Faculteit Psychologische en Pedagogische Wetenschappen Academiejaar 2010-2011
Kinderen van ouders met een alcoholprobleem Een retrospectieve studie bij volwassenen Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting orthopedagogiek
Nathalie Lavaert Promotor: Professor Dr. Wouter Vanderplasschen
Voorwoord Tijdens mijn vooropleiding ergotherapie heb ik reeds stage gelopen in de kinder- en jeugdpsychiatrie. Daar werden heel wat kinderen met het alcoholprobleem van één van hun ouders geconfronteerd. Ik merkte dat dit een grote impact kan hebben op deze kinderen. Naast het feit dat ze door hun thuissituatie vaak zware gevolgen ervaren, vind ik het belangrijk om ook oog te hebben voor hun krachten. Het voorstel om veerkracht bij deze doelgroep te belichten, sprak me dan ook enorm aan. Vooral omdat het de nadruk legt op de mogelijkheden van kinderen en jongeren. Ondanks hun verleden, waarin zij extreem moeilijke situaties hebben doorgemaakt, vinden ze de krachten om verder te gaan met hun leven. De term veerkracht vind ik hier heel toepasselijk: “Veerkracht is het vermogen van een mens of systeem om een goed bestaan te leiden en zich ondanks moeilijke levensomstandigheden positief te ontwikkelen en dit op een sociaal aanvaardbare wijze” (Van Regenmortel, 2006). Zelf had ik al een eindwerk rond empowerment in de kinder- en jeugdpsychiatrie gemaakt. Dit leidde mij tot een geloof in veerkracht. Het individueel verhaal van volwassenen en hun ontwikkeling tot dusver lijkt me een boeiende invalshoek om te zoeken naar bronnen van veerkracht. De zoektocht naar krachten bij personen in moeilijke situaties is een heel moeilijk gegeven, maar zeker de moeite waard. Uit persoonlijke ervaring geloof ik in de krachten van mensen: “Nothing is impossible, as long as you wish it with all your heart.” (Bates, 2011). Mensen rondom je zijn belangrijk. Niet enkel om plezier te maken, maar ook om iets van bij te leren. Deze masterproef is niet alleen tot stand gekomen, ook hier hebben heel wat mensen aan bijgedragen. En hen wil ik via deze weg extra in de bloemetjes zetten. Eerst en vooral wil ik de deelnemers van mijn onderzoek, die open hun verhaal met mij wilden delen, bedanken. Zonder hun tijd en bereidwilligheid was dit onderzoek niet mogelijk geweest. Verder wil ik mijn familie en vrienden via deze weg bedanken voor hun steun en begrip tijdens deze zware periode. Dankzij Arne Verdievel, Annelies Van Damme en Michel Delaere heb ik deze masterproef tijdig kunnen indienen. Ten slotte wil ik mijn promotor Wouter Vanderplasschen bedanken voor zijn eerlijke en alerte opmerkingen, die me het doel voor ogen lieten houden.
II
Inhoudsopgave Voorwoord .................................................................................... II Inhoudsopgave ........................................................................... III Inleiding ........................................................................................ 1 Hoofdstuk 1: Situering van het onderzoek ..................................... 2 1. Ouders met een alcoholprobleem........................................................... 2
2 3
4 5
1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Wat is een alcoholprobleem? .................................................................................... Gevolgen van een alcoholprobleem voor de persoon ................................................... Gevolgen van een alcoholprobleem voor het gezin ...................................................... Gevolgen van het alcoholprobleem voor de maatschappij ............................................ hulpverlening .........................................................................................................
2 3 4 6 6
Kinderen van ouders met een alcoholprobleem ..................................... 7
2.1 Genetica en prenatale blootstelling als risicofactor ...................................................... 7 2.2 De omgeving als risicofactor .................................................................................... 8
Veerkracht ....................................................................................... 9
3.1 Wat is veerkracht? .................................................................................................. 9 3.2 Verschillende visies op veerkracht ........................................................................... 11 3.3 Bronnen van veerkracht ......................................................................................... 13
Veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem ............... 16
4.1 Persoonlijkheidsfactoren ......................................................................................... 17 4.2 Omgevingsfactoren ................................................................................................ 19
Probleemstelling en onderzoeksvragen............................................... 20
Hoofdstuk 2: Methodologie .......................................................... 21 1 2 3 4 5
Kwalitatief onderzoek ...................................................................... 21 Doelgroep ...................................................................................... 21 Onderzoeksopzet en procedure ......................................................... 22 3.1 Semi- gestructureerd interview ............................................................................... 22 3.2 Praktisch verloop ................................................................................................... 22
Data analyse .................................................................................. 23 Betrouwbaarheid en validiteit............................................................ 24
5.1 Betrouwbaarheid ................................................................................................... 24 5.2 Validiteit............................................................................................................... 24
Hoofdstuk 3: Resultaten .............................................................. 26 1
2
Bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf .................................. 26 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5
Inzicht ................................................................................................................. 26 Onafhankelijkheid .................................................................................................. 27 Initiatief ............................................................................................................... 27 Creativiteit ........................................................................................................... 28 Humor ................................................................................................................. 28
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 2.8 2.9
Ouders ................................................................................................................. 31 Rituelen ............................................................................................................... 31 Broers en zussen ................................................................................................... 32 Grootouders ......................................................................................................... 32 Tantes en ooms..................................................................................................... 32 Vrienden .............................................................................................................. 32 School.................................................................................................................. 33 Vereniging ............................................................................................................ 33 Hulpverlening ....................................................................................................... 33
Bronnen van veerkracht uit de omgeving van de persoon ..................... 31
III
3
Aanbevelingen aan hulpverlening en lotgenoten .................................. 35 3.1 Aanbevelingen voor hulpverlening ........................................................................... 35 3.2 Aanbevelingen voor lotgenoten ............................................................................... 36
Hoofdstuk 4: Discussie ................................................................ 37 1
Bevindingen van het onderzoek ........................................................ 37 1.1 Bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf ........................................................ 37 1.2 Bronnen van veerkracht in de omgeving ................................................................... 40 1.3 Aanbevelingen aan lotgenoten en aan de hulpverlening? ............................................ 42
2 Beperkingen van eigen onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek ............................................................................................ 42 3 Aanbevelingen naar beleid en praktijk............................................... 44
Conclusie ..................................................................................... 45 Referentielijst .............................................................................. 46 Bijlagen ....................................................................................... 55
IV
Inleiding Kinderen van ouders met een alcoholprobleem is een veelvoorkomende doelgroep. In België zou het naar schatting gaan over één op tien kinderen onder de leeftijd van vijftien jaar (De Sleutel, 2007). Ook is het een doelgroep die pas recent meer en meer aandacht krijgt. Dit omdat de laatste jaren vooral de negatieve gevolgen voor het gezin naar voor worden geschoven. Kinderen worden vaker gezien als slachtoffer van het alcoholprobleem van hun ouder(s). Alcoholgebruik van één van de ouders kan leiden tot verwaarlozing en kindermishandeling. Bij 60 percent van de meldingen van kindermishandeling is alcohol een medeoorzaak (Matthys, 2000). Niettegenstaande deze feiten allemaal heel interessant zijn voor preventie en interventie, wil ik in mijn onderzoek een ander accent leggen. In deze masterproef wil ik vooral aandacht besteden aan de groep personen die, ondanks de confrontatie met een ouder met een alcoholprobleem, het wel goed doet en zelf geen alcoholprobleem ontwikkelden. M.a.w. de groep die de problemen overstijgen en groeien naar succes en verwerking. Doorheen mijn opleiding werd het geloof in de sterktes van personen als uitgangspunt genomen. Waarbij ons werd verteld dat personen naast hun beperkingen ook mogelijkheden hebben. Dit geloof is doorheen mijn persoonlijke ervaring en mijn stage nog meer gesterkt. Dus ben ik op zoek gegaan naar personen die ondanks de confrontatie met de problematiek van hun ouder(s) toch slagen in het leven. Mijn bedoeling was om deze personen concreet te bevragen naar hun veerkracht. Wat maakt het voor hen mogelijk om moeilijke situaties te overstijgen. En wat heeft hen geholpen om te groeien naar een gelukkige en gezonde volwassenheid. Met mijn onderzoek wil ik hen een stem geven. Ik kies ervoor om in deze masterproef eerst uitgebreid mijn onderzoek te situeren, dit door een volledig beeld te schetsen van mijn doelgroep, kinderen van ouders met een alcoholprobleem, en het concept veerkracht. Dit als inleiding om daarna dieper in te gaan op veerkracht bij deze doelgroep. Als besluit van dit hoofdstuk worden de probleemstelling en de bijhorende onderzoeksvragen van dit onderzoek duidelijk naar voor gebracht. Vervolgens wordt de methodologie die ik hanteer in mijn onderzoek verder belicht. Daar wordt een uitgebreide omschrijving van mijn onderzoeksgroep, methode en verwerkingsprocedure gegeven. In het volgende onderdeel worden de bevindingen van het onderzoek beschreven. Daarin leid ik uit de verkregen onderzoeksgegevens, allerhande bronnen van veerkracht die binnen of buiten de persoon te vinden zijn af. Daarnaast worden er op basis van de gegevens nog enkele aanbevelingen naar lotgenoten en hulpverlening toe geformuleerd. Citaten van de participanten worden hierbij gebruikt om de bevindingen kracht bij te zetten. In het vierde hoofdstuk wordt dieper op de bevindingen ingegaan. In dit onderdeel wordt geprobeerd om een antwoord te formuleren op de vooropgestelde onderzoeksvragen, door de bevindingen van het onderzoek terug te koppelen aan de reeds bestaande literatuur. Verder wordt het eigen onderzoek kritisch onder de loep genomen en worden er aanbevelingen gedaan naar verder onderzoek, beleid en praktijk. Deze masterproef wordt afgesloten met een algemene conclusie, waar antwoord wordt gegeven op de probleemstelling.
1
Hoofdstuk 1: Situering van het onderzoek Dit hoofdstuk is het resultaat van een literatuuronderzoek met als doel een grondig overzicht te geven van de doelgroep en de factoren, die deze doelgroep beïnvloeden. Eerst wordt een beeld van ouders met een alcoholprobleem gegeven. Wat wordt er verstaan onder een alcoholprobleem, wat zijn de gevolgen voor de persoon zelf, het gezin en voor de maatschappij; en hoe wordt de hulpverlening ingericht om hieraan tegemoet te komen? Daarna wordt dieper ingegaan op de beoogde doelgroep van het onderzoek: kinderen van ouders met een alcoholprobleem, waarbij de risicofactoren binnen deze doelgroep worden belicht. Vervolgens wordt het concept veerkracht onder de loep gehouden. Hierbij worden de verschillende niveaus, visies en bronnen van veerkracht besproken. Ten slotte wordt er specifieker ingegaan op veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem.
1. Ouders met een alcoholprobleem Om de doelgroep „kinderen van ouders met een alcoholprobleem‟ volledig te begrijpen, is het belangrijk om te weten wat verstaan wordt onder een alcoholprobleem. Ook de gevolgen die deze problematiek, zowel voor de persoon zelf, voor het gezin als voor de maatschappij, met zich meebrengt, is belangrijk.
1.1 Wat is een alcoholprobleem? Alcohol is een legale drug of middel. Drugs worden als volgt omschreven: alle middelen die een verandering in het bewustzijn teweeg brengen en om die reden worden gebruikt (Van Epen, 1988). Met drugs worden zowel illegale middelen, alcohol als psychotrope medicatie bedoeld (Vanderplasschen et al., 2001). Enkele voorbeelden van illegale drugs zijn heroïne, cannabis en XTC. Legale drugs zoals medicatie en alcohol kunnen evenzeer leiden tot verslaving. Een alcoholprobleem gaat samen met misbruik en afhankelijkheid, zoals omschreven in de Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders [DSM-IV] (American Psychiatric Association, 1994). Niet iedereen die regelmatig alcohol drinkt, heeft een alcoholprobleem, daarom wordt er een onderscheid gemaakt tussen overmatig drinken en probleemdrinken (Lecot, Dumarey, Pille, Gunst, & Vandewynckele, 2009). Overmatig drinken is maatschappelijk aanvaard. Heel vaak worden er geen direct zichtbare nadelige gevolgen opgemerkt. Het overmatig drinken wordt een alcoholprobleem wanneer er, als gevolg van het drinken, allerlei lichamelijke, psychische en sociale problemen voorkomen. Heel vaak gaat de persoon alcohol gebruiken om de realiteit te ontvluchten. Hij verliest de controle en probeert te stoppen, zonder veel succes. Hij raakt afhankelijk of verslaafd, dit gaat samen met een lichamelijke en geestelijke afhankelijkheid. Bij lichamelijke afhankelijkheid gaat het lichaam, wanneer het geen alcohol meer krijgt, protesteren. Er ontwikkelen zich ontwenningsverschijnselen zoals transpireren, misselijkheid, insomnia en angst. Daarnaast bouwt de persoon een tolerantie op waardoor hij steeds meer moet drinken om hetzelfde effect te ondervinden. Dit maakt het moeilijk om te stoppen. Wanneer er sprake is van geestelijke afhankelijkheid is er een intens verlangen naar de alcohol, ook wel craving genoemd. In Nederland leidden De Graaf, Ten Have & Van Dorsselaer (2010) af dat er in de periode 2007 tot 2009 ongeveer 0,7 percent van de bevolking leed aan een alcoholprobleem. Het zou hier naar schatting gaan om meer mannen (1%) dan vrouwen (0,5%). In België (Gisle, 2008) liggen de cijfers hoger, waarbij er sprake zou zijn van problematisch alcoholgebruik bij 13 percent van de mannen en 7 percent van de vrouwen. Er bestaat een veelheid aan termen om een alcoholprobleem te verwoorden, zoals „misbruik‟, „afhankelijkheid‟, „verslaving‟, „problematisch gebruik‟ enz. In mijn onderzoek kies ik ervoor om een alcoholprobleem te definiëren als volgt: een persoon met een alcoholprobleem heeft een
2
verslavingsproblematiek, dat gekenmerkt is door een onthoudingssyndroom, tolerantie en allerhande sociale, fysieke en/of psychische problemen. In mijn onderzoek bevraag ik volwassen kinderen van ouders die ooit in hun leven afhankelijk van alcohol zijn geweest. Doordat personen met een alcoholprobleem vaak moeilijk in contact komen met de hulpverlening, gaat het hier om kinderen waarvan een ouder drinkt of dronk, maar waar vaak geen officiële diagnose aan te pas komt. Het alcoholprobleem is „verborgen‟ voor de buitenwereld. Toch wordt ervan uitgegaan dat aan de DSM-IV criteria voor misbruik en/of afhankelijkheid werd voldaan, als er wordt gesproken van een alcoholprobleem.
1.2 Gevolgen van een alcoholprobleem voor de persoon Rehm et al. (2009) leidden in 2004 uit hun onderzoek af dat alcoholgebruik verantwoordelijk is voor 4,6 percent van alle ziektes en verwondingen wereldwijd. Alcoholgebruik kan dus heel wat gevolgen met zich meebrengen. Voor de duidelijkheid wordt een onderscheid tussen kortetermijngevolgen en langetermijngevolgen gemaakt.
1.2.1 Kortetermijngevolgen van alcoholgebruik Alcohol heeft heel wat onmiddellijke effecten. Het werkt verdovend. Alcohol beïnvloedt het beloningssysteem van de hersenen door de productie van dopamine en serotonine te stimuleren. Dit geeft een gevoel van welbevinden, relaxatie, euforie en ongeremdheid. Alcohol werkt eveneens in op de hypothalamus, waardoor deze gevoelens samengaan met fysiologische verschijnselen, zoals blozen, zweten, een verhoogde bloeddruk en hartslag (Paton, 2005). Hoe hoger de alcoholconcentratie in het bloed, hoe groter het risico op ongevallen, ziekte of dood. Is de alcoholconcentratie in het bloed meer dan 100 mg/100 ml, dan wordt de persoon praatziek, opgetogen, agressief of suf. Rond 200 mg/100 ml is het waarschijnlijk dat de spraak onduidelijk wordt en er sprake is van onvastheid. Ook bewusteloosheid kan voorkomen. Acute lichamelijke effecten van alcohol leiden tot verwondingen, zoals verkeersongevallen en geweldpleging (Lecot et al., 2009). Hoeveelheden van 400 mg/100 ml of hoger zijn vaak fataal. Ze kunnen leiden tot hartfalen, ademhalingsstoornissen (Paton, 2005) en andere orgaanschade (Lecot et al., 2009). Hernández, Vogel-Sprott, Huchìn-Ramirez & Aké-Estrada (2006) zien een selectieve verzwakking van de premotorische (cognitieve) reactietijd bij een gematigde stijging van de alcoholconcentratie in het bloed. Visuele en auditieve prikkels worden trager verwerkt. Terwijl ze geen verminderde motorische reactiesnelheid opmerken bij diezelfde stijging van de alcoholconcentratie in het bloed.
1.2.2 Langetermijngevolgen alcoholafhankelijkheid
van
alcoholgebruik,
alcoholmisbruik
en
Bovenstaande maakt duidelijk dat alcohol acuut inwerkt op het lichaam. Alcohol werkt in op alle organen. Langdurig gebruik kan dus zware schade toebrengen aan het lichaam. Zoals al werd aangegeven, tast alcohol verschillende organen aan. Dit kan langdurige gevolgen met zich meebrengen. Om maar een voorbeeld te geven: alcohol kan directe schade aanrichten aan de darm- en maagfunctie, wat kan leiden tot ondervoeding. Dit is een veelvoorkomend probleem bij personen met een alcoholprobleem. Naast de alcohol als zodanig, leiden ook de leef- en eetgewoonten van de alcoholist tot ondervoeding (Lemmens, 2007). Langdurig alcoholmisbruik tast tevens de hersenen aan (Harper, 2009). Een welgekende complicatie van chronisch alcoholmisbruik is het Wernicke–Korsakoff syndroom, waarbij een vitamine B tekort samengaat met hersenbeschadiging (Harper, 2009). Naast dit syndroom stellen Chanraud et al. (2007) vast dat er een verband is tussen structurele veranderingen in de hersenen en het cognitief functioneren van die hersenregio‟s. Het tast onder andere de frontale cortex van de hersenen aan, die instaat voor de executieve functies, waaronder inhibitie, psychomotorische snelheid en leren uit eigen gedrag (Lawrence , Bogdan, Sahakian & Clark, 2009). Mostile & Jankovic (2010) concluderen in hun onderzoek dat alcoholisme eveneens de kleine hersenen aantast. Motorische stoornissen en
3
verschillende vormen van tremor kunnen dus ook voorkomen als gevolg van een alcoholprobleem. Verder werden er sterke relaties gevonden met levercirrose, kanker van lever, pancreas, mond- en keelholte, slokdarmkanker en, in mindere mate, borstkanker bij vrouwen, hersenbloedingen, ongevallen en geweld (Lemmens, 2007). Ten slotte meldt de World Health Organisation [WHO] (2011) dat een alcoholprobleem, naast de voorgaande aandoeningen, ook nog neuropsychiatrische stoornissen, cardiovasculaire aandoeningen en diabetes tot gevolg kunnen hebben. Naast de overduidelijk lange lijst van lichamelijke gevolgen van een langdurig alcoholprobleem, zijn er ook belangrijke psychische en sociale gevolgen. Gevolgen die een grote invloed kunnen hebben op het gezin en specifieker de kinderen worden verder in dit hoofdstuk behandeld.
1.3 Gevolgen van een alcoholprobleem voor het gezin De aandacht voor het gezin van personen met een alcoholprobleem komt in de hulpverlening meer en meer op de voorgrond. In dit onderdeel wordt dieper ingegaan op de gevolgen van een alcoholprobleem voor het volledige gezin. Een goed functionerend gezin heeft een aantal belangrijke functies te vervullen: socialiseren, overbrengen van cultuur, het bieden van zorg en structuur. Een ouder met een alcoholprobleem kan ervoor zorgen dat deze functies verstoord worden (Van der Keuken, 1990). Dat leidt tot verstoorde gezinsprocessen, toch benadrukt ander onderzoek dat deze verstoorde gezinsprocessen niet uniek zijn aan een gezin waar een ouder leidt aan een alcoholprobleem (Menees & Segrin, 2000). Alcoholisme zorgt voor een grote druk op de individuele gezinsleden en het gezinssysteem. Gezinnen kunnen gezien worden als transactionele systemen waarin alle delen het grotere geheel beïnvloeden (Wolin, 1980). Wanneer dus een lid van het gezin een verslaving heeft, wordt die persoon de focus van het gezin, met als gevolg dat het gezin zijn evenwicht verliest (Steir, Stanton, Todd, 1982). Dit kan financiële, sociale en psychologische problemen tot gevolg hebben. In een onderzoek waarbij dat ouders bevraagd werden, vertelden ze dat de alcohol hun leven zodanig beheerste dat het gezin in grote financiële problemen terechtkwam (Fraser, McIntyre & Manby, 2009). Van der Keuken (1990) geeft aan dat alcoholisme ook wel een gezinsziekte wordt genoemd. Alle leden van het gezin delen mee in het alcoholisme door disfunctioneel gedrag over te nemen. Gezinnen hanteren een aantal patronen die kenmerkend zijn bij het omgaan met een alcoholprobleem van één van de leden, namelijk ontkenning, co-dependency en stereotype rolpatronen. Deze verschillende patronen zijn onderling met elkaar verbonden, waardoor ze moeilijk uit elkaar te trekken zijn (Van der Keuken, 1990).
1.3.1 Ontkenning In het ontkenningspatroon wordt het destructief gedrag van de persoon met een alcoholprobleem weggecijferd. De persoon met een alcoholprobleem is ervan overtuigd dat hij alcohol kan gebruiken zonder daar schadelijke gevolgen van te ondervinden. Wanneer er zich dan toch ongevallen of ziektes voordoen, wordt de oorzaak buiten de persoon gelegd. “Ontkenning is dus een actief proces, waarbij iemand selectief de interne en externe realiteit buitensluit” (Van der Keuken p17, 1990). Dit vergt veel psychische energie. De andere leden van het gezin zien het als hun taak om de persoon met het alcoholprobleem te veranderen. Een goede periode, zonder problemen wordt dan toegeschreven aan persoonlijk succes van de persoon met het alcoholprobleem. Tijdens een slechte periode geeft het gezin zichzelf de schuld. Schaamte, schuld en angst voor de omgeving liggen aan de basis van ontkenning. De gezinsleden worden geconfronteerd met een hele resem van gevoelens zoals angst, boosheid, gêne, verdriet en neerslachtigheid. Gezinsleden in een fase van ontkenning zijn zoveel mogelijk gericht op het vermijden van pijn. Dat doen ze dan ook door hun eigen gevoelens diep te begraven en er niet over te spreken met anderen. Het drinken wordt gezien als een gezinsgeheim, wat heel wat problemen met zich meebrengt. Uiteindelijk leidt het alleen verwerken van zorgen, angst, schuld, boosheid en eenzaamheid tot gevoelens van wanhoop en depressie (Van der Keuken, 1990).
4
1.3.2 Co-dependency Afhankelijkheid binnen een gezin is niet noodzakelijk negatief. Tijdens het opgroeien gaat een kind op zoek naar een evenwicht tussen zelfstandigheid en afhankelijkheid. In een gezin waar een ouder lijdt aan een alcoholprobleem kan dit omslaan. Dan is er sprake van een te grote betrokkenheid met het probleem. Co-dependency is een toestand waarin gezinsleden in beslag worden genomen door extreme emotionele, sociale en soms lichamelijke afhankelijkheid van een persoon, in dit geval van de persoon met het alcoholprobleem. De gezinsleden zetten hun eigen wensen, behoeften en noden aan de kant (Van der Keuken, 1990). Ze proberen de persoon met het alcoholprobleem te controleren, terwijl dit onmogelijk is. Op deze manier verliezen ze de controle over hun eigen gedrag, met als gevolg dat hun eigen leven oncontroleerbaar wordt. “When you try to control what you are powerless over you lose control over what you can manage.”(Ranganathan p402, 2004) Co-dependency leert een gezin schadelijke patronen aan, zoals (Van der Keuken,1990): Wilskracht bepaalt alles of niets: ze zien de eigen wil als allesbepalend of ze zien zichzelf als hulpeloos. Identiteitsverwarring: ze voelen zich verantwoordelijk voor het geluk van anderen, maar komen er niet toe om hun eigen wensen en behoeften te leren kennen. Laag zelfbeeld: ze laten zich leiden door de gevoelens van een ander, waarbij ze de neiging hebben om de ander de macht over zichzelf te geven. Ontkenning Geloven dat alles beheersbaar is. Blokkeren hun eigen gevoelens, waardoor ze vaak zelf de stap naar middelenmisbruik zetten. Eurocare (2010) erkent dit ook in hun onderzoek waarbij kinderen die opgroeien in een gezin waar de ouder(s) alcohol misbruiken, zelf ook een groter risico hebben om later een alcoholprobleem te ontwikkelen. Slachtofferschap: ze zijn vaak slachtoffer van mishandeling of seksueel misbruik. Deze schadelijke patronen brengen bepaalde concrete negatieve gevolgen met zich mee zoals het verliezen van dagelijkse structuur, verwaarlozen van persoonlijke zorg, fysieke problemen, familieleden die zich onproductief bezighouden, „alles wat ik doe is juist‟ - methode en het opnemen van een beschuldigende houding (Ranganathan, 2004).
1.3.3 Stereotype rolpatronen Gebaseerd op de positie binnen het gezin heeft iedereen bepaalde rechten en plichten. Op basis daarvan gaan de verschillende leden van het gezin een rol op zich nemen. In een gezin waar een ouder lijdt aan een alcoholprobleem worden er bepaalde stereotype rollen door andere gezinsleden opgenomen. Dit met de bedoeling om het gezin staande te houden (Van der Keuken, 1990). Williams & Potter (1994) zien vier rollen op de voorgrond treden: the Hero, the Mascot, the Lost Child en the Scapegoat. Van der Keuken (1990) maakt dan weer een opdeling tussen zes rollen: de over-verantwoordelijke, de aanpasser, de verzoener, de zondebok, de pias en het-aan-zijn-lotovergelaten kind. De over-verantwoordelijke schuift eigen belangen en gevoelens aan de kant om de verantwoordelijkheid van het gezin op zich te nemen. Op deze manier leert hij om enkel op zichzelf te vertrouwen en niet op volwassenen. Soms gaat dit kind ook voor een deel de ouderrol op zich nemen. Wanneer deze kinderen zorgen voor hun broers of zussen is het beter dat ze hun rol zien als een aanvulling van het ouderschap dan een vervanging ervan (Werner en Johnson, 2004). De rol van over-verantwoordelijke leidt tot positieve academische ingesteldheid (Ropar,1998). De aanpasser lijkt flexibel en spontaan. Hij accepteert de situatie en sluit zijn gevoelens af. De verzoener probeert de spanningen voor anderen en voor zichzelf draaglijk te maken. Deze kinderen kunnen de aandacht ook heel handig van zichzelf afleiden. In tegenstelling tot de vorige rollen vraagt de zondebok voornamelijk aandacht door negatief gedrag te stellen. Het kind leidt op deze manier de aandacht weg van het alcoholprobleem van de ouder(s). Ropar (1998) benadrukt dat de rol van zondebok een risicofactor om zelf te gaan drinken vormt. Verder zorgt het
5
aan-zijn-lot-overgelaten kind voor zichzelf, wat samengaat met een grote eenzaamheid. Als laatste is er nog de pias. Deze kinderen brengen humor in het gezin, maar omdat het voortdurend gericht is op het opvrolijken van andere gezinsleden helpt deze rol het kind niet om zelf om te gaan met pijn en verdriet (Van der Keuken, 1990). Kinderen gaan onbewust deze rollen op zich nemen om aandacht te krijgen, maar heel vaak leidt het vasthouden aan deze rollen naar problemen in later leven. Deze rollen loslaten is nodig om verder te kunnen groeien naar volwassenheid en naar verantwoordelijk gedrag, om zo te leren op een authentieke manier contact te leggen (Van der Keuken, 1990).
1.4 Gevolgen van het alcoholprobleem voor de maatschappij Naast de gevolgen voor de persoon zelf en voor het gezin, brengt alcohol niet te verwaarlozen kosten voor de maatschappij met zich mee. Uit onderzoek van het Hoger Instituut voor de Arbeid blijkt dat de totale kost van alcoholgebruik in België zes miljard euro bedraagt, waarvan 45 percent door de gebruiker zelf wordt gedragen (Vlaams agentschap Zorg en Gezondheid [VAZG], 2007). De overheid staat in voor de kosten die ontstaan door verlies aan inkomen en kosten voor de gezondheidszorg (Vereniging voor Alcohol- en andere drugproblemen [VAD], 2009). Er zijn verschillende gevolgen van alcoholgebruik waar de maatschappij voor opdraait. Zo is alcoholgebruik verbonden aan een groot aantal verkeersongevallen, gezondheidsproblemen, arbeidsproblemen en verstoringen van sociale orde. Deze hebben vele directe en indirecte kosten voor de maatschappij tot gevolg. Enkele voorbeelden hiervan zijn: gezondheidskosten, directe kosten door verkeersongevallen, directe en indirecte kosten voor de werkomgeving, kosten voor ambtenaarsdiensten zoals politie, justitie en het gevangeniswezen (VAZG, 2007). In vergelijking met andere landen in Europa heeft België meer kosten die het gevolg zijn van rijden onder invloed. Dit geldt eveneens voor werkloosheid als gevolg van alcoholgebruik (VAZG, 2007). Dankzij BTW en accijnzen die verbonden zijn aan alcohol, zorgt alcoholgebruik ook voor bepaalde inkomsten voor het land. Maar deze wegen niet op tegen de kosten die alcohol kan veroorzaken (VAZG, 2007).
1.5 hulpverlening Wat opvalt is dat de meerderheid van personen met een alcoholprobleem geen beroep doen op de hulpverlening. Tucker (1999) zegt zelfs dat heel wat van de gebruikers hun problemen oplossen zonder professionele hulp. Toch zijn er verschillende vormen van hulpverlening die ingericht zijn om deze personen te ondersteunen. Enerzijds kan er beroep gedaan worden op professionele hulpverlening. Anderzijds kan er gekozen worden om zich te wenden tot een zelfhulpgroep. Personen met een alcoholprobleem kunnen terecht in de traditionele gezondheidszorg. De huisarts, de psychiatrische afdeling van algemene ziekenhuizen, spoedafdelingen, centra voor geestelijke gezondheidszorg en psychiatrische ziekenhuizen zijn enkele van de opties. Wanneer er sprake is van een bijkomende psychiatrische problematiek kan traditionele hulpverlening terughoudend staan ten opzichte van een behandeling. Om een alcoholprobleem te behandelen wordt er uitgegaan van een abstinentiebehandeling. In de professionele hulpverlening is deze gebaseerd op the stages of Change model van Prochaska & Diclemente (Vanderplasschen, 2010). Hierbij wordt motiverende gespreksvoering gebruikt om personen met een alcoholprobleem doorheen de verschillende fasen van verandering te loodsen. Het veranderingsproces verloopt langzaam en is gekenmerkt door ambivalentie, weerstand en terugval. Deze manier van hulpverlening voltrekt zich hoofdzakelijk in voorzieningen die gespecialiseerd zijn in drughulpverlening (Vanderplasschen, 2010). Alcoholdebaas.nl (2009) richtte in maart 2005 een internetbehandeling op met als kern het model van Prochaska & Diclemente. De deelnemer krijgt via de computer begeleiding van een professionele hulpverlener. Deze manier van werken zorgt ervoor dat mensen zoals vrouwen, hoogopgeleiden en werkenden, die moeilijk de stap naar hulpverlenging zetten, worden bereikt. Ook wordt opgemerkt dat de meerderheid (74%) die gebruik maakt van deze internetbehandeling nog nooit eerder hulp gezocht heeft voor hun alcoholprobleem. Uit hun onderzoek bleek dat de meerderheid positief staat tegenover deze online behandeling. Naast professionele hulpverlening
6
kan er ook gekozen worden om zich te wenden tot een zelfhulpgroep zoals bijv. de Anonieme Alcoholisten of SOS Nuchterheid. Een zelfhulpgroep gaat via contacten met lotgenoten streven naar totale abstinentie van alcohol. Vaak wordt er gebruik gemaakt van de 12-stappen methode. Daarbij moet de persoon in de eerste plaats de eigen machteloosheid erkennen om pas daarna op zoek te gaan naar eigen krachten en steun, om uiteindelijk afstand te kunnen nemen van de alcohol (Buisman, 2007). Humphreys et al. (2004) leiden uit longitudinaal onderzoek af dat het deelnemen aan een zelfhulpgroep, alcoholmisbruik en gezondheidskosten ten gevolge van alcohol verminderen. Verder zou het een positieve invloed hebben op het psychosociaal functioneren. Er kan dus worden besloten dat er heel wat hulpverlening is voor ouders met een alcoholprobleem. Maar zoals in de vorige paragraaf werd aangehaald zorgen bijkomende pathologische problemen in het gezin zoals co-depenency, dat de stap naar de hulpverlening door deze doelgroep vaak te laat of niet wordt gezet.
2
Kinderen van ouders met een alcoholprobleem
De laatste jaren is er steeds meer aandacht voor kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Dit kan te wijten zijn aan de vaststelling van de grote hoeveelheid kinderen die tot deze doelgroep behoren. De Sleutel (2007) leidt af uit een rapport van eind de jaren negentig dat 7 tot 12 procent van de kinderen jonger dan 15 jaar in Europa en Noorwegen een ouder hebben met een alcoholprobleem. Hier in België zijn er geen exacte gegevens die dit kunnen weergeven. Eurocare berekende, door gebruik te maken van Finse en Deense schattingen, dat in België 183 000 kinderen jonger dan 15, een ouder hebben die teveel drinkt (Harwin, Madge & Heath, 2010). Koap.be (2004) zegt dat er minstens 1 op 10 kinderen worden geconfronteerd met dit probleem. Kinderen van ouders met een alcoholprobleem kunnen van voor hun geboorte tot het opgroeien in een gezin heel wat negatieve gevolgen ervaren. Er bestaan veel risicofactoren voor deze doelgroep. Een risicofactor is een omstandigheid dat de kans op ziekte vergroot. Daar wordt in dit onderdeel verder op ingegaan. Eerst worden de invloeden van genetica en prenatale blootstelling bij deze kinderen besproken. Daarna wordt dieper ingegaan op de mate dat de omgeving als een risicofactor kan worden gezien.
2.1 Genetica en prenatale blootstelling als risicofactor In de jaren zeventig en tachtig werd er via adoptie - en tweelingenonderzoek reeds uitvoerig onderzoek verricht naar de genetische risicofactor voor alcoholisme. Er werd toen aangetoond dat het voorkomen van alcoholisme bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem twee tot vier keer hoger is dan bij kinderen van ouders zonder een alcoholprobleem (Bohman, Sigvardsson & Cloninger, 1981). Toch werd aanvullend opgemerkt dat meer dan 50 percent van de kinderen met een ouder met een alcoholprobleem geen drankprobleem ontwikkelen. Op de koop toe werd uit later genetisch onderzoek duidelijk dat overdracht van alcoholisme wordt beïnvloed door geslacht en type drankproblematiek (Rutter, 1990). Cloninger, Bohman & Sigvardsson (1981) verduidelijken dit. Mannen die een vader hebben met een zwaar alcoholprobleem, hebben een hoger risico voor het ontwikkelen van een gemiddeld alcoholprobleem. Het risico voor vrouwen wordt groter bij specifieke omstandigheden zoals (1) het hebben van een moeder met een gemiddeld alcoholprobleem, (2) een lage beroepsstatus en (3) een verleden van criminaliteit (Bohman et al. 1981). Dochters van moeders of vaders met een zwaar alcoholprobleem hebben geen groter risico om zelf een alcoholprobleem te ontwikkelen (Cloninger et al.,1981). Dus hieruit wordt duidelijk dat deze doelgroep niet mag worden gezien als een homogene groep met gelijke genetische kwetsbaarheid. Prenatale blootstelling aan alcohol bij kinderen kan leiden tot foetaal alcohol spectrumstoornissen. Wanneer de moeder alcohol drinkt doorheen de zwangerschap kan dit grote gevolgen hebben op de ontwikkeling van haar kind (De Vries, 2006). Guerri, Bazinet & Riley (2009) merkten op dat prenatale blootstelling aan alcohol structurele veranderingen van de hersenen tot gevolg hebben.
7
De vorm, het volume, de oppervlakte van de gehele hersenen en specifieke regio‟s verminderen. Ook heeft alcoholblootstelling een invloed op de hoeveelheid witte massa, die instaat voor de communicatie tussen hersencellen, en de dichtheid van grijze massa in bepaalde hersenregio‟s, die de verwerking van informatie verzorgt. Foetaal alcohol spectrumstoornissen is een verzamelnaam waar alle effecten van prenatale blootstelling aan alcohol in beschreven staan. Dit kan gaan over lichamelijk beperkingen, cognitieve beperkingen, gedragsproblemen en leerproblemen. Foetaal alcohol syndroom (FAS) valt ook onder deze noemer en heeft een invloed op alle levensdomeinen van het kind en zijn of haar gezin. FAS is een levenslang ziektebeeld dat lichamelijke, cognitieve, morfologische, ontwikkelings- en neurologische afwijkingen met zich meebrengt (De Vries, 2006; Wiersema, 2009).
2.2 De omgeving als risicofactor In 1.3 werden de gevolgen van een alcoholprobleem voor het gezin reeds aangehaald. In dit onderdeel wordt dieper ingegaan op de mate dat het gezin een negatieve invloed kan hebben op de ontwikkeling van kinderen. Het gezin kan een risicofactor zijn voor kinderen die opgroeien in een situatie waar een ouder lijdt aan een alcoholprobleem. De gevolgen van situaties waarbij de ouders te weinig structuur, emotionele beschikbaarheid, adequate opvoedingsvaardigheden en positieve rolmodellen aanbieden, werden reeds in ruime mate onderzocht (Vanderplasschen, Derluyn & Broekaert, 2002). De goede zorgen van de ouder(s) voor hun kinderen worden negatief beïnvloed door alcoholintoxicatie. De kinderen kunnen zware korte- en langetermijngevolgen zoals verwaarlozing en mishandeling ervaren (WHO, 2011). Deze gevolgen, en het opgroeien in een gezin waar één van de ouders lijdt aan een alcoholprobleem, kunnen rechtstreeks leiden tot hechtingsproblemen (Kelley et al., 2005). Alcoholmisbruik kan ervoor zorgen dat ouders minder afgestemd zijn op de noden van hun kind. Dit komt een vruchtbare kind-ouder interactie niet ten goede (Söderström & Skårderud, 2009). Wanneer de vader leidt aan een alcoholprobleem zou dit gevolgen hebben op de vader-kind interacties. De vader stelt zich minder positief, gevoelig, verbaal en responsief op ten opzichte van zijn kind. Ook wordt opgemerkt dat de oorsprong van latere moeilijkheden in verwerking of adaptatie, te herleiden zijn tot de vroege kinderjaren (Das Eiden, Chavez & Leonard, 1999). Kinderen die opgroeien in een gezin met een ouder met een alcoholprobleem zijn gekenmerkt door wantrouwen en waakzaamheid. Dit omdat openheid en eerlijkheid vaak ontbreken in hun gezin. Beloftes worden vaak verbroken en de niet-drinkende ouder probeert het kind te beschermen door problemen te ontkennen of te verbergen. Ook de constante dreiging van onvoorspelbaar gedrag, ruzie en geweld kan leiden tot een voortdurend gevoel van waakzaamheid (Van der Keuken, 1990). Uit onderzoek komt naar voor dat de negatieve hechtingsrelatie met de ouder(s) met een alcoholprobleem in grote mate kan bijdragen tot het ontwikkelen van depressieve symptomen bij de kinderen. Ook zou het gebrek aan hechting met de moeder met een alcoholprobleem een negatieve invloed hebben op de manier waarop op latere leeftijd relaties worden aangaan met leeftijdsgenoten (Kelley et al., 2010). Parentificatie komt meer voor bij dochters van ouders met een alcoholprobleem in vergelijking met dochters van ouders zonder alcoholprobleem. Ze staan vaker in voor emotionele en instrumentele zorgen binnen het gezin (Kelley et al., 2007). De onvoorspelbaarheid en het inconsequent gedrag van de ouders kan leiden tot verwarring bij het kind. Steeds wisselende regels en rollen brengen onduidelijkheid, dit komt het gevoel van veiligheid niet ten goede (Van der Keuken, 1990). Inconsistente houding van de ouder(s) kan leiden tot tegenstrijdige gevoelens bij hun kinderen. Enerzijds verlangen de kinderen naar contact, maar anderzijds gaan ze interpersoonlijke relaties uit de weg. Dit kan op latere leeftijd leiden tot intieme relaties die gekenmerkt zijn door angst en vermijding (Kelley et al., 2004). Uit jaren onderzoek is gebleken dat een schadelijke opvoedingsomgeving langdurige negatieve effecten kan hebben op het psychosociaal, gedragsmatig en academisch functioneren van kinderen (Luthar & Brown, 2007). Brook et al. (2010) ondervinden in hun onderzoek dat jongeren, die in hun vroege adolescentie werden geconfronteerd met een drinkende ouder, in hun latere adolescentie zelf meer kans hebben om te beginnen drinken. Ook wordt uit hun studie duidelijk dat zowel het drinken van de ouder als het drinken als adolescent of jongvolwassene bijdraagt tot het ontwikkelen van
8
psychologische symptomen, zoals onder andere posttraumatische stressstoornis (Van der Keuken, 1990). Werner & Johnson (2004) merken in hun kwalitatief onderzoek op dat copingproblemen, ook op volwassen leeftijd kunnen voorkomen. Harter (2000) bevestigt dit in haar onderzoek bij volwassenen. Zij merkt op dat deze doelgroep een groter risico heeft om antisociaal gedrag, depressieve symptomen en angststoornissen te ontwikkelen. Daarnaast kunnen een laag zelfbeeld, moeilijkheden met gezinsrelaties en algemene aanpassingsproblemen voorkomen. Toch benadrukt ze dat er geen specifiek syndroom kan worden opgebouwd, omdat deze risico‟s niet uniek zijn voor deze doelgroep. Ook psychische problemen en een laag sociaal economische status van de ouders kunnen een risico vormen voor de ontwikkeling van het kind (Vanderplasschen et al., 2002).
3
Veerkracht
Vanaf het moment dat psychologie en psychiatrie werden erkend als formele beroepen, werd er een traditioneel concept van psychologisch trauma gehanteerd. Deterministisch denken was dominant, waarbij traumatische ervaringen een kind onvermijdelijk beschadigden (Walsh, 2003). Het zoeken naar antecedenten van disfunctioneel psychologisch en fysiologisch gedrag stonden voorop (Bonanno & Mancini, 2008), waarbij de hulpverlening vooral aandacht besteedde aan hoe we negatief gedrag konden vermijden en overwinnen (Leshner, 1999). Na een halve eeuw langetermijnonderzoek naar de ontwikkeling van het kind, werd ontdekt dat sommige kinderen psychologisch gezond blijven, zelfs wanneer ze jaren met depressie en trauma werden geconfronteerd (Harvard Health Publications [HHP], 2006). De meerderheid van de kinderen of adolescenten, die als hoge risicokinderen werden gecatalogiseerd, kwamen niet tot het ontwikkelen van het geanticipeerd probleemgedrag (Leshner, 1999). In reactie daarop gingen onderzoekers hun focus verschuiven weg van de oorzaken van psychopathologie naar de karakteristieken en omstandigheden die de stress bufferen (HHP, 2006). Wat houdt sommige hoge risicokinderen tegen om probleemgedrag te stellen? Leshner (1999) noemt dit protectieve of veerkrachtfactoren.
3.1 Wat is veerkracht? Veerkracht is ondanks de confrontatie met negatieve omstandigheden in staat zijn om gewenste sociale uitkomsten en emotionele aanpassing te verwezenlijken (Luthar, 1993). Recenter verwoordde Van Regenmortel (2002): “Veerkracht is het vermogen van een mens of systeem om een goed bestaan te leiden en zich ondanks moeilijke levensomstandigheden positief te ontwikkelen en dit op een sociaal aanvaardbare wijze”. Walsh (1998) benadrukt een belangrijke voorwaarde bij de definitie van veerkracht. Hij merkt op dat veerkracht enkel kan voorkomen bij mensen die worden geconfronteerd met tegenslag. Voorgaande verwoordingen benadrukken de uitkomst van veerkracht, maar in ander onderzoek wordt duidelijk hoe veerkracht tot stand komt. Enerzijds ziet Cicchetti (2010) veerkracht als een ontwikkelingsproces dat beïnvloed wordt door meervoudige factoren. Veerkracht is niet iets dat een persoon heeft, het ontwikkelt zich aan de hand van bronnen van veerkracht, in die mate dat de bronnen van veerkracht als dusdanig worden geïnterpreteerd. Anderzijds concludeert Masten (2001) dat veerkracht het resultaat is van een normaal adaptatieproces, waarbij de persoon beroep doet op bronnen uit zichzelf, de familie, relaties en uit hun gemeenschap. Veerkracht kan voorkomen in een individu, een gezin en in een gemeenschap. Deze verschillende niveaus zijn onderling verbonden met elkaar. De veerkracht van een individu is verbonden met het gezin en de ruimere gemeenschap waarin dat individu leeft. Eveneens is de veerkracht van een gezin of de ruimere gemeenschap afhankelijk van veerkracht van de individuen binnen die gemeenschap (Hooper, 2009).
9
3.1.1 Individuele veerkracht Wolin & Wolin (1993) ziet individuele veerkracht als de mogelijkheid om belangrijke uitdagingen tijdens de ontwikkeling te overwinnen en consistent terugveren met de bedoeling om de verschillende ontwikkelingstaken te vervullen om zo te ontwikkelen naar volwassenheid. Veerkracht komt dus voor bij individuen als resultaat van een normaal menselijk adaptatiemechanisme (Masen, 2001; Bonnano & Mancini, 2008), maar hoe wordt deze veerkracht vastgesteld bij mensen? Werner en Smith (1982) zien persoonlijke voldoening en de aanwezigheid van volwassen steunfiguren als tekenen van veerkracht. De afwezigheid van contact met het gerecht, succes op het vlak van werk, familie en sociaal leven zouden eveneens wijzen op veerkracht. Het voorkomen van veerkracht bij verschillende populaties wordt momenteel uitvoerig afgetast. Veerkracht werd bijvoorbeeld al onderzocht bij volwassenen die blootgesteld werden aan trauma (Dohrenwend et al., 2006) en kanker (Deshields, Tibbs, Fan & Taylor, 2006). Ook is er heel wat onderzoek gedaan naar kinderen die, ondanks kindermishandeling, middelenmisbruik, ineffectieve opvoeding, psychische stoornis van een ouder en verwaarlozing, het goed doen (Hooper, 2009).
3.1.2 Veerkracht in een gezin Het belang van veerkracht in een gezin vertrekt vanuit de vooropstelling dat crisissen en langdurige uitdagingen een impact hebben op het volledige gezin. Zoals bij individuele veerkracht gaat het hier over gezonde gezinnen die functioneren ondanks negatieve situaties. Vele gezinnen spatten uit elkaar wanneer ze worden geconfronteerd met een crisis of chronische stress, anderen komen dit ondanks alles te boven. Walsh (p6, 2003) verwoordt dit als volgt: “The family resilience perspective is grounded in a deep conviction in the potential for family recovery and growth out of adversity”. Walsh (2003) herkent drie gezinsdomeinen die stress en kwetsbaarheid in hoge risicosituaties kunnen verminderen, terwijl genezing en groei worden gestimuleerd. Het eerste domein betreft gemeenschappelijke waarden en normen in een gezin. Dit wordt gekenmerkt door gezinsleden die een inspanning leveren om tegenspoed te begrijpen. Ze blijven hopen op het beste. Voor een gezin houdt dit in dat ze aanvaarden wat ze niet kunnen controleren. In plaats van zich op te stellen als een slachtoffer dat machteloos toekijkt, moet een gezin zich focussen op mogelijkheden in de toekomst. Spiritualiteit en transcendentie kan hen daar bij helpen. Ten tweede kunnen vaste organisatiepatronen in een gezin ook bijdragen tot het ontwikkelen van veerkracht. Hier zijn flexibiliteit, verbondenheid, sociale en economische bronnen belangrijke factoren. Als laatste domein bevorderen communicatieprocessen veerkracht in een gezin. Dit doordat het duidelijkheid, emotionele openheid en samenwerking mogelijk maakt. Door aandacht te besteden aan deze drie gezinsdomeinen zullen gezinnen vindingrijker leren omgaan met een tegenslag of met gebeurtenissen die veel stress met zich meebrengen.
3.1.3 Veerkracht in een gemeenschap Walsh (2007) geeft mee dat ook binnen een gemeenschap de drie domeinen: gemeenschappelijke waarden en normen, vaste organisatiepatronen en goede communicatie, de grootste troeven zijn om veerkracht te stimuleren. Veerkracht in een gemeenschap is meestal een gevolg van een traumatisch verlies dat de volledige gemeenschap raakt, bijv. een gewelddadig of plots overlijden van een naaste, natuurrampen of terroristische aanslagen. Om herstel en veerkracht te bevorderen na zo‟n traumatische gebeurtenis hebben Walsh & McGoldrick (2004) vier adaptatietaken vooropgesteld dat veerkracht kan stimuleren. 1. Verduidelijken van de realiteit rond de traumatische gebeurtenis. 2. Delen van ervaringen van verlies en overleving met anderen. 3. Reorganiseren van familie en gemeenschap. 4. Opnieuw gaan investeren in relaties en toekomstplannen.
10
3.2 Verschillende visies op veerkracht Veerkracht komt dus voor op verschillende niveaus. Doordat mijn onderzoek vooral de veerkracht van individuen in beeld wil brengen, lijkt het me interessant om eerst de verschillende visies op veerkracht te bekijken. Op deze manier komen we te weten welke factoren inwerken op het proces van veerkracht en hoe dit bijdraagt tot de ontwikkeling van individuele veerkracht. Theoretisch hebben onderzoekers doorheen de jaren verschillende visies op veerkracht proberen neer te zetten om veerkracht zo begrijpbaar mogelijk te maken. Veerkracht moet gezien worden als een dynamisch interactief proces dat beïnvloed wordt door verschillende niveaus doorheen de tijd (Cicchetti, 2010). Sommigen zien veerkracht als een samenspel tussen risico- en beschermingsfactoren, anderen trekken veerkracht uiteen in interne en externe factoren. Nog anderen zien veerkracht tot uiting komen in een integratie van een Damage en Challenge-model. Volgende visies worden kort uitgelegd in dit onderdeel.
3.2.1 Veerkracht: een samenspel van risico- en beschermingsfactoren Risicofactoren verhogen de kans dat een individu in zijn leven ooit zal geconfronteerd worden met tegenspoed. Voorbeelden van risicofactoren zijn gescheiden ouders, armoede, fysieke beperking of psychische ziekte (Hawley, 2000). Beschermingsfactoren behoeden een individu tegen de negatieve gevolgen van een stressvolle situatie. Een goed temperament en sociale steun zijn gangbare voorbeelden van beschermingsfactoren (Hooper, 2009). De mate dat de beschermingsfactoren meer doorwegen dan de risicofactoren doet veerkracht al dan niet ontstaan in een persoon. Rutter (1990) benadrukt wel dat het evenwicht tussen risico- en beschermingsfactoren verandert naargelang tijd. Risicofactoren kunnen evolueren naar beschermingsfactoren en omgekeerd.
3.2.2 Interne en externe factoren beïnvloeden veerkracht Interne factoren zijn de elementen die tot stand komen binnenin de persoon. Deze genetische factoren kunnen weergegeven worden vanuit een biologisch en een psychologisch standpunt. Dit standpunt gelooft dat kinderen die veerkrachtiger zijn, minder vlug ziek worden. Ze zouden een regelmatiger slaappatroon en gezonde eetgewoonten hebben. Externe factoren zijn in tegenstelling tot de interne factoren, elementen die tot stand komen buiten de persoon zelf. Deze factoren worden beïnvloed door de kwaliteit van relaties met anderen, zowel binnen als buiten de familie (Mandleco & Peery, 2000). Deze factoren kunnen de kans om veerkracht te ontwikkelen zowel bevorderen als verminderen.
3.2.3 Veerkracht: de integratie van het Damage model en het Challenge model Het Damage-model is een voorbeeld van een traditioneel deficit- focussend model (Wolin & Wolin, 1995). Dit model geeft kinderen weer als hulpeloos, kwetsbaar en onherroepelijk verbonden aan hun familie. Dit heeft als resultaat dat het beste wat kinderen in verstoorde gezinnen kunnen doen, is hiermee omgaan door de toxische effecten van hun opvoeding te beperken. Het Damagemodelperspectief gelooft dat vroege blootstelling aan schadelijke omstandigheden een hoge prijs vraagt, dat uiteindelijk resulteert in symptomen en gedragsproblemen. Tijdens de adolescentie en volwassenheid stapelen de problemen zich op en uiteindelijk zal het kind niet beter aangepast zijn dan de vorige generatie. Er is als het ware sprake van een oorzaak-gevolgrelatie of een vicieuze cirkel. Het Challenge-model daarentegen ziet de ontbering als een factor dat kracht en een positieve uitkom kan stimuleren (Wolin & Wolin, 1993). Deze manier van denken ziet de mogelijkheden voor een gezonde ontwikkeling bij risicogroepen, zoals kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Het Challenge- model reageert hiermee tegen de waarschijnlijkheid van pathologische uitkomsten, die worden voorspeld door het Damage-model. De rationalisatie voor het toevoegen van veerkracht bij het traditioneel risicomodel komt van Kagan (1984). Hij bediscussieert dat kinderen niet zozeer worden beïnvloed door het objectief meetbaar gedrag van
11
de ouders: attitude en diagnose, maar wel door hun eigen subjectieve indrukken die ze over de ouder vormen. Het Challenge-model gebruikt de subjectieve invloeden die Kagan beschrijft om de verschillen zowel binnenin, als over de doelgroep heen te verklaren. In het Challenge-model, kan een verstoord gezin kinderen beschadigen zoals gezegd in het Damage-model, maar het kan kinderen ook uitdagen te handelen naar eigen belang. De twee mogelijkheden worden in figuur 1 gepresenteerd als een verweven pijl. Wanneer kinderen hun verstoorde gezin interpreteren als uitdagend, zullen ze terugveren, waarbij ze kracht en veerkracht ontwikkelen. Wanneer kinderen hun verstoorde gezin als beschadigend ervaren, zullen ze bezwijken en pathologie ontwikkelen. De proportie van het ene resultaat tot het andere is op het schema weergegeven als de domeinen van contracterende kleuren (Wolin & Wolin, 1993).
Figuur 1: Challenge model (Wolin & Wolin,1993 in Wolin & Wolin, 1995).
3.2.4 Invloed van veerkracht op interventieontwikkeling Als het concept van veerkracht duidelijk wordt omschreven, biedt dit meer handvaten om veerkrachtpromotende interventies vorm te geven. Op deze manier komt dit de ontwikkeling van een meer effectieve hulpverlening ten goede (Grotberg, 1995). Leshner (1999) ziet het idee om de karakteristieken van veerkracht aan te leren en beschikbaar maken voor anderen als positief. Dit zou ervoor zorgen dat preventie en behandeling een tweede dimensie krijgen, die vooral bouwt op het positieve en erop is gericht om het individu te versterken. Een persoon wordt beïnvloed door interne en externe factoren, risico- en protectieve factoren en door de subjectieve interpretatie van de persoon (Hooper, 2009). Dit meer holistisch perspectief is niet alleen theoretisch interessant, maar bemoedigt ook interventies die zowel een poging doen om de risicofactoren te verminderen als het maximaliseren van protectieve of veerkrachtfactoren. Deze aanpak erkent ook de interactie tussen protectieve en risicofactoren, vermits dat wat gezien wordt als een effectieve protectieve factor significant kan variëren naargelang het niveau en vorm van het risico (Leshner, 1999). Op deze inzichten kunnen programmaontwikkelaars en hulpverleners bouwen, om zo de vraag: „Welke factoren beschermen hoge risicokinderen en adolescenten om probleemgedrag te ontwikkelen?‟, te beantwoorden. Het opbouwen van een aanpak waarin er wordt geprobeerd om veerkracht te verhogen en risico te verminderen, moet redelijk kritisch worden bekeken, want het is praktischer om veerkracht bij mensen te verhogen dan om risico uit te sluiten (Leshner, 1999). In Grotberg‟s gids (1995) voor het opbouwen van veerkracht bij kinderen wordt dit duidelijk. Ouders of betrokkenen gaan op een bepaalde manier reageren op situaties, deze reacties kunnen veerkracht bij kinderen promoten of vernietigen. Ouders of betrokkenen kunnen een kind helpen om op een goede manier te reageren op een situatie. Belangrijk hierbij is dat ze geen verwarrende boodschappen sturen. Stewart, Reid & Mangham (1997) geven mee dat ondersteuningsprogramma‟s op school, vaardigheidstraining voor leerlingen, ouderschapstrainingen voor ouders van adolescenten en gezondheidspreventie veerkracht bij kinderen en jongeren kan promoten. Vertrouwen in jezelf en je eigen mogelijkheden zijn volgens Werner en Johnson (2004) de basisingrediënten voor het ontwikkelen van interventies die veerkracht willen stimuleren bij personen.
12
3.3 Bronnen van veerkracht Om veerkracht bij mensen te verhogen moet er duidelijkheid zijn over de bronnen van veerkracht. Met bronnen van veerkracht worden factoren bedoeld die een beschermende invloed kunnen uitoefenen in het leven van een persoon. Ze worden ook wel protectieve factoren genoemd. Ter Brink en Veerman (1998) omschrijven deze als volgt:” Het zijn, in groep, factoren die samengaan met een verminderde kans op het vertonen van een stoornis, gegeven de aanwezigheid van een onderkend risico.” (van Leeuwen, van Hees & Hermanns p43, 2002). Luthar, Cicchetti & Becker (2000) vatten drie sets van factoren samen die gerelateerd zijn aan de ontwikkeling van veerkracht: attributen van het individuele kind, attributen van de familie van het kind en karakteristieken van de grotere sociale omgeving van het kind. Grotberg (1995) maakt dan weer een onderscheid tussen: externe steun en bronnen (ik heb), interne en persoonlijke krachten (ik ben) en sociale en inter-persoonlijke vaardigheden (ik kan). In het vorige hoofdstuk werd duidelijk dat er verschillende visies zijn op veerkracht. Dit maakt het makkelijker om veerkracht op te splitsen in bronnen. Er wordt gekozen om een onderscheid te maken tussen bronnen van veerkracht in de persoon zelf (interne bronnen) en bronnen vanuit de omgeving (externe bronnen). Deze opdeling kan ook gestaafd worden binnen het Challenge-model, die naast de moeilijkheden uit de omgeving ook het subjectieve beeld die de persoon hieraan geeft, als bepalend ziet voor het ontwikkelen van veerkracht. Veerkracht kan dus voortkomen uit een interactie tussen bronnen van veerkracht in de persoon zelf en vanuit de omgeving. Deze conclusie blijkt uit Rolf‟s interview (1999) met Garmezy. Garmezy ziet veerkracht als een aggregaat van protectieve factoren. De veerkracht van een gezin kan dus ook de veerkracht van een individu zijn. Veerkracht kan dus worden gestimuleerd door meer externe steun. Volgens Garmezy is er geen enkelvoudige set van protectieve factoren, het gaat eerder over een interactie van meerdere, complexe factoren. In het Challenge-model komt dit ook duidelijk naar voor. In volgend onderdeel wordt geprobeerd deze factoren uiteen te trekken.
3.3.1 Bronnen van veerkracht in de persoon zelf Biologie van veerkracht De technologische vernieuwingen laten ons toe om meer te weten te komen over de biologische onderbouwing van veerkracht ([HHP], 2006). Aanvankelijk werd gedacht dat veerkracht aangeboren was (Anthony & Cohler, 1987). Onderzoekers kwamen al snel tot de conclusie dat er toch sprake was van een interactie tussen biologische en omgevingsfactoren om veerkracht te bekomen (Walsh, 2003). Recent is er heel wat interesse ontstaan vanuit de biologie voor veerkracht, waarbij de vraag wordt gesteld of je veerkracht kan ontdekken door het lichaam te onderzoeken. Wanneer een kind opgroeit in een harde omgeving heeft dit een invloed op de genetica, hersenstructuren, neurobiologische systemen en het algemeen functioneren van de persoon (Luthar & Brown, 2007). Curtis & Cicchetti (2007) hebben in hun onderzoek opgemerkt dat een elektro-encefalografie [EEG] asymmetrie bij kinderen, die geconfronteerd worden met zo‟n harde omgeving, kan wijzen op veerkracht. Recent onderzoek wijst uit dat de interactie tussen biologische en omgevingsfactoren een weerslag heeft op het neurologisch circuit en het neurochemisch functioneren. Deze neurologische circuits regelen sociaal gedrag, angst, emotionele reactiviteit en het beloningsgevoel. Het zou een positieve invloed op de psychologische krachten en specifieke gedragskarakteristieken bij veerkrachtige personen hebben (Feder, Nestler & Charney, 2009). Deze biologische bevindingen motiveren een investering in preventieve interventies bij kinderen met een verhoogd risico. Er wordt als het ware op zoek gegaan naar biologische veranderingen bij hoge risicokinderen om een psychiatrische stoornis te voorspellen. Maar dit doel is nog lang niet in zicht, als het al mogelijk is. We moeten ons blijven afvragen of het al dan niet een meerwaarde zou zijn voor de behandeling van de doelgroep. De kans is groot dat deze technologie niet gebruikt zal worden om kinderen in nood te helpen, meer bepaald deze in armoede (Luthar & Brown, 2007). Luthar & Brown (2007) willen hiermee niet zeggen dat biologisch onderzoek naar veerkracht niet van belang is. Dankzij biologisch onderzoek zijn er veel succesvolle medicamenteuze behandelingen ontwikkeld. Luthar en Brown (2007) willen hiermee benadrukken
13
dat we ons vandaag moeten blijven richten op de noden van kinderen en families met een verhoogd risico. Veerkracht wordt dus niet enkel beïnvloed door de biologie, maar ook door de omgeving. Er is sprake van een interactie tussen de twee. Dit leidt tot twee interpretaties. Enerzijds dat een bepaald set van “goede genen” een persoon kan beschermen tegen een “slechte omgeving”. Anderzijds dat een “goede omgeving” personen met “slechte genen” kunnen beschermen. Curtis & Nelson (2003) benadrukken neurologische plasticiteit, waarbij de hersenen zich structureel en functioneel herorganiseren op basis van input uit de omgeving. Harde, vroege ervaringen leiden tot het verminderen van neurologische netwerken en van hersengrootte. Vroege succesvolle interventies kunnen zorgen voor de verrijking van het netwerk van neuronen, met als gevolg grotere hersenen. Daarom benadrukt Lerner (2004) het inspelen op de triggers in de omgeving in plaats van ons intens te focussen op de genen, de biologie. Luthar & Brown (2007) geven aan dat de meest schadelijke omgeving er één is van verwaarlozing en misbruik. Deze omgeving is volgens Rutter (2006) ondubbelzinnig negatief, terwijl andere netwerkeffecten afhankelijk zijn van zowel genetische als omgevingsfactoren. Daarentegen hebben verbonden en liefdevolle relaties het meeste protectieve potentieel. Persoonlijkheid Hoewel Mischel (1969) zegt dat persoonlijkheid zelden meer dan 10 percent van het gedrag van personen doorheen situaties verklaart, is het beter om te zeggen dat persoonlijkheid één van de vele potentiële bijdragers van veerkracht is. Psychologen herkennen verschillende mentale patronen bij mensen die overspoeld worden door emoties van angst. Zo gaan ze vaak overhaaste conclusies trekken, de toekomst voorspellen, inactief zijn, emotioneel denken, verabsoluteren en zelfs catastroferen. Alles of niets denken, overgeneraliseren, egocentrisch denken en geen geloof hechten aan positieve eigenschappen die anderen aan hem of haar toeschrijven, kunnen ook voorkomen. Deze mentale patronen kunnen worden omgekeerd doordat de persoon bewust wordt van zijn eigen denken. Dit kan eveneens bijdragen tot veerkracht (Deraedt, z.d.). Persoonlijkheidsfactoren zoals hoge intelligentie, interne locus of control, goede copingvaardigheden en een gemakkelijk temperament kunnen het protectieve potentieel van het kind beïnvloeden (Fergusson & Horwood, 2003). Grotberg (1995) splitst de persoonlijkheidsfactoren op in enerzijds persoonlijke krachten zoals zelfvertrouwen, empathie, altruïsme, autonomie en verantwoordelijkheid en anderzijds in sociale vaardigheden waar communicatie, probleemoplossendvermogen, gevoels- en impulscontrole, taxeren van eigen en andermans temperament en de vaardigheid om betrouwbare relaties op te sporen, deel van uitmaken. Ander onderzoek vult dit nog verder aan met behulpzaamheid (Hetherington, 1989), gevoel van controle (Luthar & Zigler, 1992), plannen van toekomstige activiteiten (Werner, 1993) en optimisme (Wyman, Cowen, Work, & Kerley ,1993). Dit zijn eveneens belangrijke factoren binnen de persoon zelf. Werner & Smith (1982) herkennen bij kinderen die zich met succes aanpassen vier factoren: actieve probleemoplossing, de mogelijkheid om pijnlijke zaken op een constructieve manier te bekijken, de mogelijkheid om positieve interacties aan te gaan en de zin van de zaken proberen te begrijpen door te geloven. Deze verschillende bronnen van veerkracht worden soms al herkend op heel jonge leeftijd. Werner (1989) en Werner & Smith (1989) merkten bijvoorbeeld in hun onderzoeken op dat veerkrachtige kinderen alert en responsief waren op een leeftijd van 20 maand. Ze speelden energiek, hadden de neiging om nieuwe ervaringen op te zoeken en vroegen om hulp wanneer nodig. Hoewel Werner‟s veerkrachtige kinderen niet specifiek begaafd waren op intelligentie gebied, slaagden ze op academisch vlak wel door gebruik te maken van effectieve talenten. Leerkrachten observeerden hun goede aandachtsspanne, hun probleemoplossende vaardigheden en hun leesvaardigheid.
3.3.2 Bronnen van veerkracht in de omgeving Omgevingsfactoren worden reeds lang gezien als belangrijke bronnen van veerkracht, maar om dit duidelijk weer te geven is een begrip van veerkracht vanuit ecologisch standpunt belangrijk (Bronfenbrenner, 1979). Het geeft de mogelijkheid om de beïnvloedende omgevingsfactoren verder op te splitsen in een voedende fysische en emotionele omgeving, inclusief de onmiddellijke familie,
14
peers, school, gemeenschap, culturele en politieke geloofssystemen (Boothby, Strang & Wessells, 2006). Masten & Obradovíc (2006) geven mee dat langdurige vijandigheid, verwaarlozing en onverschilligheid in dichte relaties de kansen op het ontwikkelen van veerkracht kan beschadigen. Sterke relaties met dichte betrokkenen versterken protectieve processen voor zowel kinderen als volwassenen. Familieomgeving is belangrijk om individuele veerkracht te ontwikkelen. Walsh (2003) geeft mee dat er altijd een cruciale waarde wordt gehecht aan belangrijke relaties met verwanten, intieme partners en mentoren. Deze personen ondersteunen de persoon in zijn of haar dromen, geloven in hun mogelijkheden en moedigen hen aan het beste van hun leven te maken. Daarom wordt ervoor gekozen om in dit onderdeel ons verder toe te spitsen op de bronnen van veerkracht in de dichte omgeving van de persoon, waarbij de familie, de school en lidmaatschap van verenigingen of geloof wordt besproken. Bronnen van veerkracht in de familie Een ouder kan een heel belangrijke bron van veerkracht zijn. De gevoelige en responsieve zorgen van een opvoeder kunnen negatieve effecten van toxische stress aanzienlijk verminderen (National science council on the developing child, z.d.). Rak (2002) merkt op dat de herinneringen aan ouders kunnen bijdragen tot het ontwikkelen van veerkracht bij kinderen in het latere leven. In Raks onderzoek wordt weergegeven hoe identificatie met een ouder ertoe kan leiden dat kinderen zich wapenen tegen trauma door protectieve factoren te faciliteren. Walsh (2003) merkt op dat, ook wanneer het moeilijk gaat in het gezin, de familie een bron van veerkracht kan zijn. In een gezin waar de ouder ziek is, wordt er vaak geen aandacht besteed aan het idee dat familie kan bijdragen aan veerkracht. De pathologie van de ouder wordt afgeschreven als een risicofactor. Toch moet er worden onthouden dat de grootste proportie van sociale steun door het gezin of de familie van het kind wordt geleverd (Stewart, Reid & Mangham, 1997). Ook Grotberg (1995) geeft in haar gids aan dat ouders een belangrijke invloed hebben op het promoten van veerkracht bij hun kinderen. We merken uit haar onderzoek dat 38 percent van de participanten in het project aangeven dat er veerkracht wordt gepromoot. Toch wordt er opgemerkt dat heel veel volwassenen de veerkracht bij kinderen teniet doen. Verder wordt duidelijk dat veel kinderen zich hulpeloos, verdrietig en niet volledig geliefd voelen. Daarmee wordt niet gezegd dat dit de bedoeling is van de volwassenen, maar dat mensen niet veel weten over veerkracht en de manier waarop ze het moeten promoten. Werner (1990) ziet ook een verschillende aanpak van ouders om veerkracht bij jongens en meisjes te promoten. Meisjes zouden beter reageren op ouderschapsstijlen die risiconeming, onafhankelijkheid en stabiele emotionele steun centraal stellen. Bij jongens zou structuur, toezicht, een mannelijk rolmodel en steun voor het uiten van gevoelens, veerkracht promoten. Fraser, McIntyre & Manby (2009) benadrukken dat ook kinderen zelf een belangrijke bron van veerkracht kunnen zijn, want kinderen kunnen een grote motivatie teweeg brengen bij hun ouders of opvoeders. Bronnen van veerkracht in de grotere sociale omgeving Bronnen buiten de familie kunnen ook een belangrijke rol spelen om veerkracht tot stand te brengen, bijv. bronnen in school, in verenigingen, in de kerk en in de gemeenschap (Mandleco & Peery). De school kan een belangrijke bron van veerkracht zijn. Brooks (2006) merkt op dat de verschillende functies die een school vervult de school in staat kan stellen om contacten met zowel de ouders als de gemeenschap te onderhouden. Leerkrachten stimuleren ontwikkeling en vaardigheden bij studenten en dankzij de goede organisatorische basis zijn scholen in staat om veerkracht bij studenten te vergroten. Uit ander onderzoek geven kinderen zelf mee dat ze van hun school een “thuis weg van huis” maken (Werner & Smith, 1989). Daarnaast kunnen verenigingen veel betekenen voor kinderen en jongeren. Daar krijgen ze de kans om met leeftijdsgenoten aan een eigen vrijetijdsbesteding vorm te geven. Werner & Smith (1989) merkten in hun onderzoek dat de kinderen die veerkracht vertoonden vaak een specifieke hobby hadden die ze konden delen met een vriend. Jongens en meisjes blonken uit in activiteiten zoals vissen, zwemmen, paardrijden en dansen. Ze werden graag gezien door hun klasgenoten en hadden minstens één goede vriend, meestal zelfs meerdere. Werner & Smith (1989) merkten op dat ook in de gemeenschap hun steekproef gebruik maakte van informele netwerken van buren, leeftijdsgenoten en ouderen voor raad en steun in tijden van crisis en overgang. Dit gaf voor de
15
participanten zin aan hun leven en bood hun het geloof dat ze enige controle konden uitoefenen over hun lot. De meisjes ontwikkelden een gevoel van autonomie en verantwoordelijkheid doordat ze zorgden voor hun jongere broers of zussen. De jongens deelden vaak taken uit als deel van hun dagelijkse routine. Tijdens het follow–up onderzoek na 30 jaar kwamen de onderzoekers tot de aangename verrassing dat veel van de hoge risicokinderen de problemen, die ze hadden tijdens hun 20er of begin 30er jaren, hadden overwonnen. De kritische keerpunten voor hen waren: toetreden tot het leger, trouwen, ouderschap en actieve participatie in kerkgemeenschappen. Daarenboven merkten ze op dat de originele groep van veerkrachtige kinderen goed met de eisen die samengaan met volwassenheid omging. Deze volwassenen steunden, zoals ze ook deden in hun kindertijd, vooral op informele bronnen van steun in plaats van formele bronnen. De meesten hadden hun hoger onderwijs afgemaakt, werkten voltijds en gaven aan tevreden te zijn met hun job. Ze hadden een sterke religieus geloof en beschreven zichzelf als gelukkig met hun levensomstandigheden. Diegene die getrouwd waren, hadden een sterke verbintenis omtrent intimiteit (Werner & Smith, 1989). Gebaseerd op deze data concludeerde Werner (1989) dat risicofactoren en stressvolle omgevingen niet onvermijdelijk leiden tot slechte adaptatie. Het lijkt erop dat in ieder stadia van individuele ontwikkeling - van de geboorte tot volwassenheid - er een verschuiving is in de balans tussen stressvolle situaties, die de kwetsbaarheid verhogen, en protectieve factoren, die de veerkracht vergroten. Dit loopt gelijk met de visie achter het Challenge-model (Wolin & Wolin, 1995). Toch is het ook belangrijk om te weten dat het promoten van veerkracht culturele verschillen inhoudt. Grotberg (1995) geeft aan dat wanneer de persoon geconfronteerd wordt met tegenslag sommige culturen meer op geloof rekenen dan op probleemoplossende vaardigheden. Sommige culturen zijn meer begaan met straf en schuld, terwijl andere discipline en verzoening voorop stellen. Sommigen verwachten van kinderen dat ze meer afhankelijk zijn van anderen voor hulp in een moeilijke situatie; anderen stimuleren autonomie en onafhankelijk. In bepaalde landen verstoten de ouders hun kinderen vanaf een leeftijd van 5 jaar. Een veerkrachtig kind kan omgaan met dit soort verstoting, niet-veerkrachtige kinderen onderwerpen zich en zijn depressief. Terwijl in andere landen ouders een nauwe band met hun kinderen onderhouden, zoals in India het geval is. Indische families hebben meer veerkracht om samen te blijven en zo problemen aan te pakken (Ranganathan, 2004).
4
Veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem
In het vorige hoofdstuk werden de verschillende bronnen van veerkracht over de populaties heen besproken. Dit werd opgesplitst in bronnen van veerkracht binnen en buiten de persoon. Uit voorgaand hoofdstuk werd duidelijk dat er al onderzoek werd gedaan naar de biologische onderbouwing van veerkracht, hierop wordt in dit onderdeel niet verder ingegaan. Ik opteer om me vooral toe te spitsen op de persoonlijkheidsfactoren als bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf, naast de omgevingsfactoren als bronnen van veerkracht buiten de persoon. In dit onderdeel gaan we dieper in op de bronnen van veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Naast het opsplitsen van veerkracht in bronnen benadrukt Palmer (1997) dat veerkracht iets is dat groeit of verandert doorheen de jaren. Naarmate de persoon vaardigheden ontwikkelt en ze ook consequent gebruikt, groeit de persoon naar een bloeiende veerkracht. In haar “Differential Resiliency Model” maakt ze een opsplitsing tussen een normloze overleving (anomic survival), regeneratieve veerkracht, adaptieve veerkracht en uiteindelijk een bloeiende veerkracht. Haar model stimuleert mensen om individuen en gezinnen te zien als “in ontwikkeling”. Om te komen tot een goed overzicht van de bronnen baseer ik me op zeven vormen van veerkracht die in het artikel van Wolin & Wolin (1995) worden besproken. Deze gebruik ik als vertrekbasis om het te hebben over veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Doordat naast persoonlijkheidsfactoren ook omgevingsfactoren gezien kunnen worden als bronnen, laat ik me tevens inspireren door het artikel van Werner en Johnson (2004) om de ondersteunende relaties verder onder de loep te nemen.
16
4.1 Persoonlijkheidsfactoren Persoonlijkheidsfactoren helpen een individu om een omgeving rond zichzelf op te bouwen of datgene te selecteren dat hem zal versterken en ondersteunen in zijn persoonlijkheidsfactoren (Werner en Johnson, 2004). Dus personen die worden geconfronteerd met tegenspoed gaan vanuit hun persoonlijkheid op zoek naar bronnen in hun omgeving om hem of haar te ondersteunen. Werner en Johnson (2004) herkennen voor vrouwen een sociaal temperament, de afwezigheid van gedragsproblemen, een hoog zelfvertrouwen en een interne locus of controle als belangrijke indicatoren om te komen tot succesvolle adaptatie in volwassenheid. Deze zouden een grotere invloed hebben op vrouwen dan op mannen. Voor mannen, meer dan voor vrouwen, zijn gemiddelde intelligentie, probleemoplossingvermogen en leesvaardigheden verbonden met het opnemen van volwassen verantwoordelijkheden in het later leven belangrijk. Daarnaast zouden de emotionele steunbronnen, die ze ontwikkelen nadat ze hun ouderlijk huis verlaten hebben, de sterkste positieve buffer zijn tegen stresserende situaties. Steun van partner, broers, zussen, ouders, geloof en gebed kunnen dus veel betekenen. Door gebruik te maken van data uit klinische interviews, hebben Wolin en Wolin (1995) zeven vormen van veerkracht geïdentificeerd. Deze kunnen gezien worden als clusters van kracht die zich ontwikkelen wanneer kinderen actief reageren om zichzelf te beschermen tegen hindernissen in hun familie, zoals verwaarlozing, kritiek, fysische mishandeling, ontkenning, stilte of echtelijke onrust. Deze hindernissen kunnen het gevolg zijn van het hebben van een ouder met een alcoholprobleem, daarom is het belangrijk dat deze veerkrachten worden besproken. De zeven veerkrachten (Wolin & Wolin, 1995) zijn: inzicht, onafhankelijkheid, relaties, initiatief, creativiteit, humor en moraliteit. Vroege tekenen van deze veerkrachten worden teruggevonden in de eerste herinneringen van succesvolle overlevers en kunnen worden opgespoord in progressieve stadia doorheen de kindertijd, adolescentie en volwassenheid. Ze worden hieronder kort besproken. Inzicht Wanneer een ouder leidt aan een alcoholprobleem kan het gezin aanvankelijk onbetrouwbaar en vreemd aanvoelen voor het kind. Het kind voelt aan dat er iets niet juist is. Geleidelijk aan groeit het kind naar begrip van het probleem. Als reactie daarop gaat hij een grote empathie en tolerantie ontwikkelen voor dubbelzinnigheid en complexiteit. Ontkenning en onrust kan worden verminderd als het kind begrijpt dat een ouder leidt aan een alcoholprobleem. Inzicht beschermt kinderen tegen internaliseren van problemen en schuldgevoelens. Onafhankelijkheid Afstand nemen van de ouder met het alcoholprobleem beschermt kinderen. Onafhankelijkheid begint met het tijdelijk afstand nemen op momenten van stress of gezinsontwrichting. Er kan emotioneel en/of fysiek afstand genomen worden. Geleidelijk aan ontwikkelt het kind de vaardigheid om gescheiden te leven van het gezin, maar toch contact te kunnen onderhouden op basis van vrije wil en rationaliteit. Het kind komt geleidelijk aan los van het gezin en de onredelijke eisen die het soms stelt. Relaties Een relatie kan gezien worden als een intieme verbondenheid met een ander. Dit is vooral belangrijk wanneer het eigen gezin niet in staat is om zorg of raad te geven. Kinderen gaan proberen om een relatie aan te gaan met de emotioneel beschikbare ouder en andere personen buiten het gezin. Relaties maken actieve aanwerving van vervangende ouderfiguren en vriendschapsnetwerken mogelijk. Deze relaties zijn gebaseerd op geven en nemen. Deze kinderen leren op een volwassen manier kijken naar eigen en andermans welzijn. Hier willen we vooral benadrukken dat de persoon zelf op zoek gaat naar bronnen van veerkracht in zijn of haar omgeving. Bij omgevingsfactoren wordt er dieper ingegaan op de verschillende ondersteunende relaties die het kind kan aangaan.
