Jos van der Lans
Keuzevrijheid mogelijk maken Een nieuw perspectief voor de lokale zorg- en welzijnspraktijk
1.
‘Op zichzelf’
‘Op zichzelf’, zo op het eerste gezicht zijn het twee nietszeggende woorden, maar ze doken voortdurend op in de antwoorden op mijn kleine bliksemenquête naar ‘de betekenis en waardering van het begrip keuzevrijheid in relatie tot de lokale praktijk van zorg en welzijn’. Zo’n vijftig mensen die ooit in mijn digitale adresboek zijn beland dan wel zich hebben aangemeld voor de socsec-mailinglist stuurde ik een enquête met vijf vragen toe. Ik wilde weten: wat hun eerste associaties waren met het begrip keuzevrijheid (1), of ze het in de concrete praktijk wel eens tegenkwamen (2), of ze het zelf gebruiken (3), voor wie het in hun ogen belangrijk was (4) en of ze het überhaupt een belangrijk begrip vonden (5). Ik had tot de enquête besloten, omdat ik aarzelde. Ik had de neiging het begrip ‘keuzevrijheid’ te overspoelen met achterdocht; als een nieuw hoofdstuk in het inmiddels oude liedje van marktwerking en vraagsturing. Het zoveelste breekijzer om de bestaande praktijk van zorg- en welzijnsinstellingen open te breken uit naam van de burger, uit naam van de keuzevrijheid. Maar was dat niet te gemakkelijk? Want wat is er eigenlijk mis met keuzevrijheid? Wie kan daar eigenlijk tegen zijn? Getuigt het niet van hooghartigheid om het begrip weg te wuiven als weer zo’n speeltje van politici, waarvan we er nu wel genoeg gehad hebben. Daarom besloot ik om mijn digitale adressenboek te consulteren. Ruim twintig mensen namen de moeite om mijn vijf vragen te beantwoorden. Ik weet het: mijn bliksemenquête voldoet op geen enkele manier aan wetenschappelijke criteria. Het heeft nog het meeste weg van de methode waarmee belangrijke opiniepeilers in dit land mensen naar hun site lokken om aldus de mening van het volk te peilen - het is volkomen onbetrouwbaar. Maar net zoals de cijfers van Maurice de Hond geeft het wel een indruk: het zegt iets over de gebruikswaarde en de perspectiefrijkheid van het begrip ‘keuzevrijheid’. Dat dacht ik tenminste.Want ik kreeg mijn eigen ambivalenties retour in die twee eenvoudige woorden: ‘op zichzelf’. ‘Op zichzelf is het een mooi begrip – er zit iets democratisch in’, schrijft een maatschappelijk werk-Hogeschool-docente. ‘Op zichzelf kan je er niet op tegen zijn’, mijmerde de onderzoeker sociaal beleid, om daarna meteen zijn bezwaren kenbaar te maken. ‘Op zichzelf is het een belangrijk begrip’, vertelde de directeur van een ondersteuningsorganisatie, ‘omdat het alles te maken heeft met de emancipatie van de burger en de cliënt in de decennialang door aanbieders en professionals gedomineerde wereld van zorg en welzijn, waarin afhankelijkheid troef was.’ Maar, zo lieten mijn respondenten daar onmiddellijk op volgen, het probleem is dat keuzevrijheid niet een ‘op zichzelf’ staand begrip is. Er bestaat geen zuivere keuzevrijheid, zeker niet als mensen het begrip in verband brengen met de lokale praktijk van zorg- en welzijn waar het al snel gaat om het tegenovergestelde: hulpeloosheid of hulpbehoevendheid. Daar willen mijn respondenten het begrip mee in verband brengen, want dan kunnen ze er makkelijker mee uit de voeten. Of zoals de sociaal-psycholoog onder hen schreef: ‘In wetenschappelijk onderzoek naar geleerde hulpeloosheid is keuzevrijheid een sleutelbegrip. Als je keuzevrijheid aan mensen (of dieren, daar zijn de jongens en meisjes aan de universiteit niet kinderachtig in) ontneemt, geraken ze uiteindelijk, Seligman heeft hier uitgebreid over geschreven, in een staat van lethargie.’
1
2.
Kunnen kiezen
Ongeveer de helft van de eerste associaties van mijn respondenten is neutraal of positief geformuleerd. Ze relateren het dan aan personen en hun handelingsmogelijkheden. Zij denken bij keuzevrijheid: aan de vrijheid van burgers om de zorg die hen past te kunnen kiezen of – iets ruimer bezien – de vrijheid om het leven zelf te regisseren. Zoals bij persoonsgebonden budgetten bijvoorbeeld: ‘met een som geld de vrijheid hebben om zelf de mensen te kiezen die aan je lijf zitten en aan je leven deelnemen.’ Dat geldt voor cliënten, maar ook voor professionals, zoals de bemoeizorg-specialist het formuleert: ‘Keuzevrijheid voor werkers om te doen wat zij vanuit hun professionaliteit noodzakelijk achten zonder hierop door managers en andere “productiecijfertellers” afgerekend te worden.’ De andere helft van de associaties – vaak in het tweede deel van de zin – gaat vervolgens om de omstandigheden, waarin die keuzevrijheid gerealiseerd moet worden. ‘Het stelt natuurlijk maar weinig voor als er schaarste is, of als er wachtlijsten zijn’, stelt iemand droogjes vast, ‘dan is het meteen einde discussie’. Er moet wel wat te kiezen zijn, meldt een ggz-manager, ‘dus geen mega-instellingen die meerdere provincies beslaan – wat overigens op termijn wel gaat gebeuren.’ De meesten van mijn digitale vragenbeantwoorders wijzen erop dat de wil tot keuzevrijheid (‘zo die al zou bestaan’) als een leeglopend ballonnetje ineenschrompelt als de nood aan de man is: ‘dan willen mensen geholpen worden’. ‘Ze willen dat met een telefoontje de “vertrouwde wegenwacht” komt. In nood en ellende ga je niet de kleine lettertjes lezen, dan wil je hulp.’ Dat wijst er volgens anderen op, dat het begrip zijn beperkingen kent. Het is goed toepasbaar in omstandigheden waarin mensen langdurige afhankelijkheden met zorgverleners aangaan en daar zeggenschap over willen en kunnen hebben: ouders van geestelijk of lichamelijk gehandicapte kinderen, chronisch zieken. In de organisatie van hun levens is het een essentieel begrip. Maar in de verslavingszorg, zo meldt een directeur van een grote verslavingszorginstelling, speelt het begrip nauwelijks een rol: ‘Het principe van één loket, of één voordeur maakt het voor cliënten bijna onmogelijk om enige keuze te maken. In de verslavingszorg is in Nederland op dit moment overal maar één regionale aanbieder. Dat heeft de overheid zeer expliciet bevorderd.’ Met andere woorden: je moet ook kunnen kiezen. Je moet in de situatie zijn om voor jezelf op te komen en in veel gevallen is de situatie er niet naar, dan wel ontbeert het mensen op dat moment aan de competentie om te kunnen kiezen: ze zijn in de war, ziek, zitten in de schulden, zijn de weg kwijt of hun huis. ‘Is keuzevrijheid niet het voorrecht van mensen die sterk genoeg staan om daarmee om te gaan, en hoevelen kunnen dat?’, vraagt mijn Vlaamse respondent zich af. En wie het uitblijven van keuzen dan als teken van desinteresse en ongemotiveerdheid ziet kan op de woede van mijn bemoeizorg-respondent rekenen: ‘keuzevrijheid voor cliënten hoe zij geholpen willen worden zonder op straffe van uitsluiting wegens gebrek aan motivatie in een voorgeprotocolleerd hulpaanbod gewrongen worden.’ 3.
