Tino Stoop
16
Kris, kras ... De titel slaat niet op de rode draad van dit artikel, maar op een versregel uit een winterliedje: 'Kris, kras, 'k wou dat het altijd winter was ( ... )'. De afgelopen periode hebben de liefhebbers van natuurijs hun hart weer op kunnen halen. Een voorboden van Koning Winter bracht ons voor een week ijspret. De sfeer van natuurijs overvleugelt daarbij het kille kunstijs. Toch zijn we daar meestal op aangewezen, als we een aantal schaatslessen willen volgen of zelf willen geven. Wanneer je als geïnteresseerd toeschouwer/toehoorder luistert wat de cracks te vertellen hebben -hoe goed bedoeld ook- dan vraag je je af, hoe de beginnelingen, die veelal een stortvloed van termen zoals 'heup inzetten', 'bekken kantelen', 'over komen' etc. over zich heen krijgen, het allemaal kunnen omzetten in daden. Bovengenoemde kreten vinden hun oorsprong in de traditionele zgn. Deelmethode. Hierin worden bewegingen geïsoleerd, apart geoefend en eenmaal beheerst weer aan elkaar geplakt. Met deze methode in het achterhoofd heb ik de afgelopen jaren op de ijsbaan les gegeven. Intussen bemerkte ik, dat het bij een aantal leerlingen, zowel jong als oud, niet hielp om louter technische aanwijzigingen te geven. Gaandeweg heb ik geprobeerd een aantal oefeningen c.q. situaties te bedenken waarin het uit de lesstof zelf kwam, in plaats van de uitleg van de lesgever. Dit alles zonder dat ik het van een etiket heb voorzien. Mijn verbazing was groot, toen ik toevallig een artikel onder ogen kreeg, waarin gesproken werd over de zgn.Opbouwmethode als tegenhanger van de Deelmethode. Deze methode gaat uit van oefeningen, die in complexiteit toenemen, maar die toch vanaf het begin alle facetten van het schaatsen op noren in zich dragen. Mijn nieuwsgierigheid was gewekt. .. Het nu volgende is tot stand gekomen op basis van mijn ervaring in lesgeven en theoretisch kader, zoals eerder beschreven(1), incidenteel aangevuld met informatie uit verschillende bronnen. Valse start Wanneer men start met een beginnersgroep, valt meteen op dat er een grote diversiteit bestaat in de uitvoeringswijzen , bijvoorbeeld houding, afzet en dergelijke. Sommigen daarvan kunnen belemmerend gaan werken in het leerproces, ind ien ze niet tijdig bijgestuurd worden . Na enige tijd komt de lesgever veelal met de volgende opdracht/leervoorstel : 'Maak een beetje vaart, neem de schaatshouding aan en zet zijwaarts af'. Met deze opmerking raakt men meteen één van de kernpunten , namelijk: 'Hoe maak je vaart? ' In verschi llende leerboeken wordt zelfs gesproken van een flinke vaart of aanloop(2). Vaak lost de leerling dit op door gewoon de eerste meters te lopen , d.w.z. de schaats wordt naar achteren weggezet en het enkelgewricht wordt gestrekt.
