KLEINE ZELFHELPGIDS VOOR DE HOOGLERAAR AAN DEZE UNIVERSITEIT Gesproken versie van de Openbare les ter gelegenheid van het afscheid als gewoon hoogleraar sociale wetenschappen in het bijzonder arbeid en organisatie aan de Open Universiteit gegeven op 11 juni 2010*
J. von Grumbkow Meneer de Rector, meneer de decaan, dames en heren. In deze openbare les behandel ik enkele oude vragen. Vragen die ik tegenkwam toen ik nog student was in Leiden en in Groningen. De vragen zijn oud én actueel. Toen ik studeerde in Leiden, deed ik met twee andere studenten mijn eerste experiment. We deden een proef over ‘defensieve waarnemingen’. Als je mensen gedurende enkele milliseconden taboewoorden toont, dan zeggen ze, dat ze deze woorden niet hebben gezien. Maar toch beïnvloeden die woorden hun gedrag. We knutselden een primitief waarnemingsapparaat in elkaar en moesten proefpersonen hebben. Dat werden familieleden, want dat was het gemakkelijkst. Toen mijn familie in dat apparaat keek en ik ze met taboewoorden bestookte, waren ze verbijsterd en vroegen zich af: zit die jongen wel het goeie vak te leren? Uit dat eerste experiment kwam niks. Dan is het onpubliceerbaar en zonder publicaties valt er weinig te vieren. Bij ons op de faculteit, op het mededelingenbord, hangen altijd trots de eerste pagina's van de nieuwe artikelen. Pas als dat gebeurt, dan is het onderzoek geslaagd en wordt er een vlaai aangesneden. Vraag 1: Waarom moeten onderwijs en onderzoek verbonden zijn? Achteraf gezien hadden we van ons eerste experiment een rommeltje gemaakt. In het onderwijs zie je, hoe moeilijk het is om studenten onderzoek te leren doen. Het verschil tussen wetenschap en pseudowetenschap zit in het formuleren en uitwerken van onderzoekbare vragen. Grafologie, gelaatskunde, telepathie, bedevaarten, gebedsgenezing, ach, het is allemaal ontoetsbaar. Voor mij hoeft een student geen pseudowetenschappelijke onzin te gaan bestrijden. *
De volledige schriftelijke versie bevat (1) twintig (in plaats van veertien) vragen en de uitwerkingen daarvan, (2) herinneringen aan het universitaire leven, (3) bronnen waaraan uitspraken in deze versie (al of niet letterlijk) zijn ontleend, (4) eindnoten, (5) dertig zelfhulpadviezen. Navraag bij
[email protected].
De grens tussen wetenschap en pseudowetenschap zit in een sceptische houding en in het kunnen uitwerken van onderzoeksvragen. Dat is een reden waarom onderzoek en onderwijs verbonden moeten zijn. Dat moet vroeg in de studie. Dat moet in het vakgebied waarin de studenten afstuderen. Dus geen breed universitair onderzoeksthema, maar aansluiten bij de laatste ontwikkelingen binnen de eigen discipline. Dit is mijn reactie op de vraag waarom onderwijs en onderzoek verbonden moeten zijn. Het is een vraag die studenten soms stellen. Het is een antwoord, dat bestuurders niet altijd vrolijk maakt. Maar de vraag is oud én actueel. Vraag 2: Waarom in een opleiding een methodenpluralisme? Het belangrijkste dat de wetenschap ons leert, is de wetenschappelijke methode. Dat betekent niet dat er maar één methode zou zijn. Elk wetenschapsgebied kent een methodenpluralisme. Ik kwam dat pluralisme voor het eerst tegen tijdens mijn opleiding in Leiden. Ik deed experimenten, maar ik kreeg ook les van professor Chorus. Professor Chorus hield niet van experimenteel onderzoek. Dat was ‘rattenpsychologie’. Voor hem was het voldoende als je je gezonde verstand gebruikte. Chorus werkte zoals de meeste hoogleraren doorgaans thuis. Zijn huis stond op het terrein van de Jelgersmakliniek. Het hoofd van die kliniek was professor Bastiaans. Professor Bastiaans probeerde collega Chorus uit dat mooie huis en van zijn terrein te krijgen. Chorus noemde zijn hond vervolgens Bas. Bij het uitlaten van zijn hond in de buurt van de werkkamer van collega Bastiaans, riep hij zijn hond altijd luidkeels tot de orde: Koest Bas! Hier Bas! Braaf zijn Bas! In die tijd, dames en heren, leek het mij leuk om in de wetenschap te blijven. Ik ben daarin niet teleurgesteld. Ik moet bekennen, dat ik met veel genoegen ook mijn steentje heb bijgedragen aan al die academische plagerijen. Dat methodenpluralisme was natuurlijk niets anders dan ‘elkaar dwarszitten’. De vraag was in Leiden: wie heeft hier de kennis in pacht? Aan de ene kant moest ik mijn gezond verstand gebruiken. Aan de andere kant werd ik getraind in de empirisch-analytische benadering. Veel van mijn collega’s en ik zijn daarin doorgegaan. Dat werd een praktijk met veel vlaaien, maar een beter begrip van de betrekkelijkheid van de methoden, krijg je door confrontatie met een pluralisme aan methoden. Vraag 3: Wat bevordert in de wetenschap de creativiteit? In Leiden was nog een andere hoogleraar, professor J. H. van den Berg. Die is precies vandaag 96 jaar geworden. Van den Berg was fenomenoloog
en een steile calvinist. Professor Chorus was rooms. Ze verschansten zich in hun eigen instituten. Ze zaten elkaar daar flink dwars. Dat dwarszitten heeft voordelen. Het bijzondere van een universiteit is de combinatie van competitie, enige anarchie en vrijheid. Die combinatie bevordert de creativiteit. Sommige studenten vinden het een rommeltje. Bestuurders vinden het niks. Het vertraagt de studie en je bederft de jeugd. Voor je het weet, gaat iedereen levenslang studeren. Lang geleden hebben de magistraten een docent, omdat hij de jeugd bedierf, flink te pakken genomen. Die docent was Socrates. Socrates bedierf de jeugd. Er is dus niets nieuws onder de zon. Ik hoop dat mijn antwoord een troost is voor de nieuwe hoogleraren en de docenten. Dames en heren docenten, bederf de student door competitie, creativiteit en vrijheid! Vraag 4: Waarom wetenschapsfilosofie onderdeel van de psychologie en van andere academische opleidingen? De discussie van toen over wie de wijsheid in pacht heeft, speelt tot de dag van vandaag. Het verzet tegen het logisch-positivisme kwam ik later weer tegen in het sociaal constructionisme. De werkelijkheid is volgens deze stroming een linguïstisch idealisme. Wat dat is, vertolkte oudpresident Richard Nixon een keer heel treffend. Nixon zei: ‘Alleen waarover gesproken wordt, bestaat. Niets heeft werkelijkheid, totdat erover gesproken wordt.’ Het komt erop neer dat iets pas bestaat als de media er lucht van krijgen. Anders bestaat het niet. Deze universiteit had de afgelopen jaren een aantal erepromoties. Daarover stond vrijwel niets in de pers. Dus je moet concluderen dat deze universiteit niet bestaat. Ik begin te vermoeden dat die gekke Nixon zo gek nog niet was. Een bericht moet een pakkende doodschap zijn, zoals ‘een Leven lang leuteren’. Daarmee kwam deze universiteit wél in de pers. Over die leus kom ik nog te spreken. Volgens het sociaal constructionisme is de werkelijkheid een sociale constructie. Je moet volgens deze stroming een theorie niet beoordelen op de juistheid van de theorie, maar op wat zij veroorzaakt. Deze en andere controverses duren tot de dag van vandaag. Ze maken dat wetenschapsfilosofie onderdeel moet blijven van de psychologie. Dat is op deze universiteit het geval. Het zou mooi zijn als wetenschapsfilosofie ook onderdeel zou zijn van de andere academische opleidingen. Methodenpluralisme en tegenspraak zijn veel leuker dan conformisme. Vraag 5: Hoe universitaire stromingen herkennen? In Groningen deed ik experimenten naar het effect van onrechtvaardigheid op de arbeidspresta-
tie. Die experimenten waren een idee van mijn hoogleraar van toen Henk Wilke, die vandaag aanwezig is. Ik spreek over zo’n 40 jaar geleden. Het instituut aan de Kraneweg was bevolkt met militante studenten. Zij meenden dat dergelijk onderzoek de werkende klasse benadeelde. Het was de gewoonte dat onderzoek in plenaire vergaderingen werd doorgelicht aan de hand van het gedachtegoed van Karl Marx. Doorgaans hoefde je je daar geen zorgen over te maken, want de vergaderingen eindigden meestal met solidariteitsverklaringen aan de arbeiders in een heel, heel ver land. Maar dit keer liep het mis en ik moest het experiment zo’n beetje in het geheim uitvoeren. Ik was dus van de regen in de drup gekomen. Van de fenomenologie in het marxisme. Van het linguïstisch idealisme in het reëel bestaande socialisme. Overigens was er in Groningen nog een kleine derde stroming. Daarin moest je tot ‘zelfontdekking’ komen. In Groningen kwam ook het iktijdperk op. In het marxisme gaat het om de uitwendige revolutie. Hier gaat het om de inwendige revolutie. Er werden cursussen gegeven over organisatieontwikkeling en sensitivitytraining. Nu heet dat ‘Change Management’. Dat verkoopt beter. Je ziet deze stroming ook terug in de zogenoemde ‘positieve psychologie’ en in studies naar bevlogenheid. In onze faculteit Psychologie doen we ook aan positieve psychologie en aan bevlogenheid. Het leuke van deze psychologie is, dat je altijd wel een docent in de faculteit hebt, die heel blij en op pantoffeltjes door de gangen van de faculteit huppelt. Het is een wetenschap waarvan je vrolijk wordt. Ik werd dus ingevoerd in de empirisch-wetenschappelijke methode, in de fenomenologie, in het marxisme en in de humanistische methoden. Later kwam het marktdenken er nog eens overheen. Dus met meer aandacht voor de klant of voor de student. Het voert te ver om nu op het marktdenken in te gaan. Ik heb als arbeids- en organisatiepsycholoog een eenvoudig trucje, hoe je in een instelling het marktdenken kunt herkennen. Kijk: als bestuurders met een gewichtig gezicht beweren dat ze ‘ondernemer’ zijn, en dus op internationaal niveau moeten worden betaald, als u dat hoort, dames en heren, dan moet u denken: ha, hier hebben we het marktdenken! Dus stromingen herken je door te kijken naar bevlogen mensen en naar hun eigenbelang. Dit wil ik graag de nieuwe hoogleraren en docenten meegeven. Vraag 6: Is de psychologie te reduceren tot de natuurwetenschappen? Toen ik aan deze universiteit benoemd werd, moesten binnen de sociale wetenschappen de sociologie en de psychologie worden geïntegreerd. Ik stuitte op het probleem dat je sociologische
begrippen niet kunt reduceren tot psychologische begrippen. Dit reductieprobleem is er ook als je van het psychologische naar een meer elementair niveau afdaalt. De cognitieve neurowetenschappen zijn zo’n meer elementair niveau. Deze wetenschappen doen onderzoek naar het brein. Met name het fMRI-apparaat is populair. Daarmee kun je de hersenactiviteit met een hersenscan zichtbaar maken. Een hoogleraar Salesmanagement zei onlangs dat binnen vijf jaar de werkgevers hun sollicitanten gaan testen met een hersenscan. In actualiteitenprogramma’s zei hij, dat hij met deze techniek had kunnen zien dat de bekende bankier Rijkman Groenink van ABN/Amro te veel met zichzelf bezig was. Je kunt met de scanner nagaan wat mensen echt denken en doen, zo zei hij. U zult denken ‘ach, dat is maar een hoogleraar Salesmanagement’, maar toch… als iemand zoiets, zonder enig scepticisme beweert, dan