Product van systeemwereld
Toch vormen deze voornamelijk praktisch-getinte bezwaren niet de voornaamste reden voor de scepsis die van de meeste respondenten bezit heeft genomen. Eigenlijk zijn hun bedenkingen van een andere orde. Ze zien ‘keuzevrijheid’ niet als een praktisch begrip, maar vooral als een ‘ideologisch’ begrip. Het past in deze tijd, het wordt vooral gebruikt door mensen die met hun handen aan de geldkranen staan: gemeentebesturen, zorgverzekeraars.
2
Het is meer een begrip dat een leven leidt in de ver-weg-wereld van beleidsmakers, managers, overheden, en dan nog is de betekenis uiterst dubbelzinnig, want er wordt wel over gesproken, volgens een stafmedewerker in de maatschappelijke opvang, ‘maar voornamelijk in theoretische modellen, zoals zorg-op-maat, vraaggericht werken, cliëntgestuurde instellingen), terwijl in de praktijk via protocollen, productiecijfers, indicatiestellers, zorgtoewijzers, intakefunctionarissen elke keuzevrijheid aan bureaucratische banden wordt gelegd.’ Niet iedereen is zo expliciet, maar eensgezind zijn mijn respondenten wel over de vraag voor wie het begrip keuzevrijheid volgens hen nu het meeste betekenis heeft. Ik had hen daarbij een rijtje van vier mogelijkheden voorgelegd: 1. burgers/gebruikers/cliënten; 2. instellingen 3. overheden, 4. politici en hen gevraagd om desgewenst een onderscheid te maken voor wie keuzevrijheid in theorie en voor wie het in de praktijk de meeste betekenis zou hebben. Dat was, zo bleek uit de antwoorden, vragen naar de bekende weg, zij het dat ik volgens velen onvolledig was omdat ik professionals en zorgverzekeraars in het rijtje had moesten opnemen. In theorie zou keuzevrijheid betekenis moeten hebben voor 1. burgers/cliënten/gebruikers, 2. professionals 3. politici; 4 instellingen; 5 zorgverzekeraars, 6 overheden. Het zou met andere woorden functioneel moeten zijn in de ervaringen van burgers, professionals en politici, want het zijn levende wezens die als eerste genoemd worden. In de praktijk is het, aldus mijn – ongetwijfeld vooringenomen – netwerk het tegenovergestelde, want dan is keuzevrijheid niet iets dat overeenstemt met gebruikers- of professionele ervaringen, maar iets dat voorkomt uit systemen, uit instellingen, zorgverzekeraars, overheden. ‘Ik kom het vooral tegen in de teksten van managers’, schrijft een sociaal-psychiatrische verpleegkundige, ‘in de praktijk merk ik er niks van’. Aan de systeemwerelden van beleid, geld en management ontleent het begrip, volgens mijn ingewijden, het meest zijn betekenis. ‘Ik kom het wel tegen in de betekenis van gemeenten die via ‘aanbesteding’ keuzevrijheid willen hebben met wie ze voor een bepaalde taak in zee gaan. Ook wordt er door instellingen onderling gesproken over keuzevrijheid van financier, door bijvoorbeeld schaalvergroting, waardoor ze niet meer afhankelijk zijn van één gemeente of één zorgkantoor’, meldt een zorgdirecteur. Hier duikt het begrip dus op in de pogingen om systeemafhankelijkheden tegen te gaan, en om concurrentie te bevorderen.. ‘Hier is minder de keuzevrijheid van de klant het doel van beleid alswel de keuzemogelijkheid voor de geldgever en dus het “scherp” houden van de instellingen’, aldus een leidinggevende in de jeugdzorg. 4.
Ideologische versiering
Uit mijn bliksemonderzoek blijkt niet alleen dat het begrip keuzevrijheid meer gebruikers kent naarmate deze verder van de concrete praktijk afstaan, maar ook dat kenners van de lokale zorg- en welzijnspraktijken het begrip als kenmerk zien van wat een paar van hen betitelen als ‘het marktdenken’. Daarmee doelen ze overigens op meer dan een markt in strikte zin, maar veeleer op de hegemonie van het economische denken, die steeds meer maatschappelijke sectoren in haar greep krijgt. De verslavingszorgdirecteur: ‘Keuzevrijheid zoals dat meestal wordt gebruikt is niet een praktisch moreel begrip, maar een economisch principe. Het is gedrag dat een markt moet creëren. Hoge keuzevrijheid in zorg en welzijn suggereert daarbij meer mogelijkheden voor het kiezen van kwaliteit, maar de facto leidt het tot prijsconcurrentie, die de kwaliteit juist naar de achtergrond duwt.’ ‘Keuzevrijheid’, schrijft een directeur van een provinciale raad, ‘past in de wereld van autonomie, individualisering en onafhankelijkheid. Prachtige begrippen in een wereld van gelijke rechten en gelijke kansen. Maar die nu ook de wereld van zorg en welzijn domineert,
3
kijk naar de gezondheidszorghervormingen. En daar wordt het steeds meer een ideologisch fake begrip. Burgers/patiënten moeten kunnen kiezen, terwijl er feitelijk steeds minder te kiezen is. Welzijnsinstellingen worden uitvoeringsorganisaties van de gemeenten met een door de gemeenten bepaald, afrekenbaar welzijnsproductenpakket. De zorgverzekeraar bepaalt waar je straks je knie moet laten opereren, want die koopt zo goedkoop mogelijk 20 ‘knie-dbc’s”’ in. En dan kan ik straks wel veranderen van verzekeraar, maar wie zit daar op te wachten? Wie is in staat om een goede prijs-kwaliteit-beoordeling te maken van al die polissen. Bovendien: als je al wat ouder bent en kwalen vertoont wordt veranderen zonder premiestijging nauwelijks mogelijk.’ Keuzevrijheid als versiersel, als lokkertje, als verkooptruc, zeker als het over de gezondheidszorg gaat is het wantrouwen enorm. Een ggz-preventie-onderzoeker: ‘Keuzevrijheid is in de gezondheidszorg vooral in het belang van zorgverzekeraars. Voor hen is het een soort marketinginstrument, een reclametekst, terwijl ze tegelijkertijd alle moeite doen om de keuzevrijheid zo te sturen dat de keuze in de door hen bedachte richting gaat.’ Zeker als men het relateert aan de gezondheidszorg is de scepsis ongekend groot. Dat ligt niet alleen aan het feit dat het mijn netwerk is, dat natuurlijk voor het grootste deel uit geestverwanten bestaat. Dat ligt voor een belangrijker deel aan het feit dat het marktdenken als zodanig, met zijn kiezende en koopkrachtige consumenten, uit een wereld stamt die niet direct samenvalt met de wereld waarin mijn respondenten dagelijks vertoeven of direct en indirect mee te maken hebben. Dat is een wereld die zich veelal als de ontkenning voordoet van die wereld van assertieve, almaar kiezende burgers. Het is de wereld van sociale ongelukken en afhankelijkheden, waarin mensen een klein beetje vooruit helpen al als een forse prestatie wordt gezien en waarvoor keuzevrijheid gewoon een ‘veel en veel te groot woord is’, zoals een maatschappelijk werkster met een zucht laat weten. 5.