Op schaatsen lopen Foto: Tino Stoop
17
Eenmaal op gang wordt getracht de schaatshouding aan te nemen en zijwaarts af te zetten . Er kurinen nu reeds twee fouten worden geconstateerd , namelijk: 1. Elke afzet met de schaats is zijwaarts, dus ook de eerste en daar bij blijven de tenen hoog in de schoenen , m.a.w. de hoek in het enkelgewricht blijft gehandhaafd. 2. Hier wordt iets geleerd/toegestaan , dat in een later stadium weer afgeleerd moet worden . In ge.en enkele (onderwijs-)Ieersituatie wordt dit laatste punt getolereerd . Tenminste ... als er een alternatief voor handen is. Verschillende ideeën zijn bij mij wel de revue gepasseerd , maar de practische uitvoerbaarheid bleek utopie. Wat te denken van een schuin aflopend vlak met verschillende hellingshoeken (i.v.m. nivodifferentiatie) om leerlingen al in de schaa\shouding te laten vertrekken , zodat het op gang komen geen probleem meer zou zijn! Geen enkele ijsmeester die je zà gek krijgt om een dergelijk hoekje te creëren op een ijsbaan , laat staan het vriezen ervan. Opbouwmethode Bij het leren van bijvoorbeeld een spel , nemen in de loop van de tijd , als het goed is, de speelmogelijkheden van de leerlingen toe. Veelal wordt hierbij het concentrische model gehanteerd, m.a.w. het steentje dat steeds grotere kringen veroorzaakt in het water - met het verschil dat de rimpelingen in het water na verloop van tijd verdwijnen. De situaties, waarin de leerlingen terechtkomen , worden steeds complexer, maar de kern van het spel blijft hetzelfde. Dit geprojecteerd op het schaatsonderwijs, zou betekenen dat allereerst vanuit stilstand bepaalde oefeningen gedaan moeten worden. Immers, dat is het minst moeilijke. Hoe eenvoudig de beginoefening ook is, het moet alle aspecten van het schaatsen in zich dragen, zonder dat termen zoals 'knieën naar voren ', 'bekken kantelen' en 'boven de schaats komen' expliciet worden losgekoppeld van het geheel. Deze kreten blijven vaak nietszeggend voor de leerling . Een oefening , die door iedereen gedaan kan worden , zelfs door degene die nog nooit geschaatst heeft, is de volgende: 'Sta rechtop en stap zijwaarts' (het balansprobleem speelt nog nauwelijks een rol) . Vanuit deze min of meer rechtopstaande positie kan men wat meer door de knieën gaan, ofwel dieper gaan 'zitten', waardoor de schaatshouding al meer zichtbaar wordt (in balans komen en blijven wordt al lastiger). Na het stappen komt het glijden . Het leervoorstelluidt dan : 'Glij zijwaarts vanuit stilstand en probeer druk te houden op de schaats waarmee je begint. Tijdens dit glijden blijven je schaatspunten recht naar voren gericht' (vgl. dit met de schaatsplank van Heiden destijds) . Al s controle van deze zijwaartse afzet zie je twee wal-
letjes ontstaan aan de buitenkant van de .schaatsen. Om niet over de schaats, waar de meeste druk op gegeven wordt, heen te vallen , gaat men automatisch wat door de knieën , ofwel de schaatshouding wordt dan al zichtbaar. De schaats snijdt spreekwoordelijk aan twee kanten : door de diepere zit kan men verder zijwaarts glijden en krachtiger afzetten (het volgende leervoorstel). Het grote voordeel van dergelijke oefeningen is, dat de kracht ervan in de oefeningen zèlf ligt en niet zozeer in de aanwijzigingen van de lesgever. Natuurlijk worden technische tips niet uitgesloten, maar deze zijn incidenteel en dienen niet als uitgangspunt voor de leerling. Een volgende stap zou kunnen zijn om de armbeweging te introduceren: ook dit kan vanuit stilstand. Belangrijk is wel te letten op zgn . telgangers, d.w.z. zij gooien hun rechter arm los als het rechter been voor is. Echter, op het moment dat het linker been het glijbeen is en de schaats recht naar voren wijst (en onder het lichaam is), is de rechter arm gebogen voor het gezicht ('trek een lange neus naar de instructeur'). Is het rechter been glijbeen , dan is je rechter arm gebogen achter. Het glijbeen is het standbeen waar het lichaamsgewicht op dat moment op rust. Terug naar de oefeningen. Eerst beide armen op de rug bij de eerste oefeningen . Hierdoor blijft het bovenlichaam vrij rustig en bovendien hoeft men zich alleen maar te concentreren op de benen, daarna is het mogelijk om de rechter arm los te gooien. Sommige mensen hebben de voorkeur voor de linker arm , maar het rijden van een bocht -in een later stadium- moet met de rechter arm begonnen worden i.V.m. de balans. Voor de duidelijkheid: indien men het op deze wijze doet, heeft de leerling nog geen meter vooruit geschaatst! Afwisseling in werkvormen is wenselijk . Spelletjes, waarin het balansprobleem een dominante rol speelt, zijn in ruime mate voor handen. Het accentueren van de zijwaartse afzet lijkt tijdrovend en saai, maar de schijn bedriegt: in betrekkelijke korte tijd is veel progressie te boeken en daardoor blijven leerlingen gemotiveerd. Een volgorde De mate, waarin de zijwaartse afzet wordt beheerst, bepaalt de volgende stap, bijvoorbeeld vanuit het zijwaarts afzetten komen tot voorwaarts glijden , waarbij de handen op de rug liggen. Het nu volgende vat het voorafgaande nog even samen en bouwt daarna uit tot een mogelijke volgorde. 1. Vanuit stilstand , in een min of meer rechtopstaande houding, hen en weer stappen , eventueel overstappen (bemerk het verschilI). 2. Als 1, maar nu zijwaarts glijden en druk op de schaats krijgen en houden. Opmerking: de handen liggen nog steeds op de rug .
