:
multidisciplinaire opstellen over de publieke belangstelling voor kunst
en cultuur in Nederland.
red. R. Verhoeff en H.B.G. Ganzeboom. - Amsterdam: SISWO, 1991. - (SISWOpublikatie; 353). Bundel met als gemeenschappelijk uitgangspunt: cultuurdeelname is een menselijke keuze. Bij deelname aan cultuur kunnen restricties optreden. In deze bundel zijn de bijdragen bijeengebracht, die gepresenteerd zijn op een Symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines, 30 november 1989 te Utrecht. Bijdragen van R. Wippler ‘Het Nederlandse onderzoek naar cultuurdeelname’: coherentie en lacunes; W. Knulst ‘Een elite van achterblijvers’: sociale stijging onder de bezoekers van cul-
turele uitgaansdiensten als gevolg van een verschil in reactie op de opkomst van alternatieven; R. Goudriaan ‘Kunst en consumentengunst’: een economische analyse van prijsstelling op de publieke belangstelling voor kunst en cultuur; R. Verhoeff ‘Plaats en publiek’: geografische aspecten van podiumkunst; H. Schoenmakers ‘Emoties om niets’: empirisch-theoretische analyses van beleving van theatrale uitingen; I. Maas ‘Sociale omgeving en cultuurdeelname’: de rol van de sociale omgeving bij podiumbezoek en mediagebruik; H. Ganzeboom en P.M. de Graaf ‘Culturele socialisatie en culturele participatie’: over de invloed van het ouderlijk milieu.
Cultuurparticipatie Cultuurparticipatie door de Nederlandse bevolking. samengest. door T. Jonkers en C. van Reijn. In: Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht. 8 (1986) 3 (101-110). Presentatie van verschillende gegevens over diverse vormen van cultuurparticipatie door de Nederlandse bevolking (alleen cijfermateriaal zonder toelichting).
Cultuurparticipatie Cultuurparticipatie door de bevolking:
uitkomsten aanvullend voorzieningengebruik
onderzoeken 1979, 1983 en 1987.
samengest. door T. Jonkers en C. van Reijn. In: Sociaal-culturele berichten. 11 (1989) 2 (1-27). Het bezoek aan culturele voorzieningen wint aan populariteit: vooral musea en concerten van populaire muziek worden door steeds meer mensen bezocht. Alleen het bioscoopbezoek nam in de periode 1979-1987 af. De belangstelling voor kunst en cultuur via de media (radio, televisie, CD, platen, videobanden) is toegenomen. Er bestaat een duidelijke samenhang tussen de verschillende vormen van cultuurparticipatie. Vooral jongeren, alleenstaanden, personen met een hoger of middelbaar onderwijsniveau, werkende vrouwen, onderwijsvolgenden en inwoners van Amsterdam worden gekenmerkt door een brede culturele belangstelling.
Cultuurparticipatie Cultuurparticipatie: een onderzoek naar cultuurdeelname van de Nederlandse bevolking. Den Haag: Intomart Qualitatief [etc.], 1989. Uitkomsten van een onderzoek naar: culturele uitgaansmogelijkheden; het kunstpubliek; bezoek aan culturele manifestaties; het lezen, kopen en lenen van boeken; kijk- en luistergedrag; dag-, week- en maandbladen als bron van informatie over kunst; actieve cultuurparticipatie; de relatie tussen actieve en receptieve kunstparticipatie.
Dasberg, L. De hele mens: waartoe en hoe kunstzinnige vorming? In: Kunsten & Educatie. 2 (1989) 3 (5-10). Rond de eeuwwisseling pleitten onderwijshervormers voor een ‘Pedagogik vom Kinde aus’. Tot dan toe had op school alleen kennisoverdracht plaatsgevonden, maar de hervormers stelden dat de héle mens gevormd moest worden: hoofd, hart en hand. Op de mogelijke doelstellingen en invoeringswijzen van kunstzinnige vorming wordt nader ingegaan. Bij de vragen naar het ‘waartoe’ wordt stilgestaan bij de oude tegenstellingen tussen l’art pour l’art en het engagement, terwijl bij het ‘hoe’ de vraag aan de orde komt of kunstzinnige vorming een apart leervak moet zijn of een leervorm die in het hele curriculum doorwerkt.
33
Diederen, A.L.J., C. Jol en F.W.J. Otten De leefsituatie van de Nederlandse bevolking 1989: Den Haag: CBS [etc.], 1991.
kerncijfers.
Algemeen overzicht van de leefsituatie van de Nederlandse bevolking van 13 jaar en ouder, met aandacht voor de volgende deelterreinen: sociaal-demografische en economische kenmerken (o.a. samenstelling van het huishouden, voornaamste dagelijkse bezigheden, opleidingsniveau, netto-inkomen, arbeidsomstandigheden); wonen; vrije tijd en maatschappelijke participatie (o.a. sport, hobbies, cultuurparticipatie, vrijwilligerswerk, lidmaatschap van verenigingen e.d.). Trends in de leefsituatie tussen 1974 en 1989.
Diederen, J. Loopbaan tussen 25 en 35 jaar: van jaar tot jaar, 4e fase:
over de effecten van
geslacht, milieu van herkomst, schoolprestatie, belangstelling en gevolgd onderwijs op beroepsloopbaan en levensloop.
Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociale Wetenschap, 1991. Verslag van de vierde fase van het longitudinale onderzoek ‘Van jaar tot jaar’ naar school- en beroepsloopbaan van leerlingen die in 1965 het basisonderwijs verlieten. Hernieuwde analyse van de overgang van school naar werk, op basis van meer volledige gegevens (vergeleken met die uit fase drie van het onderzoek). Onderwerpen van onderzoek: o.a. inkomen, materiële welvaart, welzijn, tijdsbesteding, cultuurdeelname, maatschappelijke participatie en waarde-oriëntaties.
Dieleman, A. 34
Het CCCS: de keuze tussen ‘terug naar af’ en ‘een beurt overslaan’. In: Alledaags leven; vrijetijd en cultuur: verslag van een conferentie over recente ontwikkelingen in vrijetijds- en cultuurstudies. red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Paper naar aanleiding van een presentatie op de conferentie ‘Alledaags leven; vrijetijd en cultuur’. In dit paper wordt aangegeven wat de verdiensten zijn van de theoretische implicaties en cultuurbenadering van het Centre for Contemporary Cultural Studies (CCCS). In de cultuurbenadering van het CCCS zijn alledaagse cultuurvormen volwaardige en betrekkelijk zelfstandige cultuuruitingen die een aparte sociaal-wetenschappelijke analyse rechtvaardigen.
Dijk, J. van Het socialisme spant zijn gouden net over de wereld:
het kunst- en cultuurbeleid
van de SDAP.
Montfoort: Uriah Heep, 1990. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. De Sociaal Democratische Arbeiderspartij (SDAP) zette in de periode 1894-1946 de grote lijnen uit voor scholingsactiviteiten en voor de kennismaking van het volk met verschillende takken van kunst. In de loop der jaren verschoof het kunst- en cultuurbeleid van de SDAP onder invloed van de ideologische veranderingen binnen de partij. Van Dijk beoordeelt in een retrospectieve beschouwing het socialistische gehalte van dat beleid. Zie ook recensie door S. Karsten in: Comenius 11 (1991) 42 (218-220).
Doorman, S.J., en W.L.H. Faché Cultuurparticipatie: over smaak valt te twisten: culturele centra als draaideur. Amersfoort: Landelijke raad voor cultureel werk, 1987. Lezingen, gehouden op het symposium ‘Cultuurparticipatie’ in 1986. W. Faché verzorgde een inleiding over innovaties op sociaal terrein. Het gaat over centra die de interactie onderhou-
den en zouden moeten bevorderen tussen de culturele boven- en onderstromen in een samenleving. Doorman confronteerde Huxley met Kant in een diepgaand betoog waarin hij de noodzaak beklemtoonde van een blijvende en voortgaande culturele en morele waardendiscussie in een humane samenleving en een democratische context.
Doorman, S.J. Losse gedachten over cultuurspreiding. In: In ons diaconale land. red. A.M. Bevers... [et al.] - Amsterdam: Boekmanstichting [etc.], 1988. - (27-52). Bij cultuurspreiding spelen opvattingen over aard van waarneming van kunstwerken een rol. Omgaan met kunst moet gezien worden als een actief proces van informatieverwerking.
Doorman, S.J. Over het belang van amateuristische kunstbeoefening. In: Kunsten & Educatie. 3 (1990) 1 (20-26). Welke bijdrage kunnen amateuristische kunstbeoefening en kunstzinnige vorming leveren aan het ontwikkelen van een culturele eruditie? Onder culturele eruditie wordt verstaan het beschikken over tenminste verbeeldingskracht, inlevingsvermogen, argumentatievermogen en voorstellingsvermogen van culturele ontwikkelingen. Deze eigenschappen dienen over een zo groot mogelijke groep verspreid te zijn. Beschreven worden de voorwaarden waaronder de amateuristische kunstbeoefening kan bijdragen aan het bevorderen van de intensivering en verspreiding.
Elias, W. Kwaliteit van kunst, kwaliteit van kunsteducatie. In: Kunsten & Educatie. 4 (1991) 2 (8-16). Een beoordeling van zowel de kwaliteit van het kunstprodukt (wat is ‘goede’ kunst?) als van het educatieve proces (hoe meet/beoordeel je kwaliteit?) is enerzijds een onbegonnen zaak. Anderzijds is het noodzakelijk om de kunsteducatie uit de sfeer van het ‘bezighouden moet’ en Kunst met een grote K te halen. Een poging om de kwaliteitsproblematiek duidelijker te maken.
Elshout, D. Prijzen gerangschikt:
een internationaal vergelijkend onderzoek naar toegangsprijzen voor
podiumkunsten seizoen 1989/90.
Amsterdam: Boekmanstichting, 1990. Onderzoek naar toegangsprijzen van theaters in Amsterdam, Rotterdam, Utrecht, Den Haag, Groningen, Eindhoven, Maastricht, Haarlem en Arnhem, enkele omringende landen en New York. De onderzochte Amsterdamse accommodaties op het terrein van muziek, toneel en dans hanteren (internationaal gezien) toegangsprijzen boven het gemiddelde: met name bij het Concertgebouw is dit het geval. Aanzet tot een internationaal vergelijkend onderzoek naar toegangsprijzen van musea in enkele Westeuropese landen en de Verenigde Staten.
Epskamp, K., en R. Thoolen Verre podia naderbij: educatief reizen of cultureel toerisme. Den Haag, Centrum voor de Studie van het Onderwijs in Ontwikkelingslanden (CESO), 1991. - (CESO-paperback; 14). Inventarisatie van Nederlandse deskundigheid op het terrein van de podiumkunsten buiten de Euro-Amerikaanse cultuursfeer.
35
Eykman, C. Actieve en passieve cultuurparticipatie in Nederland:
amateuristische
kunstbeoefening en bezoek aan culturele voorzieningen in 1978/1979.
Rijswijk: Ministerie van WVC, 1981. Inventarisatie-onderzoek naar actieve en passieve cultuurparticipatie en de relatie tussen beide. De belangrijkste factoren die van invloed zijn, zijn opleidingsniveau, soort onderwijs en inkomensniveau. Er is een groeiende tendens naar grotere diversiteit wat betreft aanbod, presentatie en publieksdeelname. Tussen 1976 (enquête amateuristische kunstbeoefening in Nederland) en 1979 is het aantal actieve participanten gelijk gebleven. Sinds 1950 is er een afname waar te nemen van het geregistreerde bezoek aan culturele manifestaties.
Faasse, J., en H. Ganzeboom Film en publiek. Rijswijk: Ministerie van WVC, 1986. Onderzoek naar de samenstelling van het bioscooppubliek.
Faasse, J.H. Podiumkunsten 1980-1985:
ontwikkelingen in aanbod van en publieke belangstelling
voor het gesubsidieerde theater.
Rijswijk: Ministerie van WVC, 1986. In: Cultuurreeks. (1986) 6. Onderzoek naar ontwikkelingen tussen 1980 en 1985 op het terrein van podiumkunsten. Aanleiding voor dit onderzoek vormt de bezorgdheid die leeft bij de Vereniging van Schouwburg- en Concertdirecties over een vermindering van het aantal speelbeurten per produktie en over een vermindering van de openstelling van theaters tegen de achtergrond van 36
een sterke terugval in de publieke belangstelling. Onderzoek is uitgevoerd door de Vakgroep Theoretische Sociologie en Methodenleer van de Rijksuniversiteit Utrecht.
Featherstone, M. Lifestyle and Consumer Culture. In: Theory, Culture & Society. (1987) 4 (55-70). Vanuit Bourdieu’s theoretische noties wordt geschilderd dat nieuwe invullingen binnen levensstijlen in relatie staan tot de habitus van nieuwe kleinburgers.
Filmpubliek Het filmpubliek in Nederland:
een onderzoek van het filmmagazine Skoop naar de
samenstelling en voorkeuren van het filmpubliek en zijn verspreiding over bioscoop, televisie en video.
Den Haag: NSS, 1983. Doel van het onderzoek is inzicht te krijgen in het gedrag van de Nederlandse bevolking van 15 t/m 69 jaar m.b.t. het aanbod van films. Enkele uitkomsten: het wel/niet bezoeken van de bioscoop is sterk afhankelijk van de leeftijd. De bezoekfrequentie neemt bij het ouder worden sterk af. De mate van bioscoopbezoek vertoont een vrij sterke positieve samenhang met die van andere vrijetijdsbestedings-activiteiten buitenshuis. Circa 5% van het bioscooppubliek heeft een voorkeur voor Nederlandse speelfilms. Van de bioscoopbezoekers die in het bezit zijn van een videorecorder (13%) zegt 30% het bioscoopbezoek te hebben verminderd als gevolg van de aanschaf van deze apparatuur.
Ganzeboom, H. Effecten monumentenzorg terugkoppelen? In: Recreatievoorzieningen. 14 (1982) 10 (478-480). Resultaten van een in de stad Utrecht gehouden onderzoek naar herkenning, waardering en bezichtiging van monumenten. Conclusie: o.a. het bezichtigen van monumenten is vergeleken met andere culturele activiteiten een sociaal gespreide vorm van cultuurparticipatie.
Ganzeboom, H. Beleving van monumenten (1):
een onderzoek naar herkenning, waardering en
bezichtiging van monumenten, uitgevoerd in de binnenstad van Utrecht; samenvatting.