Post-Achterhuis
De weerzin in mijn kring van respondenten is overigens historisch goed te verklaren. De beantwoorders tonen zich – en dat kan met hun (en mijn) leeftijd te maken hebben - door ‘ervaring wijs geworden’, ze draaien vrijwel allemaal al wat langer mee. Daardoor weten ze dat keuzevrijheid niet zomaar een nieuw begrip is in het zorg- en welzijndiscours. Het heeft een welbekende voorganger: ‘vraagsturing’. Met dat begrip wordt het veld nu al zo’n 15 jaar gegeseld. Als (lokale) politici de term ‘vraagsturing’ in de mond nemen, is het voor de instellingen oppassen geblazen. Dan moet alles anders en doet men het al snel voorkomen dat de dagen van ouderwetse welzijn- en zorgorganisaties als aanbodmonopolisten zijn geteld. Er moet een andere kant op worden gekeken, zo luidt dan de boodschap, de kant van burgers, van vragende en kiezende burgers. Niet de instellingen moeten bepalen wat goed is voor de burgers, nee burgers moeten bepalen wat de instellingen op het terrein van zorg en welzijn voor hen kunnen doen. In meer en minder uitgesproken varianten is deze voorstelling de afgelopen jaren in elke gemeenteraad of welzijnsbeleidsnotitie aan de orde gekomen. En het is nog niet voorbij: de proclamatie van het einde van de aanbodsturing en de verkondiging van het nieuwe tijdperk van vraagsturing is nog volop aan de gang. De grootscheepse stelselherziening in de gezondheidszorg is – aldus minister Hoogervorst – zelfs volledig op gericht om deze omslag voor elkaar te krijgen. In dit moderne beleidsmantra klinkt nog steeds de echo van wat ik kortheidshalve maar even samenvat als het Achterhuis-trauma. Dat is een mentale beleidsaandoening die het terrein van zorg en welzijn sinds het verschijnen van Achterhuis’ Markt van welzijn en geluk in 1980 eigenlijk nooit helemaal te boven is gekomen. Dat boek sloeg de onschuld van hulpverleners aan gruzelementen. Het was een démasqué. Achter de tot dan veronderstelde goede
4
bedoelingen bleek een dubbele agenda te zitten. De ontmaskering van Achterhuis was dat niet de behoefte van burgers naar allerhande soorten hulpverlening en welzijnswerk het aanbod bepaalde, maar dat dat eerder andersom was: het aanbod riep de vraag op. Daarmee kwam het altruïsme van een net aangetreden generatie welzijnswerkers en sociale wetenschappers die vanaf eind jaren zestig de sociale academie en de universiteit hadden doorlopen en zich sindsdien als een olievlek over het land hadden verspreid onder vuur te liggen. Hun engagement, hun toewijding was ineens verre van onschuldig, maar dienden niet in de laatste plaats hun eigen professionele belangen. Daarmee kwam een relatief nieuwe beroepsgroep onder verdenking te staan. Ik denk dat die mentale omwenteling uiteindelijk een studierichting als de andragogie de kop heeft gekost. De sociale wetenschappen die in de jaren vijftig het welzijnswerk en de hulpverlening op hadden gestuwd in de vaart der moderniteit, begonnen afstand te nemen tot de professionele beroepen die ze eerder zelf hadden gevoed. Daardoor stagneerde de professionalisering van deze beroepen. Door de toenemende sociologisch-filosofische kritieken op sociaal-agogische professionals zijn deze beroepsgroepen sinds de jaren tachtig in een permanente staat van onzekerheid ondergedompeld. Andragogen, welzijnswerkers, opbouwwerkers, hulpverleners; ze ontsnapten niet aan het imago dat ze toch vooral bezig waren met water naar de zee te brengen. Dat geitenwollensokken imago heeft een normale professionaliseringsgang van deze beroepen (waarin het vak een duidelijke status krijgt, met beroepsbelangenverenigingen en vastgelegd in vaste financieringen en stevige salarisgebouwen) in de knop gebroken. Want altijd dook er wel weer een variant op van de kritiek dat deze mensen toch vooral bezig waren met hun eigen werkgelegenheid. Deze geschiedenis verklaart de historische weerstand (die ook uit de antwoorden op mijn bliksemenquête spreekt) tegen een begrip als ‘keuzevrijheid’, dat niet voor niks vaak in één adem wordt genoemd met het principe van vraagsturing. Het zijn – in de ervaring van mensen die nauw bij de lokale praktijken van zorg en welzijn zijn betrokken – begrippen van buiten, die niet zonder bedoeling los worden gelaten op (de organisatie van) het professionele werk. Het staat voor een signaal uit de wereld van beleid dat in hoge mate antiprofessioneel en antiprofessionele organisatie is, want in feite wordt er gezegd ‘jullie moeten niet doen wat jullie vanuit je professionaliteit goed dunkt, maar jullie moeten meer doen wat anderen van jullie verwachten’. Voor zo’n begrip gaan niet spontaan de handen op elkaar. 6.
Klassieke welzijnsdoelstelling
Hierbij zou ik het kunnen laten. Met mijn bescheiden enquête heb ik het begrip voor de sector zorg en welzijn immers behoorlijk thuisgebracht. Het is ‘op zichzelf’ een inspirerend begrip, maar praktisch niet goed bruikbaar en welbeschouwd is het vooral een speeltje van politici en beleidsmakers. Punt. Daar mee zou ik goed voor de dag kunnen komen. Het zou immers recht doen aan wat er zo gemiddeld in verlichte kringen gedacht wordt, zoals mijn respondenten hebben laten zien. Bovendien zou het mooi harmoniëren met de toenemende maatschappelijke weerzin tegen keuzevrijheid, zoals deze toen in juni van 2005 de nieuwe Zorgverzekeringswet in het parlement werd behandeld, steeds luider begon door te klinken in de media. Zowel de Volkskrant als NRC Handelsblad brachten paginavullende beschouwingen over de gekte van de keuzevrijheid, gretig aanhakend bij het boek van Barry Schwartz, The Paradox of Choice. Koren op de molen van de meeste van mijn respondenten, die - heel attent - mij ook meteen op de artikelen wezen: ‘Heb je het NRC van zaterdag al gelezen?’
