VZW
Kenniscentrum voor Financiering van KMO Centre de Connaissances du Financement des PME
KeFiK-rapport KMO-financiering 2011
Inhoudstafel Voorwoord 4 Executive summary
6
Inleiding 10 Deel 1: Evolutie van de kredietverlening in 2011
12
1.1. Economische context
13
1.2. Toelichting
16
1.2.1. Debiteuren
16
1.2.2. Bedrag van de toegekende kredieten
18
1.2.3. Bedrag van de opgenomen kredieten
22
1.2.4. Aanwendingspercentage
26
1.3. Besluit
27
Deel 2: Analyse van de enquête
30
2.1. Voorstelling van de enquête en het profiel van de respondenten
31
2.1.1. Inhoud van het enquêteformulier
31
2.1.2. Selectie van de ondernemingen
31
2.1.3. Verzonden en ontvangen enquêteformulieren
32
2.1.4. Profiel van de respondenten
33
2.1.5. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
41
2.1.6. Verschillen tussen de Gewesten
42
2.2. Investeringen en financieringsmogelijkheden
43
43
2.2.1. Investeringen
2.2.2. Financieringsmogelijkheden
53
2.2.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
55
2.2.4. Verschillen tussen de Gewesten
56
2.3. Vraag naar bankkrediet
2
56
2.3.1. Aanvraag bankkrediet
56
2.3.2. Weigering van een kredietaanvraag
68
2.3.3. Toekomstige nood aan externe financiering
72
2.3.4. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
75
2.3.5. Verschillen tussen de Gewesten
75
2.4. Toekenning van bankkrediet
76
2.4.1. Problemen met financiering
76
2.4.2. Uitstaande waarborgen
86
2.4.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
88
2.4.4. Verschillen tussen de Gewesten
88
2.5. Kwaliteit van de dienstverlening van de bank
88
89
2.5.1. Kwaliteit en evolutie van de dienstverlening
2.5.2. Informatie en advies bij de financieringskeuze
92
2.5.3. Kennis van de dienst kredietbemiddeling
96
2.5.4. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
96
2.5.5. Verschillen tussen de Gewesten
97
2.6. Rating van een onderneming
97
2.6.1. Kennis van de rating/score
2.6.2. Informatie over de rating toegekend door de bank
100
97
2.6.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
101
2.6.4. Verschillen tussen de Gewesten
101
2.7. Overheidsmaatregelen
102
2.7.1. Kennis van de overheidsmaatregelen in het Vlaams Gewest
102
2.7.2. Kennis van de overheidsmaatregelen in het Waals Gewest
103
2.7.3. Kennis van de overheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
104
2.7.4. Huidig en toekomstig gebruik van de overheidsmaatregelen in het Vlaams Gewest
105
2.7.5. Huidig en toekomstig gebruik van de overheidsmaatregelen in het Waals Gewest
106
2.7.6. Huidig en toekomstig gebruik van de overheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 108
2.7.7. Extra overheidsinspanningen
109
2.7.8. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
109
2.7.9. Verschillen tussen de Gewesten
110
2.8. Financiering van de vennootschap
111
2.8.1. Interne en externe financiering van de vennootschap
111
2.8.2. Solvabiliteit van de vennootschappen
113
2.8.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s
117
2.8.4. Verschillen tussen de Gewesten
118
Deel 3: Conclusies en aanbevelingen
120
3.1. Conclusies
121
3.2. Aanbevelingen
126
Contactgegevens 130 Bronnen 131 Appendix 132 Lijst van figuren
140
Lijst van tabellen
142
3
Voorwoord
KeFiK-rapport • KMO-financiering • Voorwoord
Vele KMO’s wenden zich tot externe financieringsbronnen. Voor de financiering van hun activiteiten en investeringen volstaan de intern beschikbare middelen immers vaak niet. Een beroep op een externe bron is dan ook aangewezen.
De twee voornaamste externe financieringsbronnen zijn kapitaalinbreng en kredietverlening. Aangezien de markt voor risicokapitaal in België echter minder ontwikkeld is dan de markt voor kredietverlening, zullen de meeste KMO’s bij het zoeken naar externe bronnen van financiering op deze laatste mogelijkheid een beroep doen en dan vooral specifiek op bankfinanciering.
Het Kenniscentrum voor Financiering van KMO (KeFiK)1 wil, in samenwerking met de Universiteit Antwerpen (UA)2, met dit rapport dan ook een overzicht geven van de KMO-financiering in België. Hiertoe werd een steekproef van 7.319 representatieve Belgische KMO’s uit de drie verschillende Gewesten ondervraagd. De hoofddoelen van deze schriftelijke enquête, die gerealiseerd werd in het vierde trimester van 2011, bestaan uit het evalueren van de beschikbaarheid van de financieringsbronnen, de relatie tussen de bank en de onderneming, de modaliteiten van de kredietverlening en de kennis en het gebruik van diverse overheidsmaatregelen die de toegang tot krediet ondersteunen.
De KeFiK-enquête KMO-financiering wordt al sinds 2005 gerealiseerd via dezelfde methodologie, wat de vergelijking toelaat tussen de jaren voor de economische en financiële crisis van 2008, de crisisjaren en de huidige situatie die we kunnen benoemen als de nasleep van de crisis. Dit is een belangrijke eigenschap van deze studie. Het jaarlijkse rapport 2011 belicht dan ook duidelijk de voornaamste lessen die we kunnen trekken uit deze comparatieve benadering.
Ook dit jaar kon de KeFiK-enquête KMO-financiering rekenen op de belangstelling van de bedrijfswereld. Een antwoordpercentage van 13,4% is zeer hoog in vergelijking met de percentages die bekomen worden bij vergelijkbare omvangrijke enquêtes. Wil dit zeggen dat de ondernemers een boodschap willen overbrengen naar de financiële wereld? Hoe dan ook, op basis van zo’n representatieve steekproef kan het KeFiK legitiem een objectief beeld presenteren van de werkelijkheid op vlak van financiering voor de ondernemingen en kan het KeFiK rechtvaardig bepaalde aanbevelingen maken.
Wij wensen u een goede lectuur toe van het rapport van de KeFiK-enquête KMO-financiering 2011.
Prof. dr. Eddy Laveren Departement Accounting en Financiering Universiteit Antwerpen
Frédéric Lernoux Afgevaardigd bestuurder KeFiK
Het Kenniscentrum voor Financiering van KMO is het federaal aanspreekpunt met betrekking tot de problematiek inzake KMO-financiering. Het centraliseert essentiële informatie, analyseert deze en maakt ze beschikbaar voor de overheid, de ondernemers en hun vertegenwoordigers en de kredietverleners. Het KeFiK neemt daarnaast ook de rol van Kredietbemiddelaar voor ondernemingen en van bemiddelaar voor kredietverzekering op zich (www.kefik.be of www.cefip.be ). 2 Dit rapport werd geschreven in samenwerking met prof. dr. Eddy Laveren en zijn onderzoeksmedewerkers Lansen Puttemans en Kurt Verstegen. 1
5
executive summary
K e F i K - r a p p o r t • K M O - f i n a n c i e r i n g • e x e c u t i v e s u mm a r y
De KeFiK-enquête KMO-financiering 2011 werd gerealiseerd in samenwerking met onderzoekers van het departement Accounting en Financiering van de Universiteit Antwerpen o.l.v. prof. dr. Eddy Laveren. De enquête peilt naar de beschikbaarheid van financiering, de relatie tussen de onderneming en de bank, de kredietverlening en de kennis en het gebruik van ondersteunende overheidsmaatregelen.
De KeFiK-enquête KMO-financiering 2011 vond plaats in de loop van de maanden oktober en november. Voor deze enquête werden 7.319 representatieve Belgische KMO’s uit de drie verschillende Gewesten schriftelijk ondervraagd. Met een antwoordpercentage van 13,4% en na aftrek van de ongeldige formulieren werden voor de analyse 841 ondernemingen gebruikt.
Het profiel van de respondenten kunnen we vaststellen op basis van hun grootte, Gewest, juridische vorm en leeftijd:
• 22,2% van de respondenten zijn micro-ondernemingen, 77,8% zijn KMO’s3;
•h et Vlaams Gewest is vertegenwoordigd met 62,5% van de respondenten, het Waals Gewest wordt vertegenwoordigd door 28,1%. De overige 9,4% zijn respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest;
• 37% van de respondenten heeft als juridische vorm een BVBA, 63% een NV;
• 2,9% van de respondenten is ten hoogste 4 jaar oud. 36,7% is tussen 4 en 20 jaar oud. 60,4% is ouder dan 20 jaar.
Tijdens de 12 maanden voorafgaand aan de enquête hebben bijna alle bevraagde ondernemingen een investeringsproject gerealiseerd. Iets meer dan één derde van de bevraagde ondernemingen hebben echter niet alle geplande investeringsprojecten kunnen uitvoeren, voornamelijk omwille van economische redenen.
• 90,1% van de respondenten hebben een investeringsproject uitgevoerd tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête. Van de verschillende investeringsdoeleinden werden materieel of uitrusting ter vervanging (60,7%), rollend materieel ter vervanging (45,5%) en materieel of uitrusting ter uitbreiding (40%) door het hoogst aandeel respondenten aangevinkt.
• 34,2% van de respondenten geeft aan niet alle geplande investeringen te hebben kunnen realiseren. De microondernemingen (49,2%) vaker niet dan de KMO’s (30%). Het aandeel micro-ondernemingen dat aangeeft de geplande investeringen niet te hebben kunnen realiseren zit ook in dalende lijn sinds 2008.
• De economische omstandigheden worden voor het niet realiseren van investeringen het vaakst als reden naar voren geschoven. Financieringsmoeilijkheden als oorzaak wordt proportioneel meer door micro-ondernemingen dan KMO’s opgegeven. Ongeveer 10% van de respondenten geeft aan de investeringen niet te hebben gerealiseerd omdat ze niet langer opportuun waren.
• Van de gebruikte externe financieringsmogelijkheden wordt het investeringskrediet (45,2% van de respondenten), leasing (26,8%), de straight loan (22,8%) en het kaskrediet (15,7%) het vaakst aangeduid. Micro-ondernemingen doen in mindere mate een beroep op de goedkopere straight loans (12,3% tegenover 25,6% bij de KMO’s) en in sterkere mate gebruik maken van de duurdere kaskredieten (22,7% tegenover 13,9% bij de KMO’s).
3
Een micro-onderneming is gedefinieerd als een onderneming waar minder dan 10 werknemers werkzaam zijn en waar de omzet kleiner is dan 2 miljoen euro. Een KMO is gedefinieerd als een onderneming waar minder dan 250 personen werkzaam zijn en waar de omzet niet meer dan 50 miljoen euro bedraagt.
7
Voor de vraag naar bankkrediet zien we dat 20,4% van de respondenten geen krediet heeft openstaan. Vergeleken met 2010, stellen we vast dat de totale vraag naar bankkrediet voor het financieren van investeringen is gestegen en het globale afwijzingspercentage is gedaald.
• 47,9% van de respondenten deed de afgelopen 12 maanden een kredietaanvraag voor de financiering van investeringen (+8,8 %-punten t.o.v. 2010) en 18% deed dat voor de financiering van de exploitatie (status-quo t.o.v. 2010).
• 12,9% van de respondenten geeft aan dat een kredietaanvraag geweigerd werd. De daling van het weigeringspercentage die reeds werd vastgesteld tussen 2009 en 2010 (-2,5 %-punten) zet zich nog verder door tussen 2010 en 2011 (-1,9 %-punten). Vooral de micro-ondernemingen werden met weigeringen geconfronteerd: 21,1% t.o.v. 10,7% bij de KMO’s.
• De voornaamste redenen voor weigering van een kredietaanvraag zijn een verstrenging van de voorwaarden op kredietverlening als gevolg van Bazel II en Bazel III, onvoldoende waarborgen, onvoldoende terugbetalingscapaciteit en te weinig eigen inbreng of eigen vermogen.
• 27,5% van de respondenten verwacht geen nood te hebben aan externe financiering in de komende 12 maanden. 27,3% verwacht een matige nood en 12,5% veel of zeer veel. In vergelijking met 2010 stellen we een hogere nood vast bij de micro-ondernemingen. Zo gaf in 2010 nog 34,8% van de micro-ondernemingen aan geen nood te hebben. In 2011 daalde dit percentage tot 24%.
8% van de respondenten (12,76% van die respondenten die aangaven een bankkrediet aangevraagd te hebben tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan deze enquête) gaf aan veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering.
• 63,7% ondervond geen problemen. In 2010 lagen deze percentages nog op respectievelijk 11,3 en 54,1%. Van de micro-ondernemingen ondervond 13% veel of zeer veel problemen tegenover 6,6% bij de KMO’s.
• Van de ondernemingen die een bankkrediet hebben aangevraagd gedurende de twaalf maanden voorafgaand aan deze enquête heeft bijna de helft problemen ervaren. 12,76% heeft veel of zeer veel problemen ondervonden.
• De waarborgen die in het kader van een bankkrediet het vaakst uitstaan zijn: het pand op de handelszaak (43,9%), het hypothecair mandaat (31,8%), de persoonlijke borg (19,8%) en de hypotheek (18,3%).
Over de kwaliteit van de dienstverlening van de bank geeft de meerderheid van de respondenten aan tevreden te zijn.
• 68% van de respondenten een score van minimum 7 op 10. Slechts 11,3% geeft een «onvoldoende».
• 12% van de respondenten vindt dat de kwaliteit van de dienstverlening de afgelopen 12 maanden verbeterd of sterk verbeterd is. 14,6% geeft een verslechtering of sterke verslechtering op.
• Ongeveer een kwart van de respondenten geeft aan onvoldoende advies te krijgen van de bank bij moeilijke situaties.
• Ongeveer 1 op 5 respondenten gaat ook niet akkoord met de stelling dat de bank betrouwbaar advies geeft.
• Eveneens ongeveer een kwart van de respondenten vindt niet dat de bank kennis heeft van het reilen en zeilen van de onderneming.
8
K e F i K - r a p p o r t • K M O - f i n a n c i e r i n g • e x e c u t i v e s u mm a r y
• 16,4% van de respondenten geeft aan het niet belangrijk te vinden om de bank te informeren over de bedrijfsactiviteiten.
• Slechts 6,7% van de respondenten geeft aan de kredietbemiddelaar te kennen.
23,9% geeft aan een rating/scoring te hebben bij een bank maar:
• 10% van de respondenten weet niet wat een rating is;
• Van de respondenten die aangeven een rating of scoring te hebben bij een bank, geeft 23% aan deze rating ook te kennen;
• 48,7% geeft aan de criteria te kennen waarop de bank zich baseert bij het bepalen van de rating of scoring;
• Van alle respondenten geeft 13,2% aan dat de bank hun reeds aansprak over hun rating;
• 73,9% van de respondenten wenst ook meer informatie over de rating te krijgen.
Van de overheidsmaatregelen is de notionele interestaftrek in elk Gewest het best gekend.
• De subsidies, de andere fiscale overheidsmaatregelen en de investeringsreserve zijn in elk Gewest matig tot goed gekend. In het Vlaams Gewest is de KMO-portefeuille door proportioneel meer respondenten gekend dan deze drie overheidsmaatregelen. Al deze maatregelen werden ook het vaakst gebruikt.
• Voor alle maatregelen in elk Gewest wordt aangegeven dat de respondenten er in de toekomst meer gebruik van willen maken.
• 61,1% van de respondenten verwachten meer inspanningen van voornamelijk de overheid en de banken inzake het verstrekken van informatie, lastenverlaging en ondersteuning van de KMO’s.
52,4% van de respondenten geeft aan minstens 75% van de financieringsbehoefte te financieren met interne middelen.
• De meest gebruikte externe financieringsmiddelen zijn het investeringskrediet (frequent gebruikt door 37,1% van de respondenten), leasing (26,6%), de straight loan (26,5%) en het kaskrediet (20%).
• Ongeveer één derde van de respondenten geeft aan dat het aandeel van het eigen vermogen in verhouding tot het balanstotaal lager ligt dan 25%. 12,9% geeft een aandeel van minstens 75% op.
• 26,2% van de respondenten voorziet om het eigen vermogen in de komende 12 maanden te verhogen.
• Van deze ondernemingen geeft 73,3% op dit te willen doen door een sterkere inhouding van winsten.
• Van alle respondenten geeft 21,7% op het eigen vermogen te willen versterken als gevolg van de notionele interestaftrek. 36,2% geeft op het nog niet te weten.
• 66,2% van de respondenten geeft aan geen negatieve impact te hebben ervaren van de crisis. Bij de microondernemingen ligt dit percentage lager dan bij de KMO’s (54,9% ten opzichte van 69,6%).
In het onderzoeksrapport wordt een uitvoerige analyse gepresenteerd van de bekomen resultaten en op basis daarvan formuleert het KeFiK een aantal aanbevelingen.
9
Inleiding
KeFiK-rapport • KMO-financiering • Inleiding
Voor de financiering van hun investeringen en de exploitatie van hun onderneming doen KMO’s een beroep op zowel interne als externe financieringsbronnen. Dit rapport legt de focus op de externe financieringsbronnen en dan voornamelijk op de bankfinanciering. Immers, bij het aanspreken van de verschillende externe financieringsbronnen leggen de Belgische KMO’s het zwaartepunt bij de bankfinanciering. De bespreking valt uiteen in drie delen.
In het eerste deel wordt er ingegaan op de evolutie van de kredietverlening in 2011. De economische context die belangrijk is voor het aanbod van en de vraag naar krediet wordt besproken aan de hand van enkele belangrijke macro-economische gegevens. De trimestriële cijfers van de kredietverlening worden weergegeven om een idee te krijgen van het aantal debiteuren, de bedragen van de toegekende en de opgenomen kredieten alsook de aanwendingsgraad van de kredieten in het jaar 2011.
Het tweede deel geeft een overzicht van de resultaten van de enquête over 8 hoofdstukken. In het eerste hoofdstuk worden een aantal kenmerken van de enquête besproken en wordt het profiel van de respondenten beschreven. In het tweede hoofdstuk wordt informatie verschaft over de investeringen die werden uitgevoerd door de respondenten en de hiervoor gebruikte financieringsmogelijkheden. Het derde en het vierde hoofdstuk gaan in op de vraag naar bankkrediet en de toekenning van bankkrediet. Hierbij worden ook de weigering van kredieten en de problemen om bankfinanciering te bekomen in kaart gebracht. De perceptie van de kwaliteit van de dienstverlening van de bank wordt in het vijfde hoofdstuk behandeld waarna in het zesde hoofdstuk de rating die de bank toekent aan de ondernemingen aan bod komt. Het zevende hoofdstuk gaat dieper in op de kennis en het gebruik van de ondersteunende maatregelen die de overheden ter beschikking stellen. Tot slot wordt in het achtste hoofdstuk de financiering van de vennootschap besproken alsook de problematiek inzake versterking van het eigen vermogen. Op het einde van elk hoofdstuk worden de statistisch significante verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s enerzijds en tussen de ondernemingen uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest anderzijds terug.
In het derde en laatste deel worden aanbevelingen geformuleerd voor de banken, de overheid en de ondernemers. U vindt er ook een overzicht van de algemene conclusies van het praktijkonderzoek.
11
Deel 1
Evolutie van de kredietverlening in 2011
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
Het KeFiK (Kenniscentrum voor Financiering van KMO) verwerkt en publiceert elk trimester, op basis van de maandelijkse overzichten van de NBB (Nationale Bank van Belgie)? de cijfers met betrekking tot kredietverlening in Belgie. Deze resultaten worden systematisch gepresenteerd volgens de grootte van de onderneming om zo de evolutie van de situatie van de zelfstandigen en KMO’s goed te kunnen opvolgen. Er wordt tevens een kort overzicht gegeven van bepaalde parameters voor het volledige jaar 2011.
1.1. Economische context Om een beter inzicht te krijgen in de evolutie van de toekenning van kredieten aan niet-financiële ondernemingen, houdt de driemaandelijkse enquête van de BNB over de verdeling van bankkredieten binnen de eurozone (Bank Lending Survey (BLS)) ons op de hoogte over de evolutie van vraag en aanbod van kredieten bij die ondernemingen, zoals deze worden vastgesteld door de bankinstellingen in België en binnen de eurozone.
Volgens de resultaten van de Bank Lending Survey (BLS) van het 4de trimester 20114 werden de criteria voor krediettoekenning in België noch versoepeld noch verstrengd tijdens 2011. Binnen de eurozone daarentegen werden deze criteria geleidelijk strenger in de loop van deze periode. Voor het 1ste trimester 2012 voorzien de kredietinstellingen een gelijkaardige evolutie van deze voorwaarden, zowel op Belgisch niveau als op het niveau van de eurozone (figuur 1 (a)).
De kredietaanvragen van Belgische niet-financiële ondernemingen stegen tijdens de eerste helft van het jaar en tekenden vervolgens een status-quo tijdens het tweede semester. De vraag die uitging van niet-financiële ondernemingen uit de eurozone, nam eveneens toe bij het begin van het jaar, maar tegen een lager ritme, en ging achteruit in de loop van de beide laatste trimesters. Voor het 1ste trimester 2012 voorzien de kredietinstellingen een stabiele vraag naar krediet in België maar een dalende vraag in de eurozone (figuur 1(b)).
4
NBB, Bank Lending Survey, 4de kwartaal 2011: http://www.bnb.be/doc/DQ/BLS/nl/developments/BLS_update.htm
13
Figuur 1: Bank Lending Survey - resultaten van het 4de het kwartaal 2011 (Bron: BNB-NBB) Figuur 1: Bank Lending Survey - resultaten van 4de kwartaal 2011 (Bron: BNB-NBB)
In het jaar 2011 werden vraag en aanbod van krediet met name beïnvloed door de economische omstandigheden uit diezelfde periode. Op basis van de economische context en Inhun het jaar 2011 werden vraag ende aanbod van krediet met name beïnvloed door de economische omstandigheden uit diezelfde prognoses hebben banken hun voorwaarden voor kredietverlening herzien, net zoals de ondernemingen hun beleidcontext inzake en hebben investeringen herzien. moeten periode. Op basis van de economische en uitgaven hun prognoses de bankenmoesten hun voorwaarden voorWe kredietverlening evenwel opmerken dat deze relatie tussen "economische omstandigheden kredietverlening" herzien, net zoals de ondernemingen hun beleid inzake uitgaven en investeringen moesten herzien. We moeten evenwel geen eenrichtingsverkeer vormt. Het gedrag van de banken en de ondernemingen heeft in het opmerken dat op dezezijn relatie tussen «economische omstandigheden - kredietverlening» geen eenrichtingsverkeer vormt. Het jaar 2011 beurt een impact gehad op de economische voorwaarden van dat moment. Met dat gegeven achterhoofd de op volgende te lezen, die de gedrag van de banken enindehet ondernemingen heeftdient in het men jaar 2011 zijn beurt paragrafen een impact gehad op de economische evolutie van deze economische indicatoren beschrijven. voorwaarden van dat moment. Met dat gegeven in het achterhoofd dient men de volgende paragrafen te lezen, die de evolutie De economische groei in België is positief geëvolueerd in het eerste gedeelte van 2011 maar van deze economische indicatoren kende een terugval in hetbeschrijven. tweede gedeelte van het jaar. Volgens de cijfers van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR) 5 steeg bruto binnenlands product (BBP) in involume, De economische groei in België is positief geëvolueerd in hethet eerste gedeelte van 2011 maar kende een terugval het tweede gecorrigeerd met seizoenschommelingen en kalendereffecten, op driemaandelijkse basis met gedeelte van het jaar. Volgens de cijfers van het Instituut voor de Nationale Rekeningen (INR)5 steeg het bruto binnenlands 0,9% in T1 2011 en 0,3% in T2 2011, maar daalde het op driemaandelijkse basis met -0,1% in product (BBP)en in T4 volume, gecorrigeerd seizoenschommelingen en kalendereffecten, met 0,9% T3 2011 2011. Voor hetmet hele jaar 2011 bedroeg de groei van op dedriemaandelijkse economischebasis activiteit 1,9% tegenover 2,3% in 2010. in T1 2011 en 0,3% in T2 2011, maar daalde het op driemaandelijkse basis met -0,1% in T3 2011 en T4 2011. Voor het hele Met een toename van de toegevoegde waarde met 3,4% in 2011 tegenover 0,5% in 2011 was jaar bedroeg de groei waar van de de economische activiteit 1,9% tegenover in 2010. De industrie kende een de2011 bouw de sector activiteit er het sterkst op 2,3% vooruitging. toename van van haar waarde met in 3,1%, een0,5% zwakkere evolutie in de vergelijking Met een toename de toegevoegde toegevoegde waarde met 3,4% 2011ofwel tegenover in 2011 was de bouw sector waar de met die van 2010 (4,2%). De dienstensector bleef nagenoeg hetzelfde groeiritme van zijn activiteit er het sterkst op vooruitging. De industrie kende een toename van haar toegevoegde waarde met 3,1%, ofwel een activiteiten aanhouden in 2010 (1,6%) en in 2011 (1,7%). zwakkere evolutie in vergelijking met die van 2010 in (4,2%). dienstensector bleef nagenoeg groeiritme van zijn De groei van de economische activiteit 2011Dewerd ondersteund door de hetzelfde binnenlandse vraag. Deze steeg vooralin dankzij deen sterke activiteiten aanhouden 2010 (1,6%) in 2011toename (1,7%). van de brutovorming van vast kapitaal door de ondernemingen (+8,8% in 2011) en door de overheidsadministraties (+7,3% in 2011). De
14
5
5 Bron: Instituut voor devoor nationale rekeningen rekeningen (INR), persbericht van 7/03/2012: http://www.nbb.be/doc/DQ/N/DQ3/HISTO/NNAT11IV.PDF Bron: Instituut de nationale (INR), persbericht van 7/03/2012: http://www.nbb.be/doc/DQ/N/DQ3/HISTO/NNAT11IV.PDF
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
De groei van de economische activiteit in 2011 werd ondersteund door de binnenlandse vraag. Deze steeg vooral dankzij de sterke toename van de brutovorming van vast kapitaal door de ondernemingen (+8,8% in 2011) en door de overheidsadministraties (+7,3% in 2011). De consumptie uitgaven van zowel gezinnen als overheidsadministraties stegen met 0,8% voor het hele jaar. De buitenlandse vraag kende een sterke stijging in 2011 met een toename van 4,8% van het volume van de uitgevoerde goederen en diensten. Gezien de opwaartse trend in de invoer van goederen en diensten met 5,2%, was de bijdrage van het buitenlandse saldo aan de groei van de activiteit dit jaar negatief (-0,2%). In 2011 steeg de inflatie in België tot 3,5% tegenover 2,3% in 2010. Volgens het Prijzenobservatorium6 werd deze inflatie vooral aangevuurd door de voortdurende stijging van de energieprijzen, die goed waren voor een bijdrage van 1,9 procentpunten aan de totale inflatie voor het voorbije jaar. Deze energieprijzen lagen in 2011 17% hoger dan in 2010. Ondanks een stijging tijdens de eerste vier maanden van 2011 verslechterde het Belgische ondernemersvertrouwen in de toekomstige evolutie van de conjunctuur vanaf de maand mei en zette het zijn scherpe daling voort tot in november. De maand december werd echter gekenmerkt door een licht herstel van het optimisme. De conjunctuurbarometer van de NBB, gebaseerd op een enquête bij een steekproef van ondernemers7, wist zich inderdaad enigszins te herstellen aan het einde van het jaar. De sectoren van de verwerkende industrie, de bouw, de handel en de dienstverlening aan bedrijven kenden allen een sterkere daling van het ondernemersvertrouwen in het tweede deel van 2011. In 2011 kende België een toename met 6,8% van het aantal faillissementen van ondernemingen in vergelijking met 2010. 10.224 ondernemingen gingen failliet, tegenover 9.570 in 2010. Ze brachten een verlies van 23.112 arbeidsplaatsen met zich mee. Tussen het 3de en het 4de trimester van 2011 steeg het aantal faillissementen met 30,8%, van 2.163 naar 2.830 ondernemingen, en het verlies van het aantal arbeidsplaatsen dat daarmee gepaard ging, steeg met 16,46%, van 4.770 naar 5.555. Voor het hele jaar werden de sectoren van de dienstverlening en de horeca het sterkst getroffen met de toename van het aantal bedrijfsfaillissementen met respectievelijk 12,1% en 11,1%8. De 14de barometer van het KeFiK9 liet een toenemend pessimisme zien bij de kleine ondernemingen die in november 2011 werden bevraagd over het ondernemingsklimaat en de toegang tot bankfinanciering. Hun perceptie van de toegang tot bankkredieten op korte en lange termijn was minder gunstig dan wat ze lieten optekenen in januari 2011. In het kader van deze enquête zegde 61% van de ondernemingen geen investeringen te voorzien voor de volgende twaalf maanden.
ron: INR: persbericht van het jaarverslag 2011 van het Prijzenobservatorium: http://economie.fgov.be/nl/binaries/Rapport_annuel_Prijzenobservatorium_01_03_2012_nl_tcm325-164363.pdf B Bron: NBB: maandelijkse conjunctuurenquête bij de bedrijven– december 2011: persbericht (http://www.nbb.be/pub/01_00_00_00_00/01_06_00_00_00/01_06_01_00_00/20111221_Conjunctuurbarometer_december.htm?l=nl) 8 Bron: FOD Economie –Algemene Directie Statistiek (http://statbel.fgov.be/nl/binaries/BRI-def-2011_NL_tcm325-160803.pdf) 9 Bron: KeFiK, 14de barometer, november 2011 (http://www.cefip.be/FILES/Documenten/NL/barometer14_NL_annex.pdf) 6 7
15
1.2. Toelichting 1.2.1. Debiteuren Voor het hele jaar 2011 daalde het totale aantal debiteuren met -0,55% tegenover -0,12% in 2010. Deze evolutie kwam geleidelijk tot stand en stemt uiteindelijk overeen met een daling met 2.018 debiteuren tussen het 4de trimester 2010 (T4 2010) en het 4de trimester 2011 (T4 2011). In het laatste trimester van 2011 telde men 362.969 debiteuren tegenover 363.428 een trimester eerder, ofwel een vermindering met -0,13%.
Figuur 2: Evolutie van het totaal aantal debiteuren (absolute cijfers)
400000
390000
380000
370000
360000
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
350000
Er waren evenwel verschillen naargelang het ondernemingstype. Het aantal zelfstandige debiteuren bleef onophoudelijk verminderen in de loop van het jaar, gaande van 147.879 in T4 2010 naar 140.440 in T4 2011. Met een neerwaartse evolutie van -5,03% in een jaar tijd ging het aantal debiteuren er in deze ondernemingscategorie er het sterkst op achteruit. In het 4de trimester 2011 was de daling geringer dan in het voorgaande trimester. Ze bedroeg -0,56% in T4 2011 tegenover -2,9% in T3 2011. Binnen een bestek van een jaar lieten de kleine ondernemingen een toename van het aantal debiteuren optekenen met +2,55%, gaande tot 208.387 in T4 2011 tegenover 203.210 in T4 2010. Terwijl het aantal debiteuren bij de kleine ondernemingen geleidelijk was gestegen gedurende de drie vorige trimesters, kende het in het 4de trimester 2011 een daling van -0,83%. De toename van het aantal debiteuren was groter bij de middelgrote ondernemingen (+3,8% tussen T4 2010 en T4 2011). Ondanks een daling met -3,15% in T1 2011 en -9,66% in T3 2011 kende het aantal debiteuren van dit type een bliksemsnelle 16
stijging in T4 2011 met een toename van +17,59% tot 10.711.
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
Bij de grote ondernemingen daalde het aantal debiteuren met -4,14%, van 3.579 in T4 2010 naar 3.431 in T4 2011. Hoewel dit aantal tijdens de drie vorige trimesters verminderde met vooral een val van -14,23% in T3 2011, kende het aantal debiteuren in deze categorie opnieuw een bruuske stijging in het 4de trimester 2011 (+16,15%). De evolutie van het aantal debiteuren in 2011 heeft de trends van 2010 voor zelfstandigen en voor kleine en middelgrote ondernemingen bevestigd en nog enigszins versterkt. Deze drie ondernemingscategorieën hadden hun aantal debiteuren immers respectievelijk zien veranderen met -3,24%, +2% en +4,54%. Voor de grote ondernemingen was het aantal debiteuren in 2010 gestegen met +1,75%.
Figuur 2 bis: Evolutie van het aantal debiteuren per ondernemingstype (absolute cijfers) 250000
12000
10000
200000 8000
6000
150000 4000
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4 Zelfstandigen
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
2000
100000
Kleine vennootschappen
Middelgrote vennootschappen
Grote vennootschappen
De zelfstandigen (38,69%) en de kleine ondernemingen (57,41%) maakten onder hun beiden 96,10% uit van het totale aantal debiteuren in T4 2011. De beide overblijvende categorieën, met name de middelgrote (2,95%) en grote ondernemingen (0,95%), tekenden voor nauwelijks 3,90% van het totale aantal debiteuren. We merken op dat sinds het 4de trimester 2008 het aandeel van de zelfstandigen in het totaal van de debiteuren verminderde met 4,76 procentpunten, terwijl dat van de kleine ondernemingen steeg met 4,5 procentpunten. De middelgrote en grote ondernemingen waren toen goed voor 2,71% en 0,93% van alle debiteuren, ofwel een aandeel dat relatief gelijk is gebleven aan dat van T4 2011.
17
Figuur 2 ter: Onderverdeling van het aantal debiteuren per ondernemingstype (2011 Q4, absolute aantallen) 10.711 3%
3.431 1% 140.440 39%
Zelfstandigen Kleine vennootschappen Middelgrote vennootschappen Grote vennootschappen 208.387 57%
1.2.2. Bedrag van de toegekende kredieten Het totale bedrag van de kredieten steeg met +5,87% in 2011 tot de som van 172,314 miljard euro aan het einde van het 4de trimester 2011. Alleen in het 1ste trimester werd een daling van de toegekende kredieten opgetekend (-2,04%). Tussen het 3de en het 4de trimester van 2011 steeg dit met +2,06%.
Figuur 3: Evolutie van het totale bedrag van de toegekende kredieten (in miljoen euro)
200000
200000
150000
150000
100000
18
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
100000
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
Onder de verschillende ondernemingscategorieën kenden de zelfstandigen een grotere daling van de toegekende kredieten in 2011 (-3,28%) dan in 2010 (-1,23%). Die kredieten bedroegen eind 2011 12,654 miljard euro. De daling die werd vastgesteld in het 4de trimester (-0,69%) was lichtjes kleiner dan die van het 3de trimester (-1,75%). Het bedrag van de kredieten die werden toegekend aan kleine ondernemingen, steeg met +3,6% in 2010. In 2011 zette deze trend zich door met een stijging van +5,19% tot 59,021 miljard euro in T4 2011. Terwijl het bedrag van de kredieten, toegekend aan dit ondernemingstype, een voortdurende stijging tussen 0 en 1,5% kende sinds het 1ste trimester 2009 en nadien een stijging van +8,8% in het 3de trimester 2011, was in het 4de trimester 2011 een scherpe terugval van -5,77% te zien. De middelgrote ondernemingen zagen het bedrag van de hen toegekende kredieten aangroeien met +14,83% in 2011 tot 38,911 miljard euro, wat de daling met -11,21% in 2010 compenseerde. De opwaartse trend in het 3de trimester 2011 (+14,16%) herhaalde zich niet in het trimester nadien, waarin een daling van -0,98% werd opgetekend. Bij de grote ondernemingen was de stijging van het bedrag van de toegekende kredieten dit jaar niet zo groot als die bij de kleine en middelgrote ondernemingen. Dit bedrag steeg met +3,42%, ofwel bijna een half procentpunt minder dan in 2010 (+3,93%). In het 4de trimester 2011 zorgde een toename met +13,94% ruimschoots voor een compensatie voor de daling in het 3de trimester 2011 (-6,78%).
Figuur 3 bis: Evolutie van het bedrag van de toegekende kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro) 80000
80000
70000 70000
60000 60000
50000 40000
50000
30000 40000
20000
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4 Zelfstandigen
Kleine vennootschappen
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
30000
10000
Middelgrote vennootschappen
Grote vennootschappen
19
Het totale bedrag van de toegekende kredieten werd in T4 2011 op de volgende wijze verdeeld over de verschillende ondernemingscategorieën:
• KMO’s en zelfstandigen: 64,18% (zelfstandigen: 7,34%, kleine ondernemingen: 34,25%, middelgrote ondernemingen: 22,58%);
• grote ondernemingen: 35,82%.
Sinds het 4de trimester 2008 verminderde het aandeel van de toegekende kredietbedragen aan zelfstandigen en aan middelgrote ondernemingen in het totale bedrag met 1,36 procentpunten voor de eerste categorie en met 2,42 procentpunten voor de tweede. Het aandeel van de kleine en de grote ondernemingen in het totale bedrag van de toegekende kredieten nam respectievelijk toe met 0,75 en 3,02 procentpunten.
Figuur 3 ter: Onderverdeling van het bedrag van de toegekende kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro) 61.727,257 35,82%
12.654,49 7,34% 59.020,966 34,25%
Zelfstandigen Kleine vennootschappen Middelgrote vennootschappen Grote vennootschappen 38.911,036 22,58%
Na een analyse van het gemiddelde bedrag van toegekende kredieten per debiteur10 kan men vaststellen dat de toename, die in 2010 werd opgetekend voor de kleine ondernemingen (+1,58%) en de grote ondernemingen (+2,13%), nog sterker werd in 2011 (+2,58% en +7,88%), maar dat die bij de zelfstandigen een kleine knik heeft gekregen (+2,08% in 2010 tegenover +1,84% in 2011). De daling die in 2010 werd opgetekend voor de middelgrote ondernemingen (-15,06%) werd grotendeels gecompenseerd door de toename in 2011 (+10,63%). Ondanks deze algemene stijging voor alle ondernemingscategorieën in 2011, werd alleen het 4de trimester gekenmerkt door een vermindering van het bedrag dat gemiddeld werd toegekend aan elke categorie: -0,13% voor de zelfstandigen, -4,97% voor de kleine ondernemingen, -15,79% voor de middelgrote ondernemingen, en1,90% voor de grote ondernemingen.
20
10
De combinatie van het aantal debiteuren en de bedragen van de toegekende kredieten voor elke categorie, geeft het gemiddeld toegekende kredietbedrag per debiteur
300000
250000
100000
50000
Zelfstandigen Kleine vennootschappen
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
Figuur 4: Evolutie van het gemiddelde toegekende bedrag (in euro) 12000000
10000000
200000 8000000
6000000
150000 4000000
2000000
0
Middelgrote vennootschappen Grote vennootschappen
21
1.2.3. Bedrag van de opgenomen kredieten Het totale bedrag van de opgenomen kredieten steeg met +8,66% over het hele jaar 2011 en ging van 119,946 miljard euro in T4 2010 naar 130,337 miljard euro in T4 2011. De evolutie van dit bedrag tussen het 3de en het 4de trimester 2011 bedroeg +2,73%.
Figuur 5: Evolutie van het totale bedrag van de toegekende kredieten (in miljoen euro)
150000 140000
130000
120000 110000
100000
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
90000
22
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
Wat de evolutie per ondernemingscategorie betreft, kan men vaststellen dat het bedrag van de kredieten, opgenomen door zelfstandigen, daalde met -3,25% in 2011 tegenover -0,09% in 2010. Alle andere ondernemingscategorieën kenden een stijging van dit bedrag in 2011, en dit tegen een ritme dat nagenoeg identiek bleef voor de kleine ondernemingen (+4,23% in 2011 tegenover +4,37% in 2010) en tegen een hoger ritme voor de middelgrote en grote ondernemingen (+3,27% en +15,57% in 2011 tegenover +2,13% en +5,81% in 2010). Wat de driemaandelijkse veranderingen betreft, steeg het bedrag van de opgenomen kredieten met +4,56% voor de middelgrote ondernemingen en met +15,9% voor de grote ondernemingen. Het verminderde daarentegen met -1,06% bij de zelfstandigen en met -5,71% bij de kleine ondernemingen. We merken op dat het bedrag van de kredieten, opgenomen door kleine ondernemingen, sinds het opstarten van dit rapport van het KeFiK nog nooit is verminderd.
Figuur 5 bis: Evolutie van het bedrag van de opgenomen kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro) 12000
60000
50000
11500
40000
11000 30000
10500
20000
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4 Zelfstandigen
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
10000
10000
Middelgrote vennootschappen
Grote vennootschappen
Kleine vennootschappen
23
De verdeling per ondernemingscategorie toont aan dat het aandeel van de kredieten, opgenomen door kleine ondernemingen, in het totale bedrag van de opgenomen kredieten in T4 2011 het grootst is (39,27%). Dan volgen de grote ondernemingen (30,36%), de middelgrote ondernemingen (21,94%) en de zelfstandigen (8,44%). In vergelijking met het 4de trimester 2008 onderging het aandeel van elke ondernemingscategorie in de totale verdeling van de opgenomen kredieten relatief weinig veranderingen. Het verkleinde lichtjes voor de zelfstandigen en de middelgrote ondernemingen (9,98% en 22,33% in T4 2008) en het werd een beetje groter voor de kleine en de grote ondernemingen (38,85% en 28,84% in T4 2008).
Figuur 5 ter: Onderverdeling van het bedrag van de opgenomen kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro) 39.569 30,36%
10.994 8,44% 51.178 39,27%
Zelfstandigen Kleine vennootschappen Middelgrote vennootschappen Grote vennootschappen 28.596 21,94%
24
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
Over het hele jaar 2011 nam het gemiddeld opgenomen bedrag toe voor alle ondernemingscategorieën. Terwijl dit bedrag toenam in het 2de en het 3de trimester, daalde het in het 4de trimester, en dit in sterkere mate voor de kleine en de middelgrote ondernemingen (-4,92% et -11,08%).
Tabel 1: Gemiddeld opgenomen bedrag Zelfstandigen
Kleine ondernemingen
Middelgrote ondernemingen
Grote ondernemingen
T4 2011 vs T3 2011
-0,51%
-4,92%
-11,08%
-0,21%
T4 2011 vs T4 2010
+1,88%
+1,64%
+9,13%
+20,56%
Figuur 6: Evolutie van het gemiddelde opgenomen bedrag (euro) 300000
12000000 10000000
250000
8000000
200000 6000000
150000 4000000
100000
2000000
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4 Zelfstandigen
Kleine vennootschappen
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
0
50000
Middelgrote vennootschappen
Grote vennootschappen
25
1.2.4. Aanwendingspercentage Het aanwendingspercentage van de kredieten is de verhouding tussen het bedrag van de toegekende kredieten en het bedrag dat door de debiteuren werd opgenomen in de loop van eenzelfde periode. In het 4de trimester 2011 bedroeg het aanwendingspercentage 75,60% omdat er 130,337 miljard euro werd opgenomen en 172 miljard euro werd toegekend. Dit vertegenwoordigt een stijging met een half procentpunt ten opzichte van T3 2011 (75,10%), met 1,9 procentpunt ten opzichte van T4 2010 (73,7%) en met 4,7 procentpunten ten opzichte van T4 2009 (70,9%). Men kan tevens vaststellen dat de opwaartse trend van het aanwendingspercentage sterker was in 2010 dan in 2011. Het aanwendingspercentage voor de zelfstandigen bedroeg 86,90% in het 4de trimester 2011, ofwel hetzelfde percentage als dat van een jaar eerder, maar 1 procenpunt meer dan in T4 2009 (85,9%). Ten opzichte van T3 2011 daalde dit percentage met 0,3 procentpunt. Bij de kleine ondernemingen bleef het aanwendingspercentage in het 4de trimester 2011 gehandhaafd op hetzelfde niveau als dat van het vorige trimester, met name op 86,7%. Het daalde met 0,8 procentpunt ten opzichte van T4 2010 (87,5%) en daalde slechts met 0,2 procentpunt onder het niveau van T4 2009 (86,9%). De middelgrote ondernemingen kenden een aanwendingspercentage van 73,5% in het 4de trimester 2011, ofwel 1 procentpunt minder dan in T4 2010 maar 8,7 procentpunten meer dan in T4 2009. Van de verschillende ondernemingscategorieën kenden de grote ondernemingen het laagste aanwendingspercentage. Dit steeg met 6,7 procentpunten sinds T4 2010 en bedroeg 64,1% in T4 2011. In T3 2011 bedroeg dit percentage 63%.
Figuur 7: Evolutie van het aanwendingspercentage per ondernemingstype (in percenten) 100%
80%
95% 70%
90% 60%
85%
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4 Zelfstandigen
26
Kleine vennootschappen
2006 Q4 2007 Q1 2007 Q2 2007 Q3 2007 Q4 2008 Q1 2008 Q2 2008 Q3 2008 Q4 2009 Q1 2009 Q2 2009 Q3 2009 Q4 2010 Q1 2010 Q2 2010 Q3 2010 Q4 2011 Q1 2011 Q2 2011 Q3 2011 Q4
50%
80%
Middelgrote vennootschappen
Grote vennootschappen
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
1.3. Besluit Het KeFiK stelt voor het jaar 2011 een lichte daling vast van het totale aantal debiteuren, maar een toename van het totale aantal toegekende kredieten en van het percentage aangewende kredieten. De daling van het totale aantal debiteuren bedroeg -0,55% tussen het 4de trimester 2010 en het 4de trimester 2011, ofwel een afname met 2.018 debiteuren op een totaal van 362.969.
• In de categorie van de zelfstandigen was de daling van het aantal debiteuren in 2011 (-5,03%) groter dan die in 2010 (-3,24%). Ze was eveneens groter dan de daling die dit jaar werd opgetekend bij de grote ondernemingen (-4,14%). Sinds het 4de trimester 2008 is het aandeel van de zelfstandigen binnen het totale aantal debiteuren steeds verder verkleind en daalde het van 43,45% naar 38,69%.
• De KMO’s zagen het aantal debiteuren toenemen aan een ritme dat lichtjes hoger lag dan dat van 2010 (+2,61% tegenover +2,12%). We merken op dat de kleine ondernemingen op zich goed waren voor 57,41% van alle debiteuren en bijgevolg sterker hun stempel hebben gedrukt op de evolutie van het totale aantal debiteuren dan de middelgrote ondernemingen.
• Tussen het 3de en het 4de trimester van 2011 daalde het aantal debiteuren bij de zelfstandigen en de kleine ondernemingen met respectievelijk -0,56% en -0,83% in tegenstelling met het aantal debiteuren bij de middelgrote en grote ondernemingen dat respectievelijk toenam met +17,59% en +16,15%.
Tabel 2: Debiteuren
Zelfstandigen
Kleine ondernemingen
KMO’s Middelgrote ondernemingen
Totaal
Grote ondernemingen
Totaal
T4 2011 vs T4 2010
-5,03%
+2,55%
+3,8%
+2,61%%
-4,14%
-0,55%
T4 2010 vs T4 2009
-3,24%
+2%
+4,54%
+2,12%
+1,75%
-0,12%
T4 2011 vs T3 2011
-0,56%
-0,83%
+17,59%
-0,07%
+16,15%
-0,13%
T3 2011 vs T2 2011
-2,90%
+2,60%
-9,66%
+2,02%
-14,23%
-0,1%
Het totale bedrag van de toegekende kredieten ging omhoog met +5,87%, gaande van 162,765 tot 172,314 miljard euro tussen het 4de trimester 2010 en het 4de trimester 2011. In 2010 daalde dit bedrag met -0,14%.
• Deze stijging van het totale bedrag van de toegekende kredieten wordt verklaard door de toename van het bedrag dat over 2011 werd toegekend aan de KMO’s en de grote ondernemingen (+8,82% en +3,42% tegenover -2,51% en +3,93% in 2010).
• Wat de driemaandelijkse veranderingen betreft, heeft de sterke stijging van het bedrag van de kredieten, toegekend aan KMO’s in het 3de trimester 2011, zich niet herhaald in de volgende periode. Na een stijging van 10,8% verminderde dit bedrag in het 4de trimester immers met -3,92%.
• Tussen het 3de en het 4de trimester van 2011 waren de grote ondernemingen de enige die een stijging lieten optekenen van het bedrag van de hen toegekende kredieten (+13,94%). Deze zeer aanzienlijke toename had in haar eentje een sterke weerslag op de stijging van het totale bedrag van de toegekende kredieten.
27
• De vermindering van het bedrag van de toegekende kredieten aan zelfstandigen, opgetekend in 2010, zette zich door en werd nog groter in 2011, gaande van -1,23% tot -3,28%. Dit totale bedrag heeft voor deze periode de som van 12,654 miljard euro bereikt, ofwel het laagste niveau dat ooit werd geregistreerd door het KeFiK. De daling in het 4de trimester 2011 van het bedrag van de kredieten, toegekend aan zelfstandigen en aan KMO’s, moet van nabij worden opgevolgd. De cijfers van de kredietverleningen voor het 1ste trimester 2012 zullen ons leren of die daling een eerste teken vormt van een verstrakking van de kredietvoorwaarden door de banken of simpelweg van een vertraging van de economische conjunctuur.
Tabel 3: Bedrag van de toegekende kredieten Zelfstandigen
Kleine ondernemingen
KMO’s Middelgrote ondernemingen
Totaal
Grote ondernemingen
Totaal
T4 2011 vs T4 2010
-3,28%
+5,19%
+14,83%
+8,82%
+3,42%
+5,87%
T4 2010 vs T4 2009
-1,23%
+3,6%
-11,21%
-2,51%
+3,93%
-0,14%
T4 2011 vs T3 2011
-0,69%
-5,77%
-0,98%
-3,92%
+13,94%
+2,06%
T3 2011 vs T2 2011
-1,75%
+8,8%
+14,16%
+10,8%
-6,78%
+3,54%
De cijfers van de kredietverlening voor het 4de trimester 2011 met betrekking tot kleine ondernemingen vonden weerklank in de resultaten van de 14de barometer van het KeFiK. Die kleine ondernemingen werden bevraagd in november 2011 en gaven blijk van een heus pessimisme in verband met de toegang tot bankkredieten op korte en lange termijn. De verslechtering van de toegang tot bankfinanciering, die ze tijdens deze periode ondervonden, wordt vandaag bevestigd door de afname van het aantal debiteuren en van het totale bedrag van de toegekende kredieten tussen het 3de en het 4de trimester 2011 voor deze categorie van ondernemingen. Het is enerzijds waarschijnlijk dat de banken de voorwaarden voor kredietverlening aan kleine ondernemingen hebben verstrengd, en anderzijds dat de economische conjunctuur heeft gewogen op de kredietaanvragen. In het algemeen is het percentage van aanwending van de toegekende kredieten gestegen met +1,9 procentpunten tussen het 4de trimester 2010 en het 4de trimester 2011, gaande van 73,7% tot 75,6%. Ook al bleef deze indicator gedurende de hele periode schommelen, stellen we uiteindelijk vast dat hij na vier trimesters identiek blijft voor de zelfstandigen, dat hij lichtjes is gedaald voor de kleine en middelgrote ondernemingen (respectievelijk met -0,8 en -1 procentpunten) en dat hij sterk is gestegen voor de grote ondernemingen (met +6,7 procentpunten). Tussen het 3de en het 4de trimester van 2011 hebben de kleine ondernemingen hun aanwendingsgraad gehandhaafd op 86,7%.
Tabel 4: Aanwendingsgraad
T4 2011
86,9%
Kleine ondernemingen 86,7%
T3 2011
87,2%
86,7%
69,6%
63%
75,1%
T2 2011
86,6%
87%
77,4%
62,9%
76,4%
T1 2011
85,8%
86,7%
76,8%
59,6%
75%
T4 2010
86,9%
87,5%
74,5%
57,4%
73,7%
Zelfstandigen
28
Middelgrote ondernemingen 73,5%
Grote ondernemingen
Totaal
64,1%
75,6%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 1
In het algemeen stelt het KeFiK geen echte kredietschaarste vast voor het jaar 2011. Zoals wordt aangetoond door de resultaten van dit jaarrapport over de kredietverlening, bleven de banken externe financiering aanbieden aan de ondernemingen. Hoewel het aantal schuldplichtige ondernemingen daalde, ging het bedrag van de toegekende kredieten omhoog in 2011 voor alle bedrijfscategorieën, behalve voor de zelfstandigen. Voor het hele jaar steeg het bedrag, dat gemiddeld werd toegekend per onderneming, eveneens voor elke categorie. Doordat de daling van het aantal debiteuren sterker was dan de daling van de toegekende kredieten nam het gemiddelde bedrag aan toegekende kredieten aan zelfstandigen af (+1,84%). Het bedrag aan opgenomen kredieten steeg eveneens gedurende het jaar 2011, wat zich vertaalde in een toename van het totale aanwendingspercentage.
29
Deel 2
Analyse van de enquête
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.1. Voorstelling van de enquête en het profiel van de respondenten Het tweede deel van dit rapport presenteert de resultaten van de KeFiK-enquête KMO-financiering. Ter inleiding van dit deel wordt in dit eerste hoofdstuk de inhoud van de enquête gepresenteerd en het profiel van de respondenten gedefinieerd. In afdeling 1.1 wordt de inhoud van het enquêteformulier behandeld. Vervolgens wordt de gebruikte methode voor het selecteren van de ondernemingen en het profiel van de ondernemingen kort besproken. Tot slot volgt een synthese van de significante verschillen aangaande het profiel van de respondenten tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s enerzijds en tussen het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest anderzijds.
2.1.1. Inhoud van het enquêteformulier Inclusief de bevraagde identificatiegegevens telt de enquête 37 vragen opgedeeld in acht rubrieken. De vragen behandelen achtereenvolgens de volgende punten:
• de kenmerken van de onderneming;
• de investeringen en financieringsmogelijkheden;
• de bankfinanciering:
• de vraag naar bankkrediet;
• de toekenning van bankkrediet;
• de kwaliteit van de dienstverlening van de bank;
• de evaluatie van de rating;
• de overheidsmaatregelen;
• de financieringsbronnen die de vennootschap heeft gebruikt.
De verwerking van de gegevens verkregen uit de schriftelijke enquêtes gebeurde aan de hand van het statistische programma SPSS. Een blanco kopie van de vragenlijst is opgenomen in bijlage.
2.1.2. Selectie van de ondernemingen De enquête werd verstuurd naar 7319 vennootschappen. De vennootschappen werden geselecteerd op basis van de Bel-first DVD11, waarbij volgende criteria in aanmerking werden genomen:
• de geografische ligging: Vlaams Gewest, Brussels Hoofdstedelijk Gewest en Waals Gewest;
• ondernemingen met maximaal 249 werknemers (geen grote ondernemingen volgens EU-definitie) zijn weerhouden;
• enkel de rechtspersonen BVBA en NV zijn in aanmerking genomen voor het samenstellen van de steekproef;
11
De Bel-first DVD bevat een verzameling van alle jaarrekeningen van Belgische ondernemingen die worden ingediend bij de balanscentrale van de NBB.
31
• activiteiten op basis van Nace-Bel codes, waarbij de volgende codes werden geschrapt:
01: landbouw; 02: bosbouw;
05: winning van steenkool en bruinkool;
64: financiële instellingen;
65: verzekeringswezen;
66: ondersteunende activiteiten voor verzekeringswezen;
85: onderwijs; 86: gezondheidszorg;
90: creatieve activiteiten, kunst en amusement;
91: bibliotheken, archieven, musea en overige culturele activiteiten;
95: reparatie van computers en consumentenartikelen;
96: overige persoonlijke diensten;
99: extraterritoriale organisaties.
• vrije beroepen (vnl. de sectoren 70 en 74) werden beperkt.
2.1.3. Verzonden en ontvangen enquêteformulieren In tabel 5 wordt, per Gewest, een gedetailleerd overzicht gegeven van het aantal verzonden en het aantal ontvangen enquêteformulieren. Van de 7319 uitgestuurde enquêtes werden er 367 als onbestelbaar gemarkeerd. In totaal werden er 930 enquêtes ontvangen, waarvan 3 te laat en 21 dubbele inzendingen. Er zijn twee mogelijke redenen waarom er dubbele inzendingen werden ontvangen. Ten eerste hebben bepaalde ondernemingen hun antwoord pas opgestuurd na de deadline van de eerste zending. Dit maakt het bijgevolg mogelijk dat deze ondernemingen een nieuwe enquête hebben ontvangen en deze opnieuw hebben ingevuld en opgestuurd. Ten tweede werden bepaalde enquêtes simultaan opgestuurd naar het moederbedrijf en de dochterondernemingen. Daarnaast waren bepaalde enquêtes niet volledig ingevuld. Dit maakt dat we 870 bruikbare enquêtes overhouden.
Tabel 5: Aantal verstuurde enquêtes en antwoordpercentages Totaal
1784
Brussels Hoofdstedelijk Gewest 893
582
254
94
930
- Te laat ontvangen
1
1
1
3
- Dubbel ontvangen
17
3
1
21
- Niet bruikbaar
22
7
7
36
Antwoordpercentage (ontvangen/verzonden)
13,6%
14,2%
10,5%
13,4%
Vlaams Gewest
Waals Gewest
Verzonden enquêtes
4275
Ontvangen enquêtes, waarvan:
6952
Het totale antwoordpercentage bedraagt 13,4%. Opgedeeld naar Gewest worden de volgende resultaten waargenomen: in 32
het Vlaams Gewest 13,6%, in het Waals Gewest 14,2% en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 10,5%.
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.1.4. Profiel van de respondenten In deze afdeling wordt het profiel geschetst van de ondernemingen die deelgenomen hebben aan de enquête. Dit profiel werd opgemaakt aan de hand van verschillende vragen over de juridische vorm, de oprichtingsdatum, de sector waarin men actief is, de omzet in het jaar 2010, de omzetgroei over de laatste 3 jaren en het aantal personeelsleden (jaargemiddelde VTE, 2010). Tevens werd gepeild of de onderneming zich beschouwt als een familiebedrijf en of er een deel van de omzet aan innovatie wordt besteed.
KMO’s kunnen worden opgesplitst in twee categorieën: de micro-ondernemingen enerzijds en de kleine en middelgrote ondernemingen anderzijds. Een onderneming wordt gedefinieerd als een micro-onderneming indien de onderneming minder dan 10 werknemers tewerkstelt en in 2010 een omzet van minder dan 2 miljoen euro behaalde. Kleine ondernemingen hebben minder dan 50 werknemers en een omzet van minder dan 10 miljoen euro. Middelgrote ondernemingen hebben minder dan 250 werknemers en een omzet van minder dan 50 miljoen euro. Ondernemingen die meer dan 250 werknemers of een omzet van meer dan 50 miljoen euro hebben, worden gedefinieerd als grote ondernemingen. Deze ondernemingen zullen bij de verdere bespreking van het profiel van de respondenten en de daaropvolgende analyse van de antwoorden worden geëlimineerd omdat zij volgens de Europese definitie niet als een KMO kunnen beschouwd worden.
Tabel 6 toont aan dat de micro-ondernemingen 21,5% van de steekproef vertegenwoordigen, de kleine ondernemingen vertegenwoordigen 51,5% en de middelgrote ondernemingen 23,7%. Een beperkt aantal ondernemingen (3,3%) vallen onder de categorie grote ondernemingen. Deze worden niet weerhouden in het verder onderzoek. Merk op dat 2,8% van de ondernemingen geen informatie heeft gecommuniceerd over de omzet of het aantal werknemers. Van de selectie ondernemingen die onderwerp zijn van de analyse in het vervolg van dit rapport, zijn 22,2% micro-ondernemingen en 77,8% kleine en middelgrote ondernemingen (KMO’s) (zie tabel 7).
Tabel 6: Indeling volgens grootte Aantal
Percentage
Micro-ondernemingen
187
21,5%
Kleine ondernemingen
448
51,5%
Middelgrote ondernemingen
206
23,7%
Grote ondernemingen
29
3,3%
Totaal
870
100%
33
Tabel 7: Indeling volgens micro-ondernemingen en KMO’s Aantal
Percentage
Micro-ondernemingen
187
22,2%
KMO’s
654
77,8%
Totaal
841
100%
Tabel 8 geeft de indeling naar juridische vorm weer. 63 % van de respondenten geeft aan de juridische vorm NV te hebben, de overige 37% zijn een BVBA. Van één onderneming is de juridische vorm niet gekend.
Tabel 8: Indeling naar de juridische vorm Aantal
Percentage
BVBA
311
37,0%
NV
529
63,0%
Totaal
840
100%
Uit tabel 9 blijkt dat 62,5% van de respondenten afkomstig is uit het Vlaams Gewest, 28,1% uit het Waals Gewest en 9,4% uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (waarvan 15,2% Nederlandstalige Brusselaars zijn en 84,8% Franstalige Brusselaars).
Tabel 9: Indeling per Gewest Aantal
Percentage
Vlaams Gewest
526
62,5%
Waals Gewest
236
28,1%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest, waarvan:
79
9,4%
- Nederlandstalig
12
1,4%
- Franstalig
67
8,0%
841
100%
Totaal
34
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Tabel 10 geeft een indeling naar Gewest en naar ondernemingsgrootte weer. Hieruit blijkt dat van alle micro-ondernemingen 55,6% uit het Vlaams Gewest komt. 32,6% komt uit het Waals Gewest en de overige 11,8% uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Van de KMO’s is 64,5% afkomstig uit het Vlaams Gewest, 26,8% uit het Waals Gewest en 8,7% uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Tabel 10: Indeling per Gewest en per ondernemingsgrootte Micro-ondernemingen
KMO's
Vlaams Gewest
104 (55,6%)
422 (64,5%)
Waals Gewest
61 (32,6%)
175 (26,8%)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
22 (11,8%)
57 (8,7%)
Totaal
187 (100%)
654 (100%)
Ongeveer 86% van de respondenten zijn ondernemingen van minstens 10 jaar oud. Ongeveer één derde van de respondenten is minstens 30 jaar oud en nog eens ongeveer één derde is tussen 20 en 30 jaar oud. De groep van ondernemingen met een leeftijd tussen 4 en 10 jaar beslaat 10,9% van de respondenten. De starters, ondernemingen die ten hoogste 4 jaar bestaan, vertegenwoordigen 2,9% van het totaal van de respondenten. De gedetailleerde indeling naar de leeftijd van de onderneming wordt weergegeven in tabel 11.
Tabel 11: Indeling naar de leeftijd van de onderneming Aantal
Percentage
Ten hoogste 4 jaar
24
2,9%
Tussen 4 en 10 jaar
90
10,9%
Tussen 10 en 20 jaar
212
25,8%
Tussen 20 en 30 jaar
242
29,4%
Meer dan 30 jaar
255
31,0%
Totaal
823
100%
35
Als we de sectorverdeling van de respondenten onder de loep nemen (figuur 8), blijkt dat de groot- en kleinhandel het sterkst vertegenwoordigd is (32,6% van de respondenten), gevolgd door de nijverheid (24%) en de bouwsector (20,8%). De dienstensector wordt vertegenwoordigd door 11,7%, de transportsector door 6,8% en de horeca door 4,1% van de respondenten.
Figuur 8: Indeling respondenten naar sector (N=822)
35%
32,6%
30% 25%
24,0% 20,8%
20% 15% 11,7%
10% 6,8%
5% 0
36
4,1%
Groot- en kleinhandel
Bouw
Horeca
Nijverheid
Diensten
Transport
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Indien deze indeling verder wordt uitgesplitst over de Gewesten (tabel 12), zien we dat de sterkst vertegenwoordigde sector in het Rijk, de Groot- en kleinhandel, ook het sterkst vertegenwoordigd is in elk Gewest afzonderlijk. Op de tweede en derde plaats staat in het Vlaams Gewest de nijverheid (25,3%) en de bouwsector (19,1%). In het Waals Gewest is deze volgorde omgedraaid. Daar wordt de bouwsector vertegenwoordigd door 27% en de nijverheid door 22,6% van de respondenten. Waar de dienstensector in het Vlaams noch het Waals Gewest in de top drie staat, deelt deze in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de tweede plek met de nijverheidssector met een vertegenwoordiging van 19,2%. De laatste plek wordt in het Vlaams Gewest bezet door de horeca. In het Waals Gewest is dit de transportsector. Beide sectoren delen de laatste plek in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Tabel 12: Indeling naar sector per Gewest Vlaams Gewest (N=518)
Waals Gewest (N=226)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=78)
België (N=822)
Bouw
19,1%
27,0%
14,1%
20,8%
Diensten
10,2%
12,4%
19,2%
11,7%
Groot- en kleinhandel
32,6%
31,9%
34,6%
32,6%
Horeca
3,9%
4,0%
6,4%
4,1%
Nijverheid
25,3%
22,6%
19,2%
24,0%
Transport
8,9%
2,2%
6,4%
6,8%
Totaal
100%
100%
100%
100%
Tabel 13 geeft de verdeling van het behaalde omzetcijfer in 2010 (tabel 7) weer. Van de respondenten genereerde 34,7% een omzet kleiner dan 2 miljoen euro. 43,3% van de respondenten behaalde een omzet tussen 2 en 10 miljoen euro. De overige respondenten (22,0%) behaalden een omzet tussen 10 en 50 miljoen euro.
Tabel 13: Indeling naar omzet van de ondernemingen (2010, in euro) Aantal
Percentage
Minder dan 2 miljoen
287
34,7%
2 miljoen - 10 miljoen
358
43,3%
10 miljoen - 50 miljoen
182
22,0%
Totaal
827
100%
37
Uit tabel 14 blijkt dat ruim de helft van de respondenten (56,8%) de afgelopen drie jaar een gemiddelde omzetgroei kende van minder dan 5%. 29,7% van de respondenten behaalde een gemiddelde jaarlijkse omzetgroei van minstens 5% en maximum 10%. De overige ondernemingen (13,5%) behaalden een gemiddelde jaarlijkse omzetgroei van meer dan 10%.
Tabel 14: Indeling naar omzetgroei in de laatste 3 jaren Aantal
Percentage
Minder dan 5%
446
56,8%
Tussen 5% en 10%
233
29,7%
Tussen 10% en 15%
57
7,3%
Ten minste 15%
49
6,2%
Totaal
785
100%
Figuur 9 toont aan dat meer dan 57,3% van de respondenten tussen de 10 en 49 werknemers tewerkstelt. 29,3% van de ondernemingen hebben minder dan 10 werknemers in dienst. De overige respondenten (13,5%) stellen meer dan 50 werknemers tewerk.
Figuur 9: Indeling naar aantal werknemers (N=832)
60%
57,3%
50% 40% 30%
29,3%
20% 13,3%
10% 0
38
<10
10 tot 49
50 tot 249
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 10 geeft een overzicht van de familiebedrijven per ondernemingsgrootte. 71% van de respondenten geeft aan hun onderneming te percipiëren als een familiebedrijf. Het percentage familiebedrijven bij middelgrote ondernemingen bedraagt 60,5% tegenover respectievelijk 74,5 en 74,4% bij de micro- en kleine ondernemingen.
Figuur 10: Aantal familiebedrijven (per ondernemingsgrootte)
80%
74,5%
74,4%
70% 60,5%
60% 50% 40% 30% 20% 10% 0
Micro-ondernemingen (N=184)
Kleine ondernemingen (N=442)
Middelgrote ondernemingen (N=205)
39
Figuur 11 toont aan dat het percentage ondernemingen dat zichzelf percipieert als familiebedrijf ongeveer gelijk is in het Brussels Hoofdstedelijk en het Waals Gewest (75,6% resp. 74,6%). In het Vlaams Gewest ligt dit percentage op 68,7%.
Figuur 11: Aantal familiebedrijven (per Gewest)
80%
75,6%
74,6% 68,7%
70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=78)
Waals Gewest (N=232)
Vlaams Gewest (N=521)
Van alle respondenten geeft 28,7% aan een belangrijk deel van de omzet aan innovatie te besteden (tabel 15). Van de groep respondenten die aangeven een deel van de omzet aan innovatie te besteden en die een percentage opgeven, zien we dat 54,7% aangeeft minder dan 10% van de jaarlijkse omzet aan innovatie te besteden (tabel 16). 27,9% van deze groep spendeert tussen 10% en 20% van de omzet aan innovatie en 17,4% meer dan 20%. Vorig jaar werd een hoger percentage bekomen in de groep van respondenten die aangeven tussen 0 en 10% van de omzet te besteden aan innovatie (58,8% tegenover 54,7%) en een lager percentage in de groep die aangeeft meer dan 20% te besteden (13% tegenover 17,4%).
Tabel 15: Besteding belangrijk deel van de omzet aan innovatie
40
Aantal
Percentage
Ja
231
28,7%
Nee
573
71,3%
Totaal
804
100%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Tabel 16: Besteding aan innovatie in percentages van de omzet Aantal
Percentage
0-10%
110
54,7%
10-20%
56
27,9%
> 20%
35
17,4%
Totaal
201
100%
2.1.5. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen micro-ondernemingen en KMO’s waargenomen.
• Micro-ondernemingen kiezen proportioneel meer voor de BVBA rechtsvorm, KMO’s kiezen proportioneel meer voor de NV rechtsvorm.
• Er bestaat een significant verband tussen het ondernemingstype en de leeftijd van de onderneming. Microondernemingen zijn vaker jonger dan 20 jaar, terwijl KMO’s vaker ouder dan 20 jaar zijn.
• Er bestaat een significant verband tussen het ondernemingstype en de sector. Micro-ondernemingen zijn vaker aanwezig in de horeca, de bouw- en de transportsector.
• Micro-ondernemingen en kleine ondernemingen zijn vaker familiebedrijven dan middelgrote ondernemingen.
• Er bestaat een significant verband tussen het ondernemingstype en omzetgroei. De meeste KMO’s geven een gemiddelde jaarlijkse groei van meer dan 5% aan. Het merendeel van de micro-ondernemingen geven dan weer een gemiddelde jaarlijkse groei van minder dan 5% aan.
• Er bestaat een significant verband tussen ondernemingssoort en het innovatiepercentage. Proportioneel meer KMO’s spenderen niets of minder dan 10% van de omzet aan innovatie, terwijl proportioneel meer microondernemingen meer dan 10% van de omzet investeren in innovatie.
41
2.1.6. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• Er bestaat een significant verband tussen het Gewest en de sector. In het Vlaams Gewest zijn er meer respondenten uit de nijverheid en de transportsector. In het Waals Gewest zijn er meer respondenten uit bouw en dienstensector. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn er meer respondenten uit de horeca en de groot-en kleinhandel.
• Er bestaat een significant verband tussen het Gewest en het ondernemingstype. In het Vlaams Gewest zijn er meer respondenten die middelgrote ondernemingen zijn. In het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zijn er meer respondenten die micro-ondernemingen zijn.
• Er bestaat een zwak significant verband tussen het Gewest en het omzetpercentage dat besteed wordt aan innovatie. De gegevens suggereren dat in het Vlaams en het Waals Gewest ongeveer eenzelfde proportie ondernemingen aangeven dat ze geen middelen besteden aan innovatie. Daarentegen blijkt dat, in vergelijking met het Waals Gewest, meer respondenten uit het Vlaams Gewest aangeven meer dan 20% van de omzet te besteden aan innovatie.
42
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.2. Investeringen en financieringsmogelijkheden In het kader van de enquête, hebben het KeFiK en de UA gepeild naar de door de respondenten uitgevoerde investeringen tijdens de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête en naar de financieringsmogelijkheden waarop een beroep werd gedaan hiervoor. De resultaten van deze bevraging worden in dit tweede hoofdstuk behandeld. Zo wordt er een overzicht gegeven van zowel de uitgevoerde investeringen als van de toekomstige investeringen die de bevraagde ondernemingen plannen. Er wordt ook een beeld geschetst van het gebruik van de verschillende financieringsmogelijkheden. Tot slot wordt in dit hoofdstuk de significante verschillen aangaande de investeringen en de financieringsmogelijkheden tussen de microondernemingen en de KMO’s enerzijds en tussen de Vlaamse, de Waalse en de Brusselse respondenten anderzijds besproken.
2.2.1. Investeringen In een eerste vraag werd nagegaan welke investeringen de voorbije twaalf maanden werden uitgevoerd. Figuur 12 geeft het percentage van de respondenten weer die minstens één investering doorvoerde. Hierbij wordt een opsplitsing gemaakt over de grootte van de onderneming en worden de percentages van de voorgaande jaren ook weergegeven. Van alle respondenten blijkt een grote meerderheid, namelijk 90,1%, de afgelopen twaalf maanden een investeringsproject uitgevoerd te hebben. Met 79% rapporteren de micro-ondernemingen echter een lager cijfer dan de KMO’s (93,3%). De stijging van het percentage uitgevoerde investeringsprojecten die in 2010 werd vastgesteld ten opzichte van de jaren daarvoor zet zich in 2011 door, en dit zowel voor de micro-ondernemingen als de KMO’s.
Figuur 12: Uitvoering investeringsprojecten (per ondernemingsgrootte)
100%
93,3%
91,7%
90,1% 85,7%
80%
79,0%
87,3% 82,8%
79,6%
77,4%
74,1%
74,0%
63,5%
60% 40% 20%
2011 2010 2009 2008
0 Micro-ondernemingen
KMO’s
Alle ondernemingen
43
Figuur 13 handelt net als de vorige figuur over de uitvoering van investeringsprojecten met dat verschil dat er nu een opdeling per Gewest gemaakt werd. Hierbij zien we dat de percentages uitgevoerde investeringen in de verschillende Gewesten dicht bij elkaar liggen. In het Waals Gewest ligt het percentage van respondenten met uitgevoerde investeringen het hoogst op 91,1%. In het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dit respectievelijk 89,9 en 88,5%. De volgehouden stijging van het percentage uitgevoerde investeringsprojecten die hierboven werd vastgesteld komt tot uiting in de percentages van het Vlaams en het Waals Gewest. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zien we een lichte daling van 89,2 naar 88,5%.
Figuur 13: Uitvoering investeringsprojecten (per Gewest)
100% 89,9%
80%
91,1%
87,4%
86,0%
88,5% 89,2%
86,6%
77,2%
75,8%
76,0% 69,7%
69,1%
60% 40% 20%
2011 2010 2009 2008
0 Vlaams Gewest
44
Waals Gewest
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
In tabel 17 worden de investeringsdoeleinden in functie van de grootte van de ondernemingen weergegeven. Van de KMO’s geeft 66,1% aan geïnvesteerd te hebben in de vervanging van materieel of uitrusting, het hoogste cijfer van alle investeringsdoeleinden. Ook bij de micro-ondernemingen is de vervangingsinvestering van materieel of uitrustig het meest uitgevoerd. Van deze groep respondenten gaf 41,9% aan de voorbije 12 maanden deze vervangingsinvestering te hebben uitgevoerd. Ook de uitbreidingsinvesteringen voor materieel of uitrusting nemen zowel bij de KMO’s als bij de micro-ondernemingen een prominente plaats in. Bij beide groepen worden ze op twee na het meest uitgevoerd, met 44,5% bij de KMO’s en 24,2% bij de micro-ondernemingen. Op de tweede plek, achter de vervangingsinvesteringen voor materieel of uitrusting, komen de vervangingsinvesteringen voor rollend materieel. Voor de KMO’s komt dit percentage uit op 49,6% en voor de micro-ondernemingen op 31,2%. Micro-ondernemingen investeren minder vaak dan KMO’s. Dit is zo voor alle investeringsdoeleinden, met uitzondering voor het opstarten van de zaak. Voor sommige doeleinden is dit verschil groot. Zo bedraagt het verschil voor opleiding ongeveer 17 procentpunten. Ook voor materieel of uitrusting, en rollend materieel, liggen de percentages tussen ongeveer 10 à 25 procentpunten uiteen en dit zowel voor de vervangings- als de uitbreidingsinvesteringen. Verder zien we dat de verschillen tussen de investeringen door KMO’s en micro-ondernemingen ongeveer 5 procentpunten bedragen voor marketing, onderzoek en ontwikkeling, en uitbreidingsinvesteringen in gebouwen en terreinen.
Tabel 17: Investeringsdoeleinden (per ondernemingsgrootte) Alle ondernemingen (N=837)
KMO’s (N=651)
Micro-ondernemingen (N=186)
Opstarten zaak
2,7%
2,2%
4,8%
Aankoop of overname
4,8%
5,1%
3,8%
Opleiding
25,2%
29,0%
11,8%
Marketing
20,9%
22,3%
16,1%
O&O
9,9%
10,9%
6,5%
Materieel/uitrusting (vervanging)
60,7%
66,1%
41,9%
Materieel/uitrusting (uitbreiding)
40,0%
44,5%
24,2%
Gebouwen/terreinen (vervanging)
11,0%
11,5%
9,1%
Gebouwen/terreinen (uitbreiding)
14,0%
15,4%
9,1%
Rollend materieel (vervanging)
45,5%
49,6%
31,2%
Rollend materieel (uitbreiding)
21,0%
23,5%
12,4%
Andere
3,3%
3,4%
3,2%
In vergelijking met 2010 zijn de voornaamste verschillen bij de KMO’s: het aandeel respondenten dat aangeeft te investeren in de uitbreiding van materieel/uitrusting (+4,7 procentpunten) en in onderzoek en ontwikkeling (-3,5 procentpunten). Bij de micro-ondernemingen ligt het voornaamste verschil bij de vervangingsinvestering in rollend materieel (+3,6 procentpunten).
45
In Tabel 18 wordt een overzicht van de investeringsdoeleinden over de jaren heen weergegeven12. In vergelijking met 2010 kent 2011 een gelijkaardige investeringsstructuur met een lichte stijging voor de meeste investeringsdoeleinden. Enkel de investeringsposten onderzoek en ontwikkeling (-1,9 %-punt), en uitbreidingsinvesteringen in gebouwen en terreinen (-0,3 %-punt) kennen een lichte daling. De voornaamste verschillen laten zich noteren voor de uitbreidingsinvesteringen in materieel of uitrusting (+5,5 %-punten), de vervangingsinvesteringen in materieel of uitrusting (+3,6 %-punten) en de vervangingsinvesteringen in rollend materieel (+3 %-punten). Vergelijken we de investeringsdoeleinden per ondernemingsgrootte dan stellen we voor de KMO’s voornamelijk een verandering in de investeringen in opleiding en ontwikkeling (-3,5 %-punten) en in de uitbreiding van materieel of uitrusting (+4,7 %-punten) vast. Voor de micro-ondernemingen doet de sterkste wijziging zich voor bij de vervangingsinvesteringen in rollend materieel (3,6 %-punten). Een overzicht van de investeringsdoeleinden in 2010 per ondernemingsgrootte en per Gewest wordt weergegeven in tabel I in bijlage.
Tabel 18: Investeringsdoeleinden (historisch, alle ondernemingen)
46
12
2010 (N=955)
2011 (N=837)
Opstarten zaak
2,2%
2,7%
Aankoop of overname
4,8%
4,8%
Opleiding
23,6%
25,2%
Marketing
20,2%
20,9%
O&O
11,8%
9,9%
Materieel/uitrusting (vervanging)
57,1%
60,7%
Materieel/uitrusting (uitbreiding)
34,5%
40,0%
Gebouwen/terreinen (vervanging)
10,7%
11,0%
Gebouwen/terreinen (uitbreiding)
14,3%
14,0%
Rollend materieel (vervanging)
42,5%
45,5%
Rollend materieel (uitbreiding)
19,2%
21,0%
Andere
2,5%
3,3%
Een directe vergelijking met de cijfers van de jaren 2009 en 2008 is niet mogelijk omwille van een andere vraagstelling.
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Tabel 19 illustreert de investeringsdoeleinden per Gewest. De top twee van de investeringsdoeleinden blijft dezelfde over de Gewesten heen (net zoals dat het geval was voor de ondernemingen van verschillende grootte). De respondenten hebben het meest geïnvesteerd in de vervanging van materieel of uitrusting (62,8% in het Brussels Hoofdstelijk Gewest, 58,5% in het Waals Gewest en 61,4% in het Vlaams Gewest). Op de tweede plaats vinden we vervangingsinvesteringen in rollend materieel (47,4% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest, 44,5% in het Waals Gewest en 45,7% in het Vlaams Gewest). Wel anders dan bij de vergelijking tussen micro-ondernemingen en KMO’s is bij de vergelijking tussen de Gewesten de derde plaats niet overal door hetzelfde investeringsdoeleind bezet. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest staat daar immers de investeringen in opleiding (30,8%). In het Waals en het Vlaams Gewest wordt de derde plaats bekleed door uitbreidingsinvesteringen in materieel of uitrusting. Zoals al blijkt uit de rangschikking van de investeringsdoeleinden zijn de investeringen in opleiding en de uitbreidingsinvesteringen in materieel of uitrusting verschillend over de Gewesten heen. Het aandeel respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat investeert in opleiding ligt ongeveer 5,5 procentpunten hoger dan het aandeel in het Vlaams Gewest en 7,5 procentpunten hoger dan in het Waals Gewest. Voor de uitbreidingsinvesteringen in materieel of uitrusting zien we dan weer dat de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een lager percentage (28,2%) opgeven dan de respondenten uit het Waals (41,1%) en het Vlaams Gewest (41,3%).
Tabel 19: Investeringsdoeleinden (per Gewest) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=78)
Waals Gewest (N=236)
Vlaams Gewest (N=523)
Opstarten zaak
5,1%
2,5%
2,5%
Aankoop of overname
5,1%
3,8%
5,2%
Opleiding
30,8%
23,3%
25,2%
Marketing
23,1%
21,6%
20,3%
O&O
9,0%
8,1%
10,9%
Materieel/uitrusting (vervanging)
62,8%
58,5%
61,4%
Materieel/uitrusting (uitbreiding)
28,2%
41,1%
41,3%
Gebouwen/terreinen (vervanging)
7,7%
11,0%
11,5%
Gebouwen/terreinen (uitbreiding)
11,5%
11,0%
15,7%
Rollend materieel (vervanging)
47,4%
44,5%
45,7%
Rollend materieel (uitbreiding)
20,5%
18,6%
22,2%
Andere
1,3%
3,4%
3,6%
In vergelijking met 2010 stellen we voornamelijk de volgende verschillen vast. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest stijgt het aandeel respondenten dat aangeeft te investeren in opleiding (+10,2 %-punten) en in de vervanging van materieel of uitrusting (+7,9 %-punten). In het Waals Gewest kent de uitbreiding van materieel of uitrusting het grootste verschil (+9,8 %-punten). In het Vlaams Gewest blijft de structuur nagenoeg gelijk. 47
Figuur 14 geeft een overzicht van de antwoorden van de respondenten op de vraag «zijn al de geplande investeringen in de voorbije 12 maanden gerealiseerd». Hiervan zien we dat 65,8% van de respondenten de investeringsprojecten die voorzien waren, inderdaad verwezenlijkt. Scheiden we de micro-ondernemingen van de KMO’s, dan zien we dat er een groot verschil bestaat tussen de twee groepen. Zo geeft 70% van de KMO’s aan hun geplande investeringen te hebben uitgevoerd tegenover slechts 50,8% van de micro-ondernemingen. Naast de groep die alle geplande investeringen heeft kunnen uitvoeren geeft 9,6% van de respondenten aan de geplande investeringen niet of slechts deels uitgevoerd te hebben omdat ze de investeringen niet langer opportuun vonden. 24,6% van de respondenten heeft dan weer de geplande investeringen helemaal niet uitgevoerd: 15% van alle respondenten omwille van economische of conjuncturele redenen, 6,9% vanwege financieringsmoeilijkheden en 2,7% door zowel economische redenen als financieringsmoeilijkheden. We stellen ook vast dat binnen de groep van micro-ondernemingen het niet uitvoeren van geplande investeringen omwille van economische redenen of financieringsmoeilijkheden vaker voorkomt dan binnen de groep van KMO’s. Het niet uitvoeren van de geplande investeringen vanwege economische of conjuncturele redenen werd in de groep micro-ondernemingen door 23,7% van de respondenten aangevinkt tegenover slechts 12,6% bij de KMO’s. Het niet uitvoeren van de geplande investeringsprojecten omwille van financieringsmoeilijkheden werd dan weer door 13% van de micro-ondernemingen aangeduid tegenover slechts 5,2% bij de KMO’s. Het niet uitgevoerd hebben van de geplande investeringsprojecten vanwege zowel economische redenen als financieringsmoeilijkheden werd door 4% van de microondernemingen en 2,4% van de KMO’s als reden opgegeven.
Figuur 14: Bent u in staat geweest om al de geplande investeringen in de voorbije 12 maanden te realiseren? (per ondernemingsgrootte)
80% 70%
70,0% 65,8%
60% 50,8%
50% 40% 30%
23,7%
20% 9,6% 9,9% 8,5%
10% 0
48
Ja
Ja maar ik heb deze niet of deels gedaan omdat ik ze niet langer opportuun vond
15,0% 12,6%
13,0% 6,9%
5,2%
2,7% 2,4% 4,0%
Neen vanwege Neen vanwege Neen vanwege economische financieringsmoeilijkheden beide redenen
Alle ondernemingen (N=813) KMO’s (N=636) Micro-ondernemingen (N=177)
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
In figuur 15 wordt de evolutie van het percentage respondenten dat alle geplande investeringen kon realiseren over de jaren heen weergegeven. Hierbij zien we dat de daling die in 2010 werd vastgesteld zich in 2011 enkel doorzette bij de microondernemingen (van 55,8 tot 50,8% van de respondenten). Bij de KMO’s stellen we opnieuw een lichte stijging vast van 67,9 tot 70% van de respondenten.
Figuur 15: Realisatie van de geplande investeringen (per ondernemingsgrootte)
100% 80%
78,3%
82,0% 76,3%
64,6%
65,8%
78,9% 67,9%
60%
70,0%
70,7% 69,9%
55,9% 50,8%
40% 20%
2008 2009 2010 2011
0 Alle ondernemingen
KMO’s
Micro-ondernemingen
49
In tabel 20 wordt een historisch overzicht gegeven van de niet-realisatie van de geplande investeringen omwille van economische redenen of vanwege financieringsmoeilijkheden. Hieruit stellen we vast dat er ten opzichte van 2010 een verschuiving is in de reden waarom geplande investeringen niet werden gerealiseerd. Zo daalt het aandeel respondenten dat aangeeft de geplande investeringen niet te hebben gerealiseerd vanwege economische redenen (van 21,3 tot 17,7%). Deze daling is het meest uitgesproken bij de KMO’s (-3,3 procentpunten ten opzichte van -1 procentpunt bij de micro-ondernemingen). Niettegenstaande deze daling liggen de percentages nog steeds hoger dan deze van 2008. Voor de micro-ondernemingen zelfs 10,3 procentpunten hoger. Het niet kunnen realiseren van investeringen omwille van financieringsmoeilijkheden steeg dan weer (van 8,5 tot 9,6%), waarbij de sterkste stijging zich bij de micro-ondernemingen laat optekenen (+2,1 procentpunten ten opzichte van +1,7 procentpunten bij de KMO’s). Deze stijging bij de micro-ondernemingen stelde we ook reeds vast in 2010 (+4,7 procentpunten ten opzichte van 2009). Ten opzichte van 2008 ligt dit aandeel nu 5 procentpunten hoger.
Tabel 20: Realisatie van de geplande investeringen (per ondernemingsgrootte) Neen, vanwege economische redenen
50
Neen, vanwege financieringsmoeilijkheden
Alle ondernemingen
KMO's
Microondernemingen
Alle ondernemingen
KMO's
Microondernemingen
2011
17,7%
15,0%
27,7%
9,6%
7,6%
17,0%
2010
21,3%
18,3%
28,7%
8,5%
5,9%
14,9%
2009
19,7%
18,6%
23,3%
7,7%
6,8%
10,2%
2008
14,3%
12,6%
17,4%
7,5%
5,5%
12,0%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 16 bekijkt de antwoorden op dezelfde vraag als figuur 14 maar dan vanuit een Gewestelijk perspectief. Op de vraag of alle geplande investeringen gerealiseerd zijn, antwoordde 71,2% van de respondenten uit het Vlaams Gewest bevestigend, tegenover 57,8% in het Waals en 54,5% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In het Waals Gewest geeft men proportioneel meer aan de projecten niet of slechts deels uitgevoerd te hebben omdat ze niet langer opportuun waren (12,5%). In het Vlaams Gewest ligt dit percentage op 9,1% en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest op 3,9%. Het niet uitvoeren van de geplande investeringen omwille van economische of conjuncturele redenen werd in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest door 23,4% van de respondenten aangeduid tegenover 15,5% in het Waals Gewest en 13,5% in het Vlaams Gewest. Ook voor het niet uitvoeren van investeringsprojecten omwille van financieringsmoeilijkheden spant het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de kroon met 15,6%. In het Waals Gewest is dit 9,5% en slechts 4,4% in het Vlaams Gewest. Het niet uitvoeren van de investeringen omwille van beide redenen werd door 2,6% van de respondenten in het Brussels Hoofdstedelijk, 4,7% van de respondenten in het Waals en 1,8% van de respondenten in het Vlaams Gewest aangevinkt.
Figuur 16: Bent u in staat geweest om al de geplande investeringen in de voorbije 12 maanden te realiseren? (per Gewest)
80% 71,2%
70% 60%
57,8% 54,5%
50% 40% 30% 23,4%
20%
15,5% 12,5%
10% 0
9,1% 3,9%
Ja
Ja maar ik heb deze niet of deels gedaan omdat ik ze niet langer opportuun vond
13,5%
15,6%
Brussels Hoofstedelijk Gewest (N=77) Waals Gewest (N=232) Vlaams Gewest (N=504)
9,5% 4,4%
2,6%
4,7%
1,8%
Neen vanwege Neen vanwege Neen vanwege economische financieringsmoeilijkheden beide redenen
51
Figuur 17 illustreert de evolutie van de realisatie van geplande investeringen per Gewest. We stellen hierbij vast dat de daling die in 2010 in alle Gewesten werd waargenomen, zich in 2011 voornamelijk in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest doorzet (-6,5 %-punten). In het Waals Gewest is er slechts een lichte daling (van 58,2 tot 57,8% van de respondenten). In het Vlaams Gewest valt er een stijging van 3,1 procentpunten waar te nemen.
Figuur 17: Realisatie van de geplande investeringen (per Gewest)
100% 80,5% 80,2%
80%
74,6% 70,9%
67,4% 67,7%
60%
61,0% 54,5%
68,1%
71,2%
58,2% 57,8%
40% 20%
2008 2009 2010 2011
0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
52
Waals Gewest
Vlaams Gewest
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.2.2. Financieringsmogelijkheden Naast de uitgevoerde investeringen werd ook nagegaan in welke mate de verschillende financieringsmogelijkheden de voorbije twaalf maanden werden gebruikt. Tabel 21 geeft de resultaten hierover weer per ondernemingsgrootte. Hierbij zien we dat het investeringskrediet het meest wordt aangeduid (45,2% van de respondenten). Dit geldt ook nog als we de opsplitsing maken tussen micro-ondernemingen (46,9%) en KMO’s (44,7%). De tweede plek wordt ingenomen door leasing met 26,8%. Anders dan bij het investeringskrediet is het verschil tussen micro-ondernemingen (17,8%) en KMO’s (29,2%) hier wel groot. Op de derde plek staat de straight loan. Deze vorm wordt door 22,8% van de respondenten aangevinkt. Ook hier is er een groot verschil tussen micro-ondernemingen enerzijds (12,3%) en KMO’s anderzijds (25,6%). Verder zien we dat ook de optie «andere» vaak werd aangevinkt (19,8%). Hierbij gaat het echter zeer vaak om interne financiering, bijvoorbeeld winstreservering.
Uit deze resultaten kunnen we afleiden dat micro-ondernemingen in mindere mate een beroep doen op goedkope straight loans en in sterkere mate gebruik maken van de duurdere kaskredieten. Dit kan deels verklaard worden doordat een minimum bedraggrootte wordt gevraagd voor het gebruik van straight loans, maar misschien ook door een gebrek aan kennis van financieringsalternatieven. Micro-ondernemingen doen ook vaker beroep op financieringsmiddelen afkomstig van vennoten of van vrienden en familieleden die eigenlijk ook kunnen beschouwd worden als een vorm van risicokapitaal of quasi- risicokapitaalfinanciering.
Tabel 21: Gebruikte financieringsmogelijkheden (per ondernemingsgrootte) Alle ondernemingen (N=776)
KMO’s (N=613)
Micro-ondernemingen (N=163)
Kaskrediet
15,7%
13,9%
22,7%
Leasing
26,8%
29,2%
17,8%
Factoring
2,3%
2,9%
0,0%
Straight loan
22,8%
25,6%
12,3%
Business Angel
0,3%
0,2%
0,6%
Investeringskrediet
45,2%
44,7%
46,9%
Voorschotten van vennoten
8,6%
7,7%
12,3%
Achtergestelde leningen
3,6%
4,1%
1,8%
Leningen van vrienden en familie
3,4%
1,8%
9,2%
Risicokapitaal
0,5%
0,5%
0,6%
Kapitaalinbreng bestaande vennoten
4,8%
2,8%
12,3%
Kapitaalinbreng nieuwe vennoten
0,6%
0,8%
0,0%
Financiering via groep of holding
9,4%
11,4%
1,8%
Andere
19,8%
21,4%
13,6%
53
Ook voor de gebruikte financieringsmogelijkheden werd nagegaan hoe de verdeling per Gewest is. Deze resultaten worden weergegeven in tabel 22. Ook hier zien we dat het investeringskrediet en de leasing de eerste twee plekken bestrijken. Voor beide vormen zien we wel verschillen tussen de Gewesten. Zo wordt het investeringskrediet door 36,1% van de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gebruikt waar dat percentage op 44,6% ligt in het Vlaams Gewest en op 49,3% in het Waals Gewest. Voor leasing wordt deze volgorde omgedraaid. Daarvoor antwoordt 32,9% van de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dat ze er gebruik van maken, terwijl dit aandeel 26,8% is in het Vlaams Gewest en 24,9% in het Waals Gewest.
Tabel 22: Gebruikte financieringsmogelijkheden (per Gewest)
54
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=73)
Waals Gewest (N=225)
Vlaams Gewest (N=478)
Kaskrediet
23,3%
16,9%
14,0%
Leasing
32,9%
24,9%
26,8%
Factoring
1,4%
2,2%
2,5%
Straight loan
15,3%
19,1%
25,7%
Business Angel
0,0%
0,0%
0,4%
Investeringskrediet
36,1%
49,3%
44,6%
Voorschotten van vennoten
9,6%
9,3%
8,2%
Achtergestelde leningen
5,5%
4,0%
3,1%
Leningen van vrienden en familie
5,5%
2,7%
3,3%
Risicokapitaal
0,0%
0,4%
0,6%
Kapitaalinbreng bestaande vennoten
8,2%
4,4%
4,4%
Kapitaalinbreng nieuwe vennoten
0,0%
0,4%
0,8%
Financiering via groep of holding
11,0%
4,9%
11,3%
Andere
26,4%
23,3%
17,2%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Tabel 23 geeft de evolutie van de gebruikte financieringsmogelijkheden voor de jaren 2008, 2009 en 201113. We zien hier dat ten opzichte van 2008 voornamelijk het gebruik van het kaskrediet, de straight loan en het investeringskrediet sterk is gedaald. Het percentage voor «andere» is sterk gestegen in 2011. Dit is echter te verklaren door het grote aantal respondenten dat hier een intern financieringsmiddel opgeeft.
Tabel 23: Gebruikte financieringsmogelijkheden (historisch, alle ondernemingen) 2011 (N=776)
200914
2008 (N=541)
Kaskrediet
15,7%
30,6%
38,8%
Leasing
26,8%
23,8%
30,3%
Factoring
2,3%
2,6%
2,2%
Straight loan
22,8%
22,8%
34,4%
Business Angel
0,3%
Investeringskrediet
45,2%
40,0%
54,9%
Voorschotten van vennoten
8,6%
8,5%
9,6%
Achtergestelde leningen
3,6%
3,8%
4,4%
Leningen van vrienden en familie
3,4%
3,0%
3,7%
Risicokapitaal
0,5%
Kapitaalinbreng bestaande vennoten
4,8%
4,5%
6,7%
Kapitaalinbreng nieuwe vennoten
0,6%
1,7%
0,9%
Financiering via groep of holding
9,4%
5,4%
5,7%
Andere
19,8%
3,4%
2,0%
2.2.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen micro-ondernemingen en KMO’s waargenomen.
• In het algemeen hebben proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen de voorbije 12 maanden geïnvesteerd en dat in opleiding, materieel of uitrusting (uitbreiding en vervanging), gebouwen en terreinen (uitbreiding), rollend materieel (uitbreiding en vervanging). In het opstarten van de zaak investeerde significant meer micro-ondernemingen dan KMO’s.
• Het aandeel KMO’s die in de 12 maanden voor de enquête hun geplande investeringen hebben uitgevoerd ligt significant hoger dan het aandeel bij de micro-ondernemingen.
• Om hun investeringen te financieren maakten procentueel meer micro-ondernemingen dan KMO’s in de voorbije 12 maanden gebruik van het kaskrediet, leningen van vrienden en familie, en kapitaalinbreng door bestaande vennoten. Proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen maakten gebruik van leasing, straight loans, en financiering via de groep of de holding.
13 14
Deze vraag werd niet opgenomen in de enquête van 2010. De opties «business angel» en «risicokapitaal» werden niet opgenomen in de enquêtes van 2008 en 2009. Het aantal respondenten in 2009 voor deze vraag is niet gekend.
55
2.2.4. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• De ondernemingen uit het Vlaams Gewest gaven proportioneel vaker dan de ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan de geplande investeringen volledig te hebben uitgevoerd. Ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaven proportioneel meer aan dit niet te hebben kunnen doen omwille van economische redenen of financieringsmoeilijkheden.
• Om hun investeringen te financieren maakten percentueel meer ondernemingen uit het Vlaams Gewest dan de ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in de voorbije 12 maanden gebruik van straight loans. Ondernemingen uit het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaven proportioneel vaker dan ondernemingen uit het Waals Gewest aan gebruik te maken van financiering via de groep of de holding.
2.3. Vraag naar bankkrediet In dit derde hoofdstuk van het tweede deel van dit rapport wordt eerst gepeild naar de mate waarin de respondenten een aanvraag voor een bankkrediet hebben ingediend tijdens de voorbije 12 maanden en de redenen waarom geen aanvraag werd ingediend. Daarna wordt aandacht besteed aan de eventuele weigering van een bankkrediet en de redenen hiervoor. Vervolgens wordt de toekomstige nood aan externe financiering besproken. Tot slot bespreekt dit hoofdstuk kort de significante verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s alsook tussen de Gewesten onderling.
2.3.1. Aanvraag bankkrediet Voor haar investeringsprojecten kan de KMO kiezen tussen de financiering met schuld (bvb. bankkrediet) of de financiering met eigen middelen. In deze afdeling wordt het gebruik van bankkredieten besproken. Figuur 18 illustreert dat 20,4% van alle respondenten geen krediet heeft openstaan bij één of meerdere banken. Dit wil zeggen dat 79,6% van de ondernemingen bij minstens één bank een krediet heeft openstaan. 38,9% van de respondenten heeft een krediet openstaan bij één bank, 28% bij twee banken, 9,7% bij drie banken, 2% bij vier banken en 0,8% heeft bij vijf of meer banken kredieten openstaan. Het voornaamste verschil tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s is waar te nemen op het vlak van ondernemingen met een krediet bij één bank: 51,6% bij micro-ondernemingen tegenover 35,3% bij KMO’s. We stellen ook vast dat vooral de KMO’s bij drie of meer banken kredieten hebben openstaan, namelijk 15,5% tegenover 2,7% bij de micro-ondernemingen.
56
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 18: Bij hoeveel banken hebt u een krediet openstaan? (per ondernemingsgrootte)
60% 51,6%
50% 40%
38,9% 35,3%
30% 20% 10% 0
28,3%
28,0%
26,9%
20,9%
20,4%
18,8% 11,8%
9,7%
2,0%
2,6%
0,8%
Alle ondernemingen (N=832)
KMO’s (N=646)
1,1%
2,7% 0,0% 0,0%
0 1 2 3 4 5+
Micro-ondernemingen (N=186)
57
Figuur 19 toont de Gewestelijke verschillen inzake het aantal banken waarbij de onderneming een krediet heeft openstaan. In elk Gewest heeft het grootste aandeel respondenten één bank waarbij er een krediet openstaat. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dit aandeel 42,7%, in het Waals Gewest 36,3% en in het Vlaams Gewest 39,6%. Opmerkelijk is dat in het Waals Gewest 6,8% van de respondenten bij 4 of meer banken een krediet heeft openstaan, terwijl deze categorie slechts 1,5% vertegenwoordigt in het Vlaams Gewest en 0% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Figuur 19: Bij hoeveel banken hebt u een krediet openstaan? (per Gewest)
50% 42,7%
40%
39,6% 36,3% 32,1%
32,0%
30% 23,7%
20%
25,6%
17,3% 14,1%
10%
10,7%
9,6%
8,0% 4,7% 2,1% 0,0%0,0%
0
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Waals Gewest
1,1% 0,4%
0 1 2 3 4 5+
Vlaams Gewest
(N=234)
(N=523) (N=75) Aan de aangeschreven ondernemingen werd ook gevraagd of men tijdens de 12 maanden voorafgaand aan de enquête een bankkrediet heeft aangevraagd om de investeringen te financieren dan wel voor de financiering van de exploitatie. Tabel 24 geeft hiervan de resultaten weer. 47,9% van de respondenten geeft aan een aanvraag ingediend te hebben voor de financiering van investeringen. Voor de financiering van de exploitatie gaf 18% van de respondenten aan een aanvraag ingediend te hebben. Globaal heeft 54,4% van de respondenten in de 12 maanden voorafgaand aan de enquête een bankkrediet aangevraagd.
Tabel 24: Kredietaanvraag tijdens de voorbije 12 maanden (N=823)
58
Voor investeringen
47,9%
Voor de exploitatie
18,0%
Voor investeringen of de exploitatie
54,4%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Uit figuur 20 blijkt dat 47,9% van de respondenten een bankkrediet heeft aangevraagd voor de financiering van investeringen. Vorig jaar was dit cijfer 39,1% en in 2009 45,4%. Er is dus een duidelijke stijging zichtbaar sinds 2009. Wanneer de cijfers voor 2011 vergeleken worden met de cijfers voor 2008, stellen we voor de micro-ondernemingen een kleine stijging vast van 2,1 procentpunten en voor de KMO’s een merkbare daling van 7,8 procentpunten. Er bestaat dit jaar slechts een klein verschil tussen KMO’s en micro-ondernemingen ten bedrage van 2,2 procentpunten.
Figuur 20: Kredietaanvraag tijdens de voorbije 12 maanden voor de financiering van investeringen (per ondernemingsgrootte)
60%
56,2%
54,4%
50% 40%
47,9% 45,4%
48,4%
47,2%
46,2% 44,1%
39,1%
40,3%
41,4% 36,3%
30% 20%
2008 2009 2010 2011
10% 0 Alle ondernemingen
KMO’s
Micro-ondernemingen
59
Figuur 21 leert ons dat 55% van de respondenten uit het Waals Gewest een bankkrediet aanvroegen voor de financiering van investeringen, tegenover 45% in het Vlaams Gewest en 46,1% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest.
Figuur 21: Kredietaanvraag tijdens de voorbije 12 maanden voor de financiering van investeringen (per Gewest)
60%
57,0% 55,0%
50%
51,6% 46,1%
45,0%
43,4%
42,2%
40%
50,9%
49,7%
40,5% 37,3%
38,8%
30% 20% 2008 2009 2010 2011
10% 0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
60
Waals Gewest
Vlaams Gewest
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 22 duidt aan dat 18% van de respondenten een krediet aanvroeg voor de financiering van de exploitatie. In 2009 lag dit percentage op 18,3% en in 2008 bedroeg dit cijfer 20,9%. De micro-ondernemingen (13,6%) vroegen minder krediet ter financiering van de exploitatie aan dan de KMO’s (19,2%). Dit verschil werd vorig jaar ook vastgesteld toen slechts 12,9% van de micro-ondernemingen een krediet aanvroegen ter financiering van de exploitatie ten opzichte van 20,3% van de KMO’s.
Figuur 22: Kredietaanvraag in de afgelopen 12 maanden ter financiering van de exploitatie (per ondernemingsgrootte)
25% 20%
20,2%
20,9%
20,9% 20,8%
20,3% 19,2%
18,3% 18,0%
18,0%
18,9%
15% 12,9%
13,6%
10% 2008 2009 2010 2011
5% 0 Alle ondernemingen
KMO’s
Micro-ondernemingen
61
Figuur 23 verduidelijkt dat proportioneel meer respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (21,1%) krediet hebben aangevraagd ter financiering van de exploitatie dan de ondernemingen in het Waals (19,2%) of het Vlaams (17%) Gewest. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is er sprake van een duidelijke daling tijdens de jongste drie jaar, terwijl we in het Waals en in het Vlaams Gewest kunnen spreken van een lichte daling.
Figuur 23: Kredietaanvraag in de afgelopen 12 maanden ter financiering van de exploitatie (per Gewest)
30% 26,9%
25%
25,4%
24,5% 21,1%
20%
19,4%
21,2% 18,4%
19,2%
18,3%
19,3% 17,1% 17,0%
15% 10% 2008 2009 2010 2011
5% 0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
62
Waals Gewest
Vlaams Gewest
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 24 geeft het percentage respondenten die zowel voor de financiering van de investeringen als voor de financiering van de exploitatie een krediet aanvroegen. 11,4% van alle respondenten deed dit. We stellen ook vast dat KMO’s vaker dan de micro-ondernemingen voor zowel de financiering van de investeringen als van de exploitatie een krediet aanvroegen (12,4% tegenover 8,2%). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (15,8%) ligt dit percentage ook hoger dan in het Waals (12,2%) en het Vlaams (10,4%) Gewest.
Figuur 24: Kredietaanvraag in de afgelopen 12 maanden ter financiering van de investeringen en ter financiering van de exploitatie (per ondernemingsgrootte en per Gewest)
12,4%
KMO’s (N=639)
Micro-ondernemingen (N=184)
8,2%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=76)
15,8%
Waals Gewest
12,2%
Vlaams Gewest (N=518)
10,4%
Alle ondernemingen (N=823)
11,4%
0
5%
10%
15%
20%
63
Indien een onderneming geen aanvraag indiende, werd er ook gevraagd naar de reden waarom ze dit niet deden. De resultaten per ondernemingsgrootte worden samengevat in figuur 25. Alle percentages vermeld in figuur 25 en figuur 26 staan in verhouding tot het aantal ondernemingen die géén aanvraag hebben ingediend. Er wordt m.a.w. geen rekening gehouden met de ondernemingen die wel een kredietaanvraag hebben ingediend. We stellen vast dat de meeste ondernemingen die geen kredietaanvraag hebben ingediend geen nood hadden aan kredieten (83,1%). Een beperkt aantal ondernemingen geeft aan dat men investeringen heeft uitgesteld (9,4%), dat ze de waarborgen te hoog vonden (3,2%) of dat de voorwaarden te streng waren (2,1%). Procentueel meer micro-ondernemingen dan KMO’s hebben hun investeringen uitgesteld (13,8% tegenover 8%), maar hebben ook vaker geen kredietaanvraag ingediend wegens te hoge gevraagde waarborgen (8% tegenover 1,7%). Het aandeel micro-ondernemingen die aangeven geen kredietaanvraag te hebben ingediend wegens te strenge kredietvoorwaarden ligt dit jaar aanzienlijk lager dan vorig jaar (1,1% tegenover 9,3%). Het voornaamste verschil ten opzichte van 2010 laat zich optekenen bij de micro-ondernemingen. Hier daalt het aandeel respondenten dat aangeeft geen kredietaanvraag te hebben ingediend omwille van te strenge voorwaarden van 7,9 tot 1,1%. Het aandeel respondenten dat het uitstel van investeringen opgeeft als reden daalt eveneens van 17,9 tot 13,8%.
Figuur 25: Redenen waarom geen kredietaanvraag werd ingediend (per ondernemingsgrootte)
100% 80%
85,3%
83,1%
75,9%
60% 40% 20%
13,8% 9,4%
0
8,0% 3,2% 2,1%
Alle ondernemingen (N=373)
64
9,4%
8,0% 1,7% 2,4%
KMO’s (N=286)
8,0% 1,1%
3,4%
Micro-ondernemingen (N=87)
Geen nood aan kredieten Investeringen uitgesteld Te hoge waarborgen Te strenge voorwaarden Andere
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 26 bekijkt, per Gewest, de redenen waarom geen kredietaanvraag werd ingediend. In elk Gewest was de voornaamste reden het feit dat er geen nood aan krediet was in de beschouwde periode. In het Vlaams Gewest (9,6%) werden investeringen proportioneel meer uitgesteld dan in het Waals Gewest (9,3%) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (8,1%). Tot slot geven 8,1% van de respondenten in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan dat ze geen kredietaanvraag hebben ingediend wegens te hoge waarborgen, tegenover 0,8% Vlaamse ondernemingen. In het Waals Gewest en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven een beperkt aantal ondernemingen aan kredietaanvragen niet te hebben ingediend wegens te strenge kredietvoorwaarden (3,5% resp. 2,7%). Dit is een hoger percentage dan hetgeen dat in het Vlaams Gewest werd waargenomen (1,6%).
Figuur 26: Redenen waarom geen kredietaanvraag werd ingediend (per Gewest)
100% 84,4%
83,8%
80%
79,1%
60% 40% 20% 10,8%
8,1% 8,1%
0
2,7%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=37)
9,3% 8,1%
7,0% 3,5%
9,6%
8,0% 0,8% 1,6%
Waals Gewest
Vlaams Gewest
(N=86)
(N=250)
Geen nood aan kredieten Investeringen uitgesteld Te hoge waarborgen Te strenge voorwaarden Andere
65
Indien een onderneming wél een kredietaanvraag heeft ingediend, dan werd er naar het bedrag gevraagd. De percentages zijn uitgedrukt ten opzichte van de ondernemingen die een kredietaanvraag hebben ingediend. Figuur 27 vat de resultaten samen per ondernemingsgrootte. De meeste ondernemingen (42,5%) vroegen meer dan 200.000 euro aan. Slechts 1,3% van de ondernemingen die een krediet aanvroegen vroeg minder dan 10.000 euro aan. Micro-ondernemingen vragen vooral bedragen aan tussen 10.000 en 100.000 euro (62,8%) terwijl dit voor de KMO’s slechts in 31,7% van de gevallen zo is. De KMO’s vragen in vergelijking met micro-ondernemingen veel meer kredieten aan van meer dan 200.000 euro (49% tegenover 18,1%). Vergelijken we deze gegevens met de resultaten van 2010, dan merken we vooral een verschuiving op voor de micro-ondernemingen, en meer bepaald een verschuiving richting de hogere totaalbedragen. Zo gaf 7,9% van de micro-ondernemingen bevraagd in 2010 aan minder dan 10.000 euro aan krediet te hebben aangevraagd, tegenover 3,2% in 2011. In 2010 gaf ongeveer een kwart van de respondenten (25,2%) aan voor een totaal tussen 25.000 en 50.000 euro te hebben aangevraagd. In 2011 zakt dit aandeel tot 14,9%. Het aandeel respondenten die een totaal aangevraagd kredietbedrag tussen 50.000 en 100.000 euro aanvroegen in 2011 steeg dan weer (27,7% in 2011 ten opzichte van 17,3% in 2010). En ook het aandeel respondenten die in totaal tussen 100.000 en 200.000 euro aanvroegen steeg (van 12,6% in 2010 tot 16% in 2011).
Figuur 27: Gevraagd kredietbedrag (per ondernemingsgrootte)
50%
49,0%
42,5%
40% 30%
27,7%
20%
18,4%
17,4%17,9%
20,2% 14,9%
14,7% 12,1%
10%
18,1% 16,0%
11,3%
8,7% 5,7%
0
1,3%
Alle ondernemingen (N=447)
66
3,2% 0,8%
KMO’s (N=353)
Micro-ondernemingen (N=94)
< 10 000 10 001 - 25 000 25 001 - 50 000 50 001 - 100 000 100 001 - 200 000 > 200 000
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 28 toont de Gewestelijke verschillen op het vlak van het gevraagde kredietbedrag. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vragen de ondernemingen heel wat bedragen kleiner dan 10.000 euro aan (5,3% ten opzichte van 2,1% in het Waals Gewest of 0,4% in het Vlaams Gewest). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (23,7%) is het aandeel ondernemingen die meer dan 200.000 euro aanvragen lager dan in het Waals (37,1%) en het Vlaams (48,1%) Gewest. Vergelijken we ook deze resultaten met die van 2010, stellen we vooral voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een verschuiving vast. Waar in 2010 nog 9,8 en 43,1% van de respondenten een totaalbedrag aanvroegen van respectievelijk tussen 100.000 en 200.000 euro en meer dan 200.000 euro, liggen deze percentages op 28,9 en 23,7% in 2011. Het aandeel respondenten die minder dan 10.000 euro of tussen 10.000 en 25.000 euro aanvroegen, wijzigde van respectievelijk 11,8 en 7,8% in 2010 naar 5,3 en 13,2% in 2011.
Figuur 28: Gevraagd kredietbedrag (per Gewest)
50%
37,1%
40%
37,1
30%
28,9% 23,7%
20%
18,4% 13,2%
19,5% 17,3%
16,8% 16,1% 14,7% 13,3%
10,5%
10%
9,8%
5,3%
4,9% 2,1% 0,4%
0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=38)
Waals Gewest
Vlaams Gewest
(N=143)
(N=266)
< 10 000 10 001 - 25 000 25 001 - 50 000 50 001 - 100 000 100 001 - 200 000 > 200 000
67
2.3.2. Weigering van een kredietaanvraag Figuur 29 toont, per ondernemingstype, hoeveel ondernemingen met een weigering van bankkrediet te maken kregen. Ook hier staan de percentages uitgedrukt ten opzichte van de ondernemingen die effectief een kredietaanvraag hebben ingediend. 12,9% van de ondernemingen die een kredietaanvraag hebben ingediend, kreeg een negatief antwoord. Dit percentage is lager dan het percentage in de voorbije twee jaren, doch is hoger dan het percentage in 2008. Vooral de micro-ondernemingen (21,1%) werden geconfronteerd met een kredietweigering, terwijl dit cijfer voor de KMO’s veel lager ligt (10,7%). Bij de KMO’s is het percentage van kredietweigeringen in 2011 lager dan het percentage in 2010. Bij de micro-ondernemingen is dit percentage echter lichtjes gestegen (21,1% tegenover 19,6%).
Figuur 29: Weigering van aangevraagd bankkrediet (per ondernemingsgrootte)
30% 26,2%
25% 21,1%
20%
19,6% 17,3%
15% 10%
17,0% 14,8%
14,6% 12,9%
13,9% 10,7%
8,8%
2008 2009 2010 2011
6,0%
5% 0 Alle ondernemingen
68
KMO’s
Micro-ondernemingen
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 30 vat de kredietweigeringen samen per Gewest. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest werd relatief het meest krediet geweigerd (15,4%). In het Vlaams Gewest bedroeg het percentage kredietweigeringen 11,9% tegenover 13,9% in het Waals Gewest. In het Vlaams en in het Waals Gewest zijn de percentages gedaald ten opzichte van 2010 en 2009, maar gestegen ten opzichte van 2008. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daarentegen steeg het percentage kredietweigeringen ten opzichte van het jaar 2010.
Figuur 30: Weigering van aangevraagd bankkrediet (per Gewest) 20,0%
20% 18,0%
16,2%
15,5%
15,4%
15%
14,5%
13,9% 12,7% 11,8%
12,0%
11,9%
10% 7,4%
5% 2008 2009 2010 2011
0 Brussels Hoofdstedelijk Gewest
Waals Gewest
Vlaams Gewest
69
Figuur 31 geeft meer informatie over de kredietweigeringen volgens het aangevraagd bedrag. Voor alle kredietbedragen groter dan 10.000 euro werd een percentage bekomen tussen 10,3 en 15%, waarbij het grootste afwijzingspercentage werd behaald voor de kredietaanvragen tussen de 100.000 en 200.000 euro. De meeste kredietweigeringen hebben betrekking op de bedragen lager dan 10.000 euro (16,7%), doch dit cijfer werd bekomen op basis van slechts 6 aanvragen.
Figuur 31: Weigering van aangevraagd bankkrediet (volgens het gevraagde bedrag)
12,7%
> 200 000 (N=189)
100 001 - 200 000 (N=80)
15,0%
50 001 - 100 000 (N=76)
13,2%
25 001 - 50 000 (N=76)
13,0%
10 001 - 25 000 (N=39)
10,3%
< 10 000 (N=6)
16,7%
0
70
5%
10%
15%
20%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 32 toont de redenen waarom een bankkrediet werd geweigerd. De meest aangehaalde reden voor een kredietweigering verwijst naar een verstrenging van de voorwaarden op kredietverlening ten gevolge van Bazel II en Bazel III. Dit percentage is sterk toegenomen in het voorbije jaar. Het niet kunnen of willen geven van persoonlijke of zakelijke waarborgen (31%) alsook een verwijzing naar het genereren van onvoldoende terugbetalingscapaciteit (31%) zijn de tweede en derde belangrijkste reden voor een kredietweigering. Het niet kunnen of willen geven van waarborgen splitst zich uit als volgt: 13,8% geeft onvoldoende zakelijke waarborgen aan, 12,1% duidt onvoldoende persoonlijke waarborgen aan en 5,2% beide. De te lage inbreng vormt de vierde belangrijkste aangehaalde reden voor een weigering (25,9%). Een beperkt aantal ondernemingen geven diverse andere redenen op (21,1%) of weten het niet (3,5%). Voorbeelden van «andere redenen» zijn een achterstand op de betaling van RSZ-schulden of een negatief eigen vermogen. 20,7% van de respondenten geeft aan dat de bank geen reden opgaf15. De overige redenen werden niet of in zeer beperkte mate aangehaald: een onrealistisch project (0%) of een slecht business plan (1,7%). Micro-ondernemingen geven in vergelijking met de KMO’s in sterkere mate aan dat de reden van een kredietweigering te maken heeft met een verstrenging van de voorwaarden op kredietverlening als gevolg van Bazel II en Bazel III. Voor de overige redenen kan geen statistisch significant verschil worden aangetoond tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s.
Figuur 32: Reden van de weigering van een bankkrediet 31,0%
Onvoldoende waarborgen Slecht business plan Onrealistisch project
1,7%
5,8%
2,8% 0,0% 1,4% 1,5% 2,8%
10,6%
25,9%
Te weinig eigen inbreng of eigen vermogen
30,4%
47,0%
36,1% 26,1%
Onvoldoende terugbetalingscapaciteit Verstrenging voorwaarden op kredietverlening (gevolgen van Bazel II en Bazel III)
20,7%
11,6% 12,1%
Andere 3,5%
0
40,9%
15,2% 16,7% 8,7%
De bank gaf geen reden op
31,0% 30,6% 32,8%
2,9%
Weet het niet
55,0% 54,5%
44,4%
21,1%
2011 2010 2009 2008
19,4%
10,1% 8,3% 8,3%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
Aan de ondernemingen werd gevraagd een overzicht te geven van de kredietaanvragen voor de financiering van investeringen resp. de exploitatie die tijdens de laatste 12 maanden werden ingediend bij één of meer banken (tabel 25). Omdat het aantal antwoorden per bedrag, per grootte van de onderneming relatief beperkt is, is het niet mogelijk om definitieve conclusies te trekken aangaande het afwijzingspercentage. De voornaamste vaststelling bij deze cijfers is de stijgende afwijzingsgraad bij oplopende bedragen.
15
In de enquêtes van 2008 en 2009 was de antwoordmogelijkheid «de bank gaf geen reden op» niet opgenomen.
71
Verder stellen we vast dat de afwijzingsgraad voor alle ondernemingen bij alle bedragen hoger is indien de financiering voor de exploitatie is en lager voor financiering van investeringen. Tabel 25: Individuele kredietaanvragen voor de financiering van investeringen en de exploitatie (per ondernemingsgrootte)
Kredietaanvragen voor investeringen
0-25.000 euro
25.000-50.000 euro
50.000-100.000 euro
100.000-200.000 euro
> 200.000 euro
Kredietaanvragen voor de exploitatie
Aantal aanvragen
Afwijzingspercentage
Aantal aanvragen
Afwijzingspercentage
Alle ondernemingen
56
3,6%
15
13,3%
Micro-ondernemingen
24
8,3%
10
20,0%
KMO’s
32
0,0%
5
0,0%
Alle ondernemingen
66
4,5%
16
25,0%
Micro-ondernemingen
15
6,7%
9
44,4%
KMO’s
51
3,9%
7
0,0%
Alle ondernemingen
84
2,4%
33
39,4%
Micro-ondernemingen
23
8,7%
8
25,0%
KMO’s
61
0,0%
25
44,0%
Alle ondernemingen
77
15,6%
55
32,7%
Micro-ondernemingen
10
40,0%
11
72,7%
KMO’s
67
11,9%
44
22,7%
Alle ondernemingen
214
15,4%
82
17,1%
Micro-ondernemingen
24
50,0%
3
33,3%
KMO’s
190
11,1%
79
16,5%
2.3.3. Toekomstige nood aan externe financiering Ten slotte werd de ondernemingen gevraagd in welke mate ze de komende 12 maanden denken nood te hebben aan externe financiering. Zoals figuur 33 aangeeft, hadden de ondernemingen de keuze tussen zes mogelijke antwoorden om deze behoefte te kwalificeren, gaande van geen tot zeer veel nood. Ongeveer een kwart van de respondenten (27,5%) verwachten geen externe financieringen nodig te hebben de komende twaalf maanden. De micro-ondernemingen geven dit antwoord proportioneel minder dan de KMO’s (24 en 28,4%). Ook ongeveer een kwart van de respondenten (27,3%) verwacht een matige externe financieringsnood in de komende 12 maanden. KMO’s verwachten in vergelijking met de micro-ondernemingen vaker geen nood te hebben aan externe financiering (KMO’s: 28,4% en micro-ondernemingen: 24%). Micro-ondernemingen verwachten vaker een grote nood te hebben aan externe financiering dan KMO’s (microondernemingen: 16,2% en KMO’s: 11,5%).
72
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
In vergelijking met 2010 stellen we als voornaamste een hogere nood aan externe financiering bij de micro-ondernemingen vast. In 2010 gaf 34,8% van de respondenten aan geen externe financiering nodig te hebben in de komende 12 maanden. In 2011 daalde dit percentage naar 24%. Daar tegenover staat een stijging van het aandeel respondenten dat een matige nood heeft aan externe financiering van 20,1 naar 26,8%. En ook het aandeel dat zeer of zeer veel nood heeft stijgt met 6,5 procentpunten. Figuur 33: In welke mate heeft men nood aan externe financiering de komende 12 maanden? (per ondernemingsgrootte)
30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
27,5%
28,4%
27,3%
27,5%
26,8%
24,0% 19,0%
18,8% 14,0%
15,1%
13,7% 10,3%
12,8%
9,6% 2,2%
Alle ondernemingen (N=816)
Geen
17,9%
Zeer weinig
3,4%
1,9%
KMO’s (N=637)
Weinig
Matig
Micro-ondernemingen (N=179)
Veel
Zeer veel
73
Figuur 34 illustreert dat in het Vlaams Gewest (33%) de ondernemingen vaker verwachten geen nood te hebben aan externe financiering in vergelijking met het Waals (17,8%) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (18,4%). Verder zijn er merkbare verschillen tussen de Gewesten wanneer we kijken naar het percentage van ondernemingen die zeer weinig en weinig nood aan externe financiering verwachten. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dit percentage 42,1% tegenover 36% in het Waals Gewest en 29,9% in het Vlaams Gewest. Vergelijken we deze cijfers met 2010 dan stellen we voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest als voornaamste een verschuiving van geen naar weinig nood aan externe financiering vast. Het aandeel respondenten dat aangeeft geen nood te hebben aan externe financiering daalt van 30,7 tot 18,4%. Het aandeel respondenten dat weinig nood heeft aan externe financiering stijgt dan weer van 12,9 tot 26,3%. Ook in het Waals Gewest stellen we een daling van het aandeel respondenten dat aangeeft geen nood te hebben aan externe financiering vast (van 24,6 tot 17,8%). In het Waals Gewest stellen we ook een daling van het aandeel respondenten met zeer weinig nood aan externe financiering vast (van 18,1 tot 11,6%). Het aandeel respondenten dat aangeeft weinig nood te hebben stijgt dan weer sterk met 9,4 procentpunten. In het Vlaams Gewest zijn de verschuivingen eerder gering. Figuur 34: In welke mate heeft men nood aan externe financiering de komende 12 maanden? (per Gewest)
35% 30% 25% 20% 15% 10% 5% 0%
33,0% 26,3% 18,4%
30,2%
28,9%
17,8%
15,8%
14,8% 15,1%
12,9%
11,6%
9,7%
6,6% 3,9%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=76)
Geen
74
25,8%
24,4%
3,1%
1,6%
Waals Gewest (N=225)
Zeer weinig
Weinig
Matig
Vlaams Gewest (N=515)
Veel
Zeer veel
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.3.4. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen micro-ondernemingen en KMO’s waargenomen.
• Het aandeel micro-ondernemingen die slechts bij één bank een krediet hebben openstaan ligt significant hoger dan het aandeel bij de KMO’s. KMO’s hebben proportioneel meer drie of meer banken.
• Bij de ondernemingen die een krediet hebben aangevraagd, wordt er een significant verband tussen het ondernemingstype en de grootte van het aangevraagde bedrag waargenomen. Proportioneel meer KMO’s hebben meer dan 200 000 euro krediet aangevraagd, terwijl de micro-ondernemingen proportioneel meer een totaal aangevraagd bedrag kleiner dan 100 000 euro aangeven.
• Bij de ondernemingen die een krediet hebben aangevraagd, wordt er een significant verband waargenomen tussen het ondernemingstype en de kredietweigering. Micro-ondernemingen werden percentueel meer geconfronteerd met een kredietweigering. Micro-ondernemingen geven in vergelijking met de KMO’s in sterkere mate aan dat de reden van een kredietweigering te maken heeft met een verstrenging van de voorwaarden op kredietverlening als gevolg van Bazel II en Bazel III.
• Indien er geen krediet werd aangevraagd, is dit bij KMO’s percentueel meer dan bij micro-ondernemingen het geval omdat er geen behoefte is aan krediet. Micro-ondernemingen hebben proportioneel meer geen krediet aangevraagd omwille van uitgestelde investeringen of te hoge waarborgen. Een andere reden dan deze hierboven wordt door proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen als reden voor geen kredietaanvraag opgegeven.
2.3.5. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• In het Vlaams Gewest zijn er in vergelijking met het Waals Gewest proportioneel meer ondernemingen die geen krediet hebben openstaan bij een bank. Respondenten uit het Waals Gewest hebben proportioneel meer bij vier of meer banken een krediet openstaan.
• Indien er geen krediet werd aangevraagd, is dit in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest in vergelijking met het Vlaams Gewest proportioneel meer te wijten aan te hoge waarborgen.
• Er wordt een significant verband waargenomen tussen het Gewest en de nood aan externe financiering. In het Vlaams Gewest geven de respondenten proportioneel meer aan geen of zeer weinig nood te hebben aan externe financiering in de komende 12 maanden. In het Waals Gewest geven de respondenten aan veel of zeer veel nood te hebben aan externe financiering, terwijl in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest de respondenten proportioneel meer aangeven weinig of een matige nood te hebben.
75
2.4. Toekenning van bankkrediet In dit vierde hoofdstuk wordt de toekenning van bankkrediet onder de loep genomen. Zo werd er gepeild naar mogelijke problemen bij het aantrekken van bankfinanciering en het gebruik van waarborgen. Het hoofdstuk wordt afgesloten door na te gaan of er significante verschillen te vinden zijn tussen micro-ondernemingen en KMO’s enerzijds en tussen Gewesten anderzijds.
2.4.1. Problemen met financiering Uit figuur 35 blijkt dat 36,3% van de respondenten problemen heeft ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering (gaande van zeer weinig tot zeer veel). 8% van de respondenten heeft veel of zeer veel problemen ondervonden. Het percentage ondernemingen die het afgelopen jaar weinig tot zeer weinig problemen hebben ondervonden bedraagt 19,1% en het percentage van de respondenten die géén problemen ondervond, is 63,7%. Figuur 35: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering (per ondernemingsgrootte)?
7,1% 5,9% Micro-ondernemingen (N=170)
7,1% 7,6%
58,2%
1,8% 4,8% 7,8% 9,8% 10,6%
KMO’s (N=604)
65,2%
3,0% 5,0% 9,2% 9,2% 9,9%
Alle ondernemingen (N=774)
0%
10%
Geen
76
14,1%
63,7% 20%
Zeer weinig
30%
Weinig
40%
Matig
50%
Veel
60%
Zeer veel
70%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Proportioneel aanzienlijk meer micro-ondernemingen dan KMO’s ervaren problemen inzake het aantrekken van bankfinanciering. Ongeveer 1 op 8 (of 13%) micro-ondernemingen ondervonden het afgelopen jaar veel of zeer veel problemen op dit vlak, terwijl dit percentage bij de KMO’s slechts 6,6% bedraagt. Figuur 36 toont de evolutie van de problemen bij het aantrekken van bankfinanciering over de jaren heen. We zien hier dat het verschil tussen 2008 en 2010 in het percentage respondenten dat geen problemen ondervindt zich voor een deel herstelde in 2011. Het aandeel respondenten met veel of matige problemen herstelde zich in 2011 tot ongeveer op het niveau van 2008. Het aandeel met beperkte problemen blijft echter groter dan in 2008. Figuur 36: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering?
2008 12,6%
70,7%
8,9%
8,0%
2010 11,3%
11,6%
23,4%
54,1% 2011
0%
10%
20% Geen
30%
9,2%
19,1%
63,7%
40%
50%
Zeer weinig of weinig
60% Matig
70%
80%
90%
8,0%
100%
Veel of zeer veel
77
Doordat er een verbetering kan worden vastgesteld in 2010 en 2011, liggen de cijfers van 2011 ongeveer op hetzelfde niveau als de cijfers van 2008. In 2008 gaven 8,9% van de bevraagde ondernemingen aan veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden en 70,7% gaf aan geen problemen te hebben ervaren. In 2011 liggen deze percentages op respectievelijk 8 en 63,7%. 13,9% van de micro-ondernemingen ondervonden in 2008 veel of zeer veel problemen. In 2011 is dit aandeel 13%. Indien we dezelfde vraag bestuderen maar enkel voor die ondernemingen die een krediet aanvroegen stellen we vast dat in 2010 en 2009 15,3 resp. 22,6% aangaven dat zij veel of zeer veel problemen ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering. Dit jaar bedraagt dit percentage slechts 12,76% of een vermindering van 2,54 resp. 9,84 procentpunten. Ook werd vastgesteld dat 49% van de respondenten die een bankkrediet aanvroegen, aangeeft dat ze geen problemen ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering (vorig jaar was dit 40%). Ongeveer 1 op 5 micro-ondernemingen die in 2010 een bankkrediet aanvