Kinderen met Angststoornissen met en zonder Autisme Spectrum Stoornissen: Het verschil op symptoomniveau?
Masterscriptie Orthopedagogiek
Pedagogische en Onderwijskundige Wetenschappen
Universiteit van Amsterdam Auteur: I.W. Bonger Drs. F.J.A. van Steensel Prof. Dr. S.M. Bögels Amsterdam, Mei 2011
Abstract
The current study examined possible differences and similarities in symptomatology of anxiety disorders between children with an autism spectrum disorder (ASD) and clinical anxiety and children with clinical anxiety. In this study two groups were compared: a group of children who suffered from anxiety disorder(s) (N=98) and a group with children who were diagnosed with an ASD and co morbid anxiety disorder(s) (N=98). They all completed the ADIS, a semi-structured interview for diagnosing anxiety and other psychiatric disorders. Based on pre-treatment measurements, few significant differences were found between groups; (1) Specific phobia was more common in children with ASD compared to the clinically anxious children, and (2) Agoraphobia was more common in children with anxiety disorders (without an ASD). Overall there were more similarities than differences between the two groups with respect to the type and severity of anxiety symptoms. Children from the anxiety group had more fear for ‘elevator and small rooms’, whereas children with ASD had more fear for ‘doctors and dentists’. As the anxiety symptoms of children with ASD resemble those of children with anxiety disorders (without ASD), children with ASD may also benefit from usual treatment for anxiety disorders. Study limitations are identified and considerations for future research is presented.
2
Inhoudsopgave: Abstract ...................................................................................................................................... 2 2 Inleiding .................................................................................................................................. 4 2.1 Angststoornissen .................................................................................................................. 4 2.2 Angststoornissen bij kinderen met ASS............................................................................... 4 2.3 Vergelijking tussen kinderen met ASS en kinderen met angststoornissen .......................... 5 2.4 Vraagstellingen en hypotheses ............................................................................................. 7 3 Onderzoeksmethode ................................................................................................................ 9 3.1 Proefpersonen....................................................................................................................... 9 3.2 meetinstrumenten ............................................................................................................... 11 3.3 procedure............................................................................................................................ 12 4 Resultaten .............................................................................................................................. 13 4.1 Aanpak ............................................................................................................................... 13 4.2 Verschil in type angststoornis. ........................................................................................... 13 4.3 Verschil op symptoomniveau............................................................................................. 14 5 Discussie................................................................................................................................ 20 6 Referenties............................................................................................................................. 23
3
2 Inleiding 2.1 Angststoornissen Een angststoornis is een psychische aandoening die zich kenmerkt door de aanwezigheid van een pathologische angst. De prevalentie van angststoornissen is 6-10% (Carr, 2006). Angststoornissen komen veel voor bij kinderen; Kashani & Orvaschel vonden de volgende prevalenties: bij kinderen van 8 jaar oud had 25.7% een angststoornis, bij kinderen van 12 jaar oud was dit 15.7% en bij kinderen van 17 jaar oud was dit 21.4% (in Barrett & Ollendick, 2004). Bij dertien tot achttienjarige noemen Verhulst, Van der Ende, Ferdinand en Kasius (1997) een prevalentie van 23.5%. Onder angststoornissen zijn verschillende soorten te onderscheiden, elk met hun eigen prevalenties. De prevalentie van de gegeneraliseerde angststoornis onder kinderen is 5%, voor de obsessieve compulsieve stoornis (hierna omschreven als “OCD”) is dit 2.5%, voor de sociale fobie 3-13% en wat betreft een specifieke fobie is dit 7.2-11.3% (American Psychiatric Association [APA], 2000). Met betrekking tot de agorafobie zijn geen goede prevalentie gegevens voor kinderen voorhanden (Verhulst, Van der Ende, Ferdinand & Kasius, 1997). Agorafobie zonder paniek komt voor bij 0.9% van de mannen en bij 2.2% van de vrouwen in Amerika (de Beurs, Vandereyken, & van Widenfelt, 2004). 2.2 Angststoornissen bij kinderen met ASS Een autisme spectrum stoornis (hierna omschreven als “ASS”) heeft de volgende kenmerken: kwalitatieve afwijkingen in de communicatievaardigheden en de sociale interactie en stereotype gedragingen wel of niet gecombineerd met stereotype interesses. ASS kent verschillende subtypes, waarvan de meest voorkomende de volgende drie zijn: syndroom van Asperger, Pervasive Development Disorder – not otherwise specified (hierna omschreven als “PDD-NOS”) en de autistische stoornis (ook wel klassiek autisme genoemd) (APA, 2000). Kinderen met een ASS-diagnose komen in Nederland steeds meer voor. Dit komt onder andere door de toevoeging van de diagnose PDD-NOS. In 2003 werd er een schatting gemaakt van 60 per 10000 kinderen (Fombonne, 2003; Johnson & Myers, 2007). De afgelopen 30 jaar zijn de kenmerken van ASS meer onderzocht en is de definitie van ASS breder geworden. Eerdere onderzoeken suggereren dat kinderen met ASS een significant hoger niveau van angst ervaren dan kinderen uit de normale populatie (Farrugia & Hudson, 2006; Gllott, Furnis &
4
Walter, 2001; Kim, Szatmari, Bryson, Steiner & Wilson, 2000; Russell & Sofronoff, 2005; Weisbrot, Gadow, DeVincent & Pomery, 2005). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat al een minimale verandering in de omgeving voor verwarring en stress kan zorgen bij een autistisch kind (Groden, Cantela, Prince & Berryman, 1994). De prevalentie van kinderen met ASS en een comorbide angststoornis is onderzocht door Simonoff en collega’s (Simonoff, Pickles, Charman, Handler, Loucas en Baird, 2008). Zij vonden bij kinderen met ASS de volgende
angststoornissen
(met
bijhorende
prevalenties):
sociale
angst
(29.2%),