Den Haag [etc.]: SDU [etc.], 1982. Monumenten leveren een bijdrage aan de herkenbaarheid van de stad. In vergelijking met andere vormen van culturele activiteit is het bezichtigen van monumenten een sociaal gespreide vorm van cultuurparticipatie.
Ganzeboom, H. Cultuurdeelname als verwerking van informatie of verwerving van status: een confrontatie van twee alternatieve verklarende theorieën aan de hand van reeds verricht onderzoek.
In: Mens en Maatschappij. 57 (1982) 4 (341-372). Waarom nemen sommige mensen frequent deel aan culturele activiteiten en andere niet? Twee alternatieve theorieën worden uitgewerkt: de informatietheorie en de statustheorie.
Ganzeboom, H. Veranderingen in deelname aan kulturele aktiviteiten tussen 1955 en 1977: nieuwe bevindingen over kultuurspreiding en een theoretische interpretatie.
In: Jaarboek voor marktonderzoekers. (1984) (85-104). Artikel over de vraag in welke mate deelname aan culturele activiteiten in de afgelopen decennia gespreid is geraakt over sociale groepen en hoe het al dan niet optreden van cultuurspreiding verklaard kan worden. De auteur schetst drie theorieën over cultuurdeelname en hun implicaties voor cultuurspreiding. Vervolgens maakt hij een vergelijking tussen gegevens over de relatie tussen culturele activiteiten en sociale achtergrond in 1955 en 1977. In deze periode blijkt de groep cultureel actieven exclusiever van samenstelling te zijn geworden.
Ganzeboom, H. Tien jaar sociale en culturele rapporten:
zeven hoofdstukken over cultuur en
vrijetijdsbesteding als empirisch-theoretische sociologie.
In: Vrijetijd en Samenleving. (1984) 4 (401-438). (Niet via het interbibliothecaire leenverkeer verkrijgbaar)
Ganzeboom, H. Cultuur en informatieverwerking:
een empirisch-theoretisch onderzoek naar
cultuurdeelname en esthetische waardering van architectuur.
Utrecht: Sociologisch instituut, 1984. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Verschillen in culturele activiteit worden verklaard vanuit het gezichtspunt, dat culturele activiteit een vorm is van het algemeen proces van informatieverwerking. Enerzijds wordt een bijdrage geleverd aan de traditie van onderzoek naar culturele gedragingen, met name naar cultuurdeelname als vorm van vrijetijdsbesteding en de waardering van architectuur. Anderzijds
37
wordt aandacht besteed aan de ontwikkeling van de informatieverwerkingstheorie. Vanuit deze theorie worden o.m. argumenten aangevoerd waarom de cultuurspreiding niet is opgetreden (invloed van het ouderlijk milieu, culturele vorming binnen het onderwijs en spreiding van kennis en vaardigheden).
Ganzeboom, H. Leefstijlen in Nederland: een verkennende studie. Rijswijk: Sociaal Cultureel Planbureau, 1988. Probleemstelling: een omschrijving van het leefstijlbegrip en een verklaring van eventueel voorkomende leefstijlpatronen; een aanduiding van bruikbare onderzoeksopzetten en -technieken; een schets van empirisch voorkomende leefstijlpatronen in de Nederlandse samenleving.
Ganzeboom, H. Cultuurdeelname in Nederland:
een empirisch-theoretisch onderzoek naar
determinanten van deelname aan culturele activiteiten.
Assen: Van Gorcum, 1989. Een theorie over cultuurdeelname wordt opgesteld. Cultuurdeelname is een menselijk keuzegedrag waaraan een kosten/baten analyse vooraf gaat. Vier determinanten spelen een rol: tijd, geld, status en informatiecapaciteit. Deze theorie wordt getoetst aan de hand van onderzoek in de stad Utrecht. Om te kijken of de theorie ook opgaat voor de Nederlandse bevolking wordt deze getoetst aan een twaalftal eerder uitgevoerde onderzoeken. De determinanten spelen een rol; tijd en geld minder, statusoverweging en informatieverwerkingscapaciteit meer, waarbij laatstgenoemde een grotere invloed heeft. Zie bespreking van Van den Broek ‘Twee stappen vooruit en één misstap’. In: Boekman38
cahier. 3 (1991) 9 (225-330). De auteur plaatst enige kritische (methodologische) kanttekeningen bij het onderzoek van Ganzeboom. Theorievorming belooft veel voor de toekomst, toetsing van de theorie aan landelijke gegevens had beter achterwege kunnen blijven. Zie bespreking van Wilterdink, N. ‘Cultuurspreiding en milieu’. In: Boekmancahier. 2 (1990) 3 (60-63).
Ganzeboom, H. Nog wat stappen vooruit. In: Boekmancahier. 3 (1991) 9 (330-333). Reactie op de bespreking van A. van den Broek, ‘Twee Stappen vooruit en één misstap’ van het onderzoek van Ganzeboom ‘Cultuurdeelname in Nederland’.
Ganzeboom, H. Toch nog vooruitgang. In: Boekmancahier. 3 (1991) 10 (482-484). Reactie op de bespreking van W. Knulst van het onderzoek ‘Podiumkunsten en publiek’ (Maas, Verhoeff en Ganzeboom, 1991).
Ganzeboom, H., P. de Graaf en M. Kalmijn De economische en de culturele dimensie van beroepsstatus. In: Mens en Maatschappij. 62 (1987) 2 (153-175). Opleidingsniveau speelt een rol bij een groot aantal leefstijlkenmerken. Er is een sterk verband tussen culturele en economische beroepspositie binnen twee generaties.
Ganzeboom, H., en P.M. de Graaf Culturele socialisatie en culturele participatie. [S.l.: s.n.], 1989. Paper ten behoeve van het Symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines, Utrecht, november 1989. Volgens P. de Graaf is deze bijdrage te zien als een aanvulling op ‘Cultuurdeelname in Nederland’ (Ganzeboom, 1989). Twee belangrijke conclusies zijn: de directe invloed van het milieu van herkomst op cultuurdeelname is groter dan algemeen aangenomen en de reeds bestaande meetinstrumenten voor de meting van de invloed van het ouderlijk gezin voldoen goed. Zie verder ‘Cultuur en Publiek’ (Verhoeff en Ganzeboom, 1991).
Ganzeboom, H., en P.M. de Graaf Sociale herkomst, culturele socialisatie en cultuurparticipatie:
een sibling-
analyse.
In: Sociale wetenschappen. 34 (1991) 4 (272-287). Nagegaan wordt hoe de invloed van familie is op culturele activiteiten bij volwassenen. De familie heeft voor ongeveer 1/3 deel invloed, terwijl individuele factoren voor 2/3 een rol spelen.
Ganzeboom, H., en F. Haanstra Museum en publiek:
een onderzoek naar ontwikkelingen in publiek en publieksbenadering
in de Nederlandse musea door middel van heranalyse van bestaande publieksgegevens.
Den Haag: DOP, 1989. Verslag van een heranalyse van gegevens over publieksontwikkelingen in de Nederlandse musea, waarbij gebruik is gemaakt van door het CBS verzamelde cijfers over de musea, gegevens uit door het SCP periodiek ingestelde tijdsbestedingsonderzoek onder de Nederlandse bevolking, gegevens over opvattingen t.a.v. publieksbenadering en -begeleiding en gegevens over het publiek, zoals aangetroffen in 142 musea en bij tentoonstellingen (afkomstig uit eerder gehouden publieksonderzoek). Het meest toegankelijk zijn musea die direct aansluiten bij de dagelijkse ervaring. Het andere uiterste zijn de kunstmusea waar beeldende kunst tentoongesteld wordt.
Gasenbeek, B. Op zoek naar boekenlezers:
een kritische evaluatie van onderzoek naar het lezen, kopen
en lenen van het algemene boek.
Den Haag: NBLC, 1987. Verslag van literatuuronderzoek naar de achtergronden van het lezen, kopen en lenen van het algemene boek.
Golen, A.J. van Van beschavingsideaal tot cultuurspreiding:
een onderzoek naar de achtergronden
van het door het Rijk en door de gemeente Rotterdam gevoerde cultuurspreidingsbeleid in de periode 1945-1968.
[S.l.: s.n.], 1989. Doctoraalscriptie Erasmus Universiteit Rotterdam. Aandacht voor stedelijk cultuurbeleid in het algemeen en het spreidingsbeleid van Rotterdam in het bijzonder. Tevens een overzicht van het landelijk cultuurbeleid tussen 1945 en 1968.
39
Goudriaan, R. Musea, een prijs waard?. Den Haag: Sociaal Cultureel Planbureau [etc.], 1985. - (SCP-cahier; 46). Verslag van een onderzoek (op basis van een enquête) naar de gevolgen van de invoering van een toegangsprijs op de omvang en samenstelling van het bezoek aan vier Rotterdamse musea: Boymans-Van Beuningen, De Buffel, De Dubbele Palmboom en het Museum voor Land- en Volkenkunde. Uitkomsten o.m.: het aantal museumbezoeken liep na invoering van de toegangsprijs met 29% terug. De publiekssamenstelling heeft als gevolg van de ingevoerde toegangsprijs geen grote wijzigingen ondergaan, de daling van het aantal bezoeken van mensen met een relatief laag inkomen bleek aanzienlijk klein, in vergelijking tot die van overige publiekscategorieën.
Goudriaan, R. Kunst en consumentengunst: Rotterdam: [s.n.], 1989.
een economische analyse.
Paper voor het Symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines. Auteur trekt de conclusie dat economische wetenschap bij verklaring van cultuurdeelname een geringe rol speelt. Socialisatie- en leerprocessen zouden meer inzicht kunnen geven in preferenties. Zie verder Goudriaan (1990) en Verhoeff en Ganzeboom (1991).
Goudriaan, R. Kunst en consumentengunst: een economische benadering. In: Boekmancahier. 2 (1990) 5 (245-262). 40
Bewerking van het paper voor het Symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines. Auteur trekt de conclusie dat economische wetenschap bij verklaring van cultuurdeelname een geringe rol speelt. Socialisatie- en leerprocessen zouden meer inzicht kunnen geven in preferenties. Zie verder Verhoeff en Ganzeboom (1991).
Gouw, M. de, en N. Huijsdens Over blazers en trommelaars:
een onderzoek naar de sociale achtergrond van leden van
harmonie- en fanfare-orkesten in Nederland: èn een literatuurstudie naar vrijetijdsbesteding in Nederland en de ontwikkeling van de blaasmuziekvereniging.
Utrecht: Informatiecentrum Volkscultuur, 1990. Doctoraalscriptie Rijksuniversiteit Utrecht, Muziekwetenschappen. Uit de enquête blijkt dat de meeste respondenten al op jeugdige leeftijd lid zijn geworden van een blaasmuziekvereniging. Vooral het musiceren in teamverband wordt als een belangrijk element beschouwd. Opleiding, sociale klasse en godsdienstige achtergrond blijken medebepalend in de keuzes die de respondenten ten aanzien van hun vrijetijdsbesteding maakten. Bovendien blijkt vooral in Limburg de blaasmuziekcultuur veel sterker te leven dan in de rest van Nederland.
Graaf, N.D. de, en H.B.G. Ganzeboom Cultuurdeelname en opleiding:
een analyse van statusgroep-effecten met diagonale
referentiemodellen.
In: Mens en Maatschappij. 65 (1990) 3 (219-244). Aan de hand van een toetsing van een aantal hypothesen over statuseffecten op cultuurdeelname (respectievelijk ten aanzien van de te verwachten patronen van cultuurdeelname voor
verschillende constellaties van statuskenmerken; de verschillen die optreden tussen de sexegroepen; levensloopeffecten) is onderzocht, wat de invloed is van opleidingen van respondenten, hun partners en hun ouders op de cultuurdeelname van de primaire respondenten.
Graaf, P.M. De invloed van financiële en culturele hulpbronnen in onderwijsloopbanen. Nijmegen: Instituut voor Toegepaste Sociologie, 1987. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Onderzoek naar sociale mobiliteit. In hoeverre speelt het ouderlijk huis een rol bij het bereikte opleidingsniveau. Hoe groot is de invloed van financiële en culturele hulpbronnen.
Graaf, P. de Vrijetijdsbesteding en sociale achtergrond. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, vakgroep ETS, 1986. Databestand, op te vragen bij de RU.
Grauwe, P. de De nachtwacht in het donker: Tiel: Lannoo, 1990.
over kunst en economie.
Pleidooi voor het afschaffen (dan wel anders inrichten) van overheidsuitgaven voor de podiumkunsten op basis van principes van de vrije markteconomie. Hoofdthema van het boek is de invloed van het economisch stelsel op de ontplooiingskansen van de kunstenaar. Het tweede thema betreft de vraag hoe we de beperkte middelen waarover de kunstensector kan beschikken, optimaal kunnen aanwenden. Daarbij dient de economische wetenschap als hulpmiddel. De Grauwe meent dat de argumenten voor overheidsingrijpen in de (podium)kunsten geen stand houden en hij verwacht daarom dat de kunstpolitiek haar legitimiteit verliest. Zie ook recensie ‘Wacht u voor de Grauwe’ door B.J. Langeberg in: Boekmancahier. 2 (1990) 5 (263-266).
Groenman, S.J. Als cultuurpatronen langs elkander schuren. In: Perpetuum mobile: thema’s en toepassingen in de sociologie van Groenman. J.E. Ellemers... [et al.]. - Assen: Van Gorcum & Comp, 1974. - (98-105). Beschouwing over de gevolgen van confrontatie tussen, onvolledige overneming van, overneming onder sociale druk, mislukte aanpassing aan en sociale rebellie tegen diverse cultuurpatronen.
Groenman, S.J. De beweging van mensen en cultuurgoederen langs de maatschappelijke ladder. In: Perpetuum mobile: thema’s en toepassingen in de sociologie van Groenman. J.E. Ellemers... [et al.] . - Assen: Van Gorcum & Comp, 1974. - (91-97). Opstel over verticale cultuuroverdracht tussen sociale eenheden die in een ruimer sociaal verband een boven- of ondergeschikte positie t.o.v. elkaar innemen.
41
Haanstra, F., en J. Oostwoud Wijdenes Buitenschoolse kunstzinnige vorming: cijfers en ontbrekende cijfers. In: Kunsten & Educatie. 3 (1990) 1 (39-49). Analyse van de beschikbare cijfers op het gebied van amateurkunst en kunstzinnige vorming waarbij uiteenlopende gegevens met betrekking tot actieve cultuurparticipatie tegen elkaar worden afgezet. Daarna volgt een overzicht van de arbeidsmarkt in deze sector. Geconcludeerd wordt dat de kwaliteit van het cijfermateriaal niet in overeenstemming is met de omvang en het belang van de sector. Meer onderzoek is nodig.