5
Toch is die afwijzing me te gemakkelijk. Het bevestigt ook te simpel ons politieke gelijk, dat van al die nieuwe (op marktprikkels gebaseerde) beleidskokers ‘nu eenmaal’ weinig goeds te verwachten is. Bovendien kan met het afserveren van het begrip keuzevrijheid toch niet alles gezegd zijn. Wat zeg ik tegen die eenzame respondent die werkt bij een vereniging van persoonsgebonden budgethouders en die op de vraag wat hij ervan in de praktijk merkt koeltjes constateert dat er in Nederland ’76.000 budgethouders zijn, om maar een voorbeeld te noemen’. Dat is niet niks. En: hoe reageer ik op de bevriende onderzoeker die meldt dat het ook gaat om bewoners in staat te stellen om binnen de eigen woonomgeving eigen keuzen te kunnen maken en dat daar toch steeds meer sprake van is. Kijk naar de wijkaandelendiscussie in Delft, projecten waar bewoners als opdrachtgever functioneren, de buurttrekkingsrechten die de WRR suggereert in het rapport Vertrouwen in de buurt, er is genoeg. En het zijn allemaal zaken die de keuzemogelijkheden van burgers om greep te krijgen op hun eigen leven vergroten. Waarom doen we eigenlijk zo moeilijk? Waarom zeggen we niet dat keuzevrijheid als sturend begrip de moderne verschijning is van een aloude welzijnsdoelstelling: het voorzien van burgers in het vermogen om het leven naar de eigen hand te zetten, het vermogen en de mogelijkheden om regie over je eigen leven te voeren, om je talenten te ontplooien en je potenties te benutten. Het vermogen ook om het vooral zelf te doen in plaats van het voor je te laten doen. Keuzevrijheid als het nemen van initiatief, het invullen van eigen verantwoordelijk – waarom niet? Laten we het begrip gewoon omarmen, dat is iets waar het lokale welzijnswerk altijd goed in is geweest, en er dan een eigen draai aan geven. Zou dat niet een betere – minder negativistische – strategie zijn? 7.
De tijdgeest als vijand
Want laten we wel wezen: de komst van persoonsgebonden budgetten is winst voor zorgafhankelijke mensen die daarmee een substantieel machtsmiddel hebben om de zorg voor hun levens naar eigen inzichten te sturen. Dan gaat het om bepaalde vormen van thuiszorg, de zorg voor chronisch zieken en de zorg voor lichamelijke of verstandelijke gehandicapten, waarbij ouders vaak als budgethouders kunnen optreden. Dat werkt, omdat er sprake is van een te omschrijven vorm van dienstverlening waarvan de transactiewaarde in tijd en geld is uit te drukken. En omdat de zorgvrager (of zijn directe omgeving) het vermogen heeft om de organisatie ter hand te nemen. Anders wordt het als die voorwaarden minder helder aanwezig zijn. Als het gaat om leefbaarheid van de buurt, club- en buurtwerk, opbouwwerk, maatschappelijk werk, jeugdzorg, jongerenwerk dan worden de transacties meteen onduidelijker en wordt het begrip vraagsturing direct ongrijpbaarder. Daar werkt het niet. Of niet meetbaar. Mij is geen onderzoek bekend waaruit blijkt dat professionals op deze terreinen beter presteren sinds zij en hun instellingen vraaggestuurd zijn gaan werken. Daarom is het van belang om begrippen te ontdoen van hun algemene geldigheid en ze betekenis te gaan geven afhankelijk van de specifieke context. Daardoor kan je in beeld brengen onder welke condities zou het begrippenpaar vraagsturing en keuzevrijheid wel professionele betekenis kunnen krijgen. Wanneer werkt het, en wanneer niet, waarvan is dat afhankelijk? Dat zou al winst zijn. Want dit soort vragen is de laatste jaren weinig of niet worden gesteld. Er is in het beleidsdiscours geen ruimte geweest voor professionele stemmen, die mede kleur en inhoud zou kunnen geven aan beleidsbegrippen. Dat heeft alles te maken met de vertrouwenscrisis van het post-Achterhuis tijdperk. De verschillende lagen (beleid en uitvoering, theorie en praktijk, management en professionals) zijn uit elkaar getrokken en de communicatie is verschraald, zoals nog eens prachtig in beeld
6
is gebracht in het recente WRR-advies Bewijzen van goede dienstverlening. Wat daardoor aan nieuwe begrippen wordt gelanceerd wordt op het vlak van de uitvoering zelden als onschuldig ervaren; het zijn immers, zo leert de praktijk van de laatste decennia, altijd wapens geweest om professionals in het gelid te krijgen. En die hadden er op hun beurt belang bij om de modewoorden zo abstract mogelijk te houden, want dan misten ze als vanzelf doel. Dan bleven de woorden steken op papier en dan raakten ze de concrete praktijk, de context van het dagelijkse werk, niet of nauwelijks. Daardoor is de laatste decennia het denken over zorg en welzijn min of meer opgedroogd en in hoge mate voorspelbaar geworden. Beleidsideologieën schieten hun doel voorbij, professionals doen er het zwijgen toe, en managers zijn zelden nog instaat de impasse te doorbreken. Het feit dat universiteiten elke interesse voor deze tak van de publieke sector kwijt zijn geraakt, dan wel doordat vakgebieden als de andragogie, andragologie en welzijnsbeleid simpelweg geschrapt zijn, dan wel omdat de overheid het ook niet meer de moeite waard vond om onderzoeksprogramma te subsidiëren, heeft belangrijk bijgedragen tot deze intellectuele armoede. Om die reden is het postjarenzeventig-vertoog, waarin het accent verschuift van staat naar burgers, van instelling naar klant, van aanbod naar vraag, van collectieve verantwoordelijkheid naar eigen verantwoordelijkheid, nooit echt geïntegreerd in de beste traditie van het welzijnswerk, die toch vooral bestaat uit het toerusten van mensen om hun leven naar hun hand te zetten. De nieuwe neoliberale tijdgeest is daardoor altijd een vijand van het welzijnswerk gebleven. 8.
Plicht tot concreetheid
Valt deze jarenlange impasse nog te doorbreken? Voor de lokale instellingen op het terrein van zorg en welzijn is deze vraag van levensbelang. Daarbij zouden zij zich niet moeten concentreren op de algemene gedachte dat ‘de vraag’ het professionele handelen moet sturen, maar op de praktische kwestie hoe hun professioneel en institutioneel handelen bijdraagt aan volwaardig burgerschap. Hoe kunnen ze – individueel of groepsgericht - keuzevrijheid mogelijk maken? Heel kort door de bocht: hoe kun je de twee uitersten in het welzijnspalet, absolute keuzevrijheid van de burger aan de ene kant en sterk dirigerende bemoeizorg aan de andere kant in een zorg- en welzijnsvertoog onderbrengen?. Wanneer zit je aan de ene kant, en wanneer aan de andere? Wat moet er gebeuren om zo’n vertoog voor de lokale zorg en welzijnspraktijk mogelijk te maken en wel op zo’n manier dat beleidsmakers, professionals en burgers daar wat aan hebben? Allereerst moet er een einde komen aan het aspecifieke spreken over zorg- en welzijn. Er zou een intellectueel verbod moeten komen op het in zijn algemeenheid aanroepen van begrippen als vraagsturing en keuzevrijheid, die in de beleidsretoriek ook altijd direct gekoppeld zijn aan het woordje ‘meer’. Iedere manager en professional, maar ook ambtenaren, bestuurders en politici zou het recht moeten krijgen op de vraag: kunt u in termen van mensen, handelingen, organisaties en situaties aangeven wat u precies bedoelt? Wat, waar, wie, waarom en wanneer – de 5 W’s uit de journalistiek zouden in het welzijnsvertoog wonderen kunnen doen. De plicht tot concreetheid zou de wantrouwige mist die nu veelal rond de lokale zorg- en welzijnspraktijk functioneert snel doen optrekken. . Maar goed, dat zal niet snel gebeuren. Het bezigen van algemene modieuze begrippen moet immers voor menig spreker (politicus, burger, manager) verbloemen dat hij/zij eigenlijk nauwelijks wat van de concrete praktijk af weet. Daarom is het van belang een begrip als keuzevrijheid te vertalen in verschillende soorten professionele interventies en te betrekken
7
op de aard van de maatschappelijke en/of persoonlijke problemen. Een schuldhulpverlener heeft immers een ander probleem onder handen dan een opbouwwerker, keuzevrijheid verschijnt in hun praktijken dan ook in een andere vorm. Keuzevrijheid voor iemand die tot over zijn oren in de financiële problemen zit is iets heel anders dan keuzevrijheid voor iemand die naast een drugsdealer woont. De professional staat in beide gevallen ook iets anders te doen. Zo vormt elke situatie in de praktijk van zorg en welzijn zich naar de specifieke verhouding tussen het zelfsturend vermogen van de cliënt (of cliëntgroep) en het sturend vermogen van de professional. Het is evident dat naarmate iemand meer in de financiële problemen is, dan wel in een afhankelijkheidsrelatie (bijvoorbeeld een uitkeringssituatie) is komen te verkeren dat daarmee de aard van het professioneel optreden verandert. Als het leven van iemand vast zit (iemand is in de war of vereenzaamt, of iemand leeft volledig geïsoleerd) zal de professionele interventie sturender moeten zijn, wil deze daar ook echt verandering brengen. In een wijk waar de spanningen hoog oplopen of de achterstand uit de statistieken springt is handelend optreden van instanties (en dus professionals) meer geboden dan in wijken waar geen problemen is, en waar meer kan worden overgelaten aan het zelfsturend vermogen van wijkbewoners. Als keuzevrijheid op die manier gekoppeld kan worden aan situaties en personen krijgt het als vanzelf meer reliëf. Naarmate mensen afhankelijker zijn of hulpelozer of door materiele omstandigheden ingesnoerd in hun mogelijkheden worden ze beperkt in hun burgerschap en is de ruimte voor professionele interventie groter. Het is enigszins vergelijkbaar met de beroemde piramide van Maslow, die laat zien dat de mogelijkheden tot zelfrealisatie vergroot worden naarmate de materiele, sociale en emotionele betrekkingen op orde zijn. Als je wat van je leven wilt maken, moet je geen last van honger hebben, zegt Maslow. Zo is ook met keuzevrijheid: kiezen is gebonden aan omstandigheden en voorwaarden. En voor de lokale zorg- en welzijnpraktijk geldt dan dat naarmate de context anders is, de cliëntsystemen uiteenlopen en de mogelijkheden variëren zal de professionele interventie veranderen. 9.
Topografie van keuzevrijheid
Is het nu mogelijk om dat scherper in beeld te krijgen? Is het denkbaar om een soort topografie te maken van keuzevrijheid-strategieën? Een topografie die het abstracte begrip keuzevrijheid demonteert in verschillende verschijningsvormen en dat koppelt aan werkvormen, interventiekenmerken, werksoorten, competenties, etcetera. Het voordeel daarvan is dat er een manier van ordenen en kijken naar de lokale zorg- en welzijnspraktijk ontstaat die niet vast zit aan instellingen en disciplines, maar die uitgaat van mogelijkheden en onmogelijkheden van burgers, die opzoek gaat naar potenties en beperkingen. Daardoor wordt aan het begrip keuzevrijheid (en vraagsturing) een professioneel handelingsperspectief verbonden; het wordt een doel in een context. Het verschijnt als doelstelling in de gedaante van volwaardig burgerschap en tegelijkertijd als een vorm van empowerment, als een professionele strategie om het doel te bereiken. Om deze topografie te kunnen invullen is het verhelderend om twee assen tegen elkaar af te zetten. De eerste as kent voor het opgang brengen van verandering en dynamiek bij burgers twee uitersten: zelfsturing (van burgers/cliënten zelf, dus optimale keuzevrijheid) versus sturing van buiten, meestal gebeurt dat door professionele krachten. De tweede as zet twee condities met betrekking tot de situatie van burgers (het cliëntsysteem) tegenover elkaar: zelfredzaam versus onafhankelijkheid. Zo ontstaat, zoals tabel 1 laat zien, een matrix met vier dimensies van keuzevrijheid, of anders uitgedrukt: typeringen van uiteenlopende condities van keuzevrijheid..
8
Tabel 1 VIER DIMENSIES VAN KEUZEVRIJHEID Initiatief door:
Zelfsturing Sturing van buiten (professionele sturing)
Situatie cliëntsysteem Zelfredzaam Afhankelijk Maximale keuzevrijheid Te leren keuzevrijheid
A
B
Te activeren keuzevrijheid
Minimale keuzevrijheid
C
D
Maximale keuzevrijheid (A) geldt bijvoorbeeld voor individuen die de competentie hebben om zelf de regie over hun leven in handen te nemen. Ze kampen niet met onoverkomelijke problemen, achterstanden of beperkingen. Het kan heel goed zijn dat ze zorgafhankelijk zijn, zoals dat voor veel chronisch zieken geldt, maar hun zorgafhankelijkheid vermindert niet hun vermogen om regie over hun eigen leven te voeren. Dus moeten ze dat ook kunnen doen. Bijvoorbeeld via persoonsgebonden budgetten. Maar ook op andere, bovenindividuele niveaus, zoals bijvoorbeeld een buurt, kan de typering maximale keuzevrijheid functioneel zijn. Het geeft bijvoorbeeld aan dat in wijken met veel sociale initiatieven, sterke sociale netwerken en actieve betrokkenheid veel aan die wijken zelf overgelaten kan worden. Dat moet een beleidsuitgangspunt zijn. Die wijken zien niet gediend met een club- en buurthuis, waarin professionals een aanbod verzinnen, maar wel met een aanpak waarin initiatieven gewaardeerd worden, waar mensen zelf verantwoordelijkheid en zeggenschap kunnen nemen. Wijkaandelen, buurttrekkingsrechten, vormen van collectief zelfbeheer van de openbare ruimte – deze wijken kunnen het in hoge mate zelf redden en hun relatie met de overheid en professionals moet ook in die termen worden vormgegeven. Vraagsturing is in deze situaties een handzaam begrip. Het meest ver verwijderd van cel A is cel D. Op individueel niveau gaat het om mensen wiens keuzevrijheid geminimaliseerd is. Hun levens worden getekend door afhankelijkheden. Ze zitten vast in hun uitkering, hun ziekte, hun schuld, hun verslaving. Zelfsturing en zelfbeheer zijn hier geen reële beleidsuitgangspunten. Nodig is om beweging te forceren, oplossingsgericht te werken en perspectief te bieden. Hier gaat het niet om het realiseren van keuzevrijheid, maar om het 'empoweren' tot keuzevrijheid. Dat vraagt om directe professionele sturing, die initiërend en activerend is. Bemoeizorg is daar het meest duidelijke voorbeeld van. Het vraagt ook om speciale competenties: dynamiek aanbrengen in vastgelopen systemen doe je niet vanachter een kantoor. Dat vraagt om bijzondere kwaliteiten: de kunst er boven op te zitten combineren met een hoge mate van dienstbaarheid en beschikbaarheid. Op een groter schaalniveau gaat het om achterstandbuurten, of om straten waarin de verloedering de overhand heeft genomen, de putjes van de woningmarkt. Dat zijn de gebieden, die volgens een recent WRR-rapport ‘heroverd’ moeten worden. De orde moet hersteld, gedrag gecorrigeerd, perspectieven geboden, veranderingen op gang gebracht. Dat
9
vraagt om een soort professionele bezettingsmacht; streetwise professionals en daadkrachtige bestuurders, die niet langer van incident naar incident lopen, maar de wijk bij de hand nemen. Keuzevrijheid is hier een normatief begrip geworden, ongeveer in de zin zoals Gabriël van den Brink dat bedoeld in zijn pleidooi voor een beschavingsoffensief: het is veelal kiezen of delen. Het is te gemakkelijk om dat als louter repressief te zien; want juist dit type werk vraagt om een heel specifiek soort professionaliteit, dat aan hoge maatstaven moet voldoen met betrekking tot dienstbaarheid en beschikbaarheid. Professionals die dit goed kunnen zijn schaars; ze zijn voortdurend aanspreekbaar, gaan snel in op klachten, kunnen conflicten sussen, zijn consequent en helder, spreken de taal van hun doelgroep. Tussen de tegenovergestelde velden A en D vormen zich de tussenvelden B en C. De meeste lokale zorg- en welzijnspraktijken bewegen zich vermoedelijk in deze cellen. Hier gaat het veelal niet om ingrijpen (D) of overlaten (A), maar om verleiden en faciliteren (C) of opwekken en aanleren (B). Hier komen alle professionele instrumenten tot hun recht die nodig zijn voor empowerment, voor het toerusten van burgers om hun mogelijkheden het beste tot hun recht te laten komen. De ontmoeting tussen professionals en burgers staat hier voortdurend in het teken van het gesprek, de dialoog. Keuzevrijheid is hier niet het uitgangspunt, maar de uitkomst. 10.
Een staalkaart van professionele interventies
De matrix van vier verschijningsvormen van keuzevrijheid is nog geen topografie. Daarvoor moeten de cellen verder ingevuld worden. Kan er voor wat betreft de cellen A, B, C en D meer gezegd worden over de cliëntsystemen, bijvoorbeeld op individueel niveau en op straat of buurtniveau? Hoe zou je de verhouding tussen burgers en professionals kunnen karakteriseren? Welke competenties en vaardigheden mag je van professionals verwachten? In tabel 2 is een poging ondernomen om de topografie van lokale welzijns- en zorgpraktijken inhoud te geven. Het idee daarachter is om een soort staalkaart te ontwerpen van professionele interventies, die wisselende uitwerkingen zijn van de abstracte begrippen als vraagsturing en keuzevrijheid. Alle interventies hebben de burger als object en keuzevrijheid in het vaandel, maar verschieten van kleur afhankelijk van de context van het cliëntsysteem. Tabel 2 Keuzevrijheid dimensie Combinatie van: ESSENTIE Interventiekenmerk Situaties individueel niveau
Situaties Samenlevingen/of buurtniveau
A Maximale keuzevrijheid Zelfsturing/ Zelfredzaam ZEGGENSCHAP ZELFREALISATIE ZELFORGANISATIE Bestaanszekerheid Goede gezondheid Sociaal geworteld Vertrouwde leefomgeving Sterke sociale netwerken Buurtgebondenheid Spontane initiatieven Sociale controle Sterke aanwezigheid van jonge gezinnen
B Te leren keuzevrijheid Zelfsturing/ Afhankelijk INSPRAAK BEGELEIDING ONDERSTEUNING Crisissituaties Snelle levensverandering
C Te activeren keuzevrijheid Externe sturing / Zelfredzaam SAMENSPRAAK FACILITEREN STIMULEREN Bestaansonzekerheid Veranderende leefomgeving Relatieproblemen
Vergrijzende buurten Buurten met grote diversiteit Migrantenbuurten
Herstructureringsbuurten Nieuwbouwbuurten Buurten met veel alleenstaanden Grote informele economie
D Minimale keuzevrijheid. Externe sturing/ afhankelijk TOESPRAAK BEMOEIEN CORRIGEREN Uitkeringsafhankelijk Slechte woonsituatie Geïsoleerd leven Verslavingsproblemen Psychiatrische problemen Financiële problemen Achterstandsbuurten Probleemstraten Veel rondhangende jongeren Verslavingsproblematiek Drugspanden Veel illegalen
10
Kenmerk relatie burgers – professionals Werkvormen/ Producten
Burgers sturend Professionals adviserend
Burgers vragend Professionals wegwijzend Scholing Cursussen Coaching Opbouwwerk Ideeontwikkeling
Burgers welwillend Professionals activerend
Burgers teruggetrokken Professionals initiërend
Ruimte bieden Gelegenheden creëren Ontmoeting realiseren Bijeenbrengen Vergaderingen organiseren Verbindingen leggen Opbouwwerk
Bemoeizorg Huisbezoek Contracten Outreachende hulpverlening Portiekgesprekken Dwang en drang Aanwezigheid Persoonlijke professionaliteit
Enthousiasmerende dienstbaarheid Wegwijzend
Creatieve dienstbaarheid Suggererend
Hoge dienstbaarheid Aanwezig/attent/ vertrouwenwekkend
Professional als ADVISEUR
Professional als COACH
Professional als UITVINDER
Beschikbaarheid Professionals Waar vindt interactie/ ontmoeting plaats?
LAAG Op afspraak KANTOOR STADHUIS VERGADERZAAL
REGELMATIG Vaste frequentie BUURTNIVEAU School Wijkgebouw
PROJECTMATIG klusgericht BUURTNIVEAU Wijktrefpunten ontmoetingsplekken
Transactievorm
Geld Ruimte
Kennis Begeleiding
Hand- en spandiensten Organisatievormen
STREETWISE – professional Professional als WIJKAGENT HOOG Intensief STRAAT- EN LEEFNIVEAU Straat Huis Blok Aandacht Beloningen
Dienstbaarheid professionals
Persoonsgebonden budgetten Vouchers / strippenkaarten Trekkingsrechten Wijkaandelen Bewoners als opdrachtgever Eigenbeheer openbare ruimte Lage dienstbaarheid Afstandelijk/behulpzaam
Deze topografie is bij lange na niet compleet. Het is een eerste poging tot ordening, een voorlopige schets, die nadere uitwerking en vooral discussie behoeft. Belangrijker is echter het idee erachter: namelijk dat zo’n staalkaart zowel voor beleidsmakers, bestuurders, managers en professionals bij kon dragen tot een intelligentere aansturing van welzijn- en zorghandelingen. Niet op basis van algemene clichés (vraagsturing en keuzevrijheid) maar op basis van een een reële indicatie van wat voor soort handelingen passen bij welk soort problemen. Dergelijke staalkaarten bieden allerhande mogelijkheden om op bestuurlijk, beleidsmatig, organisatorisch en professioneel niveau te ordenen en te sturen. Een bestuurder kan bijvoorbeeld zijn stad in A-, B-, C- of D-sferen verdelen. Sterker, hij kan de topografie van wijken zelfs met deze staalkaart in beeld proberen te brengen. Een manager van een zorgen welzijninstelling kan zijn eigen organisatie tegen het licht houden van een dergelijke staalkaart. In wat voor situatie opereren we zelf? Hebben wij een aanbod voor alle dimensies van keuzevrijheid? Moet dat ook? Hebben we de juiste professionele attitudes en competenties in huis? Een professional kan zijn eigen competenties relateren aan de staalkaart. Waar staat hij in die topografie, doet hij altijd hetzelfde in alle situaties, of heeft hij verschillende strategieën in huis? De consequentie van deze benadering is dat de interventies niet langer gelijksoortig zijn, maar afgestemd worden op contexten en situaties. Dan gaat het niet alleen om de hoeveelheid geld die bijvoorbeeld naar wijken en buurten moet, maar vooral ook om de aard van de professionele interventies die bijvoorbeeld in de achterstandsbuurten van de grond moet komen. Engbersen, Snel en Weltevrede pleiten daarom in hun WRR-studie Herovering van buurten in Amsterdam en Rotterdam voor streetwise-professionals, waardoor dienstverlenende organisaties als corporaties, welzijnsorganisaties, onderwijsinstellingen,
11
politie en maatschappelijke werk weer voelhorens krijgen in de leefwereld van burgers en kunnen opereren in ‘de alledaagse werkelijkheid zoals die zich in de straat afspeelt en achter de façades van woningen en bedrijven’. Dat is een ander type professionals dan die in een nieuwbouwwijk een buurtvoorziening moet opzetten. Het aardige van de staalkaart is dat alle bij de lokale zorg- en welzijnspraktijk betrokken partijen zich tot hetzelfde verhoudt. Het biedt een plattegrond die iedereen kan gebruiken, een taal met verwijzingen en coördinaten waarmee men zich een weg kan zoeken. Een taal die niet geschreven is vanuit beleidsmodes of gesproken wordt met politieke motieven, maar een taal die zich vormt of heeft gevormd vanuit de context waarin burgers richting geven aan hun levens en vanuit professionele vaardigheden die beschikbaar zijn om dat proces waar nodig te begeleiden. 11.
Tot slot
Is het niet een geforceerde wijze om zo’n begrip als keuzevrijheid bruikbaar te maken voor zorg- en welzijnspraktijken? Kunnen we niet beter gewoon spreken over empowerment of burgerschap en daardoor bewust afstand houden tot de (neo)liberale ideologie, die onvermijdelijk lijkt te kleven aan het begrip keuzevrijheid? . Wie op zoek gaat naar de intensiteit waarmee het woord gebruikt wordt in het beleidsdenken op het terrein van zorg- en welzijn, zal geneigd zijn om op die laatste vraag ‘ja’ te beantwoorden. Toen ik het woord intikte als zoekopdracht in digitale versies van recente WRR-rapporten leidde dat als vanzelf tot de conclusie die mijn respondenten ook al getrokken hadden: hoe concreter het wordt, hoe dichter bij de werkelijkheid, hoe minder vaak het voorkomt. In de WRR-rapporten Vertrouwen in de buurt en Sociale herovering in Amsterdam en Rotterdam komt het begrip niet eens voor. In de WRR-studie Maatschappelijke dienstverlening. Een onderzoek naar vijf sectoren komt het begrip welgeteld drie keer voor, twee keer bij de sector gezondheidszorg (PGB’s) en één keer in de volkshuisvesting (particulier opdrachtgeverschap). Terwijl de teller in de meest abstracte studie Bewijzen van goede dienstverlening ineens op 19 bleef staan, ook daar ging het in de meeste gevallen om keuzevrijheid van gemeenten (aanbesteding), of over de kinderopvang en persoonsgebonden budgetten. Dat is niet echt een stevige buit, want ouderwetse welzijnsbegrippen als participatie en achterstanden komen in al deze studies toch nog behoorlijk vaker voor. Terwijl het begrip keuzevrijheid in de vier rapporten 22 keer valt, wordt het begrip participatie 104 keer gebruikt. Dat zegt toch iets over het feit dat begrippen die wel eens als ouderwets worden omschreven bij lange na niet verdwenen zijn. Dat het begrip keuzevrijheid desondanks een nuttig vizier kan vormen voor de lokale zorg- en welzijnspraktijk heeft een paar redenen. De eerste ontleen ik aan Martin Seligman, de beroemde sociaal-psycholoog, waar ook één van mijn respondenten al naar verwees. Seligman is de man van de ‘aangeleerde hulpeloosheid’. Hij toonde bijvoorbeeld aan dat als je dieren met negatieve prikkels confronteert zonder dat ze daar aan kunnen ontsnappen zij zich daar na verloop van tijd niet meer tegen verzetten. Ze leggen zich lijdzaam neer bij hun lot. Mensen reageren, zo toonde Seligman vervolgens aan, volgens hetzelfde patroon. Hoe minder mogelijkheden ze hebben, hoe eerder ze bij de pakken neer gaan zitten. Hulpeloosheid dringt zichzelf aldus op. Als mensen geen keuzen hebben resteren lethargie, lusteloosheid en/of depressiviteit. Kunnen kiezen is een basiskwaliteit voor menselijk leven. Maar dat is niet de reden waarom Seligman mij over de drempel haalde om het begrip keuzevrijheid te omarmen. Dat kwam door een andere ontdekking van hem. Hij kwam door een persoonlijk toeval (zijn vijfjarige dochter vroeg hem of hij zijn brombeergedrag kon afleren) tot de conclusie dat de hele wetenschappelijke psychologie is doordrongen van een
12
vergelijkbaar aangeleerd hulpeloos-slachtofferdenken. Psychologen zijn heel goed in staat te beschrijven en te meten wat er mis kan zijn met mensen, maar veel minder goed wat er in orde is, vond Seligman. En hij besloot daar wat aan te doen. Samen met een aantal andere vooraanstaande psychologen zette hij een nieuwe positieve psychologie op poten. Seligman schreef een boek over 'aangeleerd optimisme', en niet lang daarna een ander boek over het leren van gelukkig zijn (iets dat hij vroeger als bijverschijnsel van hard werken zag, maar tegenwoordig anders waardeert, al was het maar omdat uit onderzoek blijkt dat gelukkige mensen productiever zijn). Ik weet het, dat klinkt heel erg optimistisch en heel erg Amerikaans, een wetenschappelijk soort tsjakka-denken. Maar dat doet aan Seligman geen recht. Want wat Seligman probeert te overwinnen is in feite hetzelfde wat ook wat het Nederlandse denken over zorg- en welzijn kenmerkt. Dat is doortrokken van het problematische, met een zekere overdrijving zou je kunnen zeggen dat het ‘geprofessionaliseerde hulpeloosheid’ is, mijn eigen kenniskring getuigt daar in mijn bliksemenquête van. Het is de neiging om er in de eerste plaats op te wijzen wat er allemaal niet kan, wat mensen allemaal niet kunnen. Waarom zou het niet mogelijk zijn om aan de hand van het begrip keuzevrijheid een vergelijkbare kentering in het denken over zorg- en welzijn te bewerkstelligen als Seligman in de psychologie voor ogen heeft. Zoeken naar mogelijkheden, mensen in staat stellen tot kiezen, keuzevrijheid mogelijk maken; het klinkt in ieder geval minder zwaar als achterstandsbestrijding of probleemjongeren of toegenomen onveiligheid. De kans om zo’n omslag te bewerkstelligen is groter dan ooit, want het begrip keuzevrijheid zal onvermijdelijk een hoofdrol opeisen in de discussie op lokaal niveau met betrekking tot de Wet Maatschappelijke Ondersteuning. In de Memorie van Toelichting die staatssecretaris Ross in mei 2005 uitbracht bij de presentatie van het wetsvoorstel doemt een complete paragraaf over ‘Keuzevrijheid’ op. De WMO schrijft voor dat elke gemeente elke vier jaar met een ‘agendazettend’ plan moet komen, waarin ze zich moet verstaan met ‘de keuzevrijheid van de burgers betreffende voorzieningen’. De staatssecretaris wijst er op dat keuzevrijheid niet voor alle burgers hetzelfde is, maar wil wel dat er vanuit dat perspectief over het aanbod wordt nagedacht. ‘De gemeente is niet verplicht de burger bij het concretiseren van haar voorzieningenbeleid een keuze uit verschillende voorzieningen te geven, maar ze is wel verplicht aan dit vraagstuk in het plan de nodige aandacht te schenken.’ Dat betekent dus dat de discussie over keuzevrijheid de komende jaren de besluitvorming over de invoering van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning zal gaan vergezellen. Sowieso zal de invoering van de WMO de discussie over lokaal zorg en welzijnsbeleid stevig opschudden. Wat je ook van de Wet vindt, dat is in ieder geval winst. Maar daar schuilt ook een groot gevaar in, want voor je het weet de discussie gedomineerd door holle, modieuze begrippen en instellingsbelangen, waarin het perspectief van burgers en de professionele stem ontbreekt. Dat risico zou voorkomen kunnen worden als op gemeentelijk niveau een proces op gang gebracht kan worden waarin burgers, professionals en bestuurders langzaam maar zeker hun eigen lokale ondersteuningstopografie gaan tekenen. Een eigen staalkaart, die als gemeenschappelijke onderlegger functioneert van beleidsbeslissingen, instellingsstrategieën en professionele perspectieven, precies wat in al die jaren van wantrouwende discussies heeft ontbroken. Op die manier zou het begrip keuzevrijheid het medicijn kunnen zijn dat de sector zorg en welzijn definitief geneest van het naargeestige Achterhuis-complex. Dat is bijna te mooi om waar te zijn.
13
Literatuur -
-
-
-
Achterhuis, H. De markt van welzijn en geluk. Baarn, AMBO, 1980. Brink, Gabriël van der, Schets van een beschavingsoffensief. Over normen, normaliteit en normalisatie in Nederland. WRR-verkenning, Amsterdam University Press, november 2004. Dijstelbloem, H., P.L. Meurs en E.K. Schrijvers (red.), Maatschappelijke dienstverlening. Een onderzoek naar vijf sectoren. WRR-verkenning, Amsterdam University Press, 2005. Engbersen, G., E. Snel, A. Weltevrede, Sociale hervorming in Amsterdam en Rotterdam, Eén verhaal over twee wijken. WRR-verkenning, Amsterdam University Press, 2005 Huygen, M., ‘Kies maar ; Veertig soorten pijnstillers, zestien variaties drinkontbijt, honderden mobiele telefoons’, in: NRC Handelsblad, 18 juni 2005 Lans, Jos van der, Nies Medema en Marc Räkers, Bemoeien werkt. Naar een pragmatisch paternalisme in de sociale sector. De Balie, december 2003. Ross-van Dorp, C., Memorie van Toelichting Wet Maatschappelijke Ondersteuning, Den Haag, 30 mei 2005. Seligman, Martin, Gelukkig zijn kun je leren. Het Spectrum, 2002. Seligman, Martin, Helplessness. New York W.H. Freeman 1975/1995 Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Vertrouwen in de buurt, WRR/Amsterdam University Press, maart 2005. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Bewijzen van goede dienstverlening. WRR/Amsterdam University Press, november 2004. Zouridis, S., E.M.H. Cornelissen en P.W. Tops, Bewoner als opdrachtgever, De Bredaase projecten Lusten & Lasten en Bewoners Heuvel aan Zet, Tilburg, november 2003.
Jos van der Lans is cultuurpsycholoog en publicist. Tevens is hij lid van de Eerste Kamer. In de GroenLinks-fractie beheert hij ondermeer de portefeuilles welzijn, volksgezondheid, volkshuisvesting en cultuur. Sinds 1995 is hij columnist van het Tijdschrift voor de Sociale Sector. Een uitgebreid overzicht van zijn activiteiten en publicaties is te vinden op: www.josvdlans.nl.
14