gegeneraliseerde angststoornis (13.4%) en paniekstoornis (10.1%). In dit onderzoek wordt de prevalentie van het hebben van een angststoornis bij 41.9% van de kinderen met ASS geconstateerd. Muris, Steerneman, Merckelbach, Holdrinet en Meesters (1998) concludeerde in hun onderzoek bij kinderen met PDD-NOS de prevalenties van verschillende angststoornissen: simpele fobieën (63.6%), sociale fobie (20.5%), agorafobie (45.5%), paniekstoornis (9.1%), OCD (11.4%) en separatie angststoornis (27.3%). De prevalentie van het hebben van een angststoornis (bij kinderen met ASS) wordt in het onderzoek van Muris et al. (1998) geschat op 84.1%. Het verschil in de prevalentie gevonden in deze twee studies (41.9% versus 84.1%) kan liggen in het feit dat Muris et al. hun onderzoek richtten op kinderen met PDD-NOS (volgens DSM-III criteria), terwijl Simonoff et al. (2008) een onderzoeksgroep hadden van kinderen met een autisme spectrum stoornis in het algemeen (aan de hand van de DSM-IV criteria). Daarnaast zit er 10 jaar tussen de onderzoeken, een periode waarin zoals eerder genoemd, de prevalentie van kinderen met een ASS diagnose is toegenomen. 2.3 Vergelijking tussen kinderen met ASS en kinderen met angststoornissen Bovenstaande onderzoeken laten zien dat in vergelijking met kinderen uit de normale populatie angststoornissen vaker voorkomen bij kinderen met ASS. Dit zegt enkel iets over de aanwezige angststoornissen, maar niet over de aanwezige symptoomverschillen binnen die angststoornissen. Daar zal hieronder op in worden gegaan. Wetenschappelijk onderzoek heeft aangetoond dat angst(stoornissen) bij kinderen met ASS een veel voorkomend probleem is. Russell en Sofronoff (2005) vergeleken de aanwezigheid van angst bij kinderen met het syndroom van Asperger met kinderen met een klinische angststoornis en normaal ontwikkelende kinderen in de leeftijd van 10 tot 13 jaar. Zij zien op grond van ouderrapportages zowel een grotere aanwezigheid van angst in het algemeen, als meer OCD symptomen bij kinderen met ASS. Farrugia en Hudson (2006) hebben dezelfde onderzoeksgroepen met elkaar vergeleken, maar dan bij adolescenten van 12
5
tot 16 jaar. Zij zien bij adolescenten met het syndroom van Asperger naast OCD ook vaker kenmerken van sociale fobie en gegeneraliseerde angststoornis. Beide onderzoeken vinden verschillen tussen kinderen met en zonder ASS, in de ernst van bepaalde angstsymptomen. Echter, er dient opgemerkt te worden dat er meer overeenkomsten dan verschillen gevonden zijn. Onderzoek naar mogelijke verschillen of overeenkomsten op symptoomniveau is schaars, of beperkt zich veelal tot volwassenen. Het is echter de vraag of de resultaten die gevonden zijn bij volwassenen met ASS generaliseerbaar zijn naar kinderen met ASS. Aan de ene kant zou beargumenteerd kunnen worden dat ASS een stoornis is die gebruikelijk in de kindertijd gediagnosticeerd wordt en niet meer verdwijnt (APA, 2000), wat suggereert dat de onderzoeksbevindingen over volwassenen met ASS mogelijk (deels) generaliseerbaar kunnen zijn naar kinderen. Aan de andere kant dient opgemerkt te worden dat kinderen andere angststoornissen kunnen ontwikkelen of dat angststoornissen op symptoomniveau kunnen verschillen met volwassenen doordat kinderen in een andere ontwikkelingsfase en belevingswereld zitten. De onderzoeken die hebben plaatsgevonden op symptoomniveau zullen hieronder achtereenvolgens besproken worden. Matson en Love (1990) hebben gekeken naar de intensiteit van angst bij kinderen met ASS in vergelijking met kinderen zonder ASS van dezelfde leeftijd (gemiddelde leeftijd was 9.5 jaar). In dit onderzoek ging het niet om kinderen met een angststoornis, maar om de angsten van het kind die de ouders rapporteerden. Kinderen met ASS lieten meer angst zien voor onweer, donkere plekken, grote menigten, donkere kamers of kasten, naar bed gaan in het donker en gesloten ruimtes. Kinderen zonder ASS lieten meer angst zien voor geesten of spoken, slangen, scherpe objecten en vreemde of eng uitziende honden. De resultaten van deze studie geven aan dat er een verschil bestaat in de soort angsten, maar niet in ernst of het aantal angsten. Een mogelijk probleem met deze studie is echter dat de angsten gerapporteerd werden door de ouders. Onderzoek van Lapouse en Monk’s uit 1959 (zoals beschreven in Matson & Love, 1990) liet zien dat moeders een stuk minder angsten rapporteren dan hun kinderen zeggen te ervaren; de angsten van het kind blijken niet altijd accuraat observeerbaar. Het onderscheid in symptomen van een sociale angststoornis en OCD bij volwassenen met of zonder ASS is in 2008 onderzocht door Cath, Ran, Smit, van Balkom & Comijs (2008). Dit onderzoek wijst uit dat volwassenen met een ASS en comorbide OCD óf een sociale angststoornis meer angst (in het algemeen) ervaren dan volwassenen zonder ASS. Volwassenen met alleen een sociale angststoornis ervaren echter op een gelijk niveau sociale angst als iemand met ASS en een comorbide sociale angststoornis. 6
In het onderzoek van McDougle et al. (1995) wordt geconcludeerd dat er significante verschillen zijn in de dwanggedachtes en dwanghandelingen tussen volwassenen met ASS en volwassenen met OCD. Volwassenen met ASS hebben minder dwanggedachtes met betrekking tot agressie, verontreiniging, seks, religie, symmetrie en somatische betrekkingen dan volwassenen met enkel OCD. De dwanggedachtes waarvan gevonden werd dat deze minder voorkwamen bij volwassenen met ASS kunnen allemaal in een sociale context geplaatst worden. Wat dit mogelijk kan verklaren is dat mensen met ASS sowieso beperkingen laten zien m.b.t. de sociale interactie (APA, 2000). Dwanggedachtes die vaker voorkomen bij volwassenen met ASS worden niet expliciet genoemd in dit onderzoek. Het kunnen plaatsen van angsten in de sociale context is in het onderzoek van BaronCohen en Weelwright (1999) ook beschreven. Dit onderzoek toonde verschillende patronen van obsessies aan bij kinderen met autisme in vergelijking met kinderen met het Tourette syndroom. Op symptoomniveau kwam naar voren dat kinderen met autisme meer obsessies hebben in relatie tot ‘folk physics’ (denk aan machines, voortuigen en computers) en minder obsessies in ‘folk psychology’ (waar bijvoorbeeld roddelen en relaties onder wordt verstaan). 2.4 Vraagstellingen en hypotheses De voorgaande alinea’s maken duidelijk dat wetenschappelijk onderzoek over de verschillen tussen kinderen met een angststoornis en kinderen met ASS en een angststoornis op symptoomniveau beperkt is. Wel is bekend dat angststoornissen vaak voorkomen bij kinderen met een ASS (Fombonne, 2003) en dat zij hogere angstniveaus hebben in vergelijking met kinderen uit een normale populatie (Farrugia & Hudson, 2006; Gillott, Furnis & Walter, 2001; Russell & Sofronoff, 2005). Het doel van dit onderzoek is om te bekijken hoe vaak specifieke symptomen binnen verschillende angststoornissen voorkomen bij kinderen met ASS in vergelijking tot normaal functionerende kinderen met een angststoornis. Om dit te doen zullen er twee onderzoeksvragen worden beantwoord: (1) bestaat er een verschil in de typen angststoornissen tussen kinderen met ASS gecombineerd met een angststoornis en kinderen met alleen een angststoornis, en (2) bestaat er een verschil in de specifieke vormen van angststoornissen op symptoomniveau bij kinderen met ASS gecombineerd met een angststoornis en kinderen met alleen een angststoornis? De hypothese voor onderzoeksvraag 1 is dat er weinig verschil bestaat in type en ernst van de angststoornis tussen kinderen met ASS gecombineerd met een angststoornis en kinderen met alleen een angststoornis (Farugia & Hudson, 2006; Russell & Sofronoff, 2005). Wat betreft de tweede onderzoeksvraag is de verwachting dat er een significant verschil bestaat in de specifieke
7
vormen van een angststoornis op symptoomniveau bij kinderen met ASS gecombineerd met een angststoornis en kinderen met alleen een angststoornis (Cath et al., 2008; Matson & Love, 1990). Als blijkt dat er geen verschil is in type en ernst van de angststoornis tussen de twee groepen, zouden de behandelprogramma’s ontwikkeld voor kinderen met angststoornissen mogelijk goed inzetbaar kunnen zijn voor kinderen met ASS en comorbide angststoornissen. Cognitieve Gedragstherapie voor angststoornissen is effectief gebleken bij kinderen zonder ASS (Kendall, 1994; Nauta, 2005), maar zal zodoende ook mogelijk effectief en toegankelijk kunnen zijn voor kinderen met ASS. Daartegenover staat dat als duidelijk wordt dat er wel een verschil is in het voorkomen van bepaalde typen angststoornissen, of indien veel verschillen zijn op symptoomniveau, dat dan de behandelprogramma’s mogelijk specifiek moeten worden aangepast voor de angsten van kinderen met ASS of dat zelfs nieuwe programma’s moeten worden ontwikkeld.
8
3 Onderzoeksmethode 3.1 Proefpersonen De totale onderzoeksgroep bestaat uit 196 kinderen. De groep bestaat uit kinderen van 8 tot en met 18 jaar met ASS (PDD-NOS, Asperger of een autistische stoornis) en comorbide angststoornissen (N=98) en kinderen van 8 tot en met 18 jaar met uitsluitend angststoornissen (N=98). De gemiddelde leeftijd van de gehele onderzoeksgroep is 12.21 jaar (SD = 2.797). Inclusiecriteria waren: (1) het hebben van een gediagnosticeerde angststoornis (met of zonder ASS) en (2) tenminste één ouder bereid tot deelname aan het onderzoek. Exclusiecriteria waren: (1) acute suïcidaliteit; (2) psychotische stoornis; (3) IQ<70; (4) V-code van huidig seksueel of fysiek misbruik, en; (5) CGT gehad in het afgelopen jaar voor de behandeling van angststoornissen. Alle kinderen zijn afkomstig van verschillende GZZ instellingen en zijn daar aangemeld in verband met hun angstproblematiek. De groep met kinderen met een angststoornis (hierna omschreven als “angstgroep”) bestaat uit 98 kinderen, waarvan 53 jongens en 45 meisjes met een gemiddelde leeftijd van 12.85 jaar (SD = 2.717). De groep kinderen met ASS en comorbide angststoornis (hierna omschreven als “ASS + angstgroep”) bestaat uit 98 kinderen, waarvan 74 jongens en 24 meisjes. De gemiddelde leeftijd is 11.57 jaar (SD = 2.743). De twee onderzoeksgroepen verschillen significant van elkaar in leeftijd (t = 3.258; p = .001) en verschillen significant van elkaar in geslacht (t = 3.206; p = .002). Van de totale populatie (N = 195 + 1 ontbrekende waarde) bezoeken 92 kinderen (47.2%) het basisonderwijs, waarvan 79 (40.5%) het reguliere basisonderwijs (angstgroep n = 34, ASS + angstgroep n = 45) en 13 (6.7%) het speciaal basisonderwijs (angstgroep n = 1, ASS + angstgroep n = 12). De onderzoeksgroepen verschillen significant (X² = 5.917; p = .015) van elkaar wat betreft het volgen van regulier versus speciaal basisonderwijs. Significant meer kinderen uit de ASS + angstgroep volgen het speciale basisonderwijs. Het voortgezet onderwijs wordt gevolgd door 103 kinderen (52.8%) van de totale populatie. Er is een onderscheid gemaakt in het niveau van de cognitieve capaciteit van het kind. Kinderen vanaf 13 jaar oud die naar het (Z)MOK gaan vallen in de categorie ‘speciaal onderwijs’. VMBO Basis Beroepsgerichte Leerweg, VMBO Kader Beroepsgerichte Leerweg en VMBO Gemengde Leerweg vormen de categorie ‘laag’. De categorie ‘midden’ zijn de kinderen die naar het VMBO Theoretische Leerweg en het MBO gaan. De categorie ‘hoog’ zijn de kinderen die de HAVO, het VWO of het HBO volgen. Er volgen 8 kinderen (7.8%)
9
het speciaal voortgezet onderwijs (angstgroep n = 1, ASS + angstgroep n = 7), 29 kinderen (28.2%) volgen onderwijs in de categorie ‘laag’ (angstgroep n = 20, ASS + angstgroep n = 9), 29 kinderen (28.2%) volgen onderwijs in de categorie ‘midden’ (angstgroep n = 20, ASS + angstgroep n = 9) en tenslotte volgen 37 kinderen (35.9%) onderwijs in de categorie ‘hoog’ (angstgroep n = 21, ASS + angstgroep n = 16). De twee groepen verschillen niet significant (U = -.463; p = .643) van elkaar. In tabel 1 is een totaaloverzicht te zien van het type onderwijs van het kind per onderzoeksgroep. Tabel 1: frequentietabel van het type onderwijs van het kind per onderzoeksgroep. Angstgroep ASS + angstgroep
Gehele populatie
N (%)
N (%)
N (%)
Basis Onderwijs
34 (35.1)
45 (45.9)
79 (40.5)
Speciaal- onderwijs
1 (1.0)
11 (11.2)
12 (6.2)
(Z)MOK ≤ 12 jaar
0 (0.0)
1 (1.0)
1 (0.5)
(Z)MOK ≥ 12 jaar
1 (1.0)
7 (7.1)
8 (4.1)
VMBO BBL
8 (8.2)
6 (6.1)
14 (7.2)
VMBO KBL
8 (8.2)
3 (3.1)
11 (5.6)
VMBO GL
4 (4.1)
0 (0.0)
4 (2.1)
VMBO TL
14 (14.4)
8 (8.2)
22 (11.3)
HAVO
14 (14.4)
5 (5.1)
194 (9.7)
VWO
7 (7.2)
11 (11.2)
18 (9.2)
MBO
6 (6.2)
1 (1.0)
7 (3.6)
HBO
0 (0.00)
0 (0.00)
0 (0.00)
Totaal
97 (100%)
98 (100%)
195 (100%)
In de totale populatie doen 189 moeders mee aan het onderzoek met een gemiddelde leeftijd van 42.36 jaar (SD = 5.262). Binnen de angstgroep participeren 93 moeders aan het onderzoek. De moeders hebben een gemiddelde leeftijd van 42.66 jaar (SD = 5.293). In de ASS + angstgroep doen 96 moeders mee. Zij hebben een gemiddelde leeftijd van 42.07 jaar (SD = 5.244). De leeftijd van de moeders is niet significant verschillend (t = 0.761; p = .448) tussen de twee onderzoeksgroepen. Voor een overzicht van het opleidingsniveau van de moeders, zie tabel 2. De angstgroep en de ASS + angstgroep zijn niet significant verschillend met betrekking tot het opleidingsniveau van de moeders (U = -1.412; p = .158). Aan het onderzoek doen 138 vaders mee met een gemiddelde leeftijd (N = 138) van 45.00 jaar (SD = 5.197). De angstgroep bestaat uit 68 vaders. Zij hebben een gemiddelde leeftijd van 45.68 (SD = 5.281). Binnen de ASS + angstgroep doen 70 vaders mee met een gemiddelde leeftijd van 44.43 jaar (SD = 5.065). De leeftijd van de vaders is niet significant
10
verschillend (t = 1.514; p = .132) tussen de twee onderzoeksgroepen. De angstgroep en de ASS + angstgroep zijn niet significant verschillend met betrekking tot het opleidingsniveau van de vaders (U = -1.182; p = .237) (zie tabel 2 voor een overzicht van het opleidingniveau van de vaders). Tabel 2: Frequentietabel van het type onderwijs van de ouders per onderzoeksgroep. Angstgroep ASS + angstgroep N (%)
N (%)
Gehele populatie N (%)
Moeder
Vader
Moeder
Vader
Moeder
Vader
Geen
0 (0.0)
1 (1.5)
0 (0.0)
1 (1.4)
0 (0.0)
2 (1.4)
LBO
17 (18.5)
15 (22.1)
14 (14.7)
8 (11.4)
31 (16.6)
23 (16.7)
MAVO
18 (19.6)
7 (10.3)
16 (16.8)
7 (8.4)
34 (18.2)
14 (10.1)
HAVO
5 (5.4)
2 (2.9)
7 (7.4)
3 (4.3)
12 (16.4)
5 (3.6)
MBO
25 (27.2)
19 (27.9)
31 (32.6)
23 (32.9)
56 (29.9)
42 (33.4)
VWO
1 (1.1)
1 (1.5)
0 (0.00)
1 (1.4)
1 (0.5)
2 (1.4)
HBO
20 (21.7)
16 (23.5)
25 (26.3)
18 (25.7)
45 (24.1)
34 (24.6)
WO
2 (2.2)
6 (8.8)
2 (2.1)
8 (11.4)
4 (2.1)
14 (10.1)
Basis Onderwijs
4 (4.3)
1 (1.5)
0 (0.00)
1 (1.4)
4 (2.1)
2 (1.4)
Totaal
92 (100%)
68(100 %)
95 (100 %)
70(100 %)
187 (100%)
138 (100%)