17
Initiatief Initiatief nemen is bedoeld om gevoelens van hulpeloosheid bij deze kinderen te verminderen. Het kind gaat experimenteren om zo te evolueren naar doelgericht gedrag. Door activiteiten te proberen is het mogelijk om te groeien naar enthousiasme voor projecten en het oplossen van problemen. Volgens Werner & Johnson (2004) genieten deze kinderen van het hebben van eigen interesses, hobby‟s, werk, schoolprestaties en verantwoordelijkheden in het huishouden. Naast het feit dat initiatief nemen hen troost biedt wanneer het thuis niet goed gaat, groeit hun zelfvertrouwen hierdoor. Creativiteit Creativiteit kan worden gebruikt om de moeilijkheid van het eigen leven en de pijn die daaruit volgt om te zetten via metaforen, beelden en symbolen. Jonge kinderen uiten dit via spel. Uiteindelijk kan dit evolueren naar experimenteren met zelfexpressie via kunst. Humor Het vinden van het komische in het tragische. Humor minimaliseert problemen, op deze manier kan trauma in een gewone grap veranderen (Freud, 1961). Humor is een deel van de creativiteit die uitgroeit tot de vaardigheid om het gedrag van de ouder met het alcoholprobleem te zien als absurd, zodat het kind in staat is om te kunnen lachen met de eigen emotionele pijn. Moraliteit Het hebben van een geïnformeerd geweten. Moraliteit is de vaardigheid om goed en slecht van elkaar te onderscheiden, zowel binnen als buiten het gezin. Het groeit uit tot een eigen waardesysteem waarbij het kind anderen rondom zich, zoals de buurt en de gemeenschap, gaat dienen. Werner en Johnson (2004) geven aan dat geloof eveneens een belangrijke steun kan zijn voor kinderen van ouders met een alcoholprobleem . Geloof in de algemene zin van het woord kan volgens hen gebruikt worden om een positieve kijk op het leven te behouden. Daarnaast kan het ook helpen om de veelheid aan emotioneel zware omstandigheden, waarmee deze doelgroep te maken krijgt, een plaats te geven. De zeven veerkrachten, hun protectieve kwaliteiten en hun ontwikkelingen doorheen de tijd worden kort beschreven en samengevat in figuur 2. Kind
Adolescent
Volwassene
Inzicht
Aanvoelen
Weten
Begrijpen
Onafhankelijkheid
Afdwalen
Losmaken
Scheiden
Relaties
Aansluiten
Verwerven
Hechten
Initiatief
Verkennen
Werken
Verwerven
Creativiteit
Spelen
Vorming
Maken
Humor
Spelen
Vorming
Lachen
Moraliteit
Oordelen
Waardering
Dienen
Figuur 2: De zeven veerkrachten (Wolin & Wolin, 1995)
Er kan worden besloten dat er zich allerhande bronnen van veerkracht ontwikkelen binnen de persoon zelf. Deze bronnen kunnen het vertrekpunt zijn om op zoek te gaan naar bronnen van veerkracht in de omgeving, voornamelijk in de vorm van relaties met relevante anderen.
18
4.2 Omgevingsfactoren Het opgroeien in een gezin met een ouder met een alcoholprobleem kan heel wat negatieve gevolgen hebben, zoals reeds in punt 2 werd aangehaald, maar er zijn ook heel wat krachten terug te vinden in de omgeving van het kind. Wolin (1992) merken in hun onderzoek op dat familierituelen een belangrijk beschermende invloed kunnen hebben op kinderen. Ze onderscheiden twee soorten gezinnen: het ritueelbeschermende en ritueelberovende gezin. Het ritueelbeschermende gezin beschermt hun kinderen tegen ontbering door positieve identificatie te bevorderen door gebruik te maken van regelmatige en rijk gevulde rituelen. Het ritueelberovende gezin verhoogt de kwetsbaarheid van hun kinderen door persoonlijke ontbering toe te staan, wat identiteitsopbouwende elementen in hun leven vernietigt. Het in stand houden van gezinsrituelen kan een bron van veerkracht zijn voor het kind. Daarnaast bevestigen Werner & Johnson (2004) in hun onderzoek dat de steun van de niet-drinkende ouder een belangrijke element kan zijn die de impact van het alcoholisme in het gezin kan mediëren. Hoe meer steun de niet-drinkende ouder kan bieden, hoe meer er een positieve gezinssfeer kan worden gecreëerd waarin andere familieleden een aanvullende ouderrol op zich kunnen nemen. In hun onderzoek was het voornamelijk de steun van een niet-drinkende moeder die als een bron van veerkracht werd herkend. Er ontstonden minder copingproblemen bij kinderen waar de moeder werd gezien als protectieve buffer in een traumatische gezinssituatie. Broers en zussen werden door Werner & Johnson (2004) eveneens gezien als een belangrijke bron van veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Als ze bereid en in staat zijn om voor elkaar te zorgen, kan dit een belangrijke steun voor hen betekenen. Uit onderzoek kwam naar voor dat de oudste dochter vaker de ouderlijke verantwoordelijkheden op zich neemt. Ook in de volwassenheid zouden deze kinderen het gevoel hebben dat ze nog altijd op hun broers of zussen kunnen vertrouwen. De belangrijkste groep die steun kan bieden aan deze kinderen zijn, volgens Werner & Johnson (2004), de grootouders, voornamelijk de grootmoeder aan moeders kant. Andere familieleden zoals tantes en ooms kunnen eventueel ook een bron van veerkracht zijn bij deze doelgroep. Volgens Werner & Johnson (2004) is er bij meer dan de helft van de dochters en een derde van de zonen van ouders met een alcoholprobleem een favoriete oom of tante, die helpen om het trauma van hun thuissituatie te bufferen. Daarnaast hebben de kinderen hun school ingericht als “ A home away from home, a refuge from a troubled and disordered household.” (Werner & Johnson p711, 2004). De helft van de kinderen, die opgroeiden tot zelfverzekerde en competente volwassenen, kwam in contact met minstens één leerkracht, die werd gezien als een rolmodel. Anderen zochten steun bij een mentor buiten de school, die dezelfde rol invulde. Uit onderzoek bleek dat de onderzochten graag gezien werden in hun omgeving. Ze hebben veel vrienden en vaak gaat het over langdurige vriendschappen waar voortdurende emotionele steun aanwezig was. Deze vriendschappen zorgen ervoor dat ze op een constructieve manier afstand kunnen nemen van hun eigen chaotisch gezin (Werner & Johnson, 2004). De onderzochten in het onderzoek van Werner & Johnson (2004) benoemden eveneens belangrijke keerpunten in hun leven die kunnen bijdragen tot het ontwikkelen van veerkracht: trouwen of zich engageren in een vaste relatie, de geboorte van het eerste kind, starten met werken en uiteindelijk een carrière kunnen opbouwen, bereid blijven om bij te leren en een actief lid worden van een religieuze gemeenschap of kerk. Uit deze uiteenzetting blijkt dat er heel wat bronnen van veerkracht te vinden zijn in de omgeving van het kind. Deze kunnen een bijdrage leveren in het ontwikkelen van veerkracht bij de vooropgestelde doelgroep van deze masterproef.
19
5
Probleemstelling en onderzoeksvragen
Ondanks het feit dat een alcoholprobleem valt binnen het ruimer fenomeen van de afhankelijkheidproblematiek, waar zowel verslaving aan alcohol en/of legaal en/of illegale drugs in beschreven worden, wordt ervoor gekozen om in dit onderzoek het alcoholprobleem centraal te stellen. Uit de literatuur wordt duidelijk dat er veel aandacht uitgaat naar de hulpverlening voor personen met een alcoholprobleem. Er wordt weergegeven waar deze mensen terecht kunnen, hoe ze geholpen kunnen worden, enz. De focus ligt op hun beleving en hun strijd tegen alcohol. Gezien de vaststelling dat er een grote hoeveelheid kinderen geconfronteerd worden met het alcoholprobleem van één van hun ouders en dat dit grote risico‟s met zich mee kan brengen, wordt in dit onderzoek de aandacht verschoven naar de kinderen. Specifieker hoe zij deze periode te boven komen. Uit voorgaande uiteenzetting werd duidelijk dat er verschillende visies zijn op veerkracht. Waarbij in de eerst plaats zowel beschermende als risicofactoren inwerken op de persoon en bijdragen tot het al dan niet ontwikkelen van veerkracht. Verder werd benadrukt dat beschermings - of veerkrachtfactoren verder opgesplitst kunnen worden in interne en externe bronnen van veerkracht. Ten slotte werd er grote waarde toegekend aan de subjectieve interpretatie van de situatie in het Challenge-model. Al deze visies dragen bij tot een holistisch beeld van het functioneren van de mens en de beïnvloedende factoren. Omdat er in het verleden veel werd geschreven over de risicofactoren bij deze doelgroep probeert dit onderzoek het over een ander boeg te gooien. Aandacht voor hun protectieve factoren worden vooropgesteld. Verschillende auteurs geven allerhande bronnen van veerkracht aan die personen kunnen helpen om niet ten onder te gaan in stressvolle situaties. Gericht kwalitatief onderzoek hierover ontbreekt echter. In dit onderzoek worden de bronnen van veerkracht die de participanten naar voor schuiven getoetst aan de vooropgestelde literatuur rond veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Tenslotte wordt de ervaring van de participanten benut om te komen tot algemene aanbevelingen voor lotgenoten en voor hulpverleners die werken met deze doelgroep. Deze inzichten leiden ertoe dat de centrale onderzoeksvraag „Wat zijn de bronnen van veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem?‟ verder opgesplitst wordt in volgende onderzoeksvragen: -
Aan welke bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf, heeft deze doelgroep steun, op welke manier en hoe komen deze tot stand ? Van welke bronnen van veerkracht uit de omgeving maakt deze doelgroep gebruik? En in welke mate bieden deze steun? Welk aanbevelingen met betrekking tot veerkracht, geven volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem aan lotgenoten en aan de hulpverlening?
20
Hoofdstuk 2: Methodologie 1
Kwalitatief onderzoek
Dit onderzoek stelt de beleving en ervaring van de participanten voorop, daarom is een kwalitatieve benadering van de gegevens aangewezen. Kwalitatief onderzoek maakt het mogelijk om sociale fenomenen gericht uit te diepen, kwantitatief onderzoek kan dit niet (Silverman, 2000). In kwalitatief onderzoek wordt er, naast de objectieve feiten, op zoek gegaan naar betekenisverlening. De onderzoeker gaat op zoek naar de wijze waarop de participanten hun situatie zien en ervaren. Zo wordt duidelijk hoe ze hun situatie interpreteren en hoe deze interpretatie hun handelen beïnvloedt (Baarda, de Goede & Teunissen, 2005). Kwalitatief onderzoek kan gegevens over het verleden, heden of toekomst van betrokkenen bevragen. Hier wordt gekozen voor een retrospectieve studie, waarbij er gepolst wordt naar ervaringen uit het verleden van de betrokkenen (t‟ Hart, Dijk, de Goede, Jansens & Teunissen, 1996). Deze manier van onderzoek maakt het mogelijk om de onderzoeksvragen die ik voorop stel te beantwoorden. Daarnaast zijn er nog enkele eigenschappen van kwalitatief onderzoek waarmee rekening moet worden gehouden. Eerst en vooral is in kwalitatief onderzoek het ontwikkelen van een vertrouwensband met de participanten cruciaal. Zeker wanneer het onderwerpen betreft die gevoelig liggen, zoals bij dit onderzoek het geval is. Ten tweede wordt er gebruik gemaakt van een flexibele en open dataverzamelmethode, het semi-gestructureerd interview. Dit maakt het mogelijk om de beleving van de deelnemer te bevragen, waarbij de participanten „in hun eigen woorden‟ kunnen spreken (Baarda et al., 2005). Ten slotte laat deze methode ook toe om flexibel te kunnen inspelen op verhalen en antwoorden.
2
Doelgroep
Er werd gekozen om volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem te bevragen. Het gaat hier om volwassenen tussen 18 en 65 jaar. Om de nodige participanten te verzamelen werd gebruik gemaakt van snowball-sampling. De onderzoeker doet een oproep naar een zo gespreid mogelijk publiek, waarbij de betrokkenen worden gestimuleerd om deze verder te verspreiden. Dit met de bedoeling om in contact te komen met enkele personen die deel uitmaken van de onderzochte doelgroep (T‟ Hart et al., 1996). Deelname aan onderzoek is volledig gebaseerd op vrijwilligheid en bereikbaarheid. De meeste participanten werden bereikt op basis van snowballsampling. Er werd een introductiemail opgesteld waarin werd vermeld wie ik was, wat ik wilde onderzoeken, waarom ik het wilde onderzoeken en wat er met de gegevens naderhand zou gebeuren. Hierbij werd de anonieme verwerking van de gegevens benadrukt. Deze benadering leverde echter onvoldoende participanten op. Daarom werd de introductiemail naar de dienst communicatie van de Universiteit Gent verzonden, die mijn oproep in de studentennieuwsbrief (2809-2010) publiceerde, die werd verstuurd naar alle studenten van de Universiteit Gent. Op deze manier waren er voldoende participanten die bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek. In totaal werden 11 volwassenen bevraagd. Iedere volwassene, die deelnam aan het onderzoek, werd geconfronteerd met het alcoholprobleem van zijn of haar ouder(s) gedurende hun kindertijd en/of adolescentie. Geen van de ondervraagden leed op het moment van de afname van het interview aan een alcoholprobleem. Onder de deelnemers waren vijf mannen en zes vrouwen. De meerderheid van de steekproef was jonger dan dertig. Tien van de participanten hadden een vader met een alcoholprobleem, waaronder één participant wiens beide ouders leden aan de problematiek. Daarnaast was er nog één participant waar enkel de moeder leed aan een alcoholprobleem. De meerderheid van de ouders van de participanten zijn gescheiden, al dan niet ten gevolg van het alcoholprobleem van één van de ouders. Iedere participant in dit onderzoek had ten minste één broer of zus. Ook waren er twee duo‟s, bestaande uit telkens een broer en een zus, die dezelfde vader met een alcoholprobleem hadden. Slechts bij één deelnemer is de ouder met het alcoholprobleem overleden.
21
3
Onderzoeksopzet en procedure
3.1 Semi- gestructureerd interview Een topiclijst werd opgesteld aan de hand van literatuur over veerkracht binnen deze doelgroep. De topiclijst werd voornamelijk geïnspireerd door de zeven veerkrachten van Wolin & Wolin (1995). Op basis van deze topiclijst werden er open vragen samengesteld voor het semi –gestructureerd interview. Een semi-gestructureerd interview legt naast de belangrijke onderwerpen, ook de belangrijkste vragen en de volgorde van deze vragen vast. Dit maakt het mogelijk om zich aan te passen aan de deelnemer of de situatie waarin het interview wordt afgenomen. Er kan doorgevraagd worden bij bepaalde onderwerpen. Ook de volgorde en de formulering van de vragen kunnen veranderen indien dit nodig is (Baarda et al., 2005). Omdat deze manier van interviewen de mogelijkheid biedt om in te spelen op de situatie en om maximaal relevante gegevens te verzamelen, was dit het instrument bij uitstek voor mijn onderzoek. Er werd geopteerd om het semi-gestructureerde interview individueel en mondeling af te nemen. Dit met de bedoeling om de openheid van het gesprek te bevorderen, omdat het gaat om een gevoelig onderwerp. In het onderzoek waren er twee duo‟s, waarbij de broer en de zus dezelfde vader met een alcoholprobleem hadden. Bij deze vier participanten werd een individueel interview afgenomen, waarbij de broer en zus ieder apart in dezelfde ruimte werden bevraagd. Tijdens het afnemen van een interview wordt enerzijds de onderzoekssituatie onbevangen en nauwkeurig bestudeerd, maar anderzijds moet de onderzoeker steeds de vraagstelling en de doelstelling in het achterhoofd houden. Bewaak “wat je wilt weten” en “waarom je het wilt weten” (Baarda et al., 2005).
3.2 Praktisch verloop De personen die bereid waren om deel te nemen aan het onderzoek, contacteerden me via e-mail om meer informatie te verkrijgen of om verdere afspraken te maken. In het onderzoek staat betrokkenheid en vertrouwen voorop, daarom werd de keuze voor een bepaalde locatie en tijdstip overgelaten aan de deelnemer. Een bijkomende en daarom niet mindere motivatie is dat deze manier van werken de bereidwilligheid van participanten om mee te werken aan het interview verhoogde. Dit leidde ertoe dat de interviews in verschillende steden en specifieke locaties werden afgenomen, meestal locaties met een neutraal karakter. Eenmaal er een concrete afspraak werd gemaakt, werden ter voorbereiding de interviewvragen naar de participanten doorgestuurd. Dit omdat het gaat om een retrospectieve studie rond een gevoelig onderwerp. Deze manier van werken zorgde ervoor dat de participanten, indien ze dit nodig achten, zich konden voorbereiden op het interview. Voor de aanvang van het interview werd een introductie gegeven waarbij de onderzoeker zich voorstelde en het anoniem karakter van het onderzoek opnieuw werd benadrukt. Ook werd tijdens de introductie een schriftelijke geïnformeerde toestemming voorgelegd ter ondertekening en werd de toestemming gevraagd om het interview op te nemen op audiorecorder. In bijlage 1 vindt u een blanco formulier terug van dit document. In het onderzoek ondertekende iedereen de geïnformeerde toestemming en mocht de onderzoeker alle interviews opnemen. Daarnaast werd er nog informatie gegeven over de verwachte duur (ongeveer anderhalf uur) en het ongedwongen karakter van het interview. Er werd benadrukt dat indien de deelnemer geen antwoord geeft op bepaalde vragen of deze niet wil delen met de onderzoeker, dit geen probleem is. Zo werd sociaal wenselijke antwoorden vermeden. Na afloop van het interview werd de transcriptie van het interview als controle voor onbedoelde interpretaties doorgestuurd naar de participant. Dit bood de deelnemer eveneens de mogelijkheid om nog verdere aanvullingen te maken.
22
4
Data analyse
Er werd gekozen om de gegevens zelfstandig te verwerken en te analyseren om zo doorheen het onderzoek de verschillend stappen vast te kunnen houden. Na het afnemen van de interviews werden deze zo snel mogelijk uitgeschreven. Ter controle werden ze vervolgens teruggestuurd naar de participanten, die wijzigingen of aanvullingen konden maken. De gecontroleerde transcripties werden als basis voor een voorlopig coderingsschema gebruikt. De verschillende interviews werden individueel verwerkt en tijdens deze verdere verwerking kwam een definitief coderingsschema tot stand. Het definitief coderingsschema vindt u terug in figuur 3. Het definitieve coderingsschema biedt een antwoord op de vooropgestelde onderzoeksvragen.
Bronnen van veerkracht Bronnen in de omgeving Ouders Rituelen Broers en zussen Grootouders Tantes en Ooms Vrienden School Vereniging Hulpverlening Mijlpalen
Bronnen in de persoon zelf Inzicht Onafhankelijkheid Initiatief Creativiteit Humor Moraliteit Andere persoonlijkheidseigenschappen o Oplossingsgerichtheid o Positief denken en zelfvertrouwen o Openheid o Relativeren o Communicatievaardigheid o Verdringing o Zorgend o Zelfstandig o Gevoelscontrole Advies van de proefpersoon
Voor de hulpverlener Basishouding Zoeken naar bronnen van veerkracht
Voor kinderen van ouders met een alcoholprobleem
Figuur 3: Definitief coderingsschema
23
5
Betrouwbaarheid en validiteit
5.1 Betrouwbaarheid Betrouwbaarheid van de resultaten is de mate waarin het object van de studie vrij is van toevallige fouten (‟T Hart et al., 1996). In feite moet een andere onderzoeker de eerder gebruikte methoden en onderzoeksprocedures opnieuw kunnen toepassen en zo grotendeels tot hetzelfde resultaat komen (Baarda & de Goede, 2001). Maar in de sociale wetenschappen hebben we vaak te maken met een veranderend studieobject. De aanwezigheid van de onderzoeker beïnvloedt het onderzoeksobject, in dit geval de participant, waardoor de herhaalbaarheid van het onderzoek wordt bemoeilijkt (T‟ Hart et al., 1996). Er kan een onderscheid worden gemaakt tussen externe en interne betrouwbaarheid.
5.1.1 Externe betrouwbaarheid Met externe betrouwbaarheid wordt geduid op de herhaalbaarheid van de onderzoeksresultaten in een vergelijkbare studie, uitgevoerd door andere, onafhankelijke onderzoekers (Smeyers, 2009). Dit betekent dat een andere onderzoeker, door gebruik te maken van dezelfde methoden en procedures, vergelijkbare resultaten zou moeten bekomen. Dit kan worden bevorderd door iedere stap van het onderzoeksproces nauwkeurig vast te leggen. In dit onderzoek werd geprobeerd om aan de externe betrouwbaarheid tegemoet te komen door de doelgroep, de onderzoeksopzet en de gebruikte instrumenten zoveel mogelijk en zo nauwkeurig mogelijk te beschrijven. Daarnaast werden de uitgeschreven interviews bijgehouden.
5.1.2 Interne betrouwbaarheid Interne betrouwbaarheid gaat over de consistentie van de onderzoeksresultaten. Indien er in een onderzoek sprake is van meerdere onderzoekers kan dit de interne betrouwbaarheid schaden als er geen regelmatige overleg of evaluatiemomenten worden ingepland, zodat de onderzoekers op een gelijkaardige manier te werk gaan. Er moet sprake zijn van intersubjectieve overeenstemming tussen de verschillende leden van een onderzoeksteam (T Hart et al., 1996). Gebruik maken van audio-opnames kan de interne betrouwbaarheid verhogen, want dit maakt hercodering van de opnames mogelijk. De gegevens van het onderzoek kunnen worden verwerkt met behulp van een computerprogramma, wat overeenstemming zou bevorderen indien er meerdere onderzoekers de gegevens verwerken en analyseren. Dit is niet het geval in dit onderzoek.
5.2 Validiteit Validiteit van resultaten is de mate waarin de geproduceerde kennis overeenstemt met de werkelijkheid (Smeyers, 2009). Met andere woorden, een onderzoek is valide als de resultaten van het onderzoek vaststellen wat de onderzoeker oorspronkelijk wilde weten (T‟ Hart et al., 1996). Of zoals Marchant (2008) zegt: “Meet wat het moet meten”. Ook hier kan een onderscheid worden gemaakt tussen externe en interne validiteit.
5.2.1 Externe validiteit Externe validiteit is de mate waarin de resultaten kunnen worden gegeneraliseerd naar de totale populatie (Marchant, 2008). Dit betekent dat de resultaten ook geldig zijn onder ander omstandigheden, op andere tijdstippen, op andere plaatsen en bij andere deelnemers (T‟ Hart et al., 1996). Indien de resultaten afhankelijk zijn van de aanwezigheid van de onderzoeker en/of zijn onderzoeksinstrumenten in een onderzoekssituatie is er niet voldaan aan externe validiteit (Smeyers, 2009). In dit onderzoek kunnen de resultaten niet gegeneraliseerd worden, omdat het
24
gaat over een niet-representatieve steekproef en een te kleine steekproef. Maar kwalitatief onderzoek stelt externe validiteit dan ook niet voorop (Smeyers, 2009). Verder moet er bij externe validiteit de volgende vraag worden gesteld: „Heeft de onderzoeker de onderzochten en hun beleving van de werkelijkheid voldoende recht aangedaan en zijn de resultaten werkelijk een weergave van de zingevingen van de onderzochten?‟ Daarbij is het van belang dat de onderzoeker erin slaagt om zijn eigen subjectiviteit, die als onderzoeksinstrument werd ingezet, onder controle te houden, zodat hij niet zijn eigen kennis van zaken in het onderzoek inbrengt (Smeyers, 2009). In dit onderzoek werd deze benadering vooropgesteld, maar bleek dit evenwel moeilijk te verwezenlijken.
5.2.2 Interne validiteit Interne validiteit beïnvloedt de mate waarop de resultaten geldig zijn voor het huidig onderzoek en de huidige steekproef. Om interne validiteit te bekomen is het belangrijk dat de onderzoeker een evenwicht vindt tussen zich inleven in de situatie van de onderzochte doelgroep en voldoende afstand bewaren ten opzichte van de participant (Smeyers, 2009), om zo sociaal wenselijke antwoorden te vermijden. Er werd geprobeerd om de interne validiteit te bevorderen door anonimiteit te garanderen. Daarnaast werd er een respectvolle en open houding ten aanzien van de participant voorop gesteld. Dit met de bedoeling om de participant gerust te stellen en om vertrouwen mogelijk te maken. Ten slotte werd er gebruik gemaakt van informatieterugkoppeling. De uitgeschreven interviews werden voorgelegd aan de participant, dit om zeker te zijn dat de basis voor de gegevensanalyse en -verwerking correct was. Door tijdens de analyse de gegevens zo open mogelijk te benaderen en deze uitsluitend betekenissen die passen binnen de context waarin ze werden verzameld te verlenen, werd er gepoogd om de validiteit en betrouwbaarheid doorheen het onderzoek te bewaren (Maso, 1989).
25
Hoofdstuk 3: Resultaten Tijdens de interviews werd gepeild naar de verschillende bronnen van veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem. De hierboven vermelde literatuur van Wolin & Wolin (1995) en Werner & Johnson (2004) werden gezien als vertrekbasis (zie hoofdstuk 1 punt 4). Uit de verwerking van de interviews kwamen verschillende bronnen van veerkracht aan het licht. In dit hoofdstuk wordt geprobeerd om deze bronnen op een zo overzichtelijk mogelijke manier naar voor te brengen. Dit met de bedoeling om een beeld te scheppen van wat volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem als steun ervaren. Eerst wordt een overzicht van de bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf gegeven. Daarna volgt een overzicht van de bronnen van veerkracht in de omgeving van de persoon. Ten slotte wordt er vertrokken vanuit het perspectief van de participanten om aanbevelingen met betrekking tot veerkracht naar de hulpverlening en naar lotgenoten toe te formuleren. Bij ieder onderdeel worden er om de resultaten te bekrachtigen citaten weergegeven. Verder worden er fictieve namen gebruikt, om de anonimiteit van de participanten te garanderen.