haal je wetenschap en pseudowetenschap wel érg door elkaar. Natuurlijk is het verleidelijk om de psychologie te reduceren tot de natuurwetenschappen. Dat komt omdat complexe systemen ontstaan zijn uit eenvoudige elementen. Stel dat je een psychologische eigenschap van de genoemde oud-bankier kunt verklaren uit wetmatigheden van cellen uit zijn centrale zenuwstelsel. Die cellen bestaan uit moleculen. Moleculen bestaan uit atomen. We zouden het hoofd van onze bankier dus onder de Scanning Tunneling Microscope moeten leggen en niet in een fMRI-apparaat. Maar dan ben je er nog niet. Atomen bestaan uit subatomaire deeltjes. In plaats van de man in een scanner of onder een microscoop te leggen, moeten we dus afreizen naar de deeltjesversneller bij Genève, waar het grootste apparaat staat, dat de mensheid ooit heeft gebouwd. Kijk als dat gebeurt, dan heeft mijn familie eindelijk de bevestiging dat ik in Leiden en Groningen, inderdaad het verkeerde vak heb geleerd. U begrijpt dat ik, toen ik hier benoemd werd, het lastig vond om in het onderwijsprogramma de sociologie en de psychologie te integreren. Het gaat om verschillende beschrijvingsniveaus. De praktijk is dat je de psychologie en de sociologie gewoon naast elkaar behandelt. Het is pragmatisch om de verschillende beschrijvingniveaus te behouden. Dus ook het psychologische niveau van de dagelijkse taal en de technische taal van de neurowetenschappen. Geachte studenten, u moet dus thuis zijn in de relevantie van de neurowetenschappen voor de psychologie, maar ook in de wetenschapsfilosofische discussies over de pogingen om stelsels van wetmatigheden met elkaar in verband te brengen. Vraag 7: Hoe kan de psychologie bijdragen aan de oplossing van maatschappelijke kwesties?
Vraag 7 illustreer ik met een psychologische analyse van het thema Leven lang leren. Ons brein gaat na het dertigste levensjaar minder goed functioneren. Maar, onze hersenen zijn plastisch. Hersenen hebben het vermogen om zich aan te passen. Plasticiteit neemt af met de leeftijd. Gebruik je hersens, want anders raak je ze kwijt. Onderzoekers van de universiteit van Regensburg vergeleken de MRI-scans van twee groepen volwassenen. De ene groep volgde een cursus jongleren. De andere groep deed dat niet. Het bleek dat bij degenen die jongleerden, de grijze massa beter functioneerde. Een actieve levensstijl beschermt je tegen aftakeling. In december vorig jaar, tijdens de diesrede in Brussel, sprak de rector over een Vlaams echtpaar dat aan deze universiteit Cultuurwetenschappen had gestudeerd. Meneer was flink in de zeventig. Hij was econoom en gepensioneerd. In Vlaanderen zeggen ze ‘op rust’. Na vandaag, dames en heren, ga ik ook ‘op rust’. Zijn vrouw was een lerares Frans en Duits, en ook al aardig op leeftijd toen ze beiden met succes hun studie afsloten. Studeren houdt je gezond. Dat is mooi. Maar … het meeste leerresultaat boeken mensen níet als ze oud zijn, maar als ze jong zijn. Ingrid Schoon, een Engelse ontwikkelingspsychologe, heeft de ontwikkelingsgegevens van tienduizenden mensen geanalyseerd die in 1958 en 1970 in Engeland waren geboren. Deze mensen zijn op dit moment rond de 40 of 50 jaar. Wie toen als kind opgroeide in mentaal en fysiek moeilijke omstandigheden, heeft een ontwikkeling doorgemaakt die nauwelijks te herstellen is. Dat zie je veertig of vijftig jaar later. Die context waarin iemand opgroeit, zie je, vandaag de dag, terug in het gebruik van onderwijsvoorzieningen. Mensen met een hbo- of een wodiploma nemen drie keer zo veel deel aan Leven lang leren-activiteiten, dan laagopgeleiden. Die scheve verhouding is de afgelopen 10 jaar tijd niet wezenlijk veranderd. Ga je verder terug in de tijd, naar eind jaren zeventig, dan blijken die verschillen in deelname, naar opleidingsniveau gerekend, vrij stabiel te zijn. Zes jaar geleden zei een directeur van het Centraal Planbureau, hier in Heerlen, dat je onderwijssubsidies moet richten op zwakke groepen. Paul Schnabel van het SCP zei dat toen ook. Twee maanden geleden noemde de Commissie Veerman de lage deelname van studenten uit sociaal zwakkere milieus ‘zorgelijk’ en de Commissie wees op deze universiteit. Toch is deze universiteit amper bezig met deze groepen. ‘Leven lang leren’ is een elitaire zaak geworden. De studie van ons Vlaams echtpaar staat daardoor in een ander daglicht. Was de subsidiëring van hun studie efficiënt? Was deze sociaal rechtvaardig? Dames en heren, het was noch het een noch het ander. Misschien bleven ze geestelijk vitaal. Jongleren had mogelijk hetzelf-
de effect gehad. Het was in ieder geval goedkoper geweest. Een psychologische analyse van Leven lang leren levert dus altijd wel een verrassing op. Voor ik deze analyse voortzet, eerst iets over die woordspeling een ‘Leven lang leuteren’. Ik ga deze op een andere manier framen. Ik ben altijd geïnteresseerd geweest, dat is in Groningen begonnen, in de psychologie van de rechtvaardigheid. Deze universiteit, die zo veel leeftijdsgroepen herbergt, heeft te maken met de problematiek van ‘intergenerationele rechtvaardigheid’, rechtvaardigheid tussen generaties. Ik wil de nieuwe hoogleraren en docenten daarop attent maken. Vraag 8: Levert deze universiteit een bijdrage aan de intergenerationele rechtvaardigheid? James Heckman is een Amerikaans econoom. Heckman combineert de drie perspectieven: het neuropsychologische, het sociologische en het economische perspectief. Heckman komt met deze figuur.