Haanstra, F., en L. van Ooyen Leereffecten van kunstzinnige vorming: een inventarisatie van onderzoek. Amsterdam: Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam, 1985. - (SCO-rapport; 56). Van welke effecten is aangetoond dat kunstzinnige vorming ze kan bewerkstelligen; welke zijn in vergelijking met andere leer- en vormingsgebieden uniek te noemen?
Hamersveld, I., F. van Puffelen en B.J. Langenberg Nederlandse en Vlaamse Economen over kunst en cultuur: Amsterdam: Boekmanstichting, 1991.
1980-heden.
Congresmap ten behoeve van de contactdag Kunstonderzoek 1991 in samenwerking met de Erasmus Universiteit Rotterdam. Overzicht van publikaties van economen op het gebied van kunst en cultuur. Het overzicht laat zien waar witte plekken zitten voor economen. 42
Handboek Handboek cultuurbeleid. H.J.M. Akkermans... [et al.]. - Den Haag: VUGA, 1989. Actueel overzicht van de ontwikkelingen op het terrein van het kunst- en cultuurbeleid, zowel naar inhoud van het beleid als naar wet- en regelgeving. Het handboek is opgesplitst in vier delen: kunst- en cultuurbeleid in algemene zin; een beschrijving per sector (ontwikkeling van het overheidsbeleid, financiering, specifieke wet- en regelgeving, adviesstructuur, taakverdeling en onderwijs en vorming); beleidspraktijk in de vorm van cases; adressen.
Hietbrink, S., F. van Puffelen en J.A.M. Wesseling De economische betekenis van de professionele kunsten in Amsterdam. Amsterdam: Stichting voor Economisch Onderzoek der Universiteit Amsterdam, 1985. Onderzoek naar de economische betekenis (werkgelegenheid, inkomstenvorming) van de professionele kunsten voor de stad Amsterdam.
Hoefnagel, F.J.P.M. Wetgever en cultuur:
uitgangspunten en beginselen van de wetgeving op de terreinen van
het onderwijs, de wetenschap, de publieke omroep, het openbaar bibliotheekwerk, het sociaalcultureel werk.
Zwolle [etc.]: Tjeenk Willink [etc.], 1988. De studie staat in het teken van een drietal actuele tendensen en vragen: beginselen van (behoorlijke) wetgeving; het toenemend belang van culturele vragen in een informatieintensieve samenleving; de herbezinning op de kerntaken van de overheid.
Hoefnagel, F.J.P.M., en H.G.M. Hendrikx Cultuurpolitiek:
het mogen en moeten; de juridische en politiek-ideële aspecten van de
bemoeienis van de Nederlandse rijksoverheid met de cultuur.
Den Haag: SDU, 1992. Voorstudie en achtergronden over cultuurpolitiek in internationaal perspectief aan de hand van leidende rechtsbeginselen en centrale opvattingen binnen de belangrijkste politieke stromingen in ons land.
Hoefnagel, F.J.P.M., en A.J.G. Reinders Kunst, kunstbeleid en administratief recht: Alphen a/d Rijn: Tjeenk Willink, 1983.
preadvies.
Naast exploratie en het in kaart brengen van het geldend staats- en bestuursrecht m.b.t. de kunsten is er ook gestreefd naar een administratiefrechtelijke verdieping. Aan de orde komen o.a.: geschiedenis en organisatie van het kunstbeleid. In aansluiting op bestaande discussies in de kunstenwereld wordt aangegeven hoe wettelijke vormgeving en organisatie van kunstbeleid er uit kan zien.
Holland Het Holland Festival: een publieksonderzoek. Hilversum: Intomart Qualitatief, 1986. Onderzoek in opdracht van het Holland Festival en het ministerie van Economische Zaken.
Huizinga, J. Homo Ludens: proeve eener bepaling van het spel-element der cultuur. Haarlem: Tjeenk Willink, 1958. Centraal in dit werk staat de vraag of de mens naast homo sapiens en homo faber niet even wezenlijk een homo ludens, een spelende mens, is. De auteur ontvouwt een cultuurbeschouwing die is gebaseerd op de gedachte dat menselijke beschaving opkomt en zich ontplooit in spel als spel. Spel wordt opgevat als een cultuurverschijnsel en niet in de eerste plaats als een biologische functie. Het spel wordt in de twaalf hoofdstukken vanuit verschillende gezichtspunten bekeken: b.v. conceptie en uitdrukking van het begrip spel in de taal, spel en wedijver als cultuurscheppende functie, spelvormen der wijsbegeerte, spelvormen der kunst, etc.
In In ons diaconale land: opstellen over cultuurspreiding. A.M. Bevers... [et al.] . - Amsterdam: Boekmanstichting [etc.], 1988. (Boekmanstudies). Bundel opstellen van 8 auteurs, die hun visie weergeven met betrekking tot cultuurspreiding. De niet-aflatende drang van de overheid om de ‘massa van het volk’ met kunst in aanraking te brengen, is kenmerkend voor het kunstbeleid in de achter ons liggende vijftig jaar. Tevens wordt geprobeerd om een nieuw kader te scheppen waarbij de cultuurspreiding wordt benaderd met kunst als inzet.
43
Interimrapport Interimrapport over de eerste oriënterende fasen van het onderzoeksproject ‘Cultuur en publiek’, in opdracht van het ministerie van CRM. Schiedam: Instituut voor Psychologisch Marktonderzoek, 1971. Probleemstellingen: Hoe is de participatie van de Nederlandse bevolking aan de diverse vormen van kunst en cultuur? Wat zijn de factoren van psychologische, sociologische en feitelijke aard die op deze participatie inwerken?
Jaarboek Jaarboek cultuur 1992. Voorburg [etc.]: Centraal Bureau voor de Statistiek, 1991. - (CBS-publikaties). Honderdvijftien tabellen en figuren op het gebied van cultuur. Cultuur is hierbij breed opgevat: behalve gegevens over podiumkunsten en beeldende kunsten, ook gegevens over musea, kunstzinnige vorming, verspreiding van kunst en musea. Naast een uitgebreide kerncijfertabel zijn er 3 onderdelen: Nederlanders en cultuur, cultuuraanbod en -gebruik, economie en cultuur.
Jacobs, T., en E. van Hove De culturele ontwikkeling van de middengroepen:
hefboom voor een vernieuwd
stedelijk cultuurbeleid.
In: De gids op maatschappelijk gebied. 81 (1990) 6/7 (559-571). Analyse van onderzoek naar cultuurdeelname door de bevolking en mogelijke verklaringen voor de verschillen die hierbij optreden. Twee opvattingen worden in dit verband aan de orde gesteld: die van het onderwijs als verantwoordelijke instantie voor het kweken van belang44
stelling voor cultuur; en de prijsfactor die t.a.v. cultuurdeelname bepalend zou kunnen zijn. Gepleit wordt voor het ontwikkelen van projecten waarin de amateuristische kunstbeoefening zelf centraal staat vanuit verschillende ‘informatieverwerkingsniveaus’.
Jager, H. de Cultuuroverdracht en concertbezoek. Leiden: Stenfert Kroese, 1967. Proefschrift Universiteit Utrecht. Het boek behandelt de overdracht van muziek (serieuze of ernstige). Daarnaast geeft de auteur enig inzicht in cultuuroverdracht in het algemeen. Hoe verschillen ‘oud’ en ‘nieuw’ publiek van elkaar? Wat is de betekenis van dit ‘nieuwe’ publiek voor het concertleven.
Jeugd Jeugd als sociaal fenomeen:
identiteit, socialisatie en jeugdcultuur in theorie en
onderzoek.
red. C. Klaassen. - Amersfoort [etc.]: ACCO, 1991. Het boek poogt een theoretische en empirische weerslag te geven van sociaal-wetenschappelijke vorderingen rondom het thema jeugd. Verschillende benaderingswijzen worden behandeld.
Jeugdculturen Jeugdculturen: Jeugdcultuuronderzoek van het CCCS [etc.]. Te Elfder Ure. 27 (1983) 35 (513-764). Themanummer met artikelen over onderzoek naar jeugdculturen en over de theoretische achtergronden en de geschiedenis van het Centre for Contemporary Cultural Studies CCCS. Belangrijk aandachtspunt is de relatie tussen jeugdcultuur en maatschappelijke klasse van
herkomst. Bijdragen van onder meer: Phil Cohen, Arjan Dieleman, Wiel Veugelers, Bert Brounts, Dick Hebdige, Ien Ang, Paul Willes, Stuart Hall, Frans Meijers, Ruud Abma, Jos van der Lans.
Julien, R.L.C.I., en L.T. Rozema Gemeentelijk kunstbeleid vergeleken:
onderzoek naar omvang en aard van het
kunstbeleid van 27 Nederlandse gemeenten, waaronder 16 knooppuntgemeenten.
Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, 1991. Naast financiële aspecten richt het onderzoek zich ook op de inhoud van het kunstbeleid en de relatie met de kunstparticipatie. Met bijlage ‘Kunstbegrotingen per gemeente 1988’.
Kalmijn, M., en R. Batenburg Reproduktie van cultureel en economisch kapitaal op een traditioneel en een Montessori-lyceum. In: Tijdschrift voor Onderwijsresearch. 11 (1986) (149-163). Verslag van een onderzoek (o.l.v. H. Ganzeboom) naar verschillen tussen twee in onderwijsstijl van elkaar verschillende scholen. De onderzoeksvraag: in welke mate hebben deze scholen een verschillende sociale recrutering van leerlingen en in welke mate bevestigen en reproduceren zij specifieke kenmerken van de herkomstmilieus bij de leerlingen? De onderzoekers maken gebruik van de stratificatietheorie van Bourdieu en trekken de conclusie dat verschillen in recrutering in belangrijke mate worden bepaald door twee leefstijlkenmerken: bezit van economisch, respectievelijk cultureel kapitaal. De reproductie van cultureel kapitaal van de ouders in een nieuwe generatie blijkt voornamelijk direct plaats te vinden. De reproductie via de school is gering. 45
Kamp, M. van der Kijk op kunstzinnige vorming: terugblik en vooruitzicht. In: Kunsten & Educatie. 1 (1988) 3 (7-13). Beschrijving van belangrijke maatschappelijke veranderingen en culturele ontwikkelingen van de afgelopen jaren in Nederland, waarbij met name aspecten van de cultuurspreiding worden belicht. De cultuurparticipatie levert in kwantitatief opzicht een redelijk positief beeld op. Om de kwaliteit in de kunsten te kunnen waarborgen houdt de auteur een pleidooi voor een meer op de kunsten geïnspireerde kunstzinnige vorming.
Kamp, M. van der Wat neemt de leerling mee van kunstzinnige vorming? ‘s-Gravenhage, Staatsuitgeverij, 1980. - (SVO-reeks; 29). In het DOE-project is getracht om met methoden en noties uit het informatieverwerkingsparadigma greep te krijgen op leereffecten van kunstzinnige vakken en deze inzichtelijk te maken t.b.v. een discussie over doelen en middelen.
Kamphorst, T.J. De onmacht van cultuurbeleid. In: Kunsten & Educatie. 1 (1988) 3 (14-22). Uit onderzoek in acht landen is gebleken dat kunst- en cultuurbeleid als zodanig onmachtig is de participatie te bevorderen. Verschillen in de ouderlijke gezinnen zijn volgens Kamphorst vooral bepalend bij het al dan niet participeren aan kunst en cultuur op latere leeftijd.
Kamphorst, T.J., en L. van Besouw Schouwburgbezoek als vorm van vrijetijdsgedrag: in Utrecht naar de schouwburg. Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Sociologisch Instituut, 1973. Onderzoek naar plaats en functie van het theatergebeuren in Utrecht.
Kamphorst, T.J., en A.P. Spruyt Vrijetijdsgedrag in het perspectief van socialisatie:
een empirisch onderzoek naar
samenhang tussen aspecten van socialisatieprocessen op de leeftijd van 5 tot en met 10 jaar en vrijetijdsgedrag op de leeftijd van 25 tot en met 30 jaar.
[S.l.: s.n.], 1983. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Empirisch onderzoek naar samenhang tussen aspecten van socialisatieprocessen op de leeftijd van 5 t/m 10 jaar en vrijetijdsgedrag op de leeftijd van 25 t/m 30 jaar. De manier waarop volwassenen hun vrije tijd doorbrengen hangt vooral af van wat zij in hun jeugd, al dan niet bewust, hebben geleerd. Vrijetijdsbesteding wordt van generatie op generatie overgedragen.
Kassies, J. Op zoek naar cultuur: verzamelde opstellen. red. H. van Dulken, J. Rogier, O. Valkman. - Nijmegen: SUN, 1982. - (Sunschrift; 155). Bundel cultuurpolitieke opstellen van Jan Kassies over het kunstbeleid, de cultuurpolitiek, het radio- en televisiebeleid in Nederland en over het hoger beroepsonderwijs.
Kassies, J. Notities over een heroriëntatie van het kunstbeleid. ‘s-Gravenhage: Staatsuitgeverij, 1983. - (WRR-Voorstudies en achtergronden; V38). 46
Een bijdrage aan de discussie over de oriëntatie op een breder kunstbegrip en kunstbeleid. Uitwerking van een sociocratische visie op kunst en kunstbeleid. In deze visie kent het kunstbeleid een groter belang toe aan de ontwikkeling van kunstvormen die tot een vergroting van de sociaal-culturele diversiteit kunnen leiden en wordt een pluriformer kunstbegrip gehanteerd dan tot nu toe gebruikelijk.
Kees, P.E. Cultuurparticipatie in Dordrecht:
een onderzoek naar de passieve en actieve
cultuurdeelname door de inwoners van Dordrecht.
Dordrecht: Gemeente Dordrecht, 1987. De algemene probleemstelling: a. Wat is de behoefte aan ‘Cultuur’ bij de Dordtse bevolking? b. Wat is de relatie tussen de vraag naar en het aanbod van culturele voorzieningen en activiteiten: is er sprake van afstemming tussen vraag (behoefte) en aanbod? Drie soorten beleid worden aanbevolen: vergroten van cultuurgevoeligheid onder de bevolking; stimuleren van sympathiserende non-participanten en overtuigde participanten stimuleren tot hogere bezoekfrequentie.
Kempers, B. Kunst, macht en mecenaat: het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600. Amsterdam: Arbeiderspers, 1987. Hoe is het moderne kunstenaarschap ontstaan uit de beroepstraditie van de Italiaanse Renaissance? Hoe is het eigentijdse beleid voortgekomen uit de traditie van het mecenaat en wat is de verhouding tussen kunst en macht?
Kempers, B. Problemen en beloften van kunstsociologie in Nederland, 1970-1985. In: Sociale wetenschappen. 28 (1985) 2 (99-118). Overzicht van ontwikkelingen op het terrein van het kunstsociologisch onderzoek in Nederland, verricht tussen 1970 en 1985 vanuit vier gezichtspunten: publiek, overheid, kunstenaars en kunstwerken. Korte beschouwing over veranderingen die gedurende deze periode in de kunstsociologie en het kunstsociologisch onderzoek hebben plaatsgevonden en de huidige mogelijkheden voor het verrichten van individueel onderzoek en beleidsresearch op dit terrein.
Kerncijfers Kerncijfers en cijferbronnen vrijetijdsbesteding cultuurdeelname, recreatie en toerisme en de aanwezigheid van accommodaties t.b.v. de vrijetijdsbesteding. In: Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht. 7 (1985) 3 (42). (Niet via het interbibliothecaire leenverkeer verkrijgbaar)
Kerncijfers Kerncijfers en cijferbronnen vrijetijdsbesteding cultuurdeelname, recreatie en toerisme en de aanwezigheid van accommodaties t.b.v. de vrijetijdsbesteding. In: Sociaal-Cultureel Kwartaalbericht. 8 (1986) 3. (Niet via het interbibliothecaire leenverkeer verkrijgbaar)
Kijk Kijk op kunstzinnige vorming. red. M. van der Kamp, F. Haanstra en J.O. Wijdenes. - Purmerend: Muusses, 1983. Bundel publikaties voor docenten in de kunstzinnige vakken, schoolbegeleidingsdiensten, centra voor kunstzinnige vorming etc. De bundel geeft een bredere kijk op de mogelijkheden die kunstzinnige vorming binnen en buiten de school te bieden heeft.
Klaver, I., en J. Onstenk De jacht op het dagelijks leven. In: Alledaags leven; vrijetijd en cultuur: verslag van een conferentie over recente ontwikkelingen in vrijetijds- en cultuurstudies. red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Paper naar aanleiding van een presentatie op de conferentie ‘Alledaags leven; vrijetijd en cultuur’. In dit paper wordt onderzocht wat er gebeurt met ‘het dagelijks leven’ wanneer het wordt opgenomen in theorieën die een relatie leggen tussen enerzijds denken, spreken en doen en anderzijds maatschappelijke structuren (o.a. Giddens en Bourdieu).
Knulst, W. Vermanen, verheffen en verdelen:
een sociologische beschouwing over cultuurpolitiek
en publieksbeleid in Nederland in de laatste honderd jaar.
In: Tien jaar ontwikkeling van het toneel: feiten, cijfers, cultuurpolitieke achtergronden, - Amsterdam: Instituut voor Theateronderzoek, 1980. - (Publicatie; 3). Verhandeling over algemene thema’s in de cultuurpolitiek van de laatste honderd jaar. Wie bepaalt de richtinggevende waarden van instellingen? Ook over het streven, vanuit uiteenlopende bewegingen, om elementen van de leefstijl van een elite algemeen ingang te doen vinden onder het volk.
47
Knulst, W. Sociale cultuurspreiding: voorgeschiedenis, uitwerking en resultaten van een ideaal. In: Kunstbeleid: een inleiding. H. van Maanen. - Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Theater, 1985. Beschouwing over de verticale of sociale cultuurspreiding, d.w.z. een spreiding vanuit de kunstminnende hogere sociale milieus naar de lagere sociale milieus. De nadruk ligt op de herkomst, uitwerking en resultaten van het idee van sociale cultuurspreiding. Cultuurspreiding komt volgens Knulst voort uit het gedachtengoed van de Verlichting en vanuit zedelijke bevoogding van het confessionele volksdeel.
Knulst, W. Zorg om de cultuur: de toenadering van media- en cultuurpolitiek. In: Informatie in Nederland: theorie, achtergronden. J. Bardoel en J. Bierhoff. Groningen: Wolters-Noordhoff, 1987. Drie vragen komen aan de orde: 1. Hoe is de overheidsbemoeienis met bepaalde soorten aanbod ontstaan en waarom? 2. Wat zijn de belangrijkste kenmerken van het huidige mediabeleid en hoe verhoudt dit zich t.o.v. beleid voor verwante terreinen, zoals bibliotheek, letterkunde, film, muziek en theater? 3. Welke ontwikkelingen zetten de bestaande beleidslijnen onder druk en hoe zou het cultuurbeleid zich globaal hieraan moeten aanpassen?
Knulst, W. Van vaudeville tot video:
een empirisch-theoretische studie naar verschuivingen in het
uitgaan en het gebruik van media sinds de jaren vijftig. 48
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1989. - (SCP-studies; 12). Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Analyse van ontwikkelingen die zich sinds de jaren vijftig in Nederland in het receptieve type van vermaak hebben voorgedaan. Centraal staat de vraag, waarom een welvarender wordend publiek zijn behoefte aan receptief vermaak in sterke mate thuis via de media is gaan bevredigen, waarom de consumptie van uitgaansdiensten hierbij is achtergebleven en waarom het bioscoop-, schouwburg- en concertbezoek alsmede het bezoek aan sportwedstrijden is teruggelopen. Dit in tegenstelling tot het bezoeken van horecadiensten, musea en attractieparken. Tevens komt aan de orde, dat er nog nauwelijks met volledige aandacht naar radio en afspeelapparatuur wordt geluisterd en dat het lezen van boeken en kranten terrein heeft verloren, in tegenstelling tot het lezen van tijdschriften. Algemeen kan gezegd worden dat onder invloed van de maatschappelijke veranderingen een verschuiving van voorkeuren met betrekking tot vermaak heeft plaatsgevonden.
Knulst, W. Cultuurparticipatie en verzorgingsstaat:
vijftien jaar onderzoek naar cultuur-
participatie en cultuurbeleid door het Sociaal en Cultureel Planbureau.
In: Boekmancahier. 3 (1991) 9 (278-292). In 1974 begon het Sociaal en Cultureel Planbureau met systematisch onderzoek naar het ‘sociale en culturele facet’ van het overheidsbeleid. Dit resulteerde in het tweejaarlijks Sociaal en Cultureel Rapport waarin o.a. verslag gedaan wordt van de resultaten van het gevoerde beleid op sociaal en cultureel terrein. Belangrijk aandachtspunt is het onderzoek op het terrein van cultuurparticipatie.
Knulst, W. Een elite van achterblijvers:
sociale stijging onder de aanhang van podiumkunsten als
gevolg van een verschil in reactie op de opkomst van alternatieven.
In: Cultuur en Publiek. red. R. Verhoeff en H. Ganzeboom. - Amsterdam: SISWO, 1991. Een academische opleiding staat niet meer garant voor het bezoeken van podiumkunsten. Ook zijn het niet alleen de lager-gevormden die aan populaire cultuur doen. Aan deze vorm van cultuurdeelname nemen ook intellectuelen deel.
Knulst, W. De geremde vooruitgang. In: Boekmancahier. 3 (1991) 9 (315-324). Bespreking van ‘Podiumkunsten en publiek’: een empirisch-theoretisch onderzoek naar omvang en samenstelling van het publiek van de podiumkunsten (Maas, Verhoeff en Ganzeboom, 1991).
Knulst, W. Het hooggeëerd publiek op weg naar de zelfbediening:
onderzoek naar
veranderingen in de omvang en samenstelling van het kunstpubliek in het televisietijdperk.
In: Boekmancahier. 4 (1992) 11 (8-29). In dit artikel wordt ingegaan op de rol van het publiek bij de culturele modernisering (zoals geschetst door De Swaan 1990). De modernisering in de ‘populaire kunsten’ heeft zich voltrokken door innovaties in registratie- en verspreidingstechnieken (foto, film, grammofoon, televisie, video, etc.). Een analyse wordt gegeven van de rol van het publiek bij de culturele modernisering en met name van de publieke reactie op vernieuwingen van presentatie49
technieken.
Knulst, W. Vrije tijd en cultuur op leeftijd. Den Haag: Culturele Raad Zuid-Holland, 1992. Studie waarin de tijdsbesteding en cultuurparticipatie van de bevolkingsgroep van 55 jaar en ouder systematisch wordt vergeleken met die van de bevolking als geheel. Aandacht wordt besteed aan ontwikkelingen in de verdeling van werk en vrije tijd; algemene trends in vrijetijdsbesteding en cultuurparticipatie; het toekomstig gebruik van culturele diensten (podiumkunsten; openbare bibliotheken; muziekscholen; creativiteitscentra e.d.). Geconcludeerd wordt o.a. dat de ‘jonge senioren’ van nu zich niet zozeer van hun voorgangers onderscheiden doordat ze allerlei nieuwe activiteiten starten, maar doordat ze de activiteiten waaraan ze reeds deelnemen tot op hogere leeftijd volhouden.
Knulst, W., en P. van Beek, Tijd komt met de jaren:
onderzoek naar tegenstellingen en veranderingen in dagelijkse
bezigheden van Nederlanders op basis van tijdbudgetonderzoek.
Rijswijk [etc.]: Sociaal Cultureel Planbureau [etc.], 1990. - (SCP-studies; 14). Aan de hand van tijdbudgetgegevens zijn ontwikkelingen op het terrein van arbeid, onderwijs, en huishoudelijke zorg in onderlinge samenhang geanalyseerd. Bovendien wordt ingegaan op gevolgen van de verschuivingen voor o.a. de verdeling van de werkdruk over bevolkingsgroepen.
Knulst, W. en M. Kalmijn, m.m.v. P. van Beek Van woord naar beeld?:
onderzoek naar de verschuivingen in de tijdsbesteding aan de
media in de periode 1975-1985; stabiliteit en verandering in tijdsbesteding 1975-1980-1985.
Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1988. - (SCP-cahier; 66). Onderzoek naar de veronderstelling dat, onder invloed van nieuwe technologische mogelijkheden en media, de tekstcultuur steeds meer plaats maakt voor een beeldcultuur. Het onderzoek is gebasseerd op tijdsbudgetgegevens uit 1975, 1980 en 1985.
Knulst, W., en L. Schoonderwoerd Waar blijft de tijd: onderzoek naar de tijdsbesteding van Nederlanders. Den Haag: Staatsuitgeverij, 1983. Tijdsbesteding onder invloed van betaalde en onbetaalde arbeid, arbeidstijdverkorting en beroepsmatige actieven en niet-actieven.
Koolstra, C., T. van der Voort en M. Vooijs Televisie remt het lezen van boeken, maar niet van strips:
een tweejarige
panelstudie.
In: Comenius. 11 (1991) 43 (249-262). Verslag van een longitudinale studie onder basisschoolleerlingen naar het effect van televisie kijken op het lezen van boeken en strips. Televisie kijken heeft een significant negatief effect op het lezen van boeken, maar geen effect op het lezen van strips. De negatieve invloed doet zich het sterkst gelden bij kinderen uit midden en hoge sociale milieus. Dit doet vermoeden dat kinderen die gewoon zijn veel te lezen door televisie minder vaak naar een boek grijpen. 50
Kooyman, R., en K. Verhagen Kunsteducatie & participanten:
profielen van docenten en deelnemers in de
kunsteducatie.
Utrecht: LOKV, 1991. - (Kunstparticipatie & instellingen voor kunstzinnige vorming; 1). Het kunstenveld is inhoudelijk te verdelen in drie samenhangende werkvelden: de professionele kunstensector, het werkveld van de amateurs en het educatieve werkveld. Dit veld wordt vanuit twee ministeries beïnvloed. De relatie tussen deze twee en het kunstenveld wordt geschetst.
Kraaykamp, G. Smaakverschillen in het lezen van boeken:
een studie naar sociale differentiatie in
leesvoorkeuren.
In: Sociologische gids. 37 (1990) 6 (424-440). Getoetst worden twee theorieën van cultuurdeelname (de informatieverwerkingstheorie en de theorie van het streven naar status of sociale waardering), waarmee kan worden verklaard waarom mensen verschillen naar de hoeveelheid boeken die zij lezen en naar de gekozen genres. Het blijkt dat sociale achtergrondkenmerken slechts een geringe invloed hebben op de hoeveelheid gelezen boeken (leesomvang). Daarentegen verschilt het lezerspubliek naar genre vrij sterk: zo lezen hoger opgeleiden meer boeken uit complexe genres. Sociale waarderingsaspecten spelen een belangrijke rol: het opleidingsniveau van vrienden en kennissen beïvloedt de keuze van boekengenres.
Kraaykamp, G., en W. Knulst Stijgend scholingsniveau, afnemende belezenheid:
verschuivingen in het gebruik
van media tussen 1955 en 1990.
In: Massacommunicatie. (1992) 1 (22-37). Artikel over de veronderstelling dat met het stijgen van het scholingsniveau ook de belangstelling voor lezen toeneemt. Tijdsbudget-gegevens wijzen echter sinds 1955 op een verschuiving van lees- naar beeldcultuur. Deze ontwikkeling blijkt tussen 1985 en 1990 niet door te zetten. De beter geschoolden zijn weer meer gaan lezen en minder gaan kijken. Jongeren volgen deze lijn niet.
Kraaykamp, G., I. Maas en I. Redeker Het publiek van twee Utrechtse musea. In: Vrijetijd en samenleving. 3 (1985) 3 (313-332). Op basis van het gegeven dat hoofdzakelijk personen met een vrije hoge sociaal-economische status tot de categorie museumbezoekers behoren, worden aan de hand van een onderzoek gehouden in het Centraal museum en het Museum voor Hedendaagse Kunst in Utrecht drie hyptheses getoetst: 1. Museumbezoek werkt statusverhogend. 2. Het vermogen tot opname en verwerking van culturele impressies is specifiek persoonsgebonden. 3. Mensen met schaarse vrije tijd nemen meestal niet deel aan veel tijd eisende activiteiten als museumbezoek. Eerstgenoemde hypothese komt in het onderzoek als de meest aannemelijke naar voren.
Kunst Kunst: daar moet je voor gestudeerd hebben:
een onderzoek naar de
randvoorwaarden ter verbetering van de kunstparticipatie en -appreciatie in het lager beroepsonderwijs.