3.2 meetinstrumenten Voor dit onderzoek zijn de ADIS-C kindformulier en ADIS-P ouderformulier (Siebelink & Treffers, 2001) afgenomen. Dit is een gestructureerd diagnostisch interview, wat bij zowel de ouders als de kinderen afgenomen wordt. De vragenlijst wordt gebruikt om het type, aantal en de ernst van de angststoornissen van het kind te bepalen. Beide versies nemen ongeveer een uur in beslag. In het huidige onderzoek is er gekeken naar de agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, OCD, sociale fobie, separatieangststoornis, paniekstoornis, post-traumatische stress stoornis (hierna omschreven als “PTSS”) en de specifieke fobie. Bovenstaande angststoornissen zullen meegenomen worden in onderzoeksvraag 1. Voor de tweede onderzoeksvraag zal gekeken worden naar de agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis, obsessieve-compulsieve stoornis (OCD), sociale fobie en de specifieke fobie. Dit heeft als reden dat in de ADIS-C en ADIS-P (Siebelink & Treffers, 2001) voor deze angststoornissen in gaat op kenmerken op symptoomniveau. De sociale fobie is bijvoorbeeld onder te verdelen in 22 items zoals ’vragen beantwoorden in de klas’ en ‘een gesprek beginnen’. Bij de specifieke fobie wordt er onderscheid gemaakt tussen 17 items zoals ‘hoge plekken’ en ‘dokters en tandartsen’. De agorafobie bestaat uit 10 items zoals angst bij dan wel
11
voor ‘de kantine’ en ‘menigten’. Gegeneraliseerde angststoornis wordt gespecificeerd in 20 items (onder andere ‘school’ en ‘kleine dingen’). OCD bestaat in de ADIS-C uit 12 items en de ADIS-P uit 15 items, voorbeelden zijn ‘agressie’ en ‘onzinnige gedachtes’. In de ADISC/P is naast het symptoomniveau ook gevraagd naar een ernst/angstbeoordeling (Siebelink & Treffers, 2001). Deze geeft in een schaal van 0 tot en met 8 aan hoe hoog iemand de angst ervaart. Dit is relevant om te kijken hoeveel last iemand van het symptoom heeft binnen de betreffende angststoornis. De Cotan heeft de ADIS-C/P nog niet beoordeeld, maar de studie van Silverman, Saavedra en Pina (2001) toont aan dat de ADIS-C/P een zeer hoge betrouwbaarheid kent voor het diagnosticeren van een angststoornis. 3.3 procedure De voor het onderzoek geselecteerde kinderen werden op een natuurlijke wachtlijst geplaatst. Een eerste meting vond plaats in deze wachtperiode. Afhankelijk van de verstreken tijd vond een tweede meting (direct) voor aanvang van de therapie plaats. Na afloop van de 12 sessies durende therapie, vond een nameting plaats, vervolgens een follow-up meting 3 maanden na afloop van de therapie, een follow-up meting 1 jaar na afloop van de therapie en een laatste follow-up meting 2 jaar na afloop van de therapie. Voor het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van de gegevens van de eerste meting. De kinderen volgden de Cognitieve Gedragstherapie ‘Denken + Doen = Durven’ ontwikkeld door Susan Bögels. Deze therapie bestaat in totaal uit 15 sessies, waarbij zowel kind als ouder(s) worden betrokken. Voor het huidige onderzoek is gebruik gemaakt van de data van de voormeting.
12
4 Resultaten 4.1 Aanpak Er zijn twee onderzoeksgroepen vergeleken, namelijk de kinderen met een angststoornis (angstgroep) en kinderen met ASS in combinatie met een angststoornis (ASS + angstgroep), om te kijken of er verschillen zijn tussen deze twee groepen wat betreft (1) de soorten angststoornissen, en (2) de symptomen van de verschillende angststoornissen. Hiervoor zijn verschillende analyses uitgevoerd. Er is met behulp van een chi-kwadraat toets gekeken of bepaalde angststoornissen en angstsymptomen wel of niet vaker voorkwamen bij kinderen met een ASS en comorbide angststoornissen in vergelijking met kinderen met angststoornissen (zonder een ASS). Daarnaast is met behulp van verschillende t-toetsen gekeken of het aantal symptomen (interval variabele) en de ernst van de symptomen (interval variabele) op klinisch niveau (ernst van een symptoom ≥ 4) van de angststoornissen tussen de twee groepen verschilden. 4.2 Verschil in type angststoornis. Tabel 3 geeft een overzicht van hoe vaak een bepaalde angststoornis voorkomt en of de groepen verschillen in het voorkomen van bepaalde angststoornissen. Links staat de ouderrapportage en rechts de kinderrapportage vermeld. Tussen de groepen werd een verschil gevonden met betrekking tot de specifieke fobieën (voor zowel ouder- als kindrapportage) en met betrekking tot de agorafobie (kindrapportage, maar niet ouderrapportage). Voor de specifieke fobie werd gevonden dat deze angststoornis significant vaker voorkomt bij kinderen met ASS in vergelijking met kinderen met angststoornissen. Met betrekking tot de agorafobie werd gevonden dat deze angststoornis vaker voorkomt bij kinderen met angststoornissen in vergelijking met kinderen met ASS. Echter, alleen met betrekking tot de kindrapportage werd voor de agorafobie een significant verschil gevonden. Voor de overige angststoornissen (separatieangst, sociale fobie, paniekstoornis, gegeneraliseerde angststoornis, OCD en PTSS) zijn geen groepsverschillen aangetroffen.
13
Tabel 3: Verschillen in voorkomen van typen angststoornissen bij kinderen met angststoornissen met en zonder autisme-spectrum stoornis; volgens het ADIS interview ouder- en kindrapportage; middels de Chi-kwadraat toets. Ouderrapportage Kindrapportage ASS +
ASS +
Angstgroep
Angstgroep
Angstgroep
Angstgroep
N=98
N=98
N=98
N=98
N (%)
N (%)
x²
p
N (%)
N (%)
x²
p
Separatieangst
20 (20.4 )
25 (25.5)
.721
.396
25 (25.5)
20 (20.4)
.658
.417
Sociale fobie
50 (51.0)
57 (58.2)
1.009
.315
47 (48.0)
42 (42.9)
.519
.471
Specifieke fobie
61 (62.3)
79 (80.6)
8.100
.004*
59 (60.2)
74 (75.5)
5.380
.020*
Paniekstoornis
5 (5.1)
7 (7.1)
.355
.551
8 (8.2)
4 (4.1)
1.421
.233
Agorafobie
15 (15.3)
8 (8.2)
2.414
.120
15 (15.3)
6 (6.1)
4.325
.038*
Gegeneraliseerde angststoornis Obsessievecompulsieve stoornis PTSS
54 (55.1)
52 (53.1)
.082
.774
43 (43.9)
37 (37.8)
.766
.382
13 (13.3)
12 (12.2)
.046
.830
15 (15.3)
9 (9.2)
1.712
.191
9 (9.2)
8 (8.2)
.064
.800
10 (10.2)
5 (5.1)
1.806
.179
* significant verschil bij α < 0.05.
4.3 Verschil op symptoomniveau. In de ADIS-C/P wordt voor de volgende angststoornissen de verschillende symptomen en de ernst ervan uitgevraagd: sociale fobie, agorafobie, gegeneraliseerde angststoornis en OCD. Voor de specifieke fobie is het voorkomen van de verschillende soorten specifieke fobieën (en de ernst ervan) uitgevraagd. In tabel 4 is het verschil op symptoomniveau van de sociale fobie weergegeven. De sociale fobie bestaat binnen de ADIS-C/P uit 22 symptomen. Binnen de angstgroep rapporteerden 74 ouders gemiddeld 5.11 symptomen, de 68 kinderen noemden 4.97 symptomen. Binnen de ASS + angstgroep rapporteerden 62 ouders gemiddeld 3.46 symptomen, de 62 kinderen noemden 4.95 symptomen. Het totale aantal symptomen van de sociale fobie verschilt niet significant tussen de twee groepen (ouder- en kindrapportage). Ook op het voorkomen van bepaalde symptomen van de sociale fobie worden geen groepsverschillen gevonden. Interessant is dat het symptoom ‘angst om met mensen te praten die je niet kent’ zowel bij de ouder- als de kindrapportage in beide condities het meest genoemd werd.