18 3. Probeer de glij-afstand te vergroten (hierdoor gaat men meer door de knieën) . 4. Zijwaarts glijden met de rechter arm los (denk aan moment van losgooien) . Opmerking: de volgende leervoorstellen hebben betrekking op het glijden in voorwaartse richting. 5. Maak een klein beetje vaart d.m.v. een zijwaartse afzet , waarbij de ijzers niet van het ijs komen. Hierdoor wordt men gedwongen door de knieën te gaan, omdat anders na een afzet het ijzer van de betreffende schaats los van het ijs komt. 6. Als 5. maar nu de rechter arm los op het moment dat de linker schaats het glijbeen wordt. 7. Als 6, maar nu na de afzet het been actief weer bijsluiten naast de andere en een rustmoment inlassen om vervolgens met het andere been af te zetten . Opmerking: door te beginnen met ijzers op het ijs te houden, benut men het hele ijzer voor de afzet en wordt het prikken met de punten van meet af aan vermeden . Indien men overgaat tot actief bijsluiten na de afzet , dan kan zelfs gezegd worden : 'Maak een kras
met de hak in het ijs, voordat je weer bijsluit'. De ervaring heeft geleerd, dat het bovenstaande voor de eerste vier à vijf lessen genoeg stof tot nadenken geeft. De bocht Tot nu toe is er alleen gesproken over het rechte eind. Wanneer men op een 400 meter baan rijdt, kan men niet om de bocht heen. Het meest in het oog springende verschil is, dat de lichaamshouding verandert in vergelijking met het rijden van het rechte stuk . Men leunt a.h.W. met het achterwerk tegen de binnenkant van de bocht aan . Ervan uitgaande dat lichaam en schaats één geheel vormen, verandert dus ook de stand van de schaatsen t.o.v. het ijs. Ze staan links hellend (bij een bocht linksom). Door deze positie van de schaatser ligt zijn lichaamszwaartepunt links van hem op het ijs. Voor meer gedetailleerde beschrijvingen verwijs ik graag naar de literatuuropgave(3). Hierdoor is enige durf nodig althans voor een beginner, om over dat punt heen te gaan .
'op de buitenkant durven komen' Foto: T. Stoop
19 Immers, men dreigt naar links te vallen , maar een geoefend rijder vangt dit met zijn rechter schaats op en plaatst deze snel aan de linker kant van de linker schaats, ofwel 'pootje over'. Wanneer? Op deze, ogenschijnlijke, simpele vraag kunnen verschillende antwoorden gegeven worden . De leerling moet eerst een recht eind kunnen rijden met als criterium , dat hij al behoorlijk op de buitenkant van zijn schaatsen durft te komen wanneer de inzet van de glijfase gemaakt wordt.