B. Materman... [et al.]. - IJmuiden: Werkgroep CJP-onderwijs van de Culturele Raad Noord-Holland, 1985. Probleemstelling: Hoe kan het kunstaanbod in de provincie Noord-Holland voor leerlingen aantrekkelijker èn gemakkelijker toegankelijk gemaakt worden? Daartoe is op een school in de provincie een experiment gehouden met betrekking tot het CJP en het kunstaanbod. Gedurende het experiment is een aantal malen geënquêteerd om de ervaringen van alle betrokkenen (leraren, leerlingen en uitvoerenden) te inventariseren en te evalueren. Centraal in het onderzoek staan de vier factoren die volgens marketing-deskundigen bepalend zijn voor participatie: aanbod, prijsstelling, distributie en promotie.
Kunst Kunst en staat:
teksten (1981-1985) van Abram de Swaan over kunst en cultuur waaronder
‘Kwaliteit is Klasse’.
samengest. door M. Hendriksen en S. de Sitter. - Amsterdam: Boekmanstichting [etc.], 1990. Selectie van de belangrijkste stukken die De Swaan de afgelopen tijd heeft gepubliceerd: reformatie van de verzorging; kunstkunst en gunstkunst; Nederland en het wereldtalent; smaak op stand; grandeur als sluitpost; het lied van de kosmopoliet; Beethoven, connais pas; Nederland als miskend genie.
51
Laan, N. Wetenschap en cultuurkritiek. In: Hollands Maandblad. 32 (1990) 1 (18-25). Menig criticus waarschuwt tegen het gevaar van populaire cultuur. Met name de afnemende belangstelling voor lezen en de (veronderstelde) achteruitgang van het leesvermogen baren zorgen. De bezwaren tegen populaire cultuur (roman, stripverhalen, kluchten) worden in historisch perspectief geplaatst.
Laermans, R. Bourdieu voor beginners. In: Heibel. 18 (1984) 3 (21-48). Behandeling van Bourdieu’s werk. Alle begrippen uit Bourdieu’s werk worden uitgelegd: habitus, klassen, kapitaal, levensstijl, distinctie, school in het verlengde van de burgerlijke ideologie. Een goede inleiding in Bourdieu.
Langeveld, H.M. De sociale cultuurspreiding. In: Drift en koers: een halve eeuw sociale verandering in Nederland. red. A.N.J. den Hollander... [et al.]. - Assen: Van Gorcum, 1968. Oorspronkelijk uitgegeven als gedenkboek van de Nederlandse sociologische vereniging. 1961. Ook gevonden als tijdschriftartikel in: Drift en Koers. 18 (1984) 3 (21-48). (Niet aanwezig in de Centrale Catalogus voor Periodieken, in NCC of de Koninklijke Bibliotheek.)
Leeuw, F. de, en M. van der Reijden 52
Vraag aan bod: onderzoek naar de tijdsbesteding van Nederlanders. In: Sociale en Culturele Studies nr 4. 18 (1984) 3 (21-48). (Niet via het interbibliothecaire leenverkeer verkrijgbaar)
Leeuw, F. de, en M. van der Reijden Vraag aan bod:
verslag van een onderzoek naar de mogelijkheden om de vraag naar kunst
en cultuur te stimuleren.
Den Haag: DOP [etc.], 1988. Drie beleidsopties komen aan de orde: marketing in de culturele sector en de wijze waarop WVC (DGCZ) dit zou kunnen bevorderen; fiscale tegemoetkomingen en marktinterventies; maatregelen die in algemene zin het culturele klimaat kunnen bevorderen (kunstzinnige vorming in het onderwijs, kunstprestaties via de media, kunst in werk- en woonomgeving). Rapport over de mogelijkheden om de vraag naar kunst te stimuleren. Twee aanbevelingen: op de korte termijn moeten instellingen zelf marketing bedrijven; op de lange termijn moet belangstelling voor kunst en cultuur structureel aangemoedigd worden.
Maanen, H. van Publiek gezocht: een onderzoek naar de behoefte aan theater in Assen. Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Theater, 1987. Onderzoek ten behoeve van het Cultureel Centrum De Kolk in Assen. Onderzoeksvragen: Welke groepen worden bereikt met welke programma’s en welke groepen worden niet bereikt en waarom niet? In hoeverre is het onderscheid tussen publieksgroepen en doelgroepen hanteerbaar? Wat is de beeldvorming bij de bevolking en het bezoekend publiek? Wat zijn de wensen bij de bevolking en bij het publiek?
Maanen, H. van Kunstspreiding of kunstmarketing? (1). In: Boekmancahier. 3 (1991) 10 (407-419). Twee vragen staan centraal: Is spreiding van kunst nodig en mogelijk? In hoeverre is de markt een bruikbaar en/of geschikt instrument om kunst te spreiden?
Maas, I. Sociale aspecten van deelname aan podiumkunst via podiumbezoek en via de media. [S.l.: s.n.], 1989. Paper t.b.v. het Symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines, november 1989. Hypothesen over de beschikking van hulpbronnen en restricties die mensen hebben bij het al dan niet besluiten tot deelname aan culturele activiteiten.
Maas, I. Sociale aspecten van deelname aan podiumkunst via podiumbezoek, de media en actieve beoefening. Utrecht: ISOR, 1989. (Zie proefschrift 1990)
Maas, I. Deelname aan podiumkunsten via de podia, de media en actieve beoefening: substitutie of leereffecten?
Amsterdam: Thesis, 1990. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Onderzoek m.b.t. de keuze die mensen maken tussen drie verwante activiteiten: het bezoeken van podiumkunstuitvoeringen; het bekijken en beluisteren van podiumkunstuitvoeringen via de media en actieve beoefening van podiumkunst. Centraal staat de vraag of er sprake is van substitutie-effecten of dat er door leereffecten juist cumulatie van deelname aan de drie activiteiten plaatsvindt. Voorspellingen over het optreden van substitutie- en leereffecten bij genoemde activiteiten worden aan een toetsing onderworpen. Substitutie werd niet gevonden. Toename van culturele kennis als leereffect werd wel gevonden.
Maas, I., R. Verhoeff en H. Ganzeboom Podiumkunsten & publiek:
een empirisch-theoretisch onderzoek naar omvang en
samenstelling van het publiek van de podiumkunsten.
Utrecht: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep ETS, 1990. Uitkomsten o.m.: De kleine podia en vooral de ‘incidentele accommodaties’ blijken voor een deel de belangstelling te hebben van een publiek dat niet in de grote zalen komt. Grote zalen trekken met name mensen met een gevestigde positie, kleine zalen trekken meer jongere hoger opgeleiden en ‘incidentele accommodaties’ trekken een doorsnee van de bevolking als publiek. De verschillen in bezoekfrequentie blijken wat betreft de sociale achtergrond van de bezoekers, vooral terug te voeren op de mate waarin het bezoek bij vrienden en kennissen gerespecteerd wordt. Aanbevelingen op het terrein van o.m. marketing en publiekswerving, kunstzinnige vorming en opvoeding.
53
Materman, J.B., en P.A.J. Pasteuning Het Cultureel Jongeren Paspoort tussen jeugdkultuur en kunst:
een onderzoek
naar de verspreiding en het gebruik van het Cultureel Jongeren Paspoort, alsmede het blad Plug in de provincie Noord-Holland. Haarlem: Ondersteuningsinstituut Noord-Holland, 1983. Onderzoek naar de vraag of het Cultureel Jongeren Paspoort (CJP) en het blad ‘Plug’ de toegang tot kunst en cultuur voor jongeren van 15 tot 25 jaar in Noord-Holland vergemakkelijken. Conclusies: mede als gevolg van het CJP bezoeken paspoorthouders vaker een theater, concert of museum dan een vergelijkbare groep jongeren zonder CJP; de paspoorthouders zijn onevenwichtig over de provincie verspreid, waarbij Amsterdam iets minder dan de helft van het totale bestand uitmaakt; er blijkt een duidelijk verband te bestaan tussen CJP en frequent uitgaan.
Meel-Jansen, A. Th. van De kunst verstaan: inleiding tot de psychologie van de beeldende kunst. Assen: Van Gorcum, 1988. De auteur belicht het samenspel tussen kunstenaar, kunstwerk en kunstbeschouwer. Zij buigt zich onder meer over de vraag in hoeverre kunst communicatie is en beschrijft de betekenislagen in het kunstwerk, het symbolisch karakter van de betekenisoverdracht en het scheppen en begrijpen van afbeeldingen. In relatie tot het artistieke scheppingsproces wordt de rol besproken die begaafdheid, emoties en levenservaringen van de kunstenaar hebben. Ook aandacht voor de individuele kenmerken van de kunstbeschouwer en de nauwe band tussen diens emotionele ervaringen en de kwaliteit van het kunstwerk.
Mentzel, M.A., A.F. Mulder en H.J. Rosenboom 54
Participatieverschillen in vrijetijdsbesteding (1). In: Vrijetijd en samenleving. 6 (1988) 3 (213-221). Een tweetal secundaire analyses is uitgevoerd op gegevens uit de leefsituatie-onderzoeken van 1974 en 1986 van het CBS. In de eerste onderzoeksfase is een vergelijking gemaakt tussen de (non)participatie m.b.t. vormen van een vrijetijdsbesteding per onderscheiden leeftijdsklasse in 1974 en 1986. In een tweede fase is een vergelijking gemaakt naar geboortejaarklasse (‘cohort’). Verslag van de eerste onderzoeksfase waarbij o.a. wordt geconstateerd dat de algemeen gestelde verwachtingen omtrent het actiever worden van 50-plussers statistisch aantoonbaar zijn. De significante participatietoename t.a.v. diverse vormen van vrijetijdsbesteding (o.a cultuur, sport) blijft echter niet beperkt tot de 50-plussers, maar manifesteert zich bij alle onderscheiden leeftijdsklassen.
Met Met den tooverstaf van ware kunst:
cultuurspreiding en cultuuroverdracht in
historisch perspectief.
red. M.G. Westen. - Leiden: Nijhoff, 1990. Naast de feitelijke toename van spreiding van cultuur staan in dit boek de achterliggende waarden en normen van de cultuurspreidingsideologie in Nederland van de 18e tot en met de 20e eeuw centraal. Door wie en door welke instellingen werd deze ideologie verkondigd? Welke cultuur trachtte men te verspreiden? Wat zijn de resultaten van de cultuurspreidingsactiviteiten? Zie ook boekbespreking van H. Blokland ‘Over de bezieling der vroegere cultuurspreiders’. In: Boekmancahier. 2 (1990) 4 (164-168). Volgens Blokland biedt het boek te weinig theoretisch en historisch kader.
Mijnhardt, W.W. Het nut van cultuurspreiding. In: Boekmancahier. 2 (1990) 4 (174-177). Voordracht gehouden op 12 april 1990 bij de Boekmanstichting te Amsterdam. In de geschiedenis van de cultuurspreiding zijn 3 offensieven te onderscheiden: 1. Activiteiten van particuliere genootschappen en verenigingen met didactische idealen uit het tijdvak van de Verlichting. 2. Inspanningen van het socialisme en de sociaal-democratie in de eerste helft van de 20e eeuw. 3. Na de Tweede Wereldoorlog de door de rijksoverheid gedomineerde cultuurspreidingspolitiek.
Mulder, A.F., en H.J. Rosenboom Participatieverschillen in vrijetijdsbesteding (2). In: Vrijetijd en samenleving. 6 (1988) 4 (307-324). Statistische analyse van verschuivingen in de vrijetijdsdeelname die sinds 1962 binnen een aantal geboortejaarcategorieën (‘cohorten’) zijn voorgekomen. Centraal staat de vraag, welke waarde kan worden toegeschreven aan diverse hypothesen m.b.t. het vrijetijdsbestedingspatroon van 50-plussers. Geconcludeerd wordt o.a. dat het veelal gehanteerde dualisme tussen ‘oude’ generaties ouderen met een overwegend inactief vrijetijdsbestedingspatroon en de actieve ‘moderne’ generatie ouderen reeds lang is achterhaald. De sterke deelnamestijging bij sportbeoefening en cultuurparticipatie vooral onder de oudste cohorten tussen 1962/63 en 1974 geeft blijk van een groot animo om geboden mogelijkheden op vrijetijdsgebied te benutten.
Mulder, A.F., en H.J. Rosenboom Deelname-veranderingen vrijetijdsbesteding tussen 1974 en 1986. In: Recreatie & Tourisme. 20 (1988) 11 (330-333). De leefsituatie-onderzoeken die het CBS sinds 1974 heeft verricht, laten bij het stijgen van de leeftijd van de respondenten een minder actief vrijetijdsbestedingspatroon zien. Tezamen met de toenemende vergrijzing is dit gegeven reden tot zorg bij degenen die te maken hebben met financiering van het voorzieningenapparaat (rendementsproblemen). De uitkomsten van een secundaire analyse van twee CBS-onderzoeken tonen echter aan, dat acties die de afgelopen jaren zijn gevoerd om de sportbeoefening en de cultuurparticipatie te bevorderen, ook voor de oudere leeftijdsgroepen succes hebben gehad. Wellicht mag zelfs worden verwacht dat een voortgaand stimulerend cultuur- en sportbeleid zal bijdragen tot een verdere terugdringing van inactief vrijetijdsgedrag onder 50-plussers.
Munters, Q.J. Stijgende en dalende cultuurgoederen: de ‘open’ samenleving ter discussie. Alphen a/d Rijn: Samsom, 1977. - (Serie Sociologie; onderzoek/beleid/toepassing). Studie naar de omvang en de richting van processen van verticale culturele mobiliteit. Een ‘open’ samenleving veronderstelt dat culturele goederen ook kunnen stijgen. Na een literatuurverkenning wordt verslag gedaan van een onderzoek naar de sociale daling en stijging van 60 items in de periode 1967-1972. De auteur trekt de conclusie dat de huidige samenleving minder openheid kent dan algemeen wordt aangenomen.
55
Munters, Q.J., en H. de Jager Verticale cultuuroverdracht: van boven of van onderen? In: Perpetuum mobile: thema’s en toepassingen in de sociologie van Groenman. J.E. Ellemers... [et al.] - Assen: Van Gorcum & Comp., 1974. - (81-90). In dit opstel gaat de aandacht vooral naar processen van opwaartse en neerwaartse cultuuroverdracht tussen sociale eenheden die in een ruimer sociaal verband een boven- of ondergeschikte positie t.o.v. elkaar innemen. De socioloog Groenman heeft dit aangeduid als sociaalruimtelijke cultuuroverdracht (i.t.t. temporale of geografische overdracht).