14
Tabel 4:Verschillen in voorkomen van sociale fobie op symptoomniveau bij kinderen met angststoornissen met en zonder autismespectrum stoornis; volgens het ADIS interview ouder- en kindrapportage; middels de t- toets. Ouderrapportage kindrapportage AN
AS
AN
AS
N=74
N=62
N=68
N=62
N (%)
N (%)
X²
P
N (%)
N (%)
X²
p
Vragen beantwoorden in de klas
23 (31.1)
23 (37.1)
.112
.084
23 (33.8)
20 (32.3)
.139
.709
Een spreekbeurt houden
33 (44.6)
30 (48.4)
1.000
.557
37 (43.1)
29 (46.8)
1.351
.245
vragen
23 (31.1)
27 (42.2)
1.000
.636
14 (20.6)
14 (22.6)
.000
1.000
Proefwerk maken
16 (21.6)
13 (20.9)
.335
.277
10 (14.7)
11 (17.4)
.017
.895
Op het bord schrijven
13 (17.6)
18 (29.0)
1.000
.663
18 (26.5)
13 (20.9)
.003
.954
Werken of spelen met een groepje
13 (17.6)
17 (27.4)
1.000
.581
6 (8.8)
12 (19.4)
1.000
.607
Gymnastiek
6 (8.1)
4 (6.5)
NG
NG
6 (8.8)
7 (11.3)
1.000
.600
Over de gang lopen
8 (10.8)
9 (14.5)
.218
.145
10 (14.7)
4 (6.5)
1.000
.613
Een gesprek beginnen
20 (27.0)
26 (41.9)
.322
.246
17 (25.0)
22 (35.5)
.677
.411
Op school naar de wc gaan
8 (10.8)
13 (20.9)
1.000
.640
3 (4.4)
5 (8.1)
.619
.405
Eten met anderen
14 (18.9)
6 (9.7)
NG
NG
9 (13.2)
4 (6.5)
1.000
.567
Bijeenkomst van bijv. de scouting
13 (17.6)
7 (11.3)
.068
.068
10 (14.7)
8 (12.9)
.611
.327
Opbellen of de tel. Beantwoorden
18 (24.3)
21 (33.9)
.598
.463
11 (16.2)
20 (32.3)
.000
.988
Meedoen aan een wedstrijd
12 (16.2)
16 (25.8)
.448
.448
18 (26.5)
15 (24.2)
.679
.465
Een vriend(innet)je uitnodigen
10 (13.5)
19 (30.7)
.540
.310
9 (13.2)
10 (16.1)
1.000
.637
Met een volwassene praten
14 (18.9)
16 (25.8)
.484
.242
9 (13.2)
8 (12.9)
.423
.516
Met mensen praten die je niet kent
35 (47.3)
37 (59.7)
.712
.486
38 (55.9)
35 (56.4)
.286
.593
Op partijtjes, schoolfeesten zijn
14 (18.9)
23 (37.1)
.218
.189
19 (27.9)
13 (20.9)
1.000
.556
Een (pas)foto maken
9 (12.2)
5 (8.1)
1.000
.667
11 (16.2)
7 (11.3)
1.000
.603
Een afspraakje maken/hebben
14 (18.9)
14 (22.6)
.485
.276
13 (19.1)
9 (14.5)
.677
.453
Nee zeggen
32 (43.2)
26 (41.9)
.254
.182
26 (38.2)
20 (32.3)
.047
.829
Zeggen dat iemand moet ophouden
30 (40.5)
24 (38.7)
.501
.322
21 (30.9)
21 (33.9)
1.000
.696
X (SD)
X (SD)
t
P
X (SD)
X (SD)
t
p
5.11 (3.78)
3.46 (4.11)
.655
.068
4.97 (4.09)
4.95 (3.56)
.028
.978
De leraar iets vragen/om hulp
Totaal aantal symptomen
NG= Niet Getoetst door frequentie te klein om betrouwbaar te kunnen toetsten. AN= Angstgroep, AS= ASS + angstgroep.
In tabel 5 is het verschil in het type specifieke fobie weergegeven. De specifieke fobie bestaat binnen de ADIS-C/P uit 17 typen. Binnen de angstgroep rapporteerden 72 ouders gemiddeld 3.81 verschillende specifieke fobieën, de 75 kinderen noemden er gemiddeld 3.60. Binnen ASS + angstgroep rapporteerden 75 ouders gemiddeld 4.52 specifieke fobieën, en de 76 kinderen noemden er gemiddeld 4.15. Het gemiddelde aantal specifieke fobieën verschilt niet significant tussen de twee groepen. Op het voorkomen van bepaalde specifieke fobieën worden wel enkele groepsverschillen gevonden. De specifieke fobie ‘liften of kleine ruimten’ (p = .034) komt bij kinderen uit de angstgroep vaker voor in vergelijking met kinderen met ASS en een comorbide specifieke fobie (kindrapportage, maar niet ouderrapportage). De fobie
15
‘dokters of tandartsen’ (p = .023) komt bij kinderen met ASS en een comorbide specifieke fobie vaker voor in vergelijking met de kinderen uit de angstgroep (kindrapportage, maar niet ouderrapportage). Op basis van de ouderrapportages werden geen verschillen gevonden tussen de twee groepen. De specifieke fobie ‘donker’ werd in de ouderrapportages bij de angstgroep het meest genoemd. De specifieke fobie ‘dier’ werd in de ouderrapportage bij de ASS + angstgroep en in beide condities door de kinderen het meest genoemd. Tabel 5: Verschillen in voorkomen van specifieke fobie op type niveau bij kinderen met angststoornissen met en zonder autismespectrum stoornis; volgens het ADIS interview ouder- en kindrapportage; middels de t- toets. Ouderrapportage Kindrapportage AN
AS
AN
N= 72
N= 75
N (%)
N (%)
X²
29 (40.3)
40 (53.3)
.642
Hoge plekken
21 (29.2)
18 (24.0)
Onweer of bliksem
22 (30.6)
Water Donker
AS
N= 75
N=76
N (%)
N (%)
X²
p
.320
34 (45.3)
45 (59.2)
.635
.435
1.000
.573
24 (32.0)
27 (35.5)
2.615
.106
30 (40.0)
1.060
.303
19 (15.3)
22 (28.9)
.234
.629
2 (2.8)
2 (2.7)
NG
NG
1 (1.3)
3 (3.9)
.400
.400
38 (52.8)
37 (49.3)
.241
.130
26 (34.7)
30 (39.5)
.197
.657
Een prik krijgen
23 (31.9)
31 (41.3)
.436
.436
22 (29.3)
32 (42.1)
1.122
.290
Bloedafname
21 (29.2)
23 (30.7)
.609
.484
20 (26.7)
25 (32.9)
1.000
.566
Bloed zien uit een wond
15 (20.8)
12 (16.0)
.224
.224
11 (14.7)
13 (17.1)
1.000
.579
Reizen
23 (31.9)
16 (21.3)
1.000
.663
20 (26.7)
17 (22.4)
1.000
597
Liften of kleine ruimten
14 (19.5)
13 (17.3)
1.000
.552
17 (22.7)
9 (11.8)
.064
.043*
Harde geluiden
4 (5.6)
22 (29.3)
.241
.241
7 (9.3)
16 (21.1)
1.000
.547
Verklede mensen
4 (5.6)
10 (13.3)
1.000
.676
3 (4.0)
12 (15.8)
1.000
.669
Dokters of tandartsen
7 (9.7)
16 (21.3)
.268
.268
9 (12.0)
17 (22.4)
.030
.023*
Overgeven
11 (15.3)
14 (18.6)
1.000
.701
7 (9.3)
9 (11.8)
.667
.333
Stikken/ zich verslikken
8 (11.1)
9 (12.0)
NG
NG
12 (16.0)
7 (9.2)
.148
.700
Ziek worden
13 (18.1)
15 (20.0)
1.000
.575
18 (24.0)
9 (11.8)
1.000
.719
Aangegeven door het kind:
19 (26.4)
31 (41.3)
.555
.344
24 (32.0)
27 (35.5)
1.000
.662
X (SD)
X (SD)
T
P
X (SD)
X (SD)
T
p
3.81 (2.46)
4.52 (2.91)
-1.606
.110
3.60 (2.58)
4.15 (2.35)
-1.356
.177
Dier
P
Natuur
Bloed/injectie/verwonding
Situationeel
Overig
Totaal aantal specifieke fobieën
NG= Niet Getoetst door frequentie te klein om betrouwbaar te kunnen toetsten. AN= Angstgroep, AS= ASS + angstgroep.