Figuur: De x-as toont de verschillende leeftijdsfasen. De y-as toont de toegevoegde waarde door te investeren. Hoeveel geld wordt terugverdiend als de samenleving investeert in ‘Human capital’? (Cunha, Heckman, Lochner, & Masterov.) Op de x-as staat de leeftijd, van jong naar oud. Op de y-as staat de waardetoename als je investeert in mensen. Waar zit het meeste voordeel? Waar moet je investeren? Het antwoord is: in het begin van deze curve. Op vroege leeftijd investeren leidt tot een hoog rendement. Daarna daalt het. Het is de fysieke, de sociale en de economische context, die invloed hebben op de hersenarchitectuur en de neurochemie van het kind. Later is dat moeilijk te corrigeren. Ook niet met Leven lang leren. James Heckman kreeg de Nobelprijs voor de economie. Twee jaar geleden gaf hij in Nederland een workshop voor ambtenaren van het Ministerie van Financiën. Die schoten in de lach, dat een Nobelprijswinnaar kwam vertellen dat ‘Leven lang leren’ inderdaad ‘Leven lang leuteren’ is. Maar ze begonnen helemaal te bulderen,
toen bleek dat in Heckmans verhaal veel efficiency zit. En ‘efficiency’, dat is ambtelijk jargon voor ‘de bezem erdoor, bezuinigen’. Laten we van Heckmans curve een tijdlijn maken en deze tijdlijn doortrekken naar het jaar 2040. Dan leven we met een generatie met veel nietblanke jongeren. Hun achtergrond, waarnaar Ingrid Schoon onderzoek deed, was niet positief. Zij moeten in 2040 wél uw pensioen en uw gezondheidszorg gaande houden. U weet inmiddels, dat op dit moment één 65-plusser, dat ben ik sinds een paar dagen, onderhouden wordt door vijf werkenden. Ik word dus onderhouden door vijf werkenden onder u. Dank u, dank u! In dat jaar 2040 moeten die 5 werkenden twee van dit soort figuren, zoals ik, onderhouden. Dan ben ik vijfennegentig. Dan valt er weinig te jongleren. Misschien ben ik naar andere velden gejongleerd. Dat geeft verlichting, maar niet veel. Als al die 65-plussers, of ze nu uit Vlaanderen of uit Nederland komen, ook nog eens gesubsidieerd gaan leren, dan is Leven lang leren voor de jongste generatie, en misschien ook voor u, een duur grapje. Ik heb sympathie voor dat Vlaamse echtpaar. Ik vind het schitterend hoe gemotiveerd zij zijn. Maar een universiteit die meerdere generaties herbergt, en zelf zo weinig doet aan sociaaleconomisch zwakke groepen, moet bedenken dat zo’n woordspeling de intergenerationele onrechtvaardigheden alleen maar toedekt. Daarmee heb ik mijn antwoord gegeven op de vraag naar de bijdrage van het universitair afstandsonderwijs aan de intergenerationele rechtvaardigheid. Ik voeg daar iets aan toe. Op afstudeerbijeenkomsten zie ik nauwelijks allochtone studenten van niet-westerse afkomst. Ik zie ze niet. Op de Erasmusuniversiteit bestaat nu bijna een kwart van de eerstejaars uit allochtonen van nietwesterse afkomst. In Delft is het 23% en Wageningen 20%. Ik heb er geen gegevens over, maar ik maak me zorgen dat deze universiteit een witte universiteit wordt voor de welgestelden. Maar daar kunnen we wat aan doen! In de schriftelijke versie van deze openbare les staan enkele bescheiden zelfhulpadviezen voor de hoogleraren en docenten. Vraag 9: Hoe functioneert het strategisch mana-gement in wetenschappelijk afstandsonderwijs? Ik ga nog even verder met de studenten. De meeste studenten van deze universiteit zijn deeltijdstudenten. Hoe is de positie van de deeltijdstudent in Nederland? Volgens de Onderwijsraad is vanaf 1997-1998 het aantal deeltijdstudenten in het wetenschappelijk onderwijs gegroeid. Tegelijk zijn de universiteiten minder deeltijdopleidingen gaan aanbieden. Dat is een belangrijke reden dat Leven lang
leren in Nederland niet goed werkt. Dat zegt de Onderwijsraad en dat zegt de OESO. In welke mate heeft deze universiteit in de afgelopen tien jaar van deze groeikansen geprofiteerd? Ik heb de CBS-gegevens gedownload. Deze staan in de figuur die als A4’tje op mijn werkkamer hing. Hoe staat het met het aantal actieve studenten? Is er groei? Nee, er is een daling. Tien jaar lang. Hoe komt dat? Net over de grens bij de Duitse afstandsuniversiteit, de FernUniversität Hagen, nemen de studentenaantallen toe. Aan de Britse Open Universiteit groeit het aantal bachelorstudenten. Elders op de wereld staan de afstandsuniversiteiten te juichen, want de studentenaantallen nemen toe.
Figuur: Ontwikkeling Ou van het aantal actieve studenten (aantal x 1000). Gegevens CBS (2010) (gedownload 4-4-2010). Actieve studenten zijn studenten die zich in een jaar voor een of meer cursussen hebben aangemeld; stand steeds per 1 januari van dat jaar.
De teruggang híér is niet veroorzaakt door marktverzadiging, want de deeltijders groeien. Ook daalde het aanbod van universitaire deeltijdopleidingen. Beide ontwikkelingen (daling en groei) gingen geleidelijk. In zo’n situatie is langetermijnbeleid mogelijk. Waarop was het beleid gericht? Om plannen uit te voeren, moeten er middelen zijn. De jaarrekeningen van deze universiteit tonen dat de reserves, die zo’n tien jaar geleden pakweg 32 miljoen euro bedroegen, nu vrijwel op zijn. Als je middelen investeert, dan gaat het erom in welke behoeften je wil voorzien, en op welke afnemers je je richt. Vraag 10: In welke behoeften van welke afnemers wordt voorzien? De dalende curve laat zien dat deze universiteit in weinig behoeften voorziet en dat het aantal afnemers daalt. Toch wordt hier veel werk verricht. Kennelijk is de strategie gericht op andere zaken, dan op de behoefte aan wetenschappelijke opleidingen. Wat zou er gebeurd kunnen zijn? Ik geef een se-
lectie. Er is een modern bestuursgebouw opgetrokken, hier schuin achter met een mooi vergadercentrum, om te congresseren. Je kunt daar heerlijk vertoeven, maar het is financieel noodlijdend. Voor de internationale markt is een digitale leeromgeving gemaakt en een taal met de naam EML om de wereld te veroveren. Die taal is een keer feestelijk gevierd. Alle personeelsleden hier kregen op een dag een flink stuk taart met veel slagroom. Van die digitale leeromgeving en van die taal hebben we nooit meer iets vernomen. Maar die taart smaakte prima. Er waren meer projecten, die niets opleverden. Ook van de faculteiten. Ik ga ze niet noemen. Het moet vandaag wél gezellig blijven. Die projecten, die zijn hier de taboewoorden, zoals uit mijn eerste experiment uit Leiden. We zien ze niet. We horen ze niet. Maar ze beïnvloeden wel degelijk én nog steeds onze mogelijkheden. En dus ons gedrag. In welke behoeften voorzagen deze projecten? Wie waren de afnemers? Vanuit de socialeidentiteits-theorie uit de psychologie zou ik zeggen: het was de behoefte aan prestige. De belangrijkste afnemer was de instelling zelf. Om prestigeprojecten en commerciële projecten mogelijk te maken, zijn de opleidingen afgeslankt. Andere afstandsuniversiteiten op de wereld hebben hun aanbod aan bachelor- en masteropleidingen juist vergroot. Hier niet. Mijne hoogleraren en docenten, zo weinig bacheloropleidingen als hier, zijn er echt nergens. Op geen enkele universiteit in Nederland en op geen enkele vergelijkbare afstandsuniversiteit op de wereld. Dan heb je ook geen studenten. Deze universiteit maakt mooie dingen. Dat is zeker. Daar kan deze universiteit trots op zijn. Maar minister Maria van der Hoeven zei vijf jaar geleden, hier in Heerlen, letterlijk, dat deze universiteit lijkt op een pedagoog, die voorbijgaat aan de behoeften van zijn eigen kinderen. Die kinderen zijn de studenten, de academische opleidingen en het onderwijskundig onderzoek dat dit alles ondersteunt. Hier ligt mijn eerste verklaring voor de dalende curve. Een pedagoog die uitbundig werkt aan zijn eigen reputatie. Het klinkt misschien wat streng, maar deze afscheidsrede heet ‘een openbare les’. Ik ga naar mijn tweede verklaring voor de dalende curve. Vraag 11: Hoe voer je strategisch beloningsbeleid? Kan deze universiteit de problemen zelfstandig oplossen? Ik hoor het antwoord van de minister nog klinken, hier in dit gebouw. Tien jaar geleden. Deze universiteit moest opgaan in een netwerk van andere instellingen. De minister stak er enkele tientallen miljoenen in. Het netwerk kwam. Een paar jaar geleden ging het ter ziele. Even later kwam deze universiteit met een nieuw
netwerkplan om weer wat meer vet op de botten te krijgen. Met dit plan zou zij zich sterker nestelen in de wereld van de hogescholen. In 2013 zouden er, onder regie van deze universiteit, 25 bacheloropleidingen op hbo-niveau komen. Het plan heeft een probleem, want er is veertig tot zestig miljoen nodig. Dat geld kwam niet. Inmiddels maakt deze universiteit zelf ook hboprogramma’s. Vanaf 2007 is hard gewerkt aan een hbo-rechten. De opleiding is er. Het is een mooie opleiding. Ze heeft meer dan twee miljoen gekost. Anderhalf jaar geleden, tijdens de Dag van het onderwijs, ontving de trotse faculteit van de leiding van deze universiteit een mooie oorkonde met de titel ‘Onderwijsproduct van het jaar 2008’. Ook dit plan heeft een probleem. Tot op heden is niet één student begonnen. Het beste onderwijsproduct van het jaar 2008, zonder één student. De reden is dat de minister het niet doelmatig vindt, als je een vergelijkbare opleiding maakt die andere partijen al hebben. Ik neem deze hbo-opleiding als voorbeeld om te laten zien, hoe middelen onttrokken worden aan de eigen academische opleiding en dus uiteindelijk aan de eigen studenten. Er staan andere hbo-programma’s in de grondverf. Gelukkig niet van onze faculteit. Dat aan deze plannen gewerkt wordt, is goed te verklaren vanuit mijn vakgebied. Ik schreef dertig jaar geleden een boek over Beloningen in organisaties. Ik citeer graag uit eigen werk: ‘Wie een beloningssysteem ontwerpt voor plannen, krijgt plannen. De plannen worden uitbundiger, naarmate je deze vaker en hoger beloont. Met plannen verwerf je prestige.’ Dit is de tweede verklaring voor die dalende curve: het bestaan van een beleid dat grootse plannen beloont in plaats van wetenschappelijk excelleren. Vraag 12: Welke oriëntaties zijn er in het hoger onderwijs? Deze universiteit schrijft de daling van studenten toe aan externe oorzaken. Bijvoorbeeld: er zijn geen tweedekansers meer. Maar volgens de normaalverdeling blijft er altijd zo’n groep. Wijzen op externe oorzaken is, volgens de psychologie, een vertekening die mensen beschermt tegen de gedachte dat ze zelf de oorzaak zijn voor wat ze overkomt. Als je zulke vertekeningen blijft koesteren, en je wil een rol blijven spelen in het onderwijs, dan zet je kennelijk een stap terug en ga je beroepsopleidingen te maken, zoals zoveel hogescholen al jaren doen. Hoe levensvatbaar is de vrijage van deze universiteit met het hoger beroepsonderwijs? Jaren geleden begeleidde ik een oudere deeltijdstudent. Hij was toen jonger dan ik nu ben. Het was een gedreven man met wetenschappelijke belangstel-
ling. Hij beschreef de geschiedenis van de scheiding tussen het hbo en het wo. Hij kende die scheiding als zijn broekzak. Zoals zo veel studenten hier, had hij een bijzondere achtergrond. Hij was voorzitter van de Hbo-raad. Ik spreek van het midden van de jaren negentig. De argumenten van toen, verschillen nauwelijks van de argumenten van nu. Hogescholen hebben een beroepsgerichte oriëntatie. Universiteiten zijn gericht op wetenschappelijk excelleren. Dat is een wereld van verschil. Vraag 13: Hoe behoud je je positie in de universitaire wereld? Die vrijage met het hbo is geen echte liefde. Het is een poging om een stukje van de tuin van de buurman in te pikken. Die buurman is niet achterlijk. En dit verklaart waarom deze universiteit een tussenweg zoekt. Er wordt wetenschap bedreven, maar met de toevoeging ‘het is afstandsonderwijs’. En dat zou deze universiteit ‘anders’ maken. Deze universiteit zou in geen van die twee werelden passen. Met dit idee maak je je onvergelijkbaar. Het maakt onduidelijk met wie je je vergelijkt. De toevoeging ‘afstandsuniversiteit’ heeft alleen onderwijskundige betekenis. De toevoeging is krachtig, maar niet krachtiger dan die van andere universiteiten. Elke universiteit heeft iets unieks. Maastricht heeft haar Probleem Gestuurd Onderwijs, maar zij stelt zich daarmee niet buiten het academische kader. Ik zie dus vanuit mijn vakgebied drie verklaringen voor dat A4’tje met de dalende curve. Ten eerste, het onttrekken van middelen aan de wetenschappelijke opleidingen voor het eigen prestige. De tweede verklaring is een beleid van grootse plannen. De derde verklaring ligt in een identiteit die balanceert tussen neerwaarts vergelijken en het liefst onvergelijkbaar willen zijn. Wat moet je doen? Bepaal je tot de wetenschap, zoek daar de competitie en heb verder overal maling aan. In de schriftelijke versie van deze les staan enkele andere adviezen. Vraag 14: Wat moet de kern zijn van de academische beeldvorming? Nu het positieve nieuws. Ik hoop dat de nieuwe hoogleraren en docenten daarvan opknappen. Van de 14 universiteiten in Nederland is de kwaliteit beoordeeld. Bovenaan staat Wageningen. Op de tweede plaats staat deze universiteit. Kennelijk zijn de opleidingen goed, maar blijven de studenten weg. Hoe kan dat? Ik bepaal mij nu verder tot de opleiding Psychologie. Psychologie is hier de grootste opleiding. Gaat het goed met Psychologie, dan gaat het goed met deze universiteit. Er zijn in Nederland 11 universitaire opleidingen psychologie. De tabel toont dat onze bachelor en
onze master in Nederland op nummer 1 staan. Daarmee hoort onze faculteit bij de besten van Nederland. Die dubbelnotering heeft onze decaan via allerlei kanalen aan anderen laten weten. Tabel: De landelijke ‘top-3’ van de 11 universitaire opleidingen Algemene Psychologie (2009-2010). Bron: Keuzegids, 2009, 2010.
Universiteit Open universiteit Rotterdam EUR Maastricht UM
Bachelor rang 1 2 3**
Master rang 1* 2 1*
*Open universiteit en Maastricht staan beide op nummer 1. **Nummers 3 is ook de Radboud Universiteit.
Aan het streven naar prestige moet je als faculteit hard meedoen. Hoe? Door je te ontworstelen aan zaken die de wetenschappelijke vooruitgang hinderen. Door vergelijkbaar te blijven. Door onderwijs en onderzoek te verbinden. Door competitie, vrijheid en creativiteit. Dat is wat mij al die jaren, tot de dag van vandaag, ook hier, zo veel plezier heeft gegeven. Zelfs in die mislukte projecten zit veel humor. U gelooft het misschien niet, maar er valt hier veel te lachen! Heus niet minder dan toen. Met dat hondje van professor Chorus, dat hondje met de naam Bas. Want het is hier wél een echte universiteit, waar je elkaar lekker dwars kan zitten. Laat dat een troost én een opsteker zijn voor de nieuwe hoogleraren en docenten. Terugkomend op vraag 14: wat moet de kern zijn van de academische beeldvorming? Een aantal topsporters kan op deze universiteit gratis studeren. In ruil werken ze mee aan de marketing van deze universiteit. Op zich is dat een slim idee. Politici weten dat je stemmen wint, als je handen schudt met topsporters en popsterren. Dat is het associatieprincipe van Pavlov. In mijn vakgebied bestaat een studie van Robert Cialdini over mensen die zich koesteren in de glorie van anderen. We vereenzelvigen ons graag met een winnaar. Het is dus niet gek, dat als die curve daalt, deze universiteit topsporters contracteert. Schud je de handen van winnaars, dan kun je ten minste roepen: wij hebben gewonnen. Want, alleen wat in de pers komt, bestaat. Die Nixon was echt zo gek nog niet. Een paar jaar geleden heeft deze universiteit ook een oude Nederlandse popgroep tot leven gewekt. Popgroepen en sportlieden trekken aandacht. Voor welke studie trekken ze aandacht? Zegt u het maar! Als ik iemand op de tv achter een bal zie rennen, dan kom ik echt niet op het idee om wetenschapsfilosofie te gaan studeren. Wetenschapsfilosofie? Hùh? Pavlov wordt verkeerd toegepast. Popsterren moeten Pepsi aanprijzen. Sportlieden moeten sportschoenen aanprijzen.
Het is: schoenmaker blijf bij je leest. De universiteiten van Leiden en Groningen, waarmee ik deze openbare les begon, sturen mij als alumnus nog trouw, na al die jaren, hun informatie. Ik verbaas me iedere keer hoe enthousiast de voorlichting over de wetenschap is. Dan krijg ik heimwee naar mijn studie. Dan krijg ik geen trek in Pepsi of in sportschoenen. Richt de beeldvorming dus op wat wetenschappers hier doen! Studenten rennen dan hun nieuwsgierigheid achterna. Ook naar deze universiteit. Niet op sportschoenen. Niet met Pepsi, maar veel en veel sneller. Academische opleidingen en vakinhoudelijk onderzoek zijn geen taboewoorden. Studenten willen geen downgrading, maar willen excelleren. Dat geldt ook voor afstandstudenten. Investeer in díe studenten, in sociaal-economisch zwakke groepen, in allochtonen. Bederf ook hen, bederf ze allemaal… met creativiteit, met competitie, met vrijheid. Hiermee heb ik antwoord gegeven op mijn laatste vraag. Ik hoop dat het antwoord een steun is voor de nieuwe hoogleraren en nieuwe docenten die na mij komen. Dames en heren, ik ben bij het einde. Wetenschap en kunst, dat zijn misschien de enige beschaafde dingen die we op deze planeet kunnen doen. Een deel mijn openbare les ging over curves en over scores. Dus over cijfertjes en over getallen. Net als het bruto nationaal product meten cijfers van alles, maar ze vertellen ons niets, maar dan ook niets over de creativiteit, de schoonheid en de moed van de wetenschap. Ze meten dus van alles, maar net niet die dingen die het leven de moeite waard maken. Dankwoord Nu het dankwoord, het interessantste deel van deze les. Ik zat van de week met een lijst namen: als ik die maar niet vergeet te noemen. Het zal je toch gebeuren! En even later zat ik weer: maar die, die wil helemaal niet met mij geassocieerd worden. Die wil niet met mij genoemd worden. Het is nog eventjes lastig geweest. Als eerste dank ik de studenten. Het meeste heb ik geleerd van hen en van de promovendi. Dat is prima geregeld: wij leren van de studenten en laten ons ervoor betalen. Van die dalende curve heb ik weinig gemerkt, want de studenten, ze waren er altijd. Ik was op deze universiteit de eerste en ook enige hoogleraar arbeid en organisatie. Sinds die tijd zijn hier honderden en honderden arbeids- en organisatiepsychologen afgestudeerd. Tienduizenden hebben cursussen op dat terrein gevolgd. Kennelijk was dit mijn opdracht. Een klein aantal studenten is bij Psychologie zowel afgestudeerd als ook gepromoveerd. De promovendi die hier hun hele opleiding hebben gehad, koester ik in mijn hart. Ik noem er enke-
len die hier vandaag aanwezig zijn: Noks Nauta, André Brouwers, Eric Ramaekers, Ab Reitsma. Het was een eer om met jullie, en met de andere gepromoveerden samen te werken en natuurlijk ook de copromotores. Ik kan niet iedereen noemen, maar ik heb veel met jullie gelachen en veel geleerd. Wat is leren? Dat is achter iemand aanrennen die meer weet en meer kan. Ik hoop de komende jaren te rennen achter John, Gerben, Ivo, Brigitte, en hun copromotores. Ik hoop jullie nog wel in te halen. Niet op sportschoenen. Niet met Pepsi. Misschien met een cursus jongleren. De experimentele sociale psychologie heb ik geleerd van Henk Wilke. Wilke heeft mij ingevoerd in de wereld van de wetenschap. Die wereld gaat veel verder dan universiteiten met hun lokale perikelen. Ik kwam terecht in de arbeids- en organisatiepsychologie. Dat is mijn vak geworden. Ik genoot van de scherpzinnigheid van mijn collega’s in Tilburg, hier ook aanwezig. Dat geheugen van oud-Tilburger Jef Syroit, gevuld met grappen, daar worden de faculteit en ik altijd weer vrolijk van. Jef heeft mij veel plezier en steun gegeven in mijn werk. Ik ben decaan geweest en ik heb onder decanen gewerkt. Van Jos Claessen heb ik de kneepjes van het management kunnen afkijken. Van Henk van der Molen leerde ik dat wetenschappelijke kwaliteit altijd voorop moet staan. Zijn vasthoudendheid, humor en plezier in het leven geven mij tot de dag van vandaag steun en relativering. Kijk ik naar mijn nadagen op deze universiteit, dan heb ik gezien hoe René van Hezewijk het academische klimaat bewaakte. Hij heeft het vakinhoudelijk onderzoek terug op de agenda gezet. Zijn brede belangstelling en zijn intellectuele en onbaatzuchtige benadering van problemen zijn inspirerend. De lijst van oud-medewerkers van deze faculteit heeft een omvang van 110 à 120 personen. Denk ik terug aan de opbouw van de opleiding Arbeid en organisatie, dan ben ik dank verschuldigd aan Frits Kluytmans, Joris Van Ruysseveldt, Wilfried VanderMeeren, Albert Kampermann, Han Roffelsen en John Gerrichhauzen. In de periode van Henk van de Molen, Lilian Lechner en, later, René van Hezewijk, is de psychologie, mede door hen, maar vooral ook door onze enthousiaste staf (zo’n 40-50 mensen) naar een hoog niveau getild. Dat bewijst die tabel van zojuist. Iedereen is trots op de faculteit! De faculteit zelf heeft een kleine elite van creatieve ondersteuners. Met hen heb ik met veel plezier samengewerkt: Sandra Daems, Annette Bouwels, Jan Hendriks, Harrie Adriaens, Marjan Specker, Nanda Boers, Ellis Burgers, Susan Meijer, en Monique Verschuren, die, zoals zij zelf zegt, als een verpleegster zorgt voor de opvang en begeleiding in deze Open inrichting.
Ik heb genoten van de faculteit. Tot de dag van vandaag. Ik ben blij dat de twee voornaamste commissies van de faculteit het zo druk hebben. Dat zijn de feestcommissie en de borrelcommissie. Dat ik afscheid neem op het moment dat de opleidingen van de faculteit aan de absolute top in Nederland staan, is bijzonder. Ik ben mij zeer bewust van de betrekkelijkheid en van het toevallige daarvan. Alleen de contacten uit de recente jaren kan ik hier noemen. Mijn promovendi van elders, mijn contacten uit mijn tijd in Groningen, ook hier aanwezig, ik sla ze over. Maar ze zijn heel belangrijk geweest voor mijn ontwikkeling. Ik was ook praktiserend arbeids- en organisatiepsycholoog. Op een ander moment dan vandaag heb ik reeds afscheid genomen van mijn bedrijfscontacten. Op deze kleine universiteit kom je gemakkelijk in contact met hoogleraren uit andere vakgebieden. Ik liep er regelmatig binnen. Ik heb veel met hen gelachen en, en passant, veel opgestoken. Ik dank ook de pedel Eveline Vinken. In de jaren die ik hier heb gewerkt, zijn vele medewerkers van deze universiteit, wetenschappelijk en niet-wetenschappelijk, vertrokken. Dat was soms onder enige dwang of dat was na een conflict. Het waren creatieve mensen, die elders hun werk met succes hebben voortgezet. Het doet mij bijzonder goed dat vandaag een aantal daarvan aanwezig is. Nee, ik ga de namen niet noemen. Ik heb wel eens voorgesteld om voor hen, op dat kale exercitieterrein hierachter, een ‘Monument voor de gevallenen’ op te richten. Met al hun namen erop gebeiteld. Ik heb niet lang aangedrongen. Anders had ik er zelf ook opgestaan. Het zou mooi geweest zijn. Maar je kan niet alles hebben. Ik ben er bijna. Ik dank het College van Bestuur. Dit college heeft mij weliswaar niet benoemd, maar ik dank het college omdat het mij heeft gedoogd. Het college, maar ook de directeuren en de hoofden van de afdelingen hebben de academische vrijheid gerespecteerd, de vrijheid die nodig is om wetenschap te beoefenen. Wat is wetenschap? Wetenschap, dat was werken in mijn studeerkamer, vaak tot ’s avond laat. Ik zat daar diep in gedachten bij een schemerlamp te lezen, te schrijven en te herschrijven. Als ik dan zat te werken in die nachtelijke stilte, en de deur van mijn studeerkamer ging open, dan stopte alles. Alles stopt, als de geliefde in de deuropening staat. Als de liefde binnenkomt, dan stopt de wetenschap. Ik heb gezegd.