Museumjaarkaart Museumjaarkaart, stimulans tot meer bezoek. Hilversum: Intomart Qualitatief, 1987. Onderzoek in opdracht van de Stichting Museumjaarkaart en het ministerie van WVC.
Onderzoek Onderzoek statistiek van de amateuristische kunstbeoefening. [s.l.]: NSS Marktonderzoek, 1988. Onderzoek in opdracht van het ministerie van WVC. Enkele uitkomsten: in 1985/86 houden zich naar schatting ruim 23.000 instellingen bezig met een vorm van amateuristische kunstbeoefening. 63% hiervan is aangesloten bij een overkoepelende organisatie. Het bedrag dat in de AK-wereld omgaat, is globaal geschat op 300 miljoen gulden: de categorie blaasmuziek eist hiervan meer dan een derde deel op. Iets minder dan de helft van alle instellingen ontvangt een of meer subsidies: de subsidies van gemeenten zijn merendeels van structurele aard, de overige worden op incidentele basis verstrekt. Doel van het onderzoek is een statis56
tiek samen te stellen betreffende de status quo van de amateuristische kunstbeoefening in de Nederlandse samenleving.
Oosterbaan Martinius, W. Schoonheid, welzijn, kwaliteit:
over legitimerings- en toewijzings-problemen in het
kunstbeleid.
Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, 1985. Na 1945 is de rijksoverheid steeds meer bij de beeldende kunst betrokken geraakt. Wat begon als een aantal steunmaatregelen, ontwikkelde zich in de jaren zestig tot een min of meer samenhangend kunstbeleid. Beschrijving van verschillende aspecten van dat proces. In deze studie worden kunst en bureaucratie met elkaar geconfronteerd.
Oosterbaan Martinius, W. Schoonheid, welzijn, kwaliteit: kunstbeleid en verantwoording na 1945. Den Haag: SDU, 1990. Proefschrift Universiteit van Amsterdam. Dissertatie over de verhouding tussen overheid, kunstenaars, deskundigen op het terrein van de kunst en het publiek. Daarnaast worden legitimerings- en toewijzingsvragen van subsidiegelden besproken. Zie ook recensie van A.J.F. Köbben in Boekmancahier nr 7.
Oostwoud Wijdenes, J. Onderzoek op het gebied van kunstzinnige vorming in het basisonderwijs. In: Kunsten & Educatie. 2 (1989) 3 (42-51). Na een historische inleiding volgt een inventarisatie van de resultaten van twee soorten onderzoek: onderzoek naar de positie van de kunstzinnige vorming in het basisonderwijs en
onderzoek naar de effecten ervan. Pleidooi voor een onderzoeksprogramma naar de kwaliteit van de kunstzinnige vorming in het Nederlandse basisonderwijs.
Peer, W. van Participatie in de literaire cultuur: de invloed van het gezin. In: Comenius. 11 (1991) 43 (263-279). Artikel waarin de auteur een theoretisch antwoord tracht te geven op de vraag welke invloed het gezin kan hebben op het lezen van kinderen. Van Peer baseert zich op op het werk van Bernstein, Bourdieu, Labov en Elias en komt tot drie hypothesen. Conclusie: het gezin vervult een onmiskenbare sleutelrol in de participatie van individuen en sociale groepen aan de literaire cultuur.
Podiumkunsten Podiumkunsten & publiek: het congresverslag. red. R.F. Bertlein en M. Noordman. - Amsterdam: Nederlands Theater Instituut, 1991. Verslag van het congres naar aanleiding van ‘Podiumkunsten en Publiek’ (Maas, Verhoeff en Ganzeboom, 1991) op 10, 11 en 12 april 1991 te Rotterdam. Bijdragen van o.a. Riezenkamp, Smithuijsen.
Post, T. Kunst gespreid, ondanks beleid: een illustratie. In: Kunstbeleid: een inleiding. red. H. van Maanen. - Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Vakgroep Theater, 1985. Praktijkvoorbeeld uit Enschede over cultuurspreiding zoals beschreven door Knulst in ‘Sociale Cultuurspreiding’ in dezelfde bundel.
Productie De productie, distributie en consumptie van cultuur. red. J.J. Kloek, W.W. Mijnhardt. - Amsterdam - Atlanta: Rodopi, 1991. - (Serie Balans en Perspectief van de Nederlandse cultuurgeschiedenis). Bundel cultuurhistorische artikelen van wetenschappers met uiteenlopende disciplines. De auteurs brengen verslag uit van pogingen om de culturele pluriformiteit en hiërarchisering in kaart te brengen via ondrzoek naar produktie, distributie en consumptie van cultuur.
Puffelen, F. van Marketing in de culturele sector:
onderzoek naar toepassingsmogelijkheden en
organisatie van marketing in de culturele sector met een speciale uitwerking voor de sectoren musea en toneel.
Den Haag: Staatsuitgeverij, 1982. Onderzoek, verricht door de Stichting voor Economisch onderzoek der Universiteit van Amsterdam in opdracht van het ministerie van CRM. Het rapport schetst vooral de voorwaarden waaronder marketing kan worden bedreven en de daarvoor benodigde organisatie. Suggesties met betrekking tot beleid, instrumenten en taakverdeling (bijvoorbeeld: rijk, provincie, gemeente en kunstinstellingen) bij participatiebevordering ten aanzien van kunst, toegespitst op museum- en theaterbezoek. Instrumenten van marketing spelen hierbij een grote rol en liggen op het vlak van aanbod, distributie, prijsstelling, publiciteit/voorlichting en promotie.
57
Reijden, M. van der Vraag aan bod:
verslag van een onderzoek naar de mogelijkheden om de vraag naar kunst
en cultuur te spreiden.
Rijswijk: Ministerie van WVC, 1988. Drie categorieën beleidsopties komen aan de orde, vertaald naar eventueel te nemen maatregelen. Met name de rol die de overheid kan spelen in het vraagbeleid komt aan de orde.
Reijden, M. van der, en F. de Leeuw Marketing mits: verslag van een proefproject Marketing in vijf culturele instellingen. Rijswijk: Ministerie van WVC, 1989. Verslag van een proefproject marketing, uitgevoerd door de schrijvers van ‘Vraag aan bod’ (Van der Reijden, 1988), in samenwerking met drie Rijksmusea en twee podiumkunstgezelschappen. ‘Doel van deze proef was na te gaan in hoeverre een marketingbeleid, zoals dat in commerciële kringen gangbaar is, in de culturele realiteit zinvol kan worden toegepast.’ Geconcludeerd wordt dat een marktgerichte aanpak de interne bedrijfscultuur verbetert en meer bezoekers en hogere inkomsten bewerkstelligt.
Rozema, L.T. Kunstbegrotingen per gemeente 1988:
een aanvullend onderzoek gemeentelijk
kunstbeleid vergeleken.
Groningen: Rijksuniversiteit Groningen, Faculteit Bedrijfskunde, 1991. Een poging kunstbegrotingen van verschillende gemeenten vergelijkbaar te maken en inzicht te geven in de bestedingspatronen van een gemeente. 58
Schippers, H. Kunstzinnige vorming en culturele minderheden. Utrecht: VKV, 1992. (Nog niet gepubliceerde) Inventarisatie van gegevens, opvattingen, activiteiten e.d. van instellingen voor kunstzinnige vorming met betrekking tot culturele minderheden.
Schnabel, P. Alles is in beginsel hier, maar wij zijn nergens:
een nationaal of een nationalistisch
cultuurbeleid?
In: Boekmancahier. 3 (1991) 7 (75-78). Reactie op het essay van A. de Swaan ‘Alles is in beginsel overal’: over het internationaal cultuurstelsel en het nationaal cultuurbeleid. In het essay komt naar voren dat Nederland in het spel om erkenning van nationale grootheid niet weet welke rol het moet spelen: strijden voor internationale erkenning van het eigen erfgoed en daarmee verhoging van het gevoel van eigenwaarde als ‘gidsland’, of klagen over het onvermogen van een ‘klein’ land en een ‘kleine’ cultuur om mee te spelen op het niveau van de groten.
Schoenmakers, H. Emoties om niets. Utrecht: [s.n.], 1989. Paper ten behoeve van het symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines, Utrecht, november 1989. De beleving van een theatervoorstelling kan bij verschillende bezoekers op hetzelfde moment verschillend zijn. Dit geldt ook voor de functie die een voorstelling voor verschillende toeschouwers kan hebben. Zie verder ‘Cultuur en Publiek’ (Verhoeff en Ganzeboom, 1991).
Schoonderwoerd, L. Samenhang in de overheidszorg voor informatie en cultuur. Rijswijk: Sociaal en Cultureel Planbureau, 1984. - (Stukwerk; 22). (Deel)onderzoek naar de inhoudelijke samenhangen op sociaal en cultureel terrein. Ingegaan wordt op de vraag in welke mate doeleinden die aan voorzieningen op het terrein van informatie (omroepen) en cultuur ten grondslag liggen worden geraliseerd, en op de vraag hoe tot een zo efficiënt mogelijke uitvoering te komen. Voor de kunsten wordt geconcludeerd dat de overheid vooral de produktie subsidieert en nauwelijks de afname. Hoewel de overheid via de bibliotheken en omroep betrokken is bij machtige verspreidingskanalen voor cultuur, vormt cultuurspreiding noch bij de omroep, noch bij bibliotheekbeleid een zaak waar veel aandacht naar uitgaat.
Schoonheid Schoonheid, Smaak en Welbehagen; over kunst en cultuurpolitiek. red. D. Diels. - Antwerpen: Dedalus, 1992. Bundel essays als reactie op De Grauwe’s ‘De Nachtwacht in het Donker’: over kunst en economie (1990). De bundel levert een theoretische fundering voor een kunst- en cultuurbeleid. Bijdragen van o.a. Blokland, Laermans, Bevers.
Schouten, R., en H. Vinken Cultuurdeelname van laagopgeleide jongeren in Breda:
een vooronderzoek naar
wat MAVO- en LBO-jongeren doen, willen en kunnen op kunst- en cultuurgebied.
Alphen NB: Centrum Voor Cultuurstudies, 1989. Enkele uitkomsten: van de onderzochte groep bleek vrijwel niemand naar educatieve of kunstprogramma’s te kijken. Vooral klassieke muziek wordt door Mavo- of LBO-jeugd minder gewaardeerd. Lezen van zowel boeken als kranten en tijdschriften, is een belangrijke bezigheid. Het aantal jongeren dat gebruik maakt van de bibliotheek, is vrij hoog (64%). Bioscoop, café en disco worden het meest bezocht, bezoek aan schouwburg en theater komt sporadisch voor. Invloed van beschikbare tijd, geld en smaakvoorkeuren.
Sleegers, C. Cultuurparticipatie: beschouwingen bij een symposium. In: Brabantia. 38 (1989) 7 (19-21). Artikel naar aanleiding van het symposium Toekomst voor de cultuur/Cultuur voor de toekomst, georganiseerd door het Noordbrabants Genootschap en de Raad voor Welzijn, Onderwijs en Cultuur. De auteur situeert cultuurparticipatie eerst in de context van het hele cultuurbeleid aan de hand van de trits: produktie (aanbod), spreiding en participatie (afname). Dan komt de vraag aan de orde of invloed op cultuurparticipatie mogelijk is en zo ja, welke.
Smithuijsen, C. Das erstaunliche Silentium: luisterdwang in en om de concertzaal. In: Boekmancahier. 3 (1991) 9 (254-277). Beschrijving van de opkomst van een klimaat van sociale dwang in de concertzaal, de (on)bedoelde effecten van wederzijdse disciplinering van musici en publiek, en de gevolgen hiervan voor de samenstelling en het gedrag van het muziekpubliek.
59
Sociaal Sociaal en cultureel rapport... Den Haag [etc.]: SCP [etc.], [19..]. Tweejaarlijke publikatie. De sectorale hoofdstukken hebben betrekking op gezondheid en maatschappelijke dienstverlening, arbeid, sociale zekerheid, wonen, educatie, vrije tijd, media en cultuur, justitie en strafrechtpleging. Per terrein worden recente ontwikkelingen weergegeven en de belangrijkste beleidsvoornemens geschetst. Het intersectorale deel van het rapport bevat informatie over culturele veranderingen in Nederland, de ontwikkeling van sociale indicatoren, participatie en emancipatie.
Spruijt, A.P. Opvoeding en tijdsbesteding, leidt individuele vorming in de jeugd tot een specifieke tijdsbesteding later? In: Vrijetijd en Samenleving. 5 (1987) 2. Artikel over de relatie tussen onderwijs en tijdsbesteding. Deze relatie wordt duidelijk in het latere leven. Zestig vrouwen en mannen tussen 27 en 31 jaar zijn ondervraagd over werk en vrije tijd.
Stoppelenburg, P.A. Achtergronden van niet-deelname aan cultuur en recreatie. Tilburg: IVA, Instituut voor Sociaal Wetenschappelijk Onderzoek van de Katholieke Hogeschool, 1979. - 2 delen. Empirisch onderzoek naar de factoren van niet-deelname aan cultuurvoorzieningen en natuurgebieden. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het ministerie van WVC (populatie: de 60
Nederlandse bevolking) en Openbaar Lichaam Rijnmond (populatie: de bevolking van het Rijnmondgebied). Uit het onderzoek komt naar voren dat culturele oriëntatie van meer gewicht is voor het al dan niet participeren, dan zuiver structurele factoren. Gezinsinkomen en beschikbare hoeveelheid vrije tijd hebben weinig verklaringskracht.
Swaan, A. de Kwaliteit is klasse: de sociale wording en werking van het cultureel smaakverschil. Den Haag: Bakker, 1985. Smaakverschillen komen enerzijds voort uit professionalisering van de kunsten en kunstenaars en anderzijds door een bevolkingsgroep die zich door cultuur van anderen wil en kan onderscheiden omdat zij daartoe de middelen bezit.
Swaan, A. de Alles is in beginsel overal (maar de Mosselman is nergens meer):
over het
internationaal cultuurstelsel en het nationaal cultuurbeleid.
In: Boekmancahier. 2 (1990) 6 (328-343). Onder invloed van twee revoluties ontstaat een wereldcultuur. Binnen de hoge cultuur wordt naar structuurverandering gestreefd en daarbuiten ontstaat onder invloed van nieuwe technologieën een massacultuur. Beide stromingen komen steeds dichter bij elkaar te liggen.
Swaan, A. de Perron Nederland. Amsterdam: Meulenhoff, 1991. Bundel essays, waaronder ‘Kwaliteit is klasse’ en ‘Alles is in beginsel overal’, tegen de achtergrond van een verregaande mondialisering.
Tas, J.M. van der Een theorie van de kunstwereld. In: Sociologische gids. 34 (1992) 3 (146-163). De auteur schetst een grondstructuur voor de theorie van een kunstwereld. Typerend zijn twee wezenlijk verschillende activiteiten: etikettering en de scheppende handeling.
Televisie De televisie als medium tot verhoging van cultuurparticipatie:
inleiding door de
NOS Afdeling Kijk- en Luisteronderzoek ter gelegenheid van een studiedag over cultuurparticipatie georganiseerd door WVC op 29 mei 1990 te Utrecht.
Hilversum: NOS Kijk- en luisteronderzoek, 1990. - (B90-078). Beperkt publieksonderzoek naar aanleiding van de vraag of televisie een geschikt medium is voor cultuurspreiding en naar de manier waarop het publiek gebruik maakt van en keuzes maakt uit het programma-aanbod. Conclusie: wil men met kunstaanbod op televisie een massaal publiek bereiken dan moet het aanbod sterk aangepast worden en is het beschikbaar houden van een sterk publiek bestel essentieel.
Temme, J.E. Over smaak valt te twisten:
sociaal-psychologische beïnvloedingsprocessen van
esthetische waardering.
Utrecht: Elinkwijk, 1983. Proefschrift Rijksuniversiteit Utrecht. Mensen willen zich aan bestaande smaakopvattingen conformeren. Hoe onzekerder, hoe makkelijker de beïnvloeding. In een reeks van veldexperimenten wordt dit bevestigd: esthetische waardering van kunstobjecten is sociaal beïnvloedbaar. 61
Theaterfestival Theaterfestival 1989, publieksonderzoek:
onderzoek naar de samenstelling,
bezoeksgedrag, verwachtingen, perceptie en waardering van het publiek bij Het Theaterfestival te Rotterdam, 25 augustus tot en met 8 september 1989.
P. Eversmann en I. van den Boom. - Amsterdam: Instituut voor Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, 1990. Empirisch onderzoek naar samenstelling, bezoeksgedrag, verwachtingen, perceptie en waardering van het publiek bij het derde Theaterfestival te Rotterdam en de functie van het theaterfestival. Met een theoretische onderbouwing (perceptietheorie).
Theaterfestival Theaterfestival 1990, publieksonderzoek:
onderzoek naar de samenstelling,
bezoeksgedrag, perceptie en waardering van het publiek bij Het Theaterfestival te Rotterdam, 31 augustus tot en met 14 september 1990.
I. van den Boom en P. Eversmann. - Amsterdam: Instituut voor Theaterwetenschap van de Universiteit van Amsterdam, 1990. Empirisch, descriptief en exploratief onderzoek naar samenstelling, bezoeksgedrag, perceptie en waardering van het publiek bij het vierde Theaterfestival te Rotterdam en de functie van het theaterfestival. Met een theoretische onderbouwing (perceptietheorie).
Trends Trends in the arts: a multi-national perspective. ed. L. Hantrais, T.J. Kamphorst. - Amersfoort: Giordano Bruno, 1987. Een beschrijving van de ontwikkelingen van de afgelopen 10 tot 15 jaar in het beleid en de publieke deelname op het gebied van kunst en cultuur. Acht landen komen aan bod: Canada, Verenigde Staten, Puerto Rico, Engeland, Frankrijk, Nederland, Hongarije en Tsjechoslowakije. ‘Ongeacht de aanpak van het beleid zijn de ontwikkelingen in kunst- en cultuurdeelname in de 8 landen vrijwel hetzelfde. Er is geen verbreding van de groep echte kunstminnaars merkbaar. Geen andere conclusie is daarom mogelijk: kunst- en cultuurbeleid is ineffectief’.
TV-Kunstkijken TV-Kunstkijken:
een onderzoek naar de relatie tussen het kijken naar tv-kunstprogramma’s
en kunstparticipatie, uitgevoerd met financiële steun van en in samenwerking met het ministerie van CRM te Rijswijk.
Hilversum: Intomart Qualitatief, 1982. Onderzoek naar het effect van TV-kunstprogramma’s op kunstparticipatie. Conclusies: informatieve kunstprogramma’s op radio en televisie stimuleren nauwelijks tot bezoek aan culturele manifestaties: ze geven geen informatie over de kwaliteit van het aanbod op grond waarvan selectie mogelijk is, uitgezonderd informatieve programma’s over beeldende kunsttentoonstellingen.
Uitert, E. van Kunst en Kunstbeleid. In: De Gids. 152 (1989) 7 (563-566). 62
Kanttekeningen bij de ‘Sectornota kunstmusea’ (feb. 1989), de bundel ‘De cultuurelite van Nederland’, het rapport ‘Directies, collecties en commissies’: aankoopbeleid van vijftien musea en de Rijksdienst beeldende kunst en ‘Een economie van de kunsten’: beschouwingen over kunst en kunstbeleid (H. Abbing).
Uitgaan Uitgaan 1988: voornaamste uitkomsten. samengest. door B. Stigter. In: Sociaal-culturele berichten. (1989) 3 (1-22). Het totale aanbod van podiumkunsten is in 1987-88 ten opzichte van het voorafgaande seizoen met 3% gedaald. De belangstelling voor podiumkunsten bleef met 10,6 miljoen bezoekers vrijwel gelijk (+1%), vooral het aantal uitvoeringen in multifunctionele zalen daalde beduidend. Het aanbod en gebruik bij de sector muziektheater is opnieuw toegenomen, met name de grootschalige musical- en revueprodukties hebben geleid tot een hoger aantal bezoekers.
Uitgaan Uitgaan 1989: voornaamste uitkomsten. samengest. door B. Stigter. In: Sociaal-culturele berichten. (1990) 7 (1-22). De belangstelling voor podiumkunsten is in 1988-89 ten opzichte van het voorgaande seizoen gestegen met 5% tot 11,1 miljoen bezoeken. Het aanbod van podiumkunsten bleek met 38.300 voorstellingen nagenoeg gelijk (+1%); er is een groei te zien bij muziek- en theateruitvoeringen van 6%. Specifieke theaters zijn bij uitstek te beschouwen als podia voor theatervoorstellingen (46% van hun aanbod). Toch trekken zij meer publiek met muziek- en muziektheateruitvoeringen (beide 30%) dan met theatervoorstellingen (26%).
Uitgaan Uitgaan 1990. In: Sociaal-culturele berichten. (1991) 4 (1-30). Uitgave van het Centraal Bureau voor de Statistiek. In deze publikatie zijn gegevens opgenomen over aanbod en gebruik van podiumkunsten in vier typen uitvoeringszalen (specifieke theaters, multi-functionele zalen, sociaal-culturele centra en kerken) met tien of meer uitvoeringen per seizoen. De groei van de belangstelling voor podiumkunsten heeft zich in 1989-90 niet voortgezet. In de muzieksector is vooral het aanbod van popconcerten sterk gestegen (+ 29%); de publieke belangstelling steeg met 20%.
Ultee, W.C., en H.B.G. Ganzeboom Familie-enquête Nederlandse Bevolking. Nijmegen: Katholieke Universiteit, Vakgroep Sociologie, 1992. Databestand, op te vragen bij KUN.
Ultee, W.C., en N.D. de Graaf Cultuurdeelname en opleidingsverschillen in primaire relaties:
de invloed van
intergenerationele mobiliteit en gemengde huwelijken.
In: Gezin, tijdschrift voor primaire leefvormen. 3 (1991) 4 (244-258). Om cultuurparticipatie te voorspellen wordt naast de opleiding van een respondent ook gekeken naar de opleiding van de vader en partner. De verhouding van invloed van de opleiding van respectievelijk respondent, partner en vader is 3:2:1.
Valkman, O. Queuen voor de Nachtwacht: het Rijksmuseum en zijn bezoekers. Amsterdam: Boekmanstichting, 1976. Drie vragen in dit publieksonderzoek uit 1973 stonden centraal: 1. Welke motivaties leven er bij het publiek om musea in het algemeen en het Rijksmuseum in het bijzonder te bezoeken? 2. Welke indruk maakt het Rijksmuseum op de bezoeker? 3. Wie kiezen welke vormen van publieksbegeleiding?
Valkman, O. Muziek en publiek in 1980. Amsterdam: Boekmanstichting, 1981. Herhaling van het onderzoek van 1975 (Valkman en Jansen, 1975)
Valkman, O. Spreiding van theater in Nederland. In: Alledaags leven; vrijetijd en cultuur: verslag van een conferentie over recente ontwikkelingen in vrijetijds- en cultuurstudies. red. E. Meijer. - Tilburg: KUB, centrum voor vrijetijdskunde, 1987. Paper naar aanleiding van een presentatie op de conferentie ‘Alledaags leven; vrijetijd en cultuur’. In dit paper wordt de praktijk van de toneelspreiding en in het bijzonder de ervaring met toneelspreiding in Arnhem, belicht. De rol die de toneelleider R. de Vries van 1953 tot 1961 heeft gespeeld, staat centraal.
63
Valkman, O., en T. Jansen Muziek en publiek. Amsterdam: Boekmanstichting, 1975. Literatuurstudie; samenvattend overzicht van onderzoek naar muziekbeluistering en muziekbeoefening. Poging om de afnemende cultuurparticipatie te verklaren door de relatieve schaarste aan vrijetijd en de vele mogelijkheden om deze te besteden.
Van Van de straat: 150 jaar jeugdcultuur in Nederland. In: Jeugd en Samenleving. 21 (1991) 2/3 (65-232). Themanummer van ‘Jeugd en Samenleving’, waarin de theorie en praktijk van anderhalve eeuw jeugdcultuur wordt beschreven. Naast algemene beschouwingen die de cultuur van jongeren analyseren tegen de achtergrond van de sociaal-historische context, zijn er ook bijdragen over verschillende aspecten van die cultuur.
Velzen, Th. van Decentralisatie en cultuurspreiding: mislukking of realiteit? In: Kunsten & Educatie. 1 (1988) 3 (23-29). Een groot gevaar voor toekomstig kunst- en cultuurbeleid is de scepsis over het rendement van het spreidingsbeleid. Volgens Van Velzen is cultuurspreiding niet mislukt. Kunst heeft haar eigen spreidingsmotief. Spreiding moet daarom een opdracht van kunst- en cultuurbeleid blijven.
Verdaasdonk, H. 64
Marketing en sociologie van het boek. In: Boekmancahier. 2 (1990) 3 (4-14). Aandacht voor onderzoek naar het gedrag van kopers en lezers van boeken, uitgevoerd door het Werkverband ‘Marketing en Sociologie van het Boek’. Het onderzoek wordt eerst gesitueerd ten opzichte van studies over leefstijlen en cultuurparticipatie.
Verhagen, K. Amateurkunst & Kunstzinnige vorming in relatie met Cultuurparticipatie: verdelingen binnen de sectoren.
Utrecht: LOKV, 1990. Notitie als onderdeel van het project ‘actief/receptief’. Zie verder Kooyman en Verhagen, 1991.
Verhoeff, R. Geografische aspecten van podiumbezoek. Utrecht: [s.n.], 1989. De afstand die een potentiële bezoeker van podiumkunst moet afleggen is van aanzienlijke invloed op zijn daadwerkelijke bezoek. Paper ten behoeve van het symposium Cultuurdeelname: empirisch-theoretische beschouwingen uit verschillende disciplines. Ook verschenen onder de titel ‘Plaats en Publiek’ in de bundel ‘Cultuur en Publiek’ (Verhoeff en Ganzeboom, 1991).
Verhoeff, R. The spatial diffusion of performing arts in the Netherlands. In: Journal of cultural economics. 13 (1989) 2 (53-68). Vergelijking van bezoekerscijfers van podiuminstellingen uit de jaren 1954-1957 en het seizoen 1984-85. Ondanks een bevolkingstoename in die periode nam het totaal aantal bezoekers van podiumkunstinstellingen af. In de toekomst is een meer dynamisch spreidingsbeleid gewenst nl. naar kunstsector gedifferentieerd en gericht op een bepaalde doelgroep.
Verhoeff, R. Het publiek van de oude muziek:
een onderzoek naar de samenstelling van het publiek
van het Holland Festival oude muziek Utrecht in vergelijking met het publiek van reguliere concerten.
Utrecht [etc.]: Rijksuniversiteit Utrecht, Vakgroep ETS, 1992. Het Holland Festival oude muziek (HFOMU) trekt in vergelijking met reguliere concerten een hoger opgeleid publiek met een hogere beroepsstatus. Het aanbod van oude muziek op het Festival spreekt vooral mensen aan met een conventionele smaak en mensen die zich aangetrokken voelen tot de moeilijk toegankelijke muziek. Het HFOMU heeft een veel groter geografisch bereik dan de reguliere concerten. HFOMU-bezoekers luisteren in vergelijking met bezoekers van reguliere concerten meer naar muziekopnamen, bespelen vaker in gezelschap een instrument en zijn ook op organisatorisch vlak actiever in de culturele sector.
Voort, T. van der, en J. Beentjes Televisie en de neergang van het lezen. In: Comenius. 11 (1991) 43 (231-248). Artikel over de ontwikkeling in het kijk- en leesgedrag en de vermeende relatie daartussen. Gebruikmakend van de gegevens uit periodieke tijdsbestedingsstudies tonen de auteurs aan dat sinds de intrede van de televisie de tijd die aan lezen wordt besteed, beduidend is afgenomen. De auteurs verwerpen de visie volgens welke televisie kijken zonder bezwaar het lezen kan vervangen.
Vos, A. Horizontale spreiding van de podiumkunsten seizoen 1985-1986. In: NOGC cahier. (1987) 3. Onderzoek om een bijdrage te leveren aan het beantwoorden van de vraag wat een nationaal kunstbeleid zou moeten zijn. Om deze discussie te kunnen voeren is het noodzakelijk te beschikken over goed cijfermateriaal.
Voster, W. De cultureel-geografische indeling van Nederland:
een beredeneerde hiërarchie van
culturele gebieden en centra.
Rotterdam: Universitaire Pers, 1967. - Twee delen, met kaarten. Onderzoek naar de vraag of er in Nederland een patroon van culturele kernen bestaat. Is er in een dergelijk patroon van kernen een hiërarchie te onderscheiden? Bestrijken deze kernen in hun cultureel verzorgende functie gebieden, die men gezamenlijk als cultureel-geografische gebieden in kaart kan brengen? De conclusie van het onderzoek is dat er zowel een cultureel kernenpatroon als een cultureel-geografische gebiedsindeling met een hiërarchische opbouw in Nederland bestaat.
65
Vrije tijd Vrije tijd: een visie. Rijswijk: WVC, 1985. Verslag van de Interdepartementale Coördinatie-commissie Welzijnsbeleid Projectgroep Vrije Tijd. Ontwikkeling van een visie ten aanzien van het overheidsbeleid inzake vrije tijd. Flexibilisering, bijzondere categorieën van de bevolking en de verwachte veranderingen in het vrijetijdsgedrag krijgen aandacht.
Waal, M. de Daar ga je toch niet heen?: een oriënterende studie over jongeren en de gevestigde kunst. Amsterdam [etc.]: Boekmanstichting [etc.], 1989. - (Studies van de Raad voor het jeugdbeleid; 10). Resultaten van een onderzoek gehouden onder 18 jongeren uit Gouda. Het zijn voornamelijk jongeren uit (hogere) middenklasse gezinnen die zowel thuis als op school met kunst kennismaken. Uit het onderzoek blijkt de nog steeds bestaande samenhang tussen opleidingsniveau en sociaal-economisch milieu. Statusmotieven spelen een belangrijke rol; deze leiden ertoe dat de meeste zichzelf respecterende jongeren (al dan niet kunstzinnig gevormd) de gevestigde kunstinstellingen mijden. In de nonverbale communicatie tussen scholieren blijkt kunst wel een rol te spelen. Vooral aan elkaars uiterlijk lezen scholieren allerlei boodschappen af omtrent opvattingen, interesses en vrijetijdsbesteding.
Waal, M. de Kleine c of grote C?: Kunstbende bemiddelt tussen jeugdcultuur en kunst. In: Jeugd en samenleving. 21 (1991) 10 (641-650). 66
De Kunstbende, een project gericht op cultuurparticipatie door jongeren, heeft dit jaar een nationale talentenjacht georganiseerd voor jongeren van 14 tot 18 jaar. Verslag van de voorronde en finale in respectievelijk Den Bosch en Utrecht, aan de hand van gesprekken met jongeren en vertegenwoordigers van de organisatie.
Wel, F. van, en D. van der Gouwe Smaken verschillen: Jongeren over muziek, boeken en films. In: Comenius. 10 (1990) 40 (543-554). Onderzoek naar smaakvoorkeuren van jongeren op het gebied van muziek, boeken en films. De smaakvoorkeuren die worden gevonden: elitair, romantisch en viriel. Er zijn twee ordeningsprincipes: generationeel en sexe-specifiek.
Welters, L.A. Cultuur en beleid. In: Gelijkheid en ongelijkheid in Nederland: analyse en beleid. J. van den Doel en A. Hoogerwerf. - Alphen a/d Rijn: Samsom, 1975. Analyse van het cultuurbeleid van de Nederlandse rijksoverheid vanuit het perspectief van maatschappelijke ongelijkheid. Vooral aandacht voor het falen van cultuurspreiding.
Willis, P. Learning to labour: how working class kids get working class jobs. Aldershot: Gower, 1981. Typeringen van culturele oriëntaties van jongeren in de werkende klasse. Er bestaat hier een nadruk op het mannelijke. Deze mannelijkheid ligt diep verankerd in de geschiedenis en cultuur van de arbeidersklasse.
Willis, P. Common culture: symbolic work at play in the everyday cultures of the young. Buckingham: [s.n.], 1990. Willis gaat op zoek naar symbolische creativiteit, ‘grounded aesthetics’ en de betekenis van commerciële consumptiegoederen daarbij. Aan de orde komen o.a. media, muziek, mode en stijl, en het alledaagse leven. Deze onderwerpen worden later in een breder theoretisch perspectief geplaatst. Zie ook recensie van Rob de Lange ‘Juventus revisited’; Paul Willis over de triviale elementen van een jongerenbeleid. In: Comenius. 11 (1991) 41 (80-84).
Willis, P. Moving culture: an enquiry into the cultural activities of young people. London: Calouste Gulbenkian Foundation, 1990. Pleidooi voor meer aandacht voor alledaagse cultuur in plaats van alleen ‘high culture’. Jongeren hebben een eigen creativiteit en expressiviteit, hoewel dit vaak wordt ontkend. De publikatie presenteert een selectie van ethnografische uitspraken van jongeren zelf om de veelzijdigheid en vitaliteit van de jongerencultuur te demonstreren. Hun alledaagse cultuurvormen komen voort uit de behoeften en functies van hun alledaagse leven.
Wippler, R. Sociale determinanten van het vrijetijdsgedrag. Assen: Van Gorcum, 1968. Proefschrift Rijksuniversiteit Groningen. Uitgebreid empirisch onderzoek naar de sociale determinanten van vrijetijdsgedrag. Kernvragen zijn: Hoe kan het grote aantal heterogene gedragingen in de vrijetijd onder enkele algemene gezichtspunten worden samengevat? Welke variabelen verklaren de bestaande verschillen in de onderscheiden dimensies van het vrijetijdsgedrag? Als opvallende conclusie kan gelden dat inkomensniveau niet tot de belangrijke predictoren voor het vrijetijdsgedrag behoort.
Wippler, R. Kulturelle Ressourcen, gesellschaftlicher Erfolg und Lebensqualität. In: Soziologie der sozialen Ungleichheit; Beitrage zur sozialwissenschaftlichen Forschung. B. Giesen en H. Haferkamp. - Opladen: Westdeutscher Verlag, 1987. (221 - 254). Artikel over ongelijkheid in cultuurdeelname bezien vanuit de optiek van sociale ongelijkheid.
Wippler, R. Cultural resources and participation in high culture. In: Social institutions; their emergence, maintenance and effects. M. Hechter... [et al.] . - New York: Gruter, 1990. (Via het interbibliothecaire leenverkeer niet verkrijgbaar)
67
Wippler, R. Het Nederlandse onderzoek naar cultuurdeelname: coherentie en lacunes: inleiding. In: Cultuur en publiek: multidisciplinaire opstellen over de publieke belangstelling voor kunst en cultuur in Nederland. R. Verhoeff, H. Ganzeboom. - Amsterdam: SISWO, 1991. Inleiding op de bundel ‘Cultuur en publiek’. Het gemeenschappelijke van de bijdragen wordt aangegeven: probleemgericht i.p.v. disciplinegericht, onderzoeksstrategie (uitgaan van voorkeuren en restricties) en het empirisch karakter.
Withagen, J.C.M., en T.J. Kamphorst Register van vrijetijdsonderzoek:
beredeneerde bibliografie: deel 1 omvattende 500
studies uit de periode 1935-1975.
Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij [etc.], 1976. - (SWIDOC). Beredeneerde bibliografie; behandelt 500 studies en onderzoeksrapporten; geeft informatie over en inzicht in wat er tot ongeveer 1975 op het gebied van cultuurparticipatie, vrijetijd, recreatie en toerisme is onderzocht.
Withagen, J.C.M., en T.J. Kamphorst Register van vrijetijdsonderzoek:
beredeneerde bibliografie: deel 2 omvattende 100
studies.
Amsterdam: Noord-Hollandsche Uitgevers Maatschappij [etc.], 1984. - (SWIDOC). Beredeneerde bibliografie; aanvulling op deel 1 (zelfde titel, 1976); geeft informatie over en inzicht in het onderzoek op gebied van cultuurparticipatie, vrijetijd, recreatie, toerisme en sport in de periode 1975-1983. Met naamindex van auteurs, onderzoekers en onderzoeks68
instellingen. Het geselecteerde onderzoek op het gebied van cultuurparticipatie heeft veelal betrekking op lokale of regionale voorzieningen (Noord-Holland, Apeldoorn).
Zuilen, D. van Cultuurdeelname van jongeren in Nederland: In: Boekmancahier. 1 (1989) 2 (94-104).
een cultuurpedagogisch perspectief.
De pedagogische aspecten van de opvoeding tot deelname aan de cultuur staat centraal. Eerst wordt ingegaan op het plan ‘Meer doen met cultuur’, dat in 1987 onder auspiciën van het ministerie van WVC verscheen. Vervolgens wordt aandacht besteed aan een onderzoek naar cultuurdeelname van jongeren in relatie tot de gevestigde kunst. Tenslotte enige opmerkingen over een aantal cultuurpedagogische aspecten die vastzitten aan opvoeding tot deelname aan cultuur.
Zuilen, D. van Jeugd als publiek, cultuurdeelname van jongeren in Nederland. Amsterdam: Universiteit van Amsterdam, Vakgroep Pedagogische Wetenschappen, 1991. Onderzoek dat zich richt op het in kaart brengen van de resultaten van onderzoek in de afgelopen 5 jaar m.b.t. kwantitatieve en kwalitatieve aspecten van cultuurdeelname van jongeren.
Zuilen, D. van Zorg en cultuur: cultuurdeelname van jongeren (2). In: Boekmancahier. 3 (1991) 7 (37-54). Onderzoek naar cultuurdeelname van jongeren leidt in de regel tot de conclusie dat de belangstelling van de jeugd voor de gevestigde kunsten gering is. Het beleid van het ministerie van
WVC, directie Jeugdbeleid, heeft o.m. tot doel de kunstparticipatie te bevorderen, waarbij de onderliggende gedachte is dat kunstconsumptie allerlei vermeende positieve effecten heeft. De auteur stelt voor in het onderzoek naar kunstdeelname van jongeren niet de gevestigde cultuur, maar de erkenning van de door jongeren zelf geproduceerde cultuurprodukten centraal te stellen.
Zweers, W., en L.A. Welters Toneel en publiek in Nederland. Rotterdam [etc.]: Universitaire Pers [etc.], 1970. - Dr. E. Boekmanstichting Publikatie; 7). Samenvattend overzicht van de voornaamste resultaten van recente en eerder ingestelde onderzoeken naar het toneelpubliek in Nederland. Waar mogelijk worden gemeenschappelijke patronen en ontwikkelingslijnen aangegeven. Het eerste hoofdstuk behandelt de vrijetijd, uitgaan en toneelparticipatie. In het tweede hoofdstuk wordt deze participatie nader beschouwd.
Zwet, G.P. van der, en P.B. van Bel Instellingen voor kunstzinnige vorming op maat:
onderzoek naar de relatie tussen
de bestuurs- en financieringsvorm en het functioneren van instellingen voor kunstzinnige vorming.
Den Haag: VNG, 1990. Uit het onderzoek blijkt dat het functioneren van een instelling vooral afhangt van de persoonlijke kwaliteiten van de mensen die er deel van uitmaken. Met name bepalend zijn de kwaliteit van het management en de bestuurders en de rechtspositie van de docenten. Het onderzoek, dat is uitgevoerd in opdracht van de Vereniging voor Kunstzinnige Vorming, heeft tot doel meer zicht te krijgen op de factoren die van invloed zijn op vernieuwing in de kunstzinnige vorming.
69
BRONNEN
70
Voor meer titels over het thema onderzoek op het gebied van cultuurparticipatie en cultuurspreiding kunt u veelal terecht bij de bibliotheken en documentatie-afdelingen van universiteiten, ministeries en specifieke onderzoeksinstellingen. Hieronder vindt u een overzicht van de bibliotheken die van nut zijn voor dit onderwerp. LOKV Landelijk Ondersteuningsinstituut Kunstzinnige Vorming Bibliotheek en documentatiecentrum Ganzenmarkt 6 3512 GD Utrecht Telefoon (030) 33 23 28 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 11.00 tot 17.00 uur na telefonische afspraak Boekmanstichting Sociaal wetenschappelijk studie- en voorlichtingscentum over kunst en cultuur Herengracht 415 1017 BP Amsterdam Telefoon (020) 6 24 37 36 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 17.00 uur Ministerie van WVC Bibliotheek en documentatiecentrum Sir Winston Churchilllaan 362 2280 HK Rijswijk Telefoon (070) 3 40 56 70 / 3 40 56 56 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 10.00 tot 16.00 uur na telefonische afspraak SCO Stichting Centrum voor Onderwijsonderzoek van de Universiteit van Amsterdam Grote Bickerstraat 72 1013 KS Amsterdam Telefoon (020) 5 55 03 60 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 17.00 uur SWIDOC Sociaal Wetenschappelijk Informatie- en Documentatiecentrum Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen Herengracht 410-412 1017 BX Amsterdam Telefoon (020) 6 22 50 61 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 9.30 tot 16.30 uur Ministerie van O&W Afdeling Voorlichting, bibliotheek en documentatie Europaweg 4 Postbus 25000 2700 ZZ Zoetermeer Telefoon (079) 53 34 25 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 17.00 uur
71
SVO Stichting voor Onderzoek van het Onderwijs Afdeling ADL Sweelinckplein 14 2517 GK Den Haag Telefoon (070) 3 46 96 79 openingstijden: maandag tot en met vrijdag van 9.00 tot 17.00 uur na telefonische afspraak Rijksuniversiteit Utrecht Universiteitsbibliotheek Wittevrouwenstraat 7-11 Postbus 16007 3500 DA Utrecht Telefoon (030) 39 26 00 openingstijden: ook buiten kantooruren geopend Koninklijke Bibliotheek Prins Willem Alexanderhof 5 2595 BH Den Haag Telefoon (070) 3 14 09 11 openingstijden: ook buiten kantooruren geopend
72
COLOFON TOON KORT (1954) werkte tot 1990 als algemeen beleidsmedewerker bij het LOKV. Daarna studeerde hij sociale wetenschappen aan de universiteit van Utrecht. Voor het LOKV voerde hij het onlangs afgeronde Programma Onderzoek Kunsteducatie uit, waar dit katern op is gebaseerd. Momenteel is hij directeur van de Stichting Kunst in School in Woerden.
Katernen Kunsteducatie zijn een uitgave van het Landelijk Ondersteuningsinstituut Kunstzinnige Vorming. Uitgever: Bob Malmberg Vormgeving: Mevis & Van Deursen m.m.v. Jessica Ottersberg Zetwerk: Studio Jos Velmans, Utrecht Drukwerk: Van Marken, Delft
75
Ganzenmarkt 6 Postbus 805 3500 AV Utrecht Telefoon (030) 33 23 28 Fax (030) 33 40 18 61000.10