1
Bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf
1.1 Inzicht De participanten groeiden naar inzicht door de confrontatie met de gevolgen van een alcoholprobleem in hun gezin. Aanvankelijk was er geen inzicht. De participanten beseften niet dat er een probleem was. Zij ervoeren hooguit de negatieve gevolgen van het alcoholprobleem in het gezin. Bijvoorbeeld vertelt Marie dat ze wanneer ze jonger was niet eens wist dat het drinken van haar vader zo‟n groot probleem was. Ook Niels kwam pas later tot inzicht, want iedereen drinkt toch wel eens iets. De confrontatie met pijnlijke ervaringen, zoals geweld, verwaarlozing en ruzie, leerden de participanten om efficiënt in te spelen op de situatie. Ze herkenden signalen en speelden hierop in om zichzelf te beschermen. Vanaf het moment dat ik besefte wat er aan de hand was, was ik ermee weg ook. Ik wist wat ik moest doen, wat ik zeker niet moest doen. Ik begon dan ook dingen te verstoppen, zodat ze het nooit op mij konden steken. Aan mijn mama heb ik mij nooit helemaal kunnen aanpassen op die manier, ze had altijd door wat ik aan het doen was. Bij mijn papa ging dat allemaal veel gemakkelijker. (Claire, 18 jaar)
De meerderheid van de participanten gaf aan dat de confrontatie met negatieve ervaringen in het gezin de aanzet gaf om verdere informatie te verzamelen of om gegeven informatie te toetsen aan hun ervaring. Toch werd benadrukt dat dit heel natuurlijk verliep. De participanten kwamen tot het begrijpen van de situatie en van het alcoholprobleem van de ouder(s) doordat ze concrete informatie kregen van de ouders zelf, zaken opzochten of door het contrast met andere ouderfiguren in hun netwerk. Guy herkende dit, hij zag een groot contrast tussen zijn vader en de vader van één van zijn vrienden. Inzicht en begrip ontwikkelde zich dus als natuurlijk gevolg van het samenleven met een ouder met een alcoholprobleem. Ik merkte dat er iets niet klopte. Ik dacht: “Dat kan toch niet meer gezond zijn!”. Dan ben ik dingen beginnen opzoeken om te weten te komen wat er nu juist problematisch was en wat niet. (Isa, 23 jaar)
De meningen over de meerwaarde van inzicht in het alcoholprobleem van de ouder(s) waren verdeeld. Sommigen gaven aan dat meer informatie op een jongere leeftijd een steun zou zijn geweest. Anderen verklaarden dat dit de situatie niet heeft veranderd en dus geen meerwaarde zou hebben betekend.
1.2 Onafhankelijkheid Onafhankelijkheid is een natuurlijk proces bij het volwassen worden. Uit de gegevens werd duidelijk dat deze stap vlugger werd gezet in deze doelgroep. Twee participanten namen al tijdens hun pubertijd afstand van de ouder met een alcoholprobleem, vier participanten in hun jongvolwassenheid. De motieven hiervoor waren gelijklopend: grote emotionele, soms zelf fysieke belasting, leidde tot hun vroegtijdige distantiëring. Dina moest ‟s nachts vaak opstaan om haar vader uit het café te gaan halen, waardoor ze fysiek niet meer voldoende kracht had om te studeren voor haar eindexamens. Anderen vertelden dat de emotionele last hen te zwaar werd. De vader van Maarten bleef vastzitten in het verleden, wat het contact emotioneel zwaar maakte. Er is een verschil tussen tijdelijk en definitief afstand nemen van de ouder met het alcoholprobleem. Definitief afstand nemen, waarbij er in het heden geen contact is, kwam slechts bij één deelnemer voor. Tijdelijk afstand nemen bleek veelvoorkomend. Bijvoorbeeld vertelde Isa dat ze tijdens de examenperiode voor enkele weken bij haar vriend bleef slapen. Ook werd opgemerkt dat het gegeven dat de meerderheid van de onderzochten gescheiden ouders had, eveneens bijdroeg tot hun distantiëring van de ouder met het alcoholprobleem. Bijna alle participanten woonden na de scheiding bij de ouder zonder alcoholprobleem. De meerderheid zag hun keuze voor onafhankelijkheid als een positieve stap in hun leven. Dit maakte het voor hen mogelijk om de situatie van op een afstand te kunnen bekijken. Hun eigen leven kwam dankzij deze onafhankelijkheid weer op de voorgrond. Velen zagen onafhankelijkheid als een noodzakelijke voorwaarde om te komen tot verwerking. Deze onafhankelijkheid droeg bij velen bij tot een positievere relatie met de betrokken ouder. Bijvoorbeeld doordat Niels nu alleen woont merkt hij op dat de relatie met zijn moeder verbeterd is. Het gaf mij eigenlijk het gevoel dat ik zaken kon doen voor mezelf en dat ik niet meer afhankelijk was van die situatie met mijn papa. (Dina, 50 jaar)
Toch zijn er enkelen die bewust kozen om geen afstand te nemen van de ouder met een alcoholprobleem. Robert vindt het heel moeilijk om afstand te nemen van zijn vader. Hij probeert stap voor stap zelf wat meer afstand te nemen, maar de bezorgdheid blijft.
1.3 Initiatief De meeste participanten gaven aan dat initiatief nemen voor hen tot uiting kwam door op zoek te gaan naar een hobby of vrijetijdsbesteding. De interesses bij de participanten zijn enorm uiteenlopend. De meerderheid was lid van een jeugdbeweging. Voor enkelen ging hun interesse naar sport, bijvoorbeeld paardrijden, dansen en voetbal. Anderen vonden zichzelf dan weer meer op vlak van kunst, waaronder bijvoorbeeld theater, comedy en muziek. Ook was er één participant die zich engageerde voor een zelfhulpgroep. Dit had voor hem een grote meerwaarde. Op deze manier kon hij kennis doorgeven aan anderen door tijdens activiteiten en vormingen te geven op scholen zijn ervaringen te delen met lotgenoten. De meerderheid gaf aan dat ze de aanzet om initiatief te nemen, meekregen van thuis of dat deze op een natuurlijke manier groeide uit hun eigen interesses. Initiatief nemen kon dus volgens de meeste participanten voordelen, zoals plezier en het verruimen van hun sociale netwerk, met zich meebrengen. Het terug buiten komen en kunnen praten met mensen werd door Dina als een grote meerwaarde gezien. Ook gaf initiatief nemen voor sommigen een uitlaatklep. Vaak een fysieke uitlaatklep zoals voor Maarten, die zich volledig kon uitleven tijdens de voetbaltrainingen. Voor anderen zorgde het ervoor dat de confrontatie met moeilijk situaties thuis verminderde. Het niet thuis zijn op moeilijke momenten maakte het leven voor Martin makkelijker.
27
1.4 Creativiteit De overgrote meerderheid maakte gebruik van een creatieve uitlaatklep, variërend tussen kunsten zoals schrijven, zingen, tekenen, tuinarchitectuur,… . Wanneer ze er gebruik van maakten, werd dit hoofdzakelijk geïnspireerd vanuit eigen interesse. Guy ziet het als onmogelijk om iets niet op rijm te kunnen zetten. Een andere deelnemer geniet van het zingen in de wagen. In één enkel geval, nam de moeder zonder alcoholprobleem een voorbeeldfunctie in op vlak van creativiteit. Slecht twee van de elf participanten zeiden nooit creativiteit te hebben gebruikt om zich uit te drukken. Meer zelfs, ze konden zich niet voorstellen dat dit een steun zou kunnen zijn geweest. Dit voornamelijk omdat ze niet creatief aangelegd zijn. Ik ben niet echt creatief. Ik bakte er echt niets van. Ik ben volledig onkunstzinnig. (Martin, 47 jaar)
1.5 Humor De meerderheid van de participanten merkte op dat het inzien van de humor van de situatie op dat moment zelf moeilijk was. Op het moment zelf vonden de meeste participanten hier niets grappigs aan. Toch waren er enkelen die wel gebruik maakten van humor in die periode. Het grootste deel van deze groep vonden steun in het gebruiken van humor. Er zijn wel zo van die stomme rijmpjes of liedjes waar we echt om lachen. Meestal zijn het uitspraken van mijn papa, wanneer hij gedronken heeft. Hetgeen hij zegt doet pijn op het moment dat hij het zegt, maar als mijn vriendin dat dan nazegt en er iets zots van maakt, kan ik er dan wel mee lachen.(Claire, 18 jaar)
Doorheen de tijd zagen enkelen toch het belang van humor in. Bepaalde participanten benadrukten dat ze humor zagen als middel om tot relativering te komen. Waarbij ze voornamelijk benadrukten dan belangrijke personen uit de omgeving hen dit bijbrachten. Anderen zagen het als een beschermingsmechanisme. Isa gebruikte humor om te verbergen dat ze gekwetst was. Wanneer humor tijdens die periode niet werd gezien als ondersteuningsmiddel, werd dit voornamelijk toegeschreven aan de afwezigheid van het gebruik van humor in het dagelijkse leven. Het behoorde als het ware niet tot hun handelingsrepertoire. Algemeen gaf de meerderheid van de participanten aan dat humor voor hen een steun zou kunnen zijn geweest. Nu zien ze er de meerwaarde van in. Humor maakt de dingen niet minder serieus, minder kwetsend of minder waar, want ze zijn gebeurd. Maar het helpt wel als je ermee kan lachen. (Guy, 21 jaar)
1.6 Moraliteit In de interviews werden de participanten naar hun waarden en normen gevraagd. In welke mate boden deze steun? Negen van de elf participanten waren tevreden met het waardenpakket dat ze meekregen van thuis. De overige twee gaven aan dat ze zelf hun waarden hebben ontwikkeld. Dit met behulp van personen buiten het gezin of als reactie op de situatie thuis. Niels had bijvoorbeeld met behulp van zijn pastorale vereniging waarden van respect en dienstbaarheid verworven, die hij van thuis uit niet had meegekregen. Claire werd in haar thuiscontext vaak geconfronteerd met onveilige situaties, als reactie daarop werd veiligheid voor haar een fundamentele waarde. Toch gaven enkele participanten aan dat ze bepaalde waarden misten tijdens het opgroeien in hun gezin. Respect, eerlijkheid, openheid en verantwoordelijkheid van de ouder(s) waren enkele voorbeelden. Isa moest al vanaf een heel jonge leeftijd voor zichzelf zorgen, waardoor ze het gevoel had dat haar ouders tekort schoten in hun ouderrol.
28
Tien van de elf participanten benadrukten dat de ervaring van het samenleven met een ouder met een alcoholprobleem ervoor heeft gezorgd dat er bepaalde waarden bijkwamen of werden versterkt, zoals dienstbaarheid, zelfvertrouwen, zelfrespect en zelfstandigheid. Claire benadrukt de waarde van zelfrespect, haar moeder benaderde haar heel onrespectvol waardoor ze weinig zelfrespect en zelfvertrouwen had. Voor haar is dit nu heel belangrijk. Ook zelfstandigheid wordt benadrukt door een participant. De jaren op kot betekenden in die zin veel voor hem. Er bestond een groot gevoel van verantwoordelijkheid in de onderzoeksgroep, waarbij ze een drang omschreven om het „anders te doen‟ dan hun ouders. Dit motiveerde hen in het verder leven. Ik ga nooit worden zoals mijn mama of mijn papa waren. Ik weet hoeveel pijn dat het allemaal doet en ik wil nooit iemand anders zoveel pijn doen. (Claire, 18 jaar)
Toch was er één participant die volledig tevreden was met het waardenpakket dat ze van thuis had meegekregen. Waarbij ze vertelde dat ze haar kinderen op dezelfde manier zou willen opvoeden als haar ouders haar hebben opgevoed. Algemeen kan worden gezegd dat alle participanten hun verkregen waarden als een steun hebben ervaren om met de situatie waarmee ze thuis werden geconfronteerd om te gaan. Ze zagen het als een houvast binnen een moeilijke situatie.
1.7 Andere persoonlijkheidseigenschappen Tijdens de analyse van de gegevens werd duidelijk dat er nog enkele eigenschappen kenmerkend waren voor deze onderzoeksgroep. Alle onderzochten gaven aan dat deze eigenschappen het resultaat zijn van hun ervaringen met de ouder(s) met een alcoholprobleem. Algemeen stelden de participanten dat ze oplossingsgericht te werk gingen. Dit kwam vooral tot uiting in hun dagelijkse leven, maar ook tijdens het omgaan met hun thuissituatie. Bij emotionele problemen bleek het echter moeilijker te zijn om oplossingsgericht te denken. Toch waren er enkele voorbeelden waarbij ze met succes op zoek gingen naar oplossingen of bronnen van veerkracht om hun problemen te lijf te gaan. Niels ging op zoek naar personen in zijn omgeving waarop hij kon rekenen. Ella concentreerde zich dan weer op haar intellectuele ontwikkeling en ging studeren aan de Universiteit. Ten tweede werd positief denken en zelfvertrouwen naar voor geschoven door vele participanten. Bij veel participanten hielp het om het positieve voor ogen te houden. Dit deden ze door herinneringen uit het verleden vast te houden, zich te richten op het positieve in het heden en/of door zich te richten op toekomstverwachtingen. Ik wil nog zoveel doen in mijn leven. ik wil veel reizen, ik wil nieuwe mensen leren kennen, zelfs Chinees gaan leren (lacht). (Claire, 18 jaar) Ik denk dat de mooie herinneringen met mijn papa, mij geholpen hebben om heel die situatie te verwerken.(An, 18 jaar)
Toch was er een minderheid die het moeilijk hadden om positief te kijken naar de wereld rondom hen. Dit omdat ze reeds vele negatieve ervaringen achter de rug hadden. Zelfvertrouwen werd eveneens bevraagd bij de onderzoeksgroep. Bijna alle participanten verklaarden zelfvertrouwen te hebben, waarbij er enkelen dit afzwakten door toe te voegen dat dit afhankelijk was van de situatie. Er was slechts één participant die stelde geen zelfvertrouwen te hebben. De manier waarop dit tot stand kwam, werd niet duidelijk uit de gegevens.
29
Ten derde deelde de meerderheid van de Toch vertelden vier participanten dat ze zelfs wantrouwig waren naar anderen confrontatie met de oneerlijke houding kindertijd en adolescentie.
steekproef mee zich open op te stellen naar anderen toe. redelijk gesloten waren. Twee hiervan gaven aan dat ze toe. De reden hiervoor werd toegeschreven aan de van de ouder met een alcoholprobleem doorheen de
Doordat hij niet eerlijk was tegen mij, is het maar normaal dat ik andere mensen moeilijk vertrouw. Dat is waar.(Robert, 27 jaar)
Als vierde werd relativeren, de vaardigheid om een situatie in een juist perspectief plaatsen, door veel van de participanten naar voor schoven om te komen tot verwerking en aanvaarding. Dina is vastberaden om het beste te maken van haar leven, de negatieve momenten mogen volgens haar het verdere leven niet beïnvloeden. Relativeren was volgens hen vaak iets dat werd geleerd in contact met de omgeving. Hier wordt in het volgende hoofdstuk nog uitgebreid op ingegaan. Daarnaast gaf de meerderheid aan communicatievaardig te zijn. Bij één participant kwam dit heel duidelijk naar boven wanneer hij vertelde over een brief gevuld met beeldspraak, die hij aan zijn vader had geschreven. In die brief staat dat wij onze gereedschapskoffer gevonden hebben om aan onze trein te werken en dat wij bezig zijn met die trein in gang te steken en dat wij met ons drie op een dag gaan vertrekken. Hij staat nog altijd op het perron te wachten. Die brief was de zoveelste hand dat wij naar hem hebben uitgestoken, met de boodschap: “ Als je erover wilt praten, we zijn nog altijd uw kinderen en uw ex- vrouw, kom gerust af.”(Guy, 21 jaar)
Toch waren er enkelen die vertelden dat er, afhankelijk van de situatie of de personen waarmee contact werd aangegaan, vaak grenzen zijn aan hun communicatievaardigheden. Wanneer het onderwerp heel belangrijk is dan lukt het voor Robert niet om doelgericht te communiceren, hij draait dan rond de pot of valt uit tegen iemand. Verder zijn er drie participanten die benadrukten dat ze zich veel zaken uit die periode niet meer herinnerden. Ze vermoedden dat dit te maken heeft met het verdringen van negatieve ervaringen. Een zorgende rol was voor zeven van de elf deelnemers tijdens die periode in hun gezin een vanzelfsprekendheid. Sommigen namen de verantwoordelijkheid voor de zorg van de kinderen, en zelfs van de ouder(s) op zich. Claire ging zelfs zo ver dat ze haar jongere zusje afschermde wanneer haar moeder zelfmoord probeerde te plegen. Ella nam dan weer de bemiddelaarsrol in haar gezin, waarbij ze bemiddelde tussen haar ouders. Sommigen hebben het nu nog steeds moeilijk om die zorgende rol los te laten. Ik ben de persoonlijke begeleider van mijn vader. Om boodschappen gaan, alles regelen, in het oog houden of hij nog veel drinkt. Een beetje vader en moeder spelen voor hem. Dat gaat ooit een keer minderen denk ik. Dat gaat wel minderen. Ik hoop het toch. Ik ga nooit volledig afstand van hem kunnen nemen. (Robert, 27 jaar)
Daarnaast gaven bijna alle deelnemers aan reeds vanaf jonge leeftijd zelfstandig te zijn. Het grootste deel van deze groep heeft het moeilijk om hulp van anderen te aanvaarden indien ze het nodig hebben. Ze lossen het liever alleen op en ze zijn daar dan ook fier op. Ten slotte vertelden zeven van de elf deelnemers in staat te zijn om zijn of haar gevoelens onder controle te houden. De overige vier zeiden hier wat meer problemen mee te ondervinden, maar niet in die mate dat het als storend werd ervaren. Ik kan wel impulsief zijn. Dat is wel eens goed dat ik dat heb denk ik. Je mag ook eens iets voor jezelf doen toch? (lacht). (Robert, 27 jaar)
30
2
Bronnen van veerkracht uit de omgeving van de persoon
2.1 Ouders Bijna de volledige steekproef had ten minste één ouderfiguur waar hij of zij steun aan ondervond. Er was slechts één uitzondering. Tien van de participanten hadden elk een ouder met een alcoholprobleem en een ouder zonder alcoholprobleem. Van die tien benadrukten er zes dat ze steun kregen van de niet-drinkende ouder. Deze steun kwam in de vorm van bescherming, zorg en informatie. An zag haar moeder als haar redding omdat zij er doorheen haar leven klaarstond voor haar kinderen. Van de overige participanten zijn er drie die aangeven nooit steun te hebben ondervonden van de niet-drinkende ouder. Robert merkte in zijn situatie op dat zijn moeder meer energie stak in het verbergen van het alcoholprobleem van hun vader, dan in de zorgen voor hem. Steun van de drinkende ouder was minder voorkomend in de steekproef. Wanneer dit wel werd vermeld, ging het om onspannende en zorgende activiteiten. Niels beschreef zijn relatie met zijn moeder als betekenisvol, in die zin dat ze voor hem zorgde wanneer hij ziek was. Er waren maar twee participanten die doorheen de situatie steun ondervonden aan beide ouders. Ook waren er twee verwante deelnemers die naast hun biologische ouders nog een andere ouderfiguur, die voor hen belangrijk was, naar voor schoven: hun stiefvader. Voor hen nam deze stiefvader de belangrijkste ouderrol in hun gezin op. Jos (stiefvader) heeft van in het begin heel duidelijk gemaakt dat drinken niet goed was. Ik heb hem ook nooit zien drinken. Voornamelijk dat heeft hij voor mij gedaan. Jos is eigenlijk mijn pa (lacht). Hij heeft me geholpen om in te zien dat er een probleem was. Maar hij zei ook de positieve kanten van papa.(Robert, 27 jaar)
2.2 Rituelen Rituelen bleken belangrijk te zijn voor alle participanten in de steekproef. Er werden verschillende rituelen vernoemd met of zonder de ouder met een alcoholprobleem. Dagelijkse, wekelijkse en jaarlijkse rituelen kwamen aan bod. Dagelijkse of wekelijkse rituelen zoals samen eten, bedrituelen en samen in de auto rijden, werden het meeste vermeld. Een ander ritueel dat voor mij ook heel belangrijk was, was de rit in de auto naar de vioolles. (Ella, 30 jaar) Er was toch altijd één moment tijdens het eten dat we samen konden zijn. (Claire, 18 jaar)
Het samen eten werd echter niet door iedereen als ondersteunend ervaren. Iedere week werd er bij één deelnemer een poetsdag georganiseerd, waarbij alle kinderen het huis moesten schoonmaken. Bij een andere deelnemer werd er op zondag uitgebreid gekookt door de grootmoeder. Het reizen tijdens de zomervakantie werd ook door enkelen als ondersteunend aangehaald. Martin benadrukt bijvoorbeeld dat zijn zomervakanties bij zijn tante en nonkel in Oudenburg heel veel voor hem betekenden. Naast deze rituelen werden er ook nog enkele andere rituelen vernoemd, zoals videospelletjes spelen en met het hele gezin koffie drinken wanneer de vader zijn kinderen komt halen voor het weekend. De meerderheid van de participanten ziet het belang van een ritueel in. Er wordt gezegd dat een ritueel een gevoel van houvast, samenhorigheid en identiteit kan bieden. Ik denk dat zo’n rituelen het gevoel dat je een gezin bent kan versterken. (Maarten, 26 jaar)
31
Toch werd eveneens aangekaart dat als gevolg van het alcoholprobleem van een of beide ouders vele rituelen werden verstoord. Die rituelen worden ook verstoord in een gezin, wanneer het slecht gaat. Je kunt ook geen rituelen meer invoeren of handhaven, wanneer die persoon volledig van de wereld is. (Ella, 30 jaar)
2.3 Broers en zussen De meningen waren verdeeld betreffende het al dan niet hebben van steun aan een broer of zus doorheen de periode waarin de participanten werden geconfronteerd met het alcoholprobleem van de ouder(s). Vijf van de onderzochten vermeldden steun aan hun broer of zus te hebben gehad. De gelijkende ervaring van hun broer of zus werd door deze deelnemers als een enorme steun ervaren. Marie benadrukt dat zij en haar broer tot op de dag van vandaag altijd voor elkaar gezorgd hebben. Ook Dina vertelde dat ze vooral binnen haar eigen gezin steun vond. De overige zes vermeldden geen expliciete steun van hun broer of zus. Ook vermeldden enkele participanten dat de manier van omgaan met het alcoholprobleem van de ouder vaak van persoon tot persoon verschilt. Dit verschil in omgaan werd door sommigen gezien als een meerwaarde. Mijn zus weet van allebei de kanten en zij bekijkt de situatie ook helemaal anders en dat is iets waar ik ook al heel veel van geleerd heb. Het is niet omdat ik het zwart bekijk dat er geen grijs meer kan zijn.(Claire, 18 jaar)
2.4 Grootouders De meerderheid van de steekproef vertelde dat ze steun kregen van een (of beide) grootouder(s). Toch zijn er enkelen die, wanneer er werd gevraagd naar belangrijke personen in hun leven, hun grootouders niet ter sprake brachten. De belangrijkste functie van grootouders in zo‟n situatie werd als toevluchtsoord omschreven. Wanneer het thuis moeilijk ging, kon ik naar hen gaan. (Maarten, 26 jaar) Mijn grootmoeder is eigenlijk een beetje verbonden met een gevoel van veiligheid. (…) Die altijd zorgde voor rust, waar ik altijd terecht kon. (Ella, 30 jaar)
2.5 Tantes en ooms Drie van de elf onderzochten benadrukten de steun die ze van een lievelingstante of oom doorheen die periode in hun leven kregen. Praten, hulp en zorg bieden, waren volgens deze participanten hun belangrijkste taken. De jongste zus van mijn mama, mijn tante Martine. Daar heb ik zo’n onmetelijk steun aan gehad. Zij heeft zo een groot en warm hart. Ze heeft op een bepaald moment zelf een tijdje bij ons gewoond.(Guy, 21 jaar)
2.6 Vrienden De meerderheid van de participanten gaf aan enorm veel steun te hebben gehad aan vrienden. Er werd benadrukt dat niet al deze vrienden op de hoogte waren van hun problemen thuis, maar dat ze, ondanks hun onwetendheid, toch een grote steun voor hen waren. Naast gewone vrienden, werden ook partners als belangrijke steunfiguren vermeld. Isa‟s vriend nam haar vaak in bescherming of verdedigde haar ten opzichte van haar vader.
32
Ook werd er nog een andere categorie vrienden vermeld. Vier participanten zetten de steun die ze kregen van een ander gezin in de kijker. Dit ging dan voornamelijk over familie van vrienden, met één uitzondering van een gezin waarbij de participant ging babysitten. Daar waren ze welkom en werden geen vragen gesteld over de situatie thuis. Bij mij thuis liepen er veel dingen fout en dan kwam je bij haar en die ouders verwelkomden me daar met open armen in een gezellige, liefdevolle, warme sfeer. (Ella, 30 jaar)
Uit de gegevens komt naar voor dat vrienden heel uiteenlopende functies voor het kind van een ouder met een alcoholprobleem kunnen hebben. Sommigen konden praten met hun vrienden over de situatie thuis, wat verlichting en relativering van de situatie in de hand kon werken. Anderen hadden geen nood om over de thuissituatie te praten en gebruikten vrienden om zich af te leiden. Die vriendin is één van mijn derden die me toch helpt om het anders te zien. (Claire, 18 jaar) Ik ga iedere maand gaan eten met mijn vriendinnen van Leuven en dat leidt me wel af. Één keer per maand hebben we een leuke avond en dan denk ik niet aan die situatie thuis. (Isa, 23 jaar)
2.7 School School werd door de grote meerderheid niet als ondersteuning vernoemd. Toch waren er enkelen die school als een belangrijke invloed benoemden. Twee participanten zagen de school als stimulerend, waarbij ze het belang van creativiteit, rituelen en eigenheid benadrukten. Het was een gewoon ASO-onderwijs, maar ze waren enorm bezig met de culturele ontwikkeling van de leerlingen. Ik heb daar enorm veel aan te danken. (Ella, 30 jaar)
Een andere deelnemer zag school vooral als stressfactor, naast de vaste stressfactor thuis.
2.8 Vereniging Slechts een minderheid van de steekproef gaf aan steun te hebben aan lidmaatschap bij een vereniging. Het type verenigingen varieerde van sportclubs, jeugdbewegingen tot een christelijke jeugdwerking. Het voornaamste doel van het deelnemen aan een vereniging was contacten onderhouden met leeftijdsgenoten. Één participant zag het zelfs zo sterk dat ze zich daar volledig thuis voelde, want ze zorgden daar voor haar toen ze nog jong was. Ook de vereniging als een manier om zich uit te drukken, bleek voor sommigen belangrijk. Één deelnemer gaf aan dat voetbal voor hem een fysieke uitlaatklep was. Een andere benadrukte dat zijn jeugdpastorale vereniging hem de kans bood om zijn waarden hoog te houden.
2.9 Hulpverlening Binnen de steekproefwas de ervaring met hulpverlening gelijk verdeeld. De ene helft had zo goed als geen ervaring met de hulpverlening. De meerderheid van deze groep zag de meerwaarde daarvan ook niet echt in. Ella denkt niet dat een hulpverlener iets voor haar gezin betekend zou kunnen hebben. Meer zelfs ze denkt dat ze die tussenkomst niet toegelaten zou hebben.
De ander helft maakte al gebruik van verschillende soorten hulpverlening. Het groeien naar begrip en verwerking, werd gezien als voornaamste doel. Er was één deelnemer die lid was van een zelfhulpgroep, voor hem heeft dit enorm veel betekend. Dit omdat ze ervaringen, over het samenleven met de persoon met het alcoholprobleem, delen en omdat ze samen op zoek gaan naar manieren om zichzelf te beschermen tegen de alcoholist en de situatie.
33
Ook contact met een psycholoog wordt door vier van de elf participanten ervaren.
als verhelderend
Door de psychoanalyse krijg je een heldere kijk op die periode. (Ella, 30 jaar) Zij heeft me dan ook doen beseffen dat zijn gedrag allemaal te wijten is aan zijn drankprobleem. (Isa, 23 jaar)
Ook waren er drie deelnemers die een betrekkelijk lange geschiedenis hadden met de hulpverlening. Dit als een rechtreeks of onrechtstreeks gevolg van de confrontatie met de ouder met het alcoholprobleem. Deze participanten waren ten rade gegaan bij verschillende soorten hulpverleners, zoals een psychiater, een medewerker van slachtofferhulp, een psycholoog, een sofroloog, een osteopaat en een homeopaat. Twee van de drie waren tevreden over de hulp die deze hulpverleners te bieden hadden. De mevrouw van slachtofferhulp, heeft me ook geholpen. Er was een voorval thuis, waarbij mijn mama me geslagen had, toen is ze tot bij ons gekomen op regelmatige basis. (Claire, 18 jaar)
Uit de onderzoeksgegevens komen naar voor dat volgende hulpverleningsvormen relatief weinig betekenden voor de steekproef: het CLB, de huisdokter en de psychiater. Guy verwoordde duidelijk zijn negatieve gevoelens ten aanzien van zijn psychiater, die geen aandacht besteedde aan zijn verhaal, maar zijn medicatie zondermeer verhoogde. Ella sprak sporadisch met haar huisdokter, maar ze had toch niet echt het gevoel dat de dokter haar echt opvolgde. Er werd volgens hen te weinig tijd aan de vertrouwensrelatie besteed.
2.10 Mijlpalen Met mijlpalen wordt bedoeld: belangrijke gebeurtenissen in het leven van de persoon. Het gaat hierbij om wat de participanten zelf als belangrijke gebeurtenissen in hun leven omschrijven. Zo werd bijvoorbeeld alleen gaan wonen door de meeste participanten als ondersteunend gezien. Het op kot gaan kan wel een belangrijke periode geweest zijn voor mij, gewoon wat meer zelfstandig zijn, alleen zijn, zelf beslissen wat ik doe. Misschien had ik daar echt nood aan op dat moment. (Maarten, 26 jaar)
Daarnaast was er één deelneemster die haar werk als belangrijke bijdrage tot haar verwerkingsproces naar voor schoof. Het leerde haar de betekenis van kameraadschap en samenwerken. Voor de participanten die waren getrouwd, werd het huwelijk, het krijgen van kinderen en het scheiden als belangrijke ervaringen gezien. Ze haalden aan dat deze mijlpalen verantwoordelijkheid stimuleerden. In de eerste plaats verantwoordelijkheid voor zichzelf en in de tweede plaats voor anderen. Martin weet van zichzelf dat hij soms teveel zou durven drinken, maar zijn verantwoordelijkheden ten aanzien van zijn vrouw en kinderen stimuleren hem om het niet te doen. Ook Dina benadrukt het belang van haar kinderen. Ten slotte was er nog één participant die het doopsel van haar overleden broertje als een belangrijke mijlpaal in haar leven zag. Voor haar was het een manier om het bestaan van haar broertje te bevestigen en om zo een band met hem mogelijk te maken. Mijn mama was zwanger van haar vader, maar dat kindje is geaborteerd. Mijn mémé en mijn nonkel vroegen dan aan mij hoe ik hem zou noemen, ik heb hem dan een naam gegeven en ze hebben hem dan voor mij laten dopen. Dat vond ik echt mooi, dat ze dat gedaan hebben. (Claire, 18 jaar)
In de omgeving van kinderen vind je vele bronnen van veerkracht terug. Van dichte familie, waarvan de gelijkende ervaring een grote steun kan betekenen, tot vrienden die zorgen voor afleiding.
34
3
Aanbevelingen aan hulpverlening en lotgenoten
Tijdens het afnemen van het interview werden de participanten bevraagd naar hun mening over de hulpverlening, waarbij er duidelijke aanbevelingen naar hulpverleners toe werden geformuleerd. Ook lotgenoten kregen een duidelijke boodschap mee. Dit met de bedoeling hen een hart onder de riem te steken.
3.1 Aanbevelingen voor hulpverlening Uit de gegevens werd duidelijk dat de onderzochten een duidelijke mening hadden rond wat werd verwacht van de hulpverlening. Wat was volgens hen van belang als je kinderen van ouders met een alcoholprobleem wou ondersteunen als hulpverlener? In de eerste plaats kwamen er allerhande kenmerken aan bod, die tot een basishouding konden worden samengevoegd. Dit bedoeld als uitgangspunt om in de volgende stap op zoek te gaan naar oplossingen en bronnen van veerkracht bij de persoon.
3.1.1 Basishouding In het interview werd er gevraagd wat hulpverleners het best doen wanneer ze te maken krijgen met kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Wat stellen de participanten voorop? Hoe vinden zij dat deze doelgroep het best wordt benaderd? De reacties op deze vragen waren enorm uiteenlopend, maar toch kwam er een basishouding op de voorgrond. Ten eerste benadrukte de meerderheid van de steekproef een betrokken houding, die werd gekenmerkt door: luisterbereidheid, beschikbaarheid, bereikbaarheid en flexibiliteit. De persoon moest volgens de steekproef de tijd krijgen om tot rust te komen. Luisterbereidheid was iets dat bijna alle participanten naar voor schoven. Hierbij vermeldden ze dat dit evident lijkt, maar dat dit soms toch door hulpverleners over het hoofd wordt gezien. Claire benadrukte vooral dat de hulpverleners moeten tonen dat ze luisteren, zij vond het belangrijk om te voelen dat er toch iemand begaan was met wat ze meemaakte. Martin vond dat de hulpverlener ook moet kunnen luisteren wanneer het stil is. Beschikbaarheid en bereikbaarheid werden eveneens benadrukt. Tijdens de interviews werd dit voornamelijk geformuleerd in de termen van: „Er zijn voor hen!‟ Je bent dan een vangnet, een terugvalbasis voor die persoon en zoiets heeft heel veel waarde. Dat je weet dat je bij die persoon terecht kunt. (Guy, 21 jaar)
Enkele participanten vonden dat er vaak veel druk ligt op een kind of jongere om over de thuissituatie te vertellen, terwijl ze daar nog niet klaar voor zijn. Als hulpverlener mag je deze kinderen niet dwingen, maar moet er gewacht worden tot ze er klaar voor zijn. Ten tweede vertelden enkele participanten dat het belangrijk is voor hulpverleners om voldoende op de hoogte te zijn van de problematiek waarmee deze kinderen of jongeren dagdagelijks worden geconfronteerd. Dit met de bedoeling om deze informatie op hun beurt naar de kinderen toe te kunnen duiden. Ten derde vonden enkelen dat wanneer het gaat om jonge kinderen, deze tegen hun ouders dienen beschermd te worden. Marie stelt voor om ze uit het gezin te nemen, zodat ze niet teveel geconfronteerd worden met de negatieve ervaringen. Ten slotte werd door één deelnemer het belang van afleiding voor deze kinderen benadrukt, ook door de hulpverlening. In zijn situatie vielen er vaak leuke dingen weg, zoals uitstapjes, de hulpverlener zou dit via activiteiten kunnen compenseren.
35
3.1.2 Zoeken naar bronnen van veerkracht Bijna alle participanten zagen praten in combinatie met de basishouding als een goede manier om te weten te komen wat de bronnen van veerkracht zijn bij een persoon. Op zoek gaan naar de boodschap achter hun verhaal werd gezien als belangrijkste doelstelling. Enkele participanten zagen een goede voorbereiding in de vorm van interviewvragen of een vragenlijst als een handige vertrekpunt om een gesprek aan te gaan. Anderen waarschuwden hiervoor. Veronderstellingen en verborgen boodschappen in vooropgestelde interviewvragen kunnen volgens hen negatieve gevolgen met zich meebrengen. Maarten waarschuwde ervoor dat hulpverleners er niet vanuit mogen gaan dat kinderen graag praten, want sommigen, bijv. Maarten zelf, hebben het daar moeilijk mee. Ook kan een voorbereiding volgens Marie het moeilijk maken om je eigen mening weg te cijferen, wat belangrijk is als je een kind wilt ondersteunen. Bij jongeren opteerde de meerderheid van de steekproef ervoor om samen op zoek te gaan naar oplossingen of bronnen van veerkracht, waarbij de hulpverlener opties voorlegt aan de jongere en de keuze aan de jongere zelf laat. Drie participanten zien het belang in van een zelfhulpgroep of een vertrouwenspersoon en vonden dat dit ook aan kinderen of aan jongeren moet worden aangereikt. Dus samen in contact op zoek gaan naar die bronnen, ik denk wel dat zoiets een goeie manier zou kunnen zijn. Zelf in de kleine zaken zoeken. Het vooral niet te groot zien, beseffen dat kleine zaken ook goed kunnen zijn. (Maarten, 26 jaar) Ik denk dat een zelfhulpgroep ook zou kunnen geholpen hebben voor mij, mijn broer en mijn zussen, zodat ze ook iemand hadden om erover te praten. (Dina, 50 jaar)
Bij jongere kinderen werd er een minder rechtstreekse aanpak om zicht te krijgen op hun belevingswereld en bronnen van veerkracht voorgesteld. Als voorbeelden werden gegeven: het werken met creatieve middelen, zoals tekeningen en speelgoed, en het verkrijgen van informatie uit de omgeving, bij juffen, begeleiders en mama‟s van vriendjes.
3.2 Aanbevelingen voor lotgenoten Ten slotte wilden de participanten nog enkele tips meegeven aan lotgenoten. Dit om veerkracht te inspireren en om duidelijk te maken wat zij voorop stellen als het gaat om veerkracht. De overgrote meerderheid benadrukt het belang van een goede omgeving en goede contacten. Op zoek gaan naar personen die gelijkende ervaringen hebben, wordt meerdere keren aangehaald. Steun zoeken in professionele, familiale en vriendschappelijke kringen wordt eveneens benadrukt. Je bent niet alleen! Er zijn al heel veel mensen die het hebben overleefd! Dat is niet om hun problemen te minimaliseren, maar om het in perspectief te plaatsen. (Guy, 21 jaar)
Daarnaast gaf het merendeel aan dat iets ondernemen belangrijk is. Enkele participanten vonden het belangrijk dat je als kind of jongere een boodschap moet formuleren naar je ouders toe, dit door afstand te nemen of door daadwerkelijk over de thuissituatie te praten met de betrokken ouder. Isa vond het belangrijk dat de ouders beseffen dat ze niet goed bezig zijn Verder gaven enkele participanten aan dat geloof en verbondenheid eveneens een steun kunnen zijn om te groeien naar veerkracht. An benadrukt vooral het geloof in eigen kracht, het is niet omdat je vader zo is dat je zelf ook zo zal worden. Ten slotte waren er enkelen die benadrukten dat je zelf regisseur bent van je eigen leven en dat je dus zelf bepaalt wat ondersteunend is voor jou. Ga ermee om zoals je zelf wilt, niet zoals de buitenwereld het wil. Denk goed na over hoe dat jij wilt met de situatie omgegaan en hoe dat jij wilt dat er met jou omgegaan worden in die situatie. (Maarten, 26 jaar)
36
Hoofdstuk 4: Discussie In dit onderzoek werd het woord gegeven aan elf volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Via een semi- gestructureerd interview werd gepeild naar hun bronnen van veerkracht tijdens de periode waarin ze met het alcoholprobleem van hun ouder(s) werden geconfronteerd. Opvallend was dat de verschillende bronnen van veerkracht die aan het licht kwamen zelden tot nooit voor alle participanten als ondersteunend werden ervaren. Deze vaststelling benadrukt de individualiteit van de participanten. Ieder persoon maakt gebruik van verschillende bronnen van veerkracht. Het is dus niet de bedoeling van dit onderzoek om de bevindingen te generaliseren naar de algemene populatie van kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Er wordt enkel benadrukt dat er allerhande bronnen van veerkracht zijn, die door verschillende personen al dan niet als ondersteunend kunnen worden geïnterpreteerd. Aan de hand van de vooropgestelde onderzoeksvragen worden hieronder de voornaamste bevindingen uit het onderzoek weergegeven. Dit gebeurt door de bevindingen te vergelijken met de hierboven aangehaalde literatuur en met andere relevante onderzoeken.
1
Bevindingen van het onderzoek
1.1 Bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf In mijn onderzoek kwam naar voor dat er veel bronnen van veerkracht binnenin de persoon zelf te vinden zijn. De deelnemers van het onderzoek ondervonden op verschillende manieren steun aan deze bronnen. Ze ontwikkelden zich vanuit eigen interesse, ervaring en coping. Volgens Wolin & Wolin (1995) ontwikkelen de zeven veerkrachten zich wanneer kinderen actief reageren om zichzelf te beschermen tegen moeilijkheden in het gezin. Alle veerkrachten werden bevraagd bij de participanten, maar om de duidelijkheid te bewaren werd er geopteerd om hier enkel de veerkrachten te bespreken die kunnen worden gezien als bronnen binnenin de persoon zelf. In deze discussie worden eigen bevindingen getoetst met vooropgestelde en relevante literatuur. Uiteindelijk bleek dat de steekproef voor een groot deel akkoord gaat met het vooropgestelde idee van Wolin & Wolin (1995). Inzicht komt volgens de participanten op een natuurlijke manier tot stand en leidt voor enkelen naar begrip van de situatie. Toch was ongeveer de helft van de steekproef niet overtuigd van de waarde van inzicht voor verwerking. Wolin & Wolin (1995) daarentegen zien inzicht als een bescherming voor kinderen, om het internaliseren van problemen en schuldgevoelens tegen te gaan. In ander onderzoek geloven de ondervraagde kinderen dat het loslaten van schuldgevoelens leidt tot een goed leven. Ook het op de hoogte zijn van de verslaving van hun ouder(s) en welke invloed dit heeft, draagt volgens hen bij tot veerkracht (Moe, Johnson & Wade, 2007; Fraser et al., 2009). Wel komen de bevindingen van Wolin & Wolin (1995) overeen met de mening van de steekproef dat inzicht zich op een natuurlijke manier ontwikkelt. Inzicht groeit binnen de persoon zelf, waarbij een kind in de eerste plaats de stressvolle situatie slechts zal aanvoelen om uiteindelijk te groeien naar begrip in volwassenheid. Verder bleek uit het onderzoek dat onafhankelijkheid zorgt dat de persoon de situatie van op een afstand kan bekijken, wat verwerking in de hand werkt. Het hebben van een eigen leven werd sterk benadrukt, toch was er zelden sprake van definitieve afstand. Meer nog, definitieve afstand werd door de steekproef zelden als ondersteunend ervaren. Bennett et. al (1987) daarentegen merken op dat kinderen die veerkrachtig blijken en dus zelf geen alcoholprobleem ontwikkelen de banden met hun ouderlijk gezin volledig verliezen. Ook Werner & Johnson (2004) zien in de analyse van hun steekproef dat 60 percent van de volwassen die geen copingproblemen ondervindt, afstand neemt door te verhuizen naar een andere omgeving. Tijdelijk afstand nemen werd door de steekproef wel veel als steun aangehaald. Wolin & Wolin (1995) benadrukken het belang hiervan om te komen tot een relatie die gebaseerd is op vrije wil en rationaliteit. Ook deelden de participanten mee dat afstand nemen kan bijdragen tot het herstellen van de relatie
37
met de desbetreffende ouder. De reden die werd aangehaald om vroegtijdig de stap naar onafhankelijkheid te zetten, is grote emotionele of fysieke belasting. Dit vermoedelijk ten gevolge van het samenwonen met een ouder met een alcoholprobleem, die onredelijke eisen stelt (Wolin & Wolin, 1995). Daarnaast werd volgens de deelnemers het nemen van initiatief meegegeven van thuis uit of groeide het vanuit hun eigen interesse. Ze gingen als het ware op zoek naar projecten of bezighouding. Wolin & Wolin (1995) zagen als gevolg van initiatiefname de gevoelens van hulpeloosheid bij deze kinderen verminderen. Deze interpretatie kwam deels naar voor in de onderzoeksresultaten. De deelnemers formuleerden daarnaast nog andere voordelen aan het nemen van initiatief. Het bood hen de mogelijkheid om kennis door te geven, hun sociaal netwerk uit te breiden en/of een gezonde uitlaatklep te vinden. Andere literatuur benadrukt dat het nemen van initiatief steun met zich meebrengt als het kind plezier beleeft aan zijn of haar gekozen bezighouding (Werner & Johnson, 2004). In huidig onderzoek kwam dit eveneens duidelijk naar voor. Groeiend vanuit eigen interesse of geïnspireerd vanuit het gezin kan, volgens enkele participanten, creativiteit eveneens dienen als gezonde uitlaatklep. Wolin & Wolin (1995) benadrukken het belang hiervan via spel bij jonge kinderen. Ander onderzoek concludeert dat het beeld van het gezin in een tekening vele boodschappen met zich mee kan brengen, zowel op lichamelijk, emotioneel als op ontwikkelingsgebied. Het kan naast een middel tot communicatie eveneens wijzen op veerkracht, waarbij creativiteit een bron van veerkracht kan zijn als het kind hieraan plezier beleeft (Ireland, Weisbart, Dudowitz, Rowe & Stein, 2009). Daarenboven werd door de participanten humor als doeltreffend middel gezien om te relativeren of om zichzelf te beschermen. Humor werd gezien als een eigenschap die al dan niet behoort tot de persoonlijkheid. Het kunnen lachen met eigen emotionele pijn wordt door Wolin & Wolin (1995) gezien als bron van veerkracht. Toch merkte bijna de gehele steekproef op dat het op het moment zelf heel wat kracht vergt om de humor van de situatie in te zien. Verder werd de aanwezigheid van duidelijke waarden en normen door de steekproef niet als vanzelfsprekend ervaren. Waarden en normen worden van thuis uit meegekregen of zelf ontwikkeld vanuit de reactie op de situatie thuis. Toch boden waarden en normen voor alle participanten steun, houvast en motivatie in het verdere leven. Het hebben van een duidelijk waardensysteem wordt door Wolin & Wolin (1995) gezien als een bron van veerkracht. In dit onderzoek kwam dit ook duidelijk naar voor, maar toch merkten enkele participanten op dat ze tijdens het opgroeien belangrijke waarden, zoals respect, eerlijkheid, openheid en verantwoordelijkheidsgevoel van de ouder, misten. Velen namen in reactie op dit gemis de verantwoordelijkheid voor zichzelf en anderen op zich. Dit kan volgens Ranganathan (2004) eventueel leiden tot verwaarlozing van persoonlijke zorg en andere co- dependency kenmerken. Masten (1994) merkt op dat effectief ouderschap, waar vorige genoemde waarden deel van uitmaken, een belangrijke factor vormt voor de ontwikkeling van veerkracht. In het verlengde van algemene moraliteit met gezinsspecifieke waarden en normen merken Werner & Johnson (2004) op dat geloof eveneens een belangrijke steun kan betekenen voor deze doelgroep. Geloof wordt volgens hen gebruikt om een positief beeld te behouden op de wereld en zichzelf. In dit onderzoek kwam geloof, in de zin van een specifieke geloofovertuiging, slechts één keer ter sprake. Moraliteit daarentegen werd over het algemeen door de volledige steekproef als ondersteunend ervaren. Daarnaast zijn er nog heel wat persoonlijkheidseigenschappen die deel kunnen uitmaken van een veerkrachtige persoon. Het betreft hier eigenschappen zoals oplossingsgerichtheid, positief denken, zelfvertrouwen, openheid, relativeren, communicatievaardigheid, een zorgende rol opnemen, zelfstandigheid, gevoelscontrole en verdringing. Deze persoonlijkheidseigenschappen ontwikkelden zich volgens de steekproef als gevolg van de ervaringen met een ouder met een alcoholprobleem. Op enkele van deze eigenschappen wordt later teruggekomen. Masten (2007) herkent bij veerkrachtige kinderen vele kenmerken zoals oplossingsgerichtheid, zelfcontrole, zelfvertrouwen en vermijdende copingsvaardigheden (bijv. verdringing). Toch komen er in haar overzicht nog enkele andere eigenschappen aan het licht, die door de huidige steekproef niet expliciet werden verwoord. Masten (2007) vernoemt nog doorzettingsvermogen,
38
planmatigheid en actieve coping, waarbij je de confrontatie met het probleem of de moeilijke situatie rechtstreeks aangaat, als belangrijke kenmerken. Uit ander onderzoek komt het verlangen om zo normaal mogelijk benaderd te worden naar boven. Deze kinderen willen geen speciale aandacht krijgen (Fraser et al., 2009). Ook dit werd niet expliciet verwoord door de huidige deelnemers, maar kan wel worden afgeleid uit het feit dat slechts een beperkte hoeveelheid mensen in het netwerk van deze participanten op de hoogte waren van hun thuissituatie. Hieronder volgt een overzicht van enkele belangrijke eigenschappen die ik iets uitgebreider in de verf wil zetten. Uit onderzoek blijkt dat positief denken een belangrijke bijdrage kan betekenen voor het ontwikkelen van veerkracht, omdat het ervoor zorgt dat stressvolle gebeurtenissen als minder bedreigend worden waargenomen, wat relativeren in de hand werkt (Feder et al., 2009). Ook in huidig onderzoek zagen de volwassenen positief denken, in het hier en nu en ten aanzien van de toekomst, als een belangrijke eigenschap die het ontwikkelen van veerkracht in de hand werkt. Ander onderzoek schuift eveneens het denken aan de toekomst naar voor als bron van veerkracht (Moe et al., 2007). Het belang van emotieregeling voor veerkracht wordt door Curtis & Cicchetti (2007) aan het licht gebracht. Emotieregeling zou in grote mate bijdragen tot veerkrachtig functioneren, zowel bij personen die worden geconfronteerd met tegenslag als degene die hier niet mee worden geconfronteerd. Daarnaast ziet de meerderheid van de steekproef openheid en communicatievaardigheid als één van de kenmerken die heeft bijgedragen tot veerkracht. Ook Werner & Smith (1992) herkennen dit in hun bevindingen. Veerkrachtige kinderen maken in hun onderzoek vlot gebruik van informele netwerken van buren, leeftijdsgenoten en ouderen om steun en raad in tijden van crisis te krijgen. Evenzeer in ander onderzoek wordt het kunnen uiten van emoties gezien als eigenschap van een goed leven (Moe et al., 2007). Ten slotte werd zelfvertrouwen vernoemd als een bron van veerkracht. Bijna alle onderzochten verklaarden dat ze hierover beschikten. Hoe dit tot stand kwam, kon niet worden afgeleid uit de gegevens. Werner en Johnson (2004) daarentegen zien dit evolueren bij kinderen die bepaalde verantwoordelijkheden op zich nemen. Hiermee wordt de link gelegd naar zelfstandigheid. Bijna de volledige steekproef herkenden zelfstandigheid als een deel van hun handelingsrepertoire. Dit wordt bevestigd in het onderzoek van Werner & Smith (1992) waarin ze opmerken dat meisjes verantwoordelijkheid in het gezin op zich nemen. Dit voornamelijk omdat ze zorgen voor de jongere kinderen in het gezin. In huidig onderzoek werd deze zorgende taak als steun gezien. Werner & Johnson (2004) zien dit in hun onderzoek eveneens bevestigd, waarbij het vaak de oudste dochter is die ouderlijke verantwoordelijkheden op zich neemt. Jongens zouden daarentegen de taakverdeling in het gezin opvolgen (Werner & Smith, 1992). Er bestaat dus een veelheid aan bronnen van veerkracht binnenin de persoon zelf, maar ze variëren van persoon tot persoon. Ze ontwikkelen zich op een natuurlijke manier en maken het omgaan met de situatie makkelijker. Ze zijn deel van de persoonlijkheid, wat het moeilijk maakt om ze aan te leren. Iedere eigenschap is ondersteunend in de mate dat de persoon deze als ondersteunend ervaart. Dit loopt gelijk met de omschrijving van het Challenge model van Wolin & Wolin (1993), waarbij de subjectieve interpretatie van de situatie een belangrijk deel uitmaakt van de ontwikkeling van veerkracht. Toch wordt opgemerkt dat er een link is tussen bronnen van veerkracht binnenin de persoon en bronnen van veerkracht uit de omgeving. Kinderen willen niet blijven vast zitten in hun verdriet, maar gaan op zoek naar een goede toekomst (Fraser et al., 2009). De specifieke persoonlijkheidseigenschappen die hier worden opgenoemd, stellen de persoon in staat om een steunende omgeving, die bijdraagt aan het ontwikkelen van veerkracht, voor zichzelf op te bouwen (Werner & Johnson, 2004).
39
1.2 Bronnen van veerkracht in de omgeving De personen in de steekproef maakten gebruik van verschillen bronnen van veerkracht uit hun omgeving. Deze bronnen vervulden bepaalde functies. Toch was de mate van steun, die uit deze bronnen werd gehaald, individueel verschillend. Dat er naast de vele verschillende bronnen van veerkracht binnenin de persoon ook nog een aanzienlijk deel bronnen te vinden zijn in de omgeving, benadrukt Masten (2007) in haar betoog. Uit haar overzicht wordt duidelijke dat hechtingsrelaties of verbondenheid met familie, school, vrienden en de ruimere gemeenschap eveneens een belangrijke invloed hebben op het ontwikkelen van veerkracht. Ook Werner & Johnson (2004) herkennen dit. Kinderen die opgroeien tot competente, zelfverzekerde en zorgende volwassenen, steunen op veel meer bronnen in vergelijking met volwassen die uiteindelijk copingproblemen ontwikkelen. In hun onderzoek had ieder veerkrachtig persoon ten minste één steunfiguur die hen onvoorwaardelijk accepteerde. In dit onderdeel wordt verder ingegaan op de verschillende bronnen die in het gezin, de ruimere familie, en de gemeenschap te vinden zijn. In een gezin kunnen rituelen gezien worden als een belangrijke beïnvloedende factor om de heterogeniteit bij volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem te verklaren (Hawkins, 1997; Wolin & Wolin, 1995). In huidig onderzoek werd de protectieve waarde van rituelen naar voor geschoven. De onderzoeksdeelnemers benadrukten het belang van rituelen in het gezin, die bij iedereen houvast, samenhorigheid en een gevoel van identiteit teweeg brachten. Deze vaststelling bevestigt het onderzoek van Bennett et al. (1987). Zij concluderen dat kinderen, die in gezinnen opgroeien waar rituelen worden beschermd, minder kwetsbaar zijn om zelf een alcoholprobleem te ontwikkelen. Landau (2007) ziet rituelen als een manier om verbondenheid te bekomen binnen een familie of gemeenschap. Dit kwam eveneens naar voor in huidige onderzoeksbevindingen. Toch werd benadrukt dat rituelen vaak werden verstoord door het drinkgedrag van de ouder(s). Haugland (2005) herkent dit, waarbij ze opmerkt dat het verstoren van rituelen meestal door vaders wordt veroorzaakt. Ook de ouderlijke rol en verantwoordelijkheid, de kwaliteit van de rituelen en het gezinsklimaat leiden hieronder. De niet-drinkende ouder bood volgens enkele volwassenen bescherming, zorg en informatie. Werner & Johnson (2004) bereikten met hun onderzoek een gelijkaardige conclusie. In hun onderzoek benadrukten ze de ondersteunende rol van de niet-drinkende moeder. In huidig onderzoek waren de meningen hierover verdeeld, waarbij de helft van de deelnemers geen expliciete steun toeschreef aan de niet-drinkende moeder. De drinkende ouder werd door de participanten zelden als steunfiguur gezien, maar toch bleken zorgende en ontspannende activiteiten met de drinkende ouder voor te komen. Deze werden door enkele deelnemers als ondersteunend ervaren. Uit ander onderzoek vloeit echter voort dat kinderen het vaak als hun taak zien om hun ouder(s) te beschermen en te helpen (Fraser et al., 2009). De gedeelde ervaring met broers en/of zussen werd eveneens door enkele participanten als ondersteunend ervaren. Werner & Johnson (2004) vinden in dit opzicht een belangrijk verschil tussen mannen en vrouwen, waarbij positieve steun van een ouder broer of zus bij mannen een grotere steun is dan bij vrouwen. In huidig onderzoek werd dit niet verder bevraagd. Uit ander onderzoek wordt duidelijk dat de invloed van het gezinsfunctioneren minder bijdraagt tot de kwaliteit van adaptatie dan de persoonlijkheidseigenschappen en vaardigheden van de persoon (Werner & Johnson, 2004). In huidig onderzoek kwam dit niet eenduidig naar voor. Moe et al. (2007) besluiten wel in hun onderzoek dat ouders een belangrijke modelfunctie invullen en dat ze dus zowel een negatief als positief voorbeeld kunnen stellen. Als de ruimere familie wordt bekeken, wordt vooral de steun van grootouders, tantes en ooms benadrukt. Werner & Johnson (2004) bijvoorbeeld merken een positief effect van grootouders op. Ook uit ander onderzoek komt de belangrijke rol van grootouders aan bod, waarbij ze vaak voor een lange periode steun bieden (Fraser et al., 2009). In huidig onderzoek werd dit bevestigd. Grootouders boden de meeste van de participanten een toevluchtsoord dat door veiligheid en rust werd gekenmerkt. Werner & Johnson (2004) besluiten uit hun onderzoek dat grootmoeders een belangrijke bron van veerkracht zouden zijn binnen de familie. Tijdens de bevraging werd ook in huidig onderzoek voornamelijk de steun van grootmoeders benadrukt. Ook een favoriete tante of oom kan een belangrijke functie, zoals raadgever, vervullen. Sommige tantes worden gezien als
40
een zorgende oudere zus, andere vervullen dan weer een modelfunctie (Werner & Johnson, 2004). Ook in huidig onderzoek werden tantes of ooms door enkelen als steunpilaar gezien. Ze stonden klaar voor zorg, hulp of een goed gesprek, indien het kind of de jongere hieraan nood had. Voor afleiding of een goed gesprek kond de meerderheid van de deelnemers bij vrienden terecht. Vrienden zorgden ervoor dat relativeren en rust mogelijk werden. Uit onderzoek van Werner en johnson (2004) komt dit eveneens naar voor. De school wordt volgens Werner en Johnson (2004) door velen gezien als een tweede thuis, een plaats waar ze kunnen wegvluchten van de problemen thuis. Toch werd in huidig onderzoek door de steekproef zelden de school vermeld. Indien de school wel werd vermeld namen deze hoofdzakelijk een stimulerende rol op zich, waarbij creativiteit, eigenheid en rituelen werden gestimuleerd. Een specifieke leerkracht als rolmodel werd niet vermeld. In tegenstelling tot ander onderzoek waarin er bij de helft van de goed aangepaste volwassenen ten minste één leerkracht een positieve modelfunctie vervulde (Werner & Johnson, 2004). Onderzoek van Brooks (2006) benadrukt dat de school voornamelijk een verbindende functie op zich neemt. Het verschaft jongeren de toegang naar zorgende volwassenen, die kansen creëren. Ze kunnen kinderen of jongeren leiden naar sociale competentie en ouders betrekken om samen veerkracht bij hun kinderen op te bouwen. Betrokken zijn in geloofsactiviteiten met een vereniging kan zorgen voor structuur in het eigen leven. Ook kan het zorgen voor veiligheid en een gevoel van richting (Werner & Johnson, 2004). In huidig onderzoek werd door sommigen contact onderhouden met leeftijdsgenoten en op zoek gegaan naar een natuurlijke manier om zichzelf uit te drukken, mogelijk met behulp van een vereniging. Hulpverlening werd voor de helft van de steekproef als ondersteunend ervaren. Ze hielpen de deelnemers groeien naar begrip en verwerking. Ook in vergelijkbaar onderzoek bij kinderen wordt behandeling gezien als een mogelijkheid om te komen tot veerkracht (Moe et al., 2007). De jonge steekproef van Fraser et al. (2009) benadrukken specifiek het belang van de sociaal werker in hun leven. Als onderdeel van hulpverlening werd in huidig onderzoek een zelfhulpgroep door enkele deelnemers als mogelijke steunbron gezien. Wanneer kinderen hulp krijgen van de hulpverlening, zien ze het vaak als een meerwaarde om te praten met mensen met gelijkende ervaringen (Templeton, 2010). Ten slotte haalden de deelnemers nog verschillende mijlpalen uit hun leven aan. Werner (1989) herkent kritische keerpunten zoals toetreding tot het leger, het huwelijk, het ouderschap en kerkgemeenschappen in zijn onderzoek. Later werd dit door Werner en Johnson (2004) nog verder aangevuld en verfijnd, waarbij een engagement voor werk en het open staan voor verdere vorming werden toegevoegd. De volwassenen in huidig onderzoek benadrukten deze, maar ook nog andere keerpunten in het leven, zoals alleen gaan wonen, doopsel van een overleden broertje en scheiden. Al deze mijlpalen hielpen hen om te groeien naar verantwoordelijkheid, terwijl er toch een band met het verleden in stand werd gehouden. Bronnen van veerkracht uit de omgeving kunnen aldus verschillende functies vervullen. De mate van ondersteuning die deze bronnen kunnen bieden, is afhankelijk van de kansen die deze doelgroep krijgt en de keuzes die ze maken. Templeton (2010) haalt in haar onderzoek aan dat we kinderen kunnen helpen door hen rechtstreeks bij te staan via hulpverlening, maar ook door de kwaliteit en competentie van de omgeving te bevorderen. Dit via interventies gericht naar de volwassen steunfiguren. Hierbij vertrekt Templeton (2010) vanuit het geloof dat interventies de volwassen steunfiguur gezonder maken, zodat ze op hun beurt beter voor de noden van het kind of de jongere kunnen instaan.
41
1.3 Aanbevelingen aan lotgenoten en aan de hulpverlening? Lotgenoten krijgen het advies om steun te zoeken bij hun omgeving en in zichzelf. De onderzoeksdeelnemers raden de hulpverlening een betrokken, geïnformeerde en beschermende basishouding aan om uiteindelijk via gesprek, observatie en creatieve middelen op zoek te gaan naar bronnen van veerkracht bij de persoon. Dit wordt bevestigd in ander onderzoek waaruit blijkt dat kinderen kunnen worden geholpen om hun eigen veerkracht te ontdekken (Moe et al., 2007). De deelnemers aan huidig onderzoek vonden het belangrijk dat lotgenoten weten dat ze er niet alleen voor staan. Dat er familiale, vriendschappelijke en professionele hulp is, indien de persoon dit nodig acht. Hiermee wilden de participanten ook duidelijk benadrukken dat je als persoon zelf regisseur blijft van je eigen leven. Dat je dus niets moet omdat de omgeving je dit opdraagt. Werner & Johnson (2004) merken in hun onderzoek op dat informele relaties met vrienden en familie de voorkeur genieten bij deze doelgroep. In ander onderzoek wordt dan weer het belang van behandeling benadrukt. Behandeling kan volgens deze steekproef leiden naar veerkracht. Ranganathan (2004) reikt gezinstherapie aan als belangrijke stap naar herstel en verwerking. In huidig onderzoek werd er in de eerste plaats van informele netwerken gebruik gemaakt om dan pas professionele hulp te zoeken. Verder geven deze participanten aan dat een duidelijke boodschap naar de ouder(s) belangrijk kan zijn. Door afstand te nemen of een gesprek aan te gaan, kan al veel worden bereikt. Fraser et al. (2009) merken daarentegen op dat sommige kinderen in hun onderzoek toch nog de neiging hebben om hun ouder(s) te beschermen. Naar de hulpverlening toe formuleert de steekproef duidelijke aanbevelingen in verband met basishouding en contactname. Luisterbereidheid, beschikbaarheid, bereikbaarheid, flexibiliteit en het vermogen om het tempo van de persoon te volgen, worden als belangrijke kenmerken van een betrokken basishouding gezien. Daarnaast benadrukken de deelnemers de nood aan een geïnformeerde en beschermende hulpverlener, die eventueel ook de kinderen of jongeren kan afleiden van de situatie thuis. Dit komt grotendeels overeen met de bevindingen van Moe et al. (2007). Daar ziet de steekproef zich geholpen door hulpverleners die hen ruimte geven om veilig hun gevoelens te uiten. Daarnaast deed de hulpverlening inspanningen om hen te informeren en hun andere manieren van leven te tonen. De jonge participanten uit het onderzoek van Fraser et al. (2009) vinden het vooral belangrijk dat hulpverleners hun beloftes houden, dat ze zich open, empathisch, vriendelijk en eerlijk opstellen en dat ze consistent handelen. Ook een langdurige relatie die op vertrouwen is gebaseerd, wordt vooropgesteld. Samen op zoek gaan naar bronnen van veerkracht is geen makkelijke opdracht voor zowel volwassenen als kinderen. In de steekproef werd creativiteit voorgesteld tijdens het werken met kinderen. Werken met tekeningen werd als voorbeeld gegeven. Uit ander onderzoek komt creativiteit ook naar voor om het met kinderen over veerkracht te hebben. Aangepast taalgebruik en gebruik maken van verhalen worden eveneens benadrukt (Moe et al.,2007).
2 Beperkingen van eigen onderzoek en aanbevelingen voor verder onderzoek Tijdens het uitvoeren van het onderzoek en de verwerking van de gegevens kwamen er allerhande beperkingen aan het licht. Die eveneens aanbevelingen voor verder onderzoek inspireerden. In België is er omtrent veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholprobleem weinig literatuur te vinden. Het beeld dat hier over veerkracht en de bronnen die bijdragen tot veerkracht werd gegeven, werd aldus voornamelijk door buitenlandse literatuur geïnspireerd. Daarom werd in huidig onderzoek ervoor gekozen om de gevonden bronnen van veerkracht te toetsen aan de ervaringen van de beoogde doelgroep hier in België. Veerkracht komt tot stand via een ontwikkelingsproces waar zowel risico- als beschermingsfactoren op inwerken. Omdat bronnen van veerkracht op andere tijdstippen ook risicofactoren kunnen zijn,
42
is het moeilijk om risico- en beschermingsfactoren op te splitsen. Daarom heb ik me om me voor te bereiden op dit onderzoek voornamelijk laten leiden door de vooropgestelde literatuur, waardoor de interviewvragen slechts bepaalde bronnen van veerkracht vernoemen, met de bedoeling om de intensiteit van steun die de steekproef hiervan ondervindt, te pijlen. Toch moeten we ons ervan bewust zijn dat sociaal wenselijke antwoorden een gevaar blijven bij het verzamelen van gegevens via semi- gestructureerde interviews. Er werd geprobeerd om sociaal wenselijke antwoorden te vermijden door tijdens het afnemen van de interviews anonimiteit te garanderen en een objectieve houding voorop te stellen. In verder onderzoek kan een ongestructureerd interview het sociaal wenselijke antwoorden nog meer vermijden. De participanten aan het woord laten zonder sturende vragen kan in belangrijke mate handvaten bieden voor verdere preventie en hulpverlening. Ten tweede kan de beperkte ervaring met het afnemen van semi-gestructureerde interviews van de onderzoeker, de gegevens beïnvloeden. Daarom werd er geoefend aan de hand van het afnemen van een proefinterview. Vanaf het begin van het onderzoek werd er een betrokken en geruststellende houding vooropgesteld. Naarmate het onderzoek vorderde lukte het de onderzoeker om, naast deze basishouding, gerichte bijvragen te stellen en flexibel in te spelen op de antwoorden van de participanten. Ten derde werd er in huidig onderzoek een kleine steekproef van slechts elf participanten bevraagd. Dit is eigen aan kwalitatief onderzoek, maar het maakt generaliseren zo goed als onmogelijk. De manier waarop de steekproef werd samengesteld, gebeurde op basis van vrijwilligheid en bereikbaarheid van de participanten, wat zorgde voor een heterogene onderzoeksgroep. De steekproef bestond voor de meerderheid uit twintigers. Ook werd de meerderheid van de participanten geboren in West- Vlaanderen. Dit beperkte eveneens de representativiteit van de steekproef. Verder onderzoek met een grotere en meer representatieve steekproef kan de betrouwbaarheid van het onderzoek ten goede komen. Daarnaast kan het interessant zijn om te weten te komen of mannen en vrouwen bronnen van veerkracht op een verschillende manier interpreteren. Ten vierde werden er in dit onderzoek weinig criteria gehanteerd om de steekproef samen te stellen. Het criteria van vrijwilligheid kan leiden tot deelname van voornamelijk mondige participanten. Dit werd geïnterpreteerd als veerkracht, wat bij nader inzien, naast de afwezigheid van een alcoholprobleem, een te beperkt criterium kan zijn. Onderzoekers zijn het eens over het bestaan van veerkracht, maar hoe wordt veerkracht gemeten? Wie beslist of er sprake is van veerkracht en aan welke standaarden er moet worden voldaan? Hierover is nog veel discussie (Luthar et al., 2000). In verder onderzoek moet dus telkens een duidelijke omschrijving van veerkracht worden gegeven en hoe dit bij de specifieke steekproef werd vastgesteld. Eenduidigheid op dit front is belangrijk, vooral naar het publiek toe moet duidelijk worden gemaakt dat veerkracht geen persoonlijkheidskenmerk is dat een individu onoverwinnelijk maakt. Verder werden de participanten bevraagd naar hun bronnen van veerkracht in het algemeen, met weinig aandacht voor het procesmatige ontwikkelen van veerkracht. In de toekomst zou het ook een meerwaarde kunnen betekenen om het proces van veerkracht te belichten (Cicchetti, 2010), waarbij het zoeken naar adaptieve processen en het nagaan welke omstandigheden hierop inwerken, onderwerp kunnen zijn van onderzoek. Er dient te worden nagegaan in welke mate succes positief of negatief beïnvloed kan worden, om op deze manier te achterhalen hoe dit in het leven van kinderen of jongeren beschermd, hersteld en ondersteund kan worden (Masten, 2001). Om dit te bereiken kan longitudinaal onderzoek bij kinderen en jongeren naar voor worden geschoven. Gebruik maken van aangepaste methoden voor kinderen is hierbij belangrijk. Fraser, et al. (2009) maken bijvoorbeeld gebruik van tekeningen. Moe et al. (2007) maakten dan weer gebruik van een verhaal van een kind in een vergelijkbare situatie als de deelnemer. Daarnaast gebruikten de onderzoekers tijdens het interview aangepast taalgebruik om gericht vragen te stellen. Tot slotte is het belangrijk om veerkracht bij andere doelgroepen te onderzoeken. Ook aandacht besteden aan het evalueren van interventies vooraleer deze te implementeren. Maar naast de effectiviteit van interventies is het belangrijk om de vraag te stellen naar het tijdstip waarop deze veerkrachtbevorderende interventies dienen te gebeuren. Hierbij wordt de vraag gesteld of deze interventies effectiever zijn wanneer ze bij jonge kinderen worden toegepast of wanneer ze zo dicht mogelijk bij de stressvolle ervaring worden aangereikt (Cicchetti, 2010).
43
3
Aanbevelingen naar beleid en praktijk
Uit dit onderzoek worden enkele belangrijke accenten, die kunnen bijdragen aan de inrichting van beleid en praktijk belicht. Ten aanzien van beleid is het belangrijk om het geloof in veerkracht in rekening te brengen. Algemeen wordt het geloof in veerkracht bij deze doelgroep in dit onderzoek vooropgesteld. Dit kan gevolgen hebben voor het uitgangspunt van interventies en hulpverlening in het algemeen. Toch mag het geloof in het veerkrachtconcept niet blindelings worden gehanteerd. Er moet kritisch worden nagedacht over het concept en wat het juist inhoudt voor praktijk en beleid. Daarom is het belangrijk dat er een duidelijke theoretisch basis is, die door uitgebreid wetenschappelijk onderzoek bij een specifieke doelgroep wordt gemotiveerd. Dit allemaal als basis om theoretisch onderbouwde interventies te ontwikkelen (Luthar & Cicchetti, 2000). Om deze doelgroep gericht te kunnen helpen, moet er in de praktijk, naast aandacht voor de beperkingen, ook aandacht zijn voor de mogelijkheden en krachten van personen. Veerkracht moet als een proces dat zich geleidelijk aan ontwikkelt, worden gezien. Als gevolg daarvan is aandacht voor de verschillende ontwikkelingsdomeinen (cognitie, sociaal en emotioneel) ook aangewezen. Om die reden is het belangrijk om de factoren die leiden naar veerkracht bij een persoon te begrijpen (Moe et al., 2007). Huidig onderzoek biedt een overzicht van deze verschillende factoren, bronnen van veerkracht, die practici kunnen gebruiken om deze doelgroep te ondersteunen. Het betrekken van alle betrokken partijen bij het ontwikkelen van interventies kan tot een goed doordacht en gesteund interventiepakket bijdragen. Dit zorgt voor een bruikbare en aangepaste methode, waar hulpverleners achter kunnen staan. Vertrekkende vanuit geloof in veerkracht moeten interventies gericht zijn op zowel het faciliteren van beschermende processen van veerkracht, als op het behandelen van een ziekte of schadende invloeden (Masten, 2001). Om beschermende processen te faciliteren is het belangrijk dat zowel de bronnen binnenin de persoon als de bronnen in de omgeving worden afgetast. Het is belangrijk om interventies in te richten die de bronnen van veerkracht binnen de persoon aanspreken. Werner & Johnson (2004) zien interventies die zelfvertrouwen promoten als een kerningrediënt van een effectief interventieproces. Ook (sociale) vaardigheidstraining, educatie en het stimuleren van succeservaringen kunnen de bronnen van veerkracht binnen de persoon stimuleren. Om in de hulpverlening veerkracht te willen stimuleren kan er niet enkel gewerkt worden naar het verwerven van bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf, maar moet er ook aandacht worden besteed aan de bronnen van veerkracht in de omgeving. Dit kan in de hulpverlening bekomen worden door de context te betrekken tijdens het hulpverleningsproces. Tijdens het zoeken naar bronnen van veerkracht moet er steeds afgestemd worden op de individuele noden en omstandigheden waar de persoon zich op dat moment in bevindt. Tijdens het onderzoek klonken er uit de steekproef duidelijke aanbevelingen naar de hulpverleners, die in de praktijk met deze doelgroep werken, toe. Een betrokken, geïnformeerde en beschermende basishouding werden vooropgesteld. Vervolgens werd een gezamenlijk zoektocht naar eigen bronnen van veerkracht door middel van gesprek bij jongeren en creativiteit bij kinderen benadrukt. In de praktijk wordt er best met deze aanbevelingen rekening gehouden. Naast deze belangrijke inzichten blijft het van belang dat hulpverleners zowel in de praktijk als op beleidsniveau inspanningen blijven leveren om gelijke kansen te creëren. Dit door armoede te verminderen, werkgelegenheid te vergroten en te blijven streven naar een gemeenschap die kwaliteit van leven vooropstelt (Brooks, 2006).
44
Conclusie Meer en meer wordt er in de hulpverlening, naast aandacht voor de beperkingen, ook aandacht aan de mogelijkheden van kinderen van ouders met een alcoholprobleem besteed. Deze doelgroep werd over het algemeen als slachtoffer van het alcoholprobleem van hun ouder(s) gezien. Het alcoholprobleem van de ouder(s) wordt gezien als een risicofactor, wat onmiddellijk leidt naar een pessimistisch beeld over deze doelgroep. Met deze masterproef wil ik de aandacht vestigen op de veerkracht aanwezig bij deze doelgroep. Veerkracht komt tot stand als gevolg van een interactie tussen bronnen van veerkracht binnenin de persoon en bronnen van veerkracht uit de omgeving. Biologie en persoonlijkheidseigenschappen kunnen beschadigende omgevingsfactoren bufferen, maar ook omgekeerd. De centrale vraag die ik dan ook vooropstelde in dit onderzoek was: „Wat zijn de bronnen van veerkracht van kinderen van ouders met een alcoholprobleem? Om deze vraag zo duidelijk mogelijk te beantwoorden, splitste ik hem op in drie meer concrete onderzoeksvragen: (1) Aan welke bronnen van veerkracht binnen de persoon zelf, heeft deze doelgroep steun en op welke manier en hoe komen deze tot stand? (2) Van welke bronnen van veerkracht uit de omgeving maakt deze doelgroep gebruik? En in welke mate bieden deze steun? (3) Welk aanbevelingen, met betrekking tot veerkracht, geven volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem aan lotgenoten en aan de hulpverlening? Met behulp van deze onderzoeksvragen werd er geprobeerd om veerkracht bij deze doelgroep te belichten. Wat het meeste opvalt is dat de alle bronnen van veerkracht, die werden vooropgesteld, door de verschillende deelnemers werden herkend. Toch werden niet alle bronnen van veerkracht door iedereen als ondersteunend ervaren. In het onderzoek worden er binnenin de persoon bepaalde specifieke eigenschappen, die kunnen bijdragen tot de ontwikkeling van veerkracht, opgemerkt. Bronnen zoals inzicht hebben in de betekenis van een alcoholprobleem, de groei naar onafhankelijkheid, initiatief nemen, creativiteit, humor, moraliteit, oplossingsgerichtheid, positief denken en zelfvertrouwen, openheid, relativeren, communicatievaardigheid, verdringing, een zorgende rol opnemen, zelfstandigheid en gevoelscontrole kwamen naar voor. Deze kenmerken, die binnen de persoon zijn te vinden, dragen bij tot de eigenschap waarbij de persoon zelf op zoek gaat naar bronnen van veerkracht in zijn of haar omgeving. Naast deze vele bronnen van veerkracht binnenin de persoon, zijn er nog allerhande bronnen die te vinden zijn in hun omgeving, gaande van het informeel tot het formeel netwerk van personen. Belangrijke mijlpalen worden hiertoe ook gerekend. Ook hier wordt opgemerkt dat de bronnen van veerkracht uit de omgeving individueel verschillend zijn. Ze zijn ondersteunend in die mate dat ze als ondersteunend door de steekproef worden geïnterpreteerd. Tot slot benadrukken de onderzoeksdeelnemers het belang van een goede betrokken, geïnformeerde en beschermende basishouding bij de hulpverlening, om vervolgens samen op zoek te gaan naar bronnen van veerkracht, die verwerking in de hand kunnen werken. De boodschap die de steekproefnaar lotgenoten toe formuleert, benadrukt geloof in zichzelf en in de omgeving om veerkracht te bekomen. Met dit onderzoek wou ik veerkracht van kinderen van ouders met een alcoholprobleem op de voorgrond plaatsen. Dit concreet door de bronnen van veerkracht uit de literatuur te toetsen met de beleving van volwassen kinderen van ouders met een alcoholprobleem. Dit onderzoek brengt een optimistische kijk naar de voorgrond. Er wordt immers aandacht aan de krachten van mensen besteed. Deze krachten kunnen een beschermende invloed hebben op hun stresserende levenservaringen.
45
Referentielijst Alcoholdebaas.nl: Resultaten (13 februari 2009). Geraadpleegd op 15 april http://zorginnovatieplatform.nl/upload/file/Factsheet-AlcoholdeBaas%5B1%5D.pdf
2011,
op
American psychiatric Association. (1994). Diagnostic and Statistic Manual of Mental Disorders (4de ed.). Washington: DC. Anthony, E.J. & Cohler, B.J. (1987). The invulnerable child. New York: Guilford Press. In F. Walsh (2003). Family Resilience: A Framework for Clinical Practice. Family Process, 42(1), 1-18. Baarda, D.B., de Goede, M.P.M., Teunissen, J. (2005). Basisboek kwalitatief onderzoek: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van kwalitatief onderzoek. Groningen/Houten: Stenfert kroese. Baarda, D.B.& de Goede, M.P.M. (2001). Basisboek methoden en technieken: Handleiding voor het opzetten en uitvoeren van onderzoek. Groningen: Stenfert Kroese. Bates, K.D. (2011). Dreams come true: We create our reality. Geraadpleegd op 13 mei 2011, op http://www.deborahkbates.com/blog/?p=750 Bennett, L.A., Wolin, S.J., Reiss, D. et al. (1987). Couples at risk for transmission of alcoholism: protective influences. Family Process, 26, 111-129. In S. Wolin & S. Wolin (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Betancourt, T.S. & Khan, K.T.(2008). The mental health of children affected by armed conflict: Protective processes and pathways to resilience. International review of Psychiatry, 20 (3), 317328. Bohman, M., Sigvardsson, S. & Cloninger, C.R. (1981). Maternal inheritance of alcohol abuse: Cross fostering analysis of adopted women. Arch Gen Psychiatry, 38, 965-969. In S. Wolin & S. Wolin, S. (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Bonanno, G.A. & Mancini, A.D. (2008). The Human Capacity to thrive in the Face of Potential Trauma. Pediatrics, 121 (2), 369-375. Boothby, N, Strang, A. & Wessells, M. (2006). A world turned upsice domw: social ecological approaches to children in war zones. Bloomfield, C.T.: Kumarian Press. In T.S. Betancourt & K.T. Khan (2008). The mental health of children affected by armed conflict: Protective processes and pathways to resilience. International review of Psychiatry, 20 (3), 317-328. Bronfenbrenner, U. (1979). The ecology of human development. Cambridge, M.A.: Harvard University Press. Brook, J.S., Balka, E.B., Crossman, A. M., Dermatis, H., Galanter, M. et al. (2010). The Relationship between Parental Alcohol Use, Early and Late Adolescent Alcohol Use, and Young Adult Psychological Symptoms: A longitudinal Study. The American Journal on Addictions, 19, 534-542. Brooks, J.E. (2006). Strengthening resilience in children and youths: maximizing opportunities through the schools. Children & schools, 28 (2), 69-76. Buisman, W. (Red.) (2007). Richtlijnen en protocollen: Literatuurstudie zelfhulp. Verslaving, 3 (3), 105-106.
46
Chanraud S, Martelli C, Delain F et al. (2007). Brain morphometry and cognitive performance in detoxified alcohol-dependents with preserved psychosocial functioning. Neuropsychopharmacology, 32, 429–38. Cicchetti, D. (2010). Resilience under conditions of extreme stress: a multilevel perspective. World Psychiatry, 9, 145-154. Cloninger, C. R., Bohman, M & Sigvardsson, S. (1981). Inheritance of alcohol abuse. Archives of General Psychiatry, 38, 861-868. In S. Wolin & S. Wolin, S. (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Curtis, W.J. & Cicchetti, D. (2007). Emotion and resilience: A multilevel investigation of hemispheric electroencephalogram asymmetry and emotion regulation in maltreated and nonmaltreated children. Development and Psychopathology, 19, 811–840. Curtis, W.J. & Nelson, C.A. (2003). Toward building a better brain: Neurobehavioral outcomes, mechanisms and environmental enrichment. In S.S. Luthar (Eds.), Resilience and vulnerability : Adaptation in the context of childhood adversities (pp463-488). New York: Cambridge University Press. In Luthar, S.S. & Brown, P.J. (2007). Maximizing resilience throught diverse levels of inquiry: Prevailing paradigms, possibilities, and priorities for the future. Development and psychopathology, 19, 931-955. Das Eiden, R., Chavez, F. & Leonard, K.E. (1999). Parent–infant interactions among families with alcoholic fathers. Development and Psychopathology, 11, 745–762. De Graaf, R., Ten Have, M., & Van Dorsselaer, S. (2010). De psychische gezondheid van de Nederlandse bevolking: Nemesis-2: opzet en eerste resultaten. Utrecht: Trimbos-instituut. In C. Schrijvers, A. Snoek & D. van den Ende (2010). Preventie van schadelijk alcoholgebruik en drugsgebruik onder volwassenen. Rotterdam: IVO Addiction Research Institute Deraedt, M. (z.d.). Mentale processen. Gent: Onuitgegeven werk. Deshields, T., Tibbs, T., Fan, M.Y. & Taylor, M. (2006). Difference in patterns of depression after treatment for breast cancer. Psychooncology, 15 (5), 398-406. In G.A. Bonanno & A.D. Mancini, A.D. (2008). The Human Capacity to thrive in the Face of Potential Trauma. Pediatrics, 121 (2), 369-375. De Sleutel (2007) Preventie: Kinderen van verslaafde ouders lopen vier keer meer kans op verslaving. Geraadpleegd op 25 maart 2011, op http://www.desleutel.be/?content=3&sub=21&detail=1189 De Vries, F. (2006). Alles of FAS. Geraadpleegd op 16 maart 2011 op http://fetal-alcoholsyndrome.blogspot.com/ Dohrenwend, B.P., Turner, J.B., Turse, N.A., Adams, B.G., Koenen, K.C. & Marshall, R.D. (2006). The psychological risks of Vietnam for U.S. veterans: a revisit with new data and methods. Science. 313, 979-982. In G.A. Bonanno, G.A. & A.D. Mancini (2008). The Human Capacity to thrive in the Face of Potential Trauma. Pediatrics, 121 (2), 369-375. Feder, A., Nestler, E.J. & Charney, D.S. (2009). Psychobiology and molecular genetics of resilience. Nat Rev Neurosci, 10 (6), 446–457. Federale Regering p7 (2001). Federale beleidsnota drugs. 19 januari: Brussel.
47
Fergusson, D.M. & Horwood, L. J. (2003). Resilience to childhood adversity: Results of a 21-year study. In R.J. Haggerty, L.R. Sherrod, N. Garmezy & M. Rutter (Eds.), Stress, risk and resilience in children and adolescents: processes, mechanisms and intervention. New York: Combridge University Press. In Betancourt, T.S. & Khan, K.T.(2008). The mental health of children affected by armed conflict: Protective processes and pathways to resilience. International review of Psychiatry, 20 (3), 317-328. Fraser, C., Mcintyre, A. & Manby, M. (2009). Exploring the Impact of Parental Drug/ Alcohol Problems on Children and Parents in a Midlands County in 2005/06. British journal of social work, 39, 846-866. Fraser, M.W., Richman, J.M. & Galinsky, M.J. (1999). Risk, protection, and resilience: Toward a conceptual framework for social work practice. Social work Research, 23 (3), 131-143. Freud, S. (1961). Humor. In J. Strachey (Eds.), The Standard Edition of the Complete Works of Sigmund Freud (p 159-166). London: Hogarth Press. In S. Wolin & S. Wolin (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Gisle, L. (2008). Gezondheidsenquête België 2008. Wetenschappelijk Instituut Volksgezondheid. Grotberg, E. (1995). A guide to promoting resilience in children: strengthening the human spirit. The Hague: Bernard van Leer Foundation. Guerri, C., Bazinet, A. & Riley, E.P. (2009). Foetal Alcohol spectrum disorders and Alteration in Brain and Behaviour. Alcohol & Alcoholism, 44 (2), 108-114. Harper, C. (2009). The neuropathology of Alcohol-Related Brain Damage. Alcohol & Alcoholism, 44 (2): 136-140. Harter, S.L. (2000). Psychosocial adjustment of adult children of alcoholics: a review of the recent empirical literature. Clinical psychology review, 20 (3), 311-337. Harvard Health Publications (2006). Resilience. Harvard Mental health letter, 23 (6), 5-6. Harwin, J., Madge, N. & Heath, B. (2010). Children affected by parental alcohol problems (ChAPAPs): An ENCARE 5 Project funded by the European Union. UK: Brunel University. Haugland, B.S.M. (2005). Recurrent Disruptions of Rituals and Routines in Families With Paternal Alcohol Abuse. Family Relations, 54 (april), 225-241. Hawkins, C.A. (1997). Disruption of family rituals as a mediator of the relationship between parental drinking and adult adjustment in offspring. Addictive Behaviors. 22 (2), 219-231. Hawley, D.R. (2000). Clinical implications of family resilience. American Journal of Family Therapie, 28 (2), 101-116. In L.M. Hooper (2009). Individual and Family Resilience: Definitions, Research, and Frameworks Relevant for All Counselors. The Alabama Counseling Association Journal, 35 (1), 19-26. Hernández O.H., Vogel-Sprott M., Huchìn-Ramirez T.C. & Aké-Estrada F. (2006). Acute dose of alcohol affects cognitive components of reaction time to an omitted stimulus: differences among sensory systems. Psychopharmacology, 184, 75–81.
48
Hetherington, E.M. (1989). Coping with family transitions: Winners, losers and survivors. Child Devolopment, 60, 1-14. In M. Stewart, G. Reid & C. Mangham (1997), Fostering Children‟s Resilience, Journal of Pediatric Nursing, 12(1), 21-3. Hooper, L.M. (2009). Individual and Family Resilience: Definitions, Research, and Frameworks Relevant for All Counselors. The Alabama Counseling Association Journal, 35 (1), 19-26.
Humphreys, K., Stephen Wing, S., Dennis McCarty, D., Chappel J., Gallant, L., Haberle B., Horvath A.T., Kaskutas L.A., Kirk T., Kivlahan D., Laudet, A., McCrad, B.S., McLellan A.T, Morgenstern, J., Townsend, M. & Weiss, R. (2004). Self-help organizations for alcohol and drug problems: Toward evidence-based practice and policy. Journal of Substance Abuse Treatment, 26 (3), 151-158.
Ireland, R., Weisbart, C., Dubowitz, H., Rowe, J. & Stein, M.T. (2009). When Family Drawings Reveal Vulnerabilities and Resilience. Journal of Development & Behavioral Pediatrics. 30, 474-477. Kagan, J.(1984). The Nature of the Child. New York: Basic Books. In S. Wolin & S. Wolin p421 (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Kelley, M.L.K, Braitman, A., Henson, J. M., Schroeder,V., Ladage, J. & Gumienny, L. (2010). Relationships Among Depressive Mood Symptoms and Parent and Peer Relations in Collegiate Children of Alcoholics. American Journal of Orthopsychiatry, 80 (2), 2004-212. Kelley, M.L., French, A., Bountress, K., Keefe, H.A., Schroeder, H., Steer, K., Fals-Stewart, W. & Gumienny, L. (2007). Parentification and family responsibility in the family of origin of adult children of alcoholics. Addictive Behaviors, 32, 675–685. Kelley, M.L., Cash T.F., Grant, A.R., Miles, D.L. & Santos, M.T. (2004). Parental alcoholism: Relationships to adult attachment in college women and men. Addictive Behaviors, 29, 1633–1636. Kelley, M.L., Naira, V., Rawlingsa, T., Casha, T.F., Steerb, K. & Fals-Stewartc, W. (2005) Retrospective reports of parenting received in their families of origin: Relationships to adult attachment in adult children of alcoholics, Addictive Behaviors, 30, 1479–1495. Koap.be (2004) geraadpleegd op 15 februari 2011, op http://koap.be/index2.html Landau, J. (2007). Enhancing Resilience: Families and Communities as Agents for Change. Family Process, 46 (3), 351-365. Lecot, W., Dumarey, F., Pille, J., Gunst, A. & Vandewynckele, P. (2009). Ontwikkelingen in het therapie- Aanbod voor volwassenen met middelengebonden stoornissen op de opnameafdelingen psychiatrie van AZ Groeninge. Actua Groeninge, 11 (juni), 4-7. Lemmens, P.H. (2007) Alcohol: misbruik en afhankelijkheid (losbladig werk). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Lerner, R.M. (2004). Genes and the promotion of positive human development: Hereditarian versus developmental systems perspectives. In E.L.Bearer, C. G. Coll & Lerner (Eds.), Nature and nurture: The complex interplay of genetic and environmental influences on human behavior and development (p 1-33). Mahwah: Erlbaum. In Luthar, S.S. & Brown, P.J. (2007). Maximizing resilience throught diverse levels of inquiry: Prevailing paradigms, possibilities, and priorities for the future. Development and psychopathology, 19, 931-955.
49
Leshner, A.I. (1999) Introduction. In M.D. Glantz & J.L. Johnson (Eds.), Resilience and Development: positive Life Adaptations (p 1-5). New York, Boston, Dordrecht, London, Moscow: Kluwer academic/ Plenum Publishers. Luthar, S. (1993). Annotation: Methodological and conceptual issues in research on childhood resilience. Journal of Child Psychology and Psychiatry, 34(4), 441–453. In T.S. Betancourt & K.T. Khan p317. (2008). The mental health of children affected by armed conflict: Protective processes and pathways to resilience. International review of Psychiatry, 20 (3), 317-328. Luthar, S.S. & Brown, P.J. (2007). Maximizing resilience throught diverse levels of inquiry: Prevailing paradigms, possibilities, and priorities for the future. Development and psychopathology, 19, 931-955. Luthar, S.S. & Cicchetti, D. (2000). The construct of resilience: Implications for interventions and social policies. Development and psychopathology, 12, 857-885. Luthar, S.S., Cicchetti,D. & Becker, B. (2000). The construct of Resilience: A Critical Evaluation and Guidelines for future work. Child Development, 71 (3), 543-562. Luthar. S.S. & Zigler, E. (1992). Intelligence and social competence among high-risk adolescents. Development and psychopathology, 4, 287-299. In M. Stewart, G. Reid & C. Mangham (1997), Fostering Children‟s Resilience, Journal of Pediatric Nursing, 12(1), 21-3. Mandleco, B. & Peery, J.C. (2000). An organization framework for conceptualizing resilience in childhood. American Journal of Orthopsychiatry, 61, 6-22. In L.M. Hooper (2009). Individual and Family Resilience: Definitions, Research, and Frameworks Relevant for All Counselors. The Alabama Counseling Association Journal, 35 (1), 19-26. Maso. I. (1989). Kwalitatief onderzoek. Amsterdam: Boom. Maston, A.S. & Obradovic, J. (2006) Competence and resilience in development. Annals of the New York academy of sciences, 1094, 13-27. Maston. A.S. (2001). Ordinary Magic: Resilience processes in Development. American Psychologist, 56 (3), 227-238. Maston. A.S. (2007). Resilience in developing systems: progress and promise as the fourth wave rises. Development and Psychopathology, 19, 921–930 Maston, A.S. (1994). Resilience in individual development. Successful adaptation despite risk and adversity. In M.C. Wang, E.W. Gordan (Eds.), Educational resilience in inner-city America: Challenges and prospects (p 3-25). Hillsdale, NJ: Erlbaum. In J. Moe, J.L. Johnson & W. Wade (2007). Resilience in Children of Substance Users: In Their Own Words. Use & Misuse, 42, 381398. Matthys,F. (2000). Leven met een verslaafde. Garant Menees, M.M. & Segrin, C. (2000). The specificity of disrupted processes in families of adult chuldren of alcoholics. Alcohol & Alcoholism, 35 (4), 361-367. Mischel, W. (1969). Continuity and change in personality. Am psychol. 24 (11), 1012-1018. In G.A. Bonanno & A.D. Mancini (2008). The Human Capacity to thrive in the Face of Potential Trauma. Pediatrics, 121 (2), 369-375.
50
Moe, J., Johnson, J.L. & Wade, W. (2007). Resilience in Children of Substance Users: In Their Own Words. Use & Misuse, 42, 381-398. Mostile, G.& Jankovic, J. (2010), Alcohol in Essential Tremor and other movement Disorders. Movement Disorders, 25 (14), 2274-2284. Marchant, T. (2008). Statistiek 1. Gent: Onuitgegeven cursus Universiteit Gent. National Scientific Coucil on the Developing Child (z.d.). Inbrief: The imact of early adversity on children’s development. Geraadpleegd op 1 mei 2011, op http://developingchild.harvard.edu/initiatives/council/ Palmer, N. (1997). Resilience in adult children of alcoholics: A nonpathological approach to social work practice. Health & Social Work, 22(3), 201-210. Paton, A. (2005). Alcohol in the body. Britisch Medical Journal, 330 (7482), 85–87. Rak, C.F. (2002). Heroes in the nursery: three case studies in resilience. Journal of clinical psychology, 58 (3), 247-260. Ranganathan, S. (2004). Families in transition: Victims of alcoholism and New Challenges Ahaed. International Journal for the Advancement of Counselling, 26 (4), 399-405. Rehm, J., Mathers, C., Popova, S., Thavorncharoensap, M., Teerawattananon, Y., & Patra, J. (2009). Global burden of disease and injury and economic cost attributable to alcohol use and alcoholuse disorders. Lancet, 373(9682), 2223-2233. In C. Schrijvers, A. Snoek & D. van den Ende (2010). Preventie van schadelijk alcoholgebruik en drugsgebruik onder volwassenen, Rotterdam: IVO Addiction Research Institute. Rolf, J.E. (1999) Resilience: an interview with Norman Garmezy. In M.D. Glantz & J.L. Johnson (Ed.), Resilience and Development: positive Life Adaptations (p 5-14). New York. Ropar, J. M. (1998) Relationship between family interaction, separation, childhood roles, and college student adjustment and drinking. Dissertation abstracts International section A: Humanities and social sciences, 58 (8-A), 32025. In R. Wampler, A. Downs & J. Fischer (2009). Development of a brief version of the Children‟s Roles Inventory (CRI-20). the American Journal of family Therapie, 37, 287-298. Rutter, M. (1990). Psychosocial resilience and protective mechanisms. In S. Wolin & S. Wolin, S. (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Rutter, M. (2006) Genes and behaviour: Nature- Nurture interplay explained. Malden, MA: Backwell. In Luthar, S.S. & Brown, P.J. (2007). Maximizing resilience throught diverse levels of inquiry: Prevailing paradigms, possibilities, and priorities for the future. Development and psychopathology, 19, 931-955. Silverman, D. (2000), Doing Qualitative Research: A Practical Handbook. London, Thousand Oaks, New Dehli: Sage Publications. Smeyers, P. (2009). Interpretatieve onderzoeksmethoden. Gent: onuitgegeven cursus Universiteit Gent. Söderström, K. & Skårderud, F. (2009). Minding the baby Mentalization-based treatment in families with parental substance use disorder: Theoretical framework. Nordic Psychology, 61(3), 47-65.
51
Steir, F., Stanton, M. D., & Todd, T. C. (1982). Patterns of turn taking and alliance formation in family communication. Journal of Communication, 32, 148–160. In S. Ranganathan (2004). Families in transition: Victims of alcoholism and New Challenges Ahaed. International Journal for the Advancement of Counselling, 26 (4), 399-405. Stewart, M., Reid, G. & Mangham, C. (1997), Fostering Children‟s Resilience, Journal of Pediatric Nursing, 12(1): 21-3. Templeton, L. (2010). Meeting the needs of children with the 5-Step Method. Drugs: Education and policy, 17 (1), 113-128. T‟ Hart, H., van Dijk, J., de Goede, M., Jansens, W.& Teunissen, J. (1996). Onderzoeksmethoden, Het onderzoeksplan (p 68-96). Amsterdam: Boom. Tucker, J.A. (1999). Reformulating the addictive behavior change process: Changing addictive behavior: Historical and contemporary perspectives. In W. Vanderplasschen, B. Mostier, P. Claeys, V. Raes & J. Van Bouchaute, (2001). Conceptnota, Organisatiemodel, Zorgcircuit, Middelenmisbruik. Orthopedagogische Reeks Gent, 12. Van Der Keuken. J. (1995). Alcohol, Kind en Gezin: Hulpverlening aan kinderen van aan alcoholverslaafde ouders. Middelburg: ZCAD. Vanderplasschen, W. & Broekaert, E. (1999). Draaiboek proefproject case management in de OostVlaamse drughulpverlening (niet- gepubliceerde tekst). Gent: Universiteit Gent, Vakgroep Orthopedagogiek. In Vanderplasschen, W., Mostier, B., Claeys, P., Raes, V. & Van Bouchaute, J. (2001). Conceptnota, Organisatiemodel, Zorgcircuit, Middelenmisbruik. Orthopedagogische Reeks Gent, 12. Vanderplasschen, W.,Derluyn,I & Broekaert, E. (2002) Opvoedingsondersteuning van drugverslaafde ouders en hun jonge kinderen. In W.R. Buisman e.a (red). Handboek verslaving: Hulpverlening, preventie en beleid (1-24). Houten: Bohn Stafleu van Loghum. Vanderplasschen, W., Mostier, B., Claeys, P., Raes, V. & Van Bouchaute, J. (2001). Conceptnota, Organisatiemodel, Zorgcircuit, Middelenmisbruik. Orthopedagogische Reeks Gent, 12. Vanderplasschen, W. (2010). Drugsmisbruik: motiverende gespreksvoering. Gent: onuitgegeven cursus Universiteit Gent. Van Epen, J.H. (1988). De drugs van de wereld: De wereld van de drugs. Alphen aan de Rijn/Brussel: Samsom Stafleu. In W. Vanderplasschen, B. Mostier, P. Claeys, V. Raes & J. Van Bouchaute, (2001). Conceptnota, Organisatiemodel, Zorgcircuit, Middelenmisbruik. Orthopedagogische Reeks Gent, 12. Van Leeuwen, M.A., van Hees, L. & Hermanns, J. (2002). Risico- protectieve factoren in moderne gezinnen: reden tot optimisme of reden tot pessimisme? Pedagogiek, 22 (1), 41-54. Van Regenmortel, T. (december 2006). Krachtgerichte verbindingen binnen de geestelijke gezondheidszorg. Symposium over empowerment GGZ kinderen en jongeren. PowerPoint gegeven op studiedag georganiseerd door kinder en jeugdpsychiatrie AZ Sint–Lucas Brugge, Blankenberge. Vereniging voor alcohol- en andere drugsproblemen. (2009). Dossier Alcohol. Brussel. Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid. (2007). Middelengebruik in Vlaanderen: een stand van zaken. Brussel.
52
Walsh, F. (1998). Strengthening family resilience. New York: Guildford Press. In L.M. Hooper, (2009). Individual and Family Resilience: Definitions, Research, and Frameworks Relevant for All Counselors. The Alabama Counseling Association Journal, 35 (1), 19-26. Walsh, F. (2003). Family Resilience: A Framework for Clinical Practice. Family Process, 42(1), 1-18. Walsh, F. (2007). Traumatic Loss and Major Disasters: Strengthening Family and Community Resilience. Family Process, 46 (2), 207-227. Walsh, F. & McGoldrick, M. (2004). Living beyond loss: death in the family. New York: Norton. In F. Walsh (2007). Traumatic Loss and Major Disasters: Strengthening Family and Community Resilience. Family Process, 46 (2), 207-227. Werner, E.E. (1989). Children of the garden Island, Sci Am, 260,106-111. In Wolin, S. & Wolin, S. (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Werner, E.E. (1990). Protective factors and individual resilience. In S.M. Meisels & J.P. Shonkoff (Eds.), Handbook of early childhood intervention (p 97-116). New York: Cambridge University Press. In M.W. Fraser, J.M Richman & M.J. Galinsky (1999). Risk, protection, and resilience: Toward a conceptual framework for social work practice. Social work Research, 23 (3), 131-143. Werner, E.E. (1993). Risk, resilience, and recovery: Perspectives from the Kauai longitudinal study. Development and psychopathology, 5, 503-515. In M. Stewart, G. Reid & C. Mangham (1997), Fostering Children‟s Resilience, Journal of Pediatric Nursing, 12(1), 21-3. Werner, E.E. & Johnson, J. (2004). The role of caring Adults in the lives of Children of Alcoholics. Substance use & Misuse, 39 (5), 699-720. Werner, E.E. & Smith, R.S. (1982). Vulnerable but invincible: A longitudinal study of resilience children and youth. New York: McGraw Hill. In L.M. Hooper (2009). Individual and Family Resilience: Definitions, Research, and Frameworks Relevant for All Counselors. The Alabama Counseling Association Journal, 35 (1), 19-26. Werner, E.E. & Smith, R.S. (1989). Vulnerable but invincible: A longitudinal study of resilience children and youth. New York. In S. Wolin & S. Wolin (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. Werner, E.E. & Smith, R.S. (1992). Overcoming the Odds: High risk Children from Birth to Adulthood. New York: Cornell University Press. In S. Wolin & S. Wolin (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415429. Wiersema, R. (2009). Ontwikkelings- en gedragsstoornissen: psychologische diagnostiek. Gent: Onuitgegeven syllabus Universiteit Gent. Williams, D.E. & Potter A.E. (1994). Factor structure and factorial replication of the children roles inventory. Educational and psychological measurement, 54 (2), 417-427. Wolin, S. J. (1980). Disrupted family rituals: A factor in the intergenerational transmission of alcoholism. Journal of Studies on Alcohol, 41, 199–214. In S. Ranganathan (2004). Families in transition: Victims of alcoholism and New Challenges Ahaed. International Journal for the Advancement of Counselling, 26 (4), 399-405.
53
Wolin, S.J. (1992). Family rituals. Lecture delivered at the Seventh Annual Pacific Institute of Chemical Dependency. Honolulu, January 8-9. In S. Wolin & S. Wolin (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415429. Wolin, S. & Wolin, S. (1993). The resilient self. New York: Rondom House. In L.M. Hooper p20 (2009). Individual and Family Resilience: Definitions, Research, and Frameworks Relevant for All Counselors. The Alabama Counseling Association Journal, 35 (1), 19-26. Wolin, S. & Wolin, S. (1995). Resilience among youth growing up in substance- abusing families. Pediatric Clinics of North America, 42 (2), 415-429. World Health Organisation, (2011). Global status report on alcohol and health. Wyman, P.A., Cowen, E.L., Work, W.C. & Kerley, J.H. (1993). The role of children‟s future expectations in self-system functioning and adjustment to life stress: A prospective study of urban at-risk children. Development and psychopathology, 5, 649-661. In M. Stewart, G. Reid & C. Mangham (1997), Fostering Children‟s Resilience, Journal of Pediatric Nursing, 12(1), 21-3.
54
Bijlagen Bijlage 1: Informed consent dat werd voorgelegd aan de proefpersoon ter ondertekening.
55
Bijlage 1: Geïnformeerde schriftelijke toestemming Deelname aan onderzoek naar veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholproblematiek, een retrospectief interview.
Ik, ………………………………………………………………………………………………………………………………………………………… (Volledige naam in drukletters alstublieft.)
begrijp de gegevens van dit interview zullen gebruikt worden in het kader van een onderzoek naar veerkracht bij kinderen van ouders met een alcoholproblematiek, in functie van het behalen van een master in de orthopedagogiek; heb voldoende informatie gekregen omtrent het doel van het onderzoek; begrijp dat alle gegevens die ik in het kader van dit interview verstrek geheel vertrouwelijk en anoniem zullen worden verwerkt en enkel in functie van dit onderzoek zullen worden gebruikt; heb elke vraag in verband met het onderzoek kunnen stellen;
Ik weet dat mijn deelname aan het onderzoek op vrijwillige basis gebeurt. Ik weet dat ik mijn deelname aan het onderzoek kan stopzetten op elk ogenblik en zonder opgave van reden.
Datum,
Handtekening respondent
Datum,
Handtekening student
56