1. Na het rechte eind rustig overeind komen uit de schaatshouding en met de linker schaats de markering van de blokjes volgen , die in de bocht in het ijs zitten (rechter schaats kan losjes boven het ijs meegaan. 2. Als 1, maar nu de rechter schaats verder zijwaarts brengen . Om niet te vallen , gaat men vanzelf lager zitten om het lichaamszwaartepunt naar het ijs te brengen . Aangezien het gewicht steeds op de linker schaats is, komt de gewenste hoek zo in de linker knie (de schaatsen gaan min of meer gelijk op door de bocht) .
Opmerking: in de bocht wordt niet afgezet , maar profiteert men nog van de overgebleven snelheid van het rechte eind. Op een bepaald moment lopen de oefeningen van het rechte ei nd naadloos over in die van de bocht. 5. De bocht ingaan met het gewicht op de linker schaats en de rechter zijwaarts plaatsen op het ijs. Op dat moment komt de rechter arm naar links voor en blijft daar. 4. Als 3, maar nu de rec hter schaats optillen zonder het been in te trekken of overeind te komen . 5. Als 3, maar nu de rechter schaats voorlangs laten glijden -beide ijzers blijven op het ijs- waardoor de linker schaats achterlangs glijdt en het gewicht zich zodoende verplaatst van het ene op het andere been.
'het cri terium voor de bocht' Foto: Tino Stoop Weer anderen gaan steevast na vier lessen de bocht te lijf met alle specifieke problemen van dien . Mijn ervaring is, dat in de eerste lessen tevens de mogelijkheid moet worden gecreëerd , leerlingen te introduceren in het draaien c.q. bochten maken op het rechte eind . Richtingsveranderingen hoeven niet alleen in de boc ht gedaan te wordell . Daarvoor zijn veel sit uati es te bedenken. Weer een volgorde Na ongeveer vier lessen kan als volgt worden verder gegaan :
'de bocht : gl ijden zonder ijzers op te tillen' Foto: Tino Stoop
20
---------------------------------------------------------
Opmerking: aanvankelijk niet meer dan één serie per bocht maken. 6. De bocht inglijden en voorlangs krui sen en daarna één keer overstappen , waarbij men in dezelfde houding blijft zitten. 7. Als 6, maar nu het aantal overstapjes opvoeren tot maximaal drie per bocht. Opmerking: belangrijk is dat het tempo laag blijft tijdens de uitvoering, want dan komt het balansprobleem het duidelijkst naar voren (vlg . dit met snel of juist langzaam over een koord lopen). Tevens is het door het lage tempo het risico op valpartijen nihil. Een veel voorkomende lesgeversfout is, om de bocht te laten oefenen met tweetallen. Men geeft elkaar de hand, waarna de binnenste van de twee in de bocht gaat hangen en de ander als contra-gewicht dient. De houding wordt daardoor zo geforceerd en onnatuurlijk dat o.a. de balans fundamentee l gaat verschillen met het alleen rijden van de bocht. Het resultaat
Onderzoek heeft uitgewezen , dat het leren via de zgn .
Opbouwmethode meer resultaat oplevert dan de Deelmethode(4). Een voordeel voor het onderwijs aan jonge kinderen of 'adolescenten' is, dat ze relatief snel vooruitgang boeken en daardoor plezier houden in de activiteit. Tot slot
Hopelijk heeft het bovenstaande enige richtlijnen gegeven waarmee u, als lesgever, een aantal lessen op een verantwoorde wijze kunt vullen , als Koning Winter ons zèlf komt verrassen. Noten 1. Stoop, I , 'Schaatsen - Spielerei?'. 't Web 1993, nr. 1. 2. Gijsel. J. e.a., Oefening en training voor school en vereniging. Haarlem 1982. 3. Schipper, P. , Instructieprogramma. Haarlem z.j. 4. Brinker, B.P.L.M. den , e.a. , 'De Opbouwmethode voor het aanleren van schaatsen'. Geneeskunde en Sport, jg . 22, 1989 nr. 4. Brinker, B.P.L.M . den , e.a. 'Een experimenteel onderzoek naar de effectivite it van de Opbouwmethode bij het leren schaatsen'. Geneeskunde en Sport, jg . 26 1993 nr. 2.