* significant verschil bij α < 0.05.
In tabel 6 is het verschil op symptoomniveau van de gegeneraliseerde angststoornis weergegeven. De gegeneraliseerde angststoornis bestaat binnen de ADIS-C/P uit 10 symptomen. Binnen de angstgroep rapporteerden 77 ouders gemiddeld 3.77 symptomen, de
16
72 kinderen noemden gemiddeld 3.72 symptomen. Binnen ASS + angstgroep rapporteerden 62 ouders gemiddeld 4.07 symptomen, de 49 kinderen noemden gemiddeld 3.06 symptomen. Het totale aantal symptomen van de gegeneraliseerde angststoornis verschilt niet significant tussen de twee groepen. Op het voorkomen van bepaalde symptomen van de gegeneraliseerde angststoornis worden geen groepsverschillen gevonden. Zowel de ouders van de kinderen uit beide condities als de kinderen met ASS noemde het symptoom ‘sociaal/ interpersoonlijk’ het meest voorkomende ‘piekeronderwerp’. De kinderen uit de angstgroep rapporteerden ‘school’ als het meest genoemde ‘piekeronderwerp’. Tabel 6: Verschillen in voorkomen van gegeneraliseerde angststoornis op symptoomniveau bij kinderen met angststoornissen met en zonder autismespectrum stoornis; volgens het ADIS interview ouder- en kindrapportage; middels de t- toets. Ouderrapportage Kindrapportage AN
AS
AN
AS
N= 77
N= 62
N= 72
N= 49
N (%)
N (%)
X²
N (%)
N (%)
X²
School
43 (55.8)
31 (50.0)
.643
.321
44 (61.1)
21 (42.9)
.722
.395
Prestaties
27 (35.1)
22 (35.5)
1.000
.588
31 (43.1)
12 (24.5)
.955
.328
Sociaal/ interpersoonlijk
44 (57.1)
45 (72.6)
1.000
.500
36 (50.0)
22 (44.9)
.001
.972
Kleine dingen
36 (46.8)
31 (50.0)
.622
.386
29 (40.3)
19 (38.8)
.128
.721
Perfectionisme
23 (29.9)
17 (27.4)
1.000
.585
26 (36.1)
9 (18.4)
.149
.149
Gezondheid van zichzelf
21 (27.3)
17 (27.4)
1.000
.704
22 (30.6)
14 (28.6)
.151
.698
Gezondheid van belangrijke
30 (38.9)
30 (48.4)
1.000
.754
29 (40.3)
21 (42.9)
.019
.890
Familie
29 (37.7)
19 (30.6)
1.000
.569
21 (29.2)
13 (26.5)
.226
.634
Gebeurtenissen in de wereld
19 (24.7)
22 (35.5)
1.000
.585
9 (12.5)
10 (20.4)
.741
.389
Iets anders:
18 (23.4)
18 (29.0)
.488
.270
21 (29.2)
9 (18.4)
1.000
.675
X (SD)
X (SD)
t
P
X (SD)
X (SD)
t
p
3.77 (2.13)
4.07 (2.13)
-.822
.412
3.72 (2.36)
3.06 (1.98)
1.609
.110
P
p
anderen
Totaal aantal symptomen
AN= Angstgroep, AS= ASS + angstgroep.
De agorafobie bestaat binnen de ADIS-C/P uit 20 symptomen. Volgens de ouderrapportage hadden 11 kinderen uit de angstgroep een agorafobie, tegenover 7 kinderen uit de ASS + angstgroep. Volgens de kindrapportage waren dit respectievelijk 13 en 7 kinderen. Aangezien de groepen te klein zijn om de verschillen in symptomen te toetsen, is deze enkel beschrijvend weergegeven in tabel 7. Er is wel gekeken of het aantal gerapporteerde symptomen van agorafobie tussen de groepen verschilt. De 11 ouders van de kinderen uit de angstgroep rapporteerden gemiddeld 5.27 symptomen, de ouders van de kinderen uit de ASS + angstgroep rapporteerden er gemiddeld 4.43. Deze gemiddelden verschilden niet significant van elkaar. Met betrekking tot de kindrapportage werd gevonden dat 13 kinderen uit de angstgroep gemiddeld 6.46 symptomen rapporteerden en dat 7 kinderen 17
uit de ASS + angstgroep gemiddeld 3.43 symptomen noemden. Het totaal aantal symptomen van de agorafobie volgens de kindrapportage verschilt hierbij significant: kinderen met een agorafobie geven meer symptomen aan dan kinderen met ASS en een comorbide agorafobie. Tabel 7: Verschillen in voorkomen van agorafobie op symptoomniveau bij kinderen met angststoornissen met en zonder autismespectrum stoornis; volgens het ADIS interview ouder- en kindrapportage; totaal aantal sympt. middels de t- toets. Ouderrapportage Kindrapportage AN
AS
AN
AS
N= 11
N= 7
N= 13
N= 7
N (%)
N (%)
N (%)
N (%)
Klaslokalen
6 (54.5)
2 (28.6)
7 (53.8)
1 (14.3)
De schoolbus of schooltaxi
2 (18.2)
1 (14.3)
2 (15.4)
1 (14.3)
De kantine
2 (18.2)
2 (28.6)
4 (30.8)
1 (14.3)
Andere schoolsituaties
2 (18.2)
3 (42.9)
3 (23.1)
2 (28.6)
Het rijden in een auto
2 (18.2)
0 (0.0)
1 (7.7)
1 (14.3)
Openbaar vervoer
5 (45.5)
1 (14.3)
4 (30.8)
1 (14.3)
Menigten
5 (45.5)
5 (71.4)
9 (69.2)
2 (28.6)
Wachten in een rij
4 (36.4)
1 (14.3)
5 (38.5)
2 (28.6)
Dokter- of tandartsbezoek
1 (9.1)
0 (0.0)
3 (23.1)
3 (42.9)
Restaurants
1 (9.1)
2 (28.6)
2 (15.4)
1 (14.3)
Bioscoop/theater/schouwburg
1 (9.1)
2 (28.6)
5 (38.5)
1 (14.3)
Alleen thuis zijn
3 (27.3)
1 (14.3)
2 (15.4)
0 (0.0)
Afgesloten ruimtes
4 (36.4)
1 (14.3)
4 (30.8)
1 (14.3)
Open ruimtes
1 (9.1)
1 (14.3)
2 (15.4)
1 (14.3)
Kerken of tempels
3 (27.3)
1 (14.3)
3 (23.1)
0 (0.0)
Van huis weg zijn
3 (27.3)
2 (28.6)
6 (46.2)
1 (14.3)
Wandelingen maken
1 (9.1)
1 (14.3)
2 (15.4)
0 (0.0)
Winkels of winkelcentra
6 (54.5)
1 (14.3)
10 (76.9)
3 (42.9)
Op kamp gaan/ kamperen
5 (45.5)
3 (42.9)
8 (61.5)
2 (28.6)
Anders:
1 (9.1)
2 (28.6)
2 (15.4)
0 (0.0)
Totaal aantal symptomen
X (SD)
X (SD)
t
P
X (SD)
X (SD)
t
p
5.27 (3.26)
4.43 (4.08)
.487
.633
6.46 (2.73)
3.43 (2.57)
2.417
.026*
AN= Angstgroep, AS= ASS + angstgroep.
* significant verschil bij α < 0.05.
De obsessieve-compulsieve stoornis (OCD) bestaat binnen de ADIS-C uit 12 symptomen en de ADIS-P uit 15 symptomen. Volgens de ouderrapportage hadden 10 kinderen uit de angstgroep een OCD, tegenover 6 kinderen uit de ASS + angstgroep. Volgens de kindrapportage waren dit 13 kinderen uit de angstgroep en 9 kinderen uit de ASS + angstgroep. Aangezien ook deze groepen te klein zijn om de verschillen in symptomen te toetsen, is deze enkel beschrijvend weergegeven in tabel 8. Er is wel gekeken of het aantal gerapporteerde symptomen van een OCD tussen de groepen verschilt. De 10 ouders van de
18
kinderen uit de angstgroep rapporteerden gemiddeld 2.10 symptomen, de ouders van de kinderen uit de ASS + angstgroep rapporteerden er gemiddeld 2.50. Deze gemiddelden verschilden niet significant. Met betrekking tot de kindrapportage werd gevonden dat 13 kinderen uit de angstgroep gemiddeld 2.30 symptomen rapporteerden en dat 9 kinderen uit de ASS + angstgroep gemiddeld 3.11 symptomen noemden. Ook deze gemiddelden verschilden niet significant. Tabel 8: Verschillen in voorkomen van obsessieve-compulsieve stoornis op symptoomniveau bij kinderen met angststoornissen met en zonder autisme-spectrum stoornis; volgens het ADIS interview ouder- en kindrapportage; totaal aantal sympt. middels de t- toets. Ouderrapportage Kindrapportage AN
AS
AN
AS
N= 10
N= 6
N= 13
N= 9
N (%)
N (%)
N (%)
N (%)
Agressie
1 (10.0)
0 (0.0)
3 (23.1)
2 (22.2)
Besmetting
4 (40.0)
4 (66.7)
4 (30.8)
3 (33.3)
Onzekerheid
4 (40.0)
1 (16.7)
5 (38.5)
4 (44.4)
1 (10.0)
0 (0.0)
3 (23.1)
2 (22.2)
1 (10.0)
2 (33.3)
2 (15.4)
3 (33.3)
gebruiken
1 (10.0)
0 (0.0)
0 (0.0)
1 (11.1)
Hamsteren/ bewaren
1 (10.0)
2 (33.3)
2 (15.4)
3 (33.3)
God of de duivel
1 (10.0)
1 (16.7)
1 (7.7)
3 (33.3)
n.v.t.
n.v.t.
4 (30.8)
2 (22.2)
In goede volgorde zijn
2 (20.0)
2 (33.3)
n.v.t.
n.v.t.
Gelijk zijn
1 (10.0)
1 (16.7)
n.v.t.
n.v.t.
Onzinnige gedachten: Zinnen of liedjes horen Nummers, woorden of letters herhalen Nummers, letters of gezegden
Symmetrie/ nauwkeurigheid:
n.v.t.
n.v.t.
2 (15.4)
3 (33.3)
Afschuwelijke gedachten
2 (20.0)
2 (33.3)
n.v.t.
n.v.t.
Gedachten over pijn doen
1 (10.0)
1 (16.7)
n.v.t.
n.v.t.
Gedachten dat er iets mis is
3 (30.0)
1 (16.7)
n.v.t.
n.v.t.
Gedachten over sex
1 (10.0)
0 (0.0)
1 (7.7)
1 (11.1)
Overige gedachten
0 (0.0)
1 (16.7)
3 (23.1)
1 (11.1)
Allerlei:
Totaal aantal symptomen
X (SD)
X (SD)
T
P
X (SD)
X (SD)
t
P
2.1 (1.85)
2.5 (1.38)
-.456
.655
2.30 (2.50)
3.11 (2.09)
-.791
.438
AN= Angstgroep, AS= ASS + angstgroep.
19
5 Discussie Vooraf werd als doel van deze studie gesteld om te onderzoeken of er (1) een verschil bestaat in het voorkomen van bepaalde type angststoornissen en (2) een verschil op symptoomniveau binnen de angststoornis tussen kinderen met een angststoornis en kinderen met een ASS comorbide een angststoornis. Er is gebleken dat er op zowel het type als het symptoomniveau meer overeenkomsten dan verschillen te zien zijn tussen de twee groepen. Er werd met betrekking tot het hebben van een angstdiagnose (onderzoeksvraag 1) enkel een verschil gevonden voor de specifieke fobieën (voor zowel ouder- als kindrapportage) en met betrekking tot de agorafobie (kindrapportage, maar niet ouderrapportage) tussen de groepen. In eerder onderzoek (bijvoorbeeld: Russel & Sofronoff, 2005) is er, net als in het huidige onderzoek, ook weinig verschil gevonden tussen kinderen met een ASS en comorbide een angststoornis en kinderen met een angststoornis, wat betreft het type angststoornis. Zodoende is te concluderen dat in grote lijnen de bevindingen overeenkomen met eerder onderzoek (Farrugia & Hudson, 2006; Russel & Sofronoff, 2005). In tegenstelling tot het onderzoek van Russel en Sofronoff (2005) komt echter in het huidige onderzoek naar voren dat de specifieke fobie vaker voorkomt bij kinderen met een ASS en is voor OCD geen significant verschil gevonden tussen de ASS + angstgroep en de angstgroep. Een verklaring waarom een specifieke fobie vaker voorkomt in de ASS + angstgroep kan zijn dat kinderen met een ASS vaak overgevoelig zijn voor bepaalde prikkels (denk aan: geluiden of aanraking) (APA, 2000). Daarnaast kunnen kinderen met een ASS angsten ontwikkelen door hun motorische problemen (Rapp, Vollmer & Hovanetz, 2005). Ook dient opgemerkt te worden dat het onderzoek van Russell en Sofronoff (2005) gebaseerd is op de Spence Children’s Anxiety Scale (SCAS), een angstsymptomenvragenlijst, terwijl in het huidige onderzoek de ADIS-C/P, een angstinterview, gebuikt is. Naast een verschil in het voorkomen van de specifieke fobie is ook een verschil gevonden in het voorkomen van de agorafobie. Er werd gevonden dat deze angststoornis vaker voorkomt bij kinderen met angststoornissen in vergelijking met kinderen met een ASS. Agorafobie kan omschreven worden als de angst om een vertrouwde en veilige omgeving te verlaten (APA, 2000). Bij kinderen met ASS kan dit als mogelijk onderdeel van hun ASS gezien worden en daardoor niet als agorafobie gediagnosticeerd worden (Schopler & Mesiblov, 1994). De resultaten van onderzoeksvraag 2 laten enkele verschillen op symptoomniveau zien tussen de ASS + angstgroep en de angstgroep, maar ook hier zijn voornamelijk overeenkomsten gevonden. Enkel binnen de specifieke fobie zijn er verschillen gevonden op
20
symptoomniveau. Kinderen uit de angstgroep geven aan vaker angst voor ‘liften en kleine ruimtes’ te hebben. Matson en Love (1990) vonden angst voor kleine ruimtes echter veelvoorkomend bij zowel kinderen met een ASS als normaal ontwikkelende kinderen. Uit het huidige onderzoek bleek ook dat kinderen uit de ASS + angstgroep vaker een specifieke fobie hadden voor ‘dokters en tandartsen‘. Dat kinderen met een ASS angst ontwikkelen voor de tandarts is eerder beschreven door Howling en Rutter (1987) en Luscre en Center (1996). De ontwikkeling van angst op dit vlak wordt toegeschreven aan de mogelijke sensorische gevoeligheid en angst voor het onbekende bij kinderen met een ASS.
Beperkingen en aanbevelingen Voor zowel de angstgroep als de ASS + angstgroep was de populatie met een agorafobie of OCD te klein om statistische vergelijkingen te maken op symptoomniveau. In het onderzoek van Russell en Sofronoff (2005) werd geconcludeerd dat bij kinderen met een ASS vaker OCD gezien wordt dan bij kinderen zonder ASS. In het huidige onderzoek is dit niet bevestigd. Wel kan in het huidige onderzoek geconcludeerd worden dat er geen significant verschil is tussen de angstgroep en ASS + Angstgroep wat betreft het aantal symptomen dat een kind heeft binnen OCD (ouderrapportage en kindrapportage). Eerder onderzoek bij volwassenen (McDougle et al.,1995) heeft echter aangetoond dat er mogelijke verschillen zijn op OCD symptoomniveau. Een grotere steekproef van kinderen met OCD (met en zonder ASS) en vervolgonderzoek naar verschillen (en overeenkomsten) met betrekking tot OCD symptomen bij kinderen met en zonder ASS zou dus waardevol zijn. In het huidige onderzoek is het verschil tussen de ouder en kind rapportages niet statistisch getoetst. Lapouse en Monk’s (1959) beschrijven in hun onderzoek dat moeders minder angst rapporteren dan kinderen. Middels het huidige onderzoek is de ADIS bij zowel de ouder als het kind afgenomen is. Op beschrijvend niveau is te zien dat wat betreft de angstgroep er minder vaak angst gerapporteerd wordt door de ouders bij de separatieangst, paniekstoornis, OCD en PTSS. Wat betreft de ASS + angstgroep wordt er voor alle angststoornissen in het huidige onderzoek meer angst gerapporteerd door de ouders dan door de kinderen (zie bijvoorbeeld tabel 3), echter verder onderzoek naar de verschillen en overeenkomsten tussen kind en ouderrapportage is noodzakelijk om betrouwbare uitspraken hierover te kunnen doen. Een andere beperking is dat het huidige onderzoek gericht was op kinderen met een IQ>70, hierdoor is de generalisatie voor de totale ASS groep beperkt. Aangezien er aanwijzingen zijn dat sommige angststoornissen in verband staan met een lager dan wel hoger 21
IQ bij kinderen met ASS (Kim et al., 2000) zou het voor vervolg onderzoek interessant zijn te kijken naar kinderen met autistische stoornissen met een bredere IQ range. De angstgroep en de ASS + angstgroep zijn in aantal exact even groot. Er is echter wel een significant verschil in leeftijd en geslacht tussen de twee groepen. Dit kan mogelijk een rol spelen in de uitkomsten van het onderzoek. Angststoornissen komen vaker voor bij meisjes dan bij jongens (Carr, 2006) en sommige angsten ontwikkelen zich eerder of juist later tijdens de ontwikkeling van een kind. Daarnaast is de ontwikkelingsleeftijd van een kind met een ASS niet altijd gelijk aan die van een zich normaal ontwikkelend kind (APA, 2000; Carr, 2006). De resultaten uit dit onderzoek zijn van belang voor het ontwikkelen van therapieën en het al dan niet aanpassen of verbeteren van bestaande therapievormen. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat er nauwelijks tot geen verschil bestaat in angststoornissen op symptoomniveau tussen kinderen met een angststoornis en kinderen met ASS en comorbide een angststoornis. Door deze bevinding is het goed mogelijk dat behandelingen ontwikkelt voor de normale populatie kinderen met angststoornissen, goed inzetbaar zijn voor kinderen met ASS en comorbide angststoornissen. Cognitieve Gedragstherapie voor angststoornissen is effectief gebleken bij kinderen met angststoornissen zonder ASS (Kendall, 1994; Nauta, 2005) maar zal zodoende ook mogelijk effectief en toegankelijk kunnen zijn voor kinderen met een ASS.
22
6 Referenties American Psychiatric Association. (2000). Diagnostic and statistical manual of mental disorders (4de druk). Washington: American Psychiatric Association. Baron-Cohen, S., Wheelwright, S. (1999). ‘Obsessions’ in Children with Autism or Asperger Syndrome. Content Analysis in Terms of Core Domains of Cognition. British journal of Psychiatry, 175, 484-498. Barrett, P., & Ollendick, T. H. (2004). Handbook of interventions that work with children and adolescents: From prevention to treatment. Londen: John Wiley and Sons. Beurs, E., de, Vandereyken, W., & Widenfelt, B. van. (2004). Paniekstoornis en Agorafobie. Leuven: Bohn Stafleu van Loghum. Carr, A. (2006). The handbook of child and adolescent clinical psychology. A contextual approach. London and New York: Routledge.
Cath, D. C., Ran, N., Smit, J. H., Balkom, van, A. J. L. M., Comijs, H. C. (2008). Symptom Overlap between Autism Spectrum Disorder, Generalized Social Anxiety Disorder and Obsessive- Compulsive Disorder in Adults: A Preliminary Case-Controlled Study. Psychopathology, 41, 101-110. Farrugia, S., & Hudson, J. (2006). Anxiety in Adolescents with Asperger Syndrome: Negative Thoughts, Behavioural Problems, and Life Interference. Focus on Autism and Other Developmental Disabilities, 21, 25–35. Gillott, A., Furniss, F., & Walter, A. (2001). Anxiety in High-functioning Children with Autism. Autism, 5, 277-286. Groden, J., Cantela, J., Prince, S., & Berryman, J. (1994). The Impact of Stress and Anxiety on Individuals with Autism and Developmental Disabilities, in E. Schopler & G. B. Mesibov. Behavioural Issues in Autism. New York: Plendum. Johnson, C. P., Myers, S. M. (2007). American Academy of Pediatrics Council on Children With Disabilities; American Academy of Pediatrics Council on Children With Disabilities. Identification and Evaluation of Children with Autism Spectrum Disorders. Pediatrics, 120-5, 1183-1215. Kim, J. A., Szatmari, P., Bryson, S. E., Steiner, D. L., & Wilson, F. J. (2000). The Prevalence of Anxiety and Mood Problems Among Children with Autism and Asperger Syndrome. Sage Publications, 4-2, 117-132.
23
Matson, J. L., & Love, S. R. (1990). A Comparison of Parent-reported Fear for Autistic and Non-handicapped Age-matched Children and Youth. Australian and New Zealand Journal of Developmental Disabilities, 16, 349–357. McDougle, C. J., Kresch, L. E., Goodman, W. K., Naylor, S. T., Volkmar, F. R., Cohen, D. J., & Price, L. H. (1995). A Case-Controlled Study of Repetitive Thoughts and behavior in Adults With Autistic Disorder and Obsessive-Compulsive Disorder. Am J Psychiatry,152, 772-777. Muris, P., Steerneman, P., Meckelbach, H., Holdrinet, I., & Meesters, C. (1998). Comorbid Anxiety Symptoms in Children with Pervasive Developmental Disorders. Journal of Anxiety Disorders, 12, 387–393. Nauta, M. H. (2005). Anxiety disorders in children and adolescents: assessments, cognitive behavioural therapy and predictor of treatment outcome. Groningen: University Library Groningen. Russell, E., Sofronoff, K. (2005). Anxiety and social worries in children with Asperger syndrome. Australian and New Zealand Journal Psychiatry, 39, 633-638. Schopler, E. & Mesibov, G. B. (1994). Behavioural Issues in Autism. New York: Plendum. Siebelink, B. M., & Treffers, Ph. A. D. (2001). ADIS-C: Nederlandse bewerking van Anxiety Disorder interview Schedule for DSM-IV. Lisse: Swets Test Publishers. Silverman, W. K., Saavedra, L. M., Pina, A. A. (2001). Test-retest Reliability of Anxiety Symptoms and Diagnoses with Anxiety Disorders Interview Schedule for DSM-IV: Child and Parent Versions. Journal of the American Academy for Child and Adolescent Psychiatry, 40, 937-944. Verhulst, F. C., Ende, J. van der, Ferdinand, R. F., & Kasius, M. C. (1997). The prevalence of DSM-III-R diagnoses in a national sample of Dutch adolescents. Archives of General Psychiatry, 54, 329-336. Weisbrot, D. M., Gadow, K. D., DeVincent, C. J., & Pomery, J. (2005). The presentation of anxiety in children with pervasive developmental disorders. Journal of Child and Adolescent Psychophamracology, 15, 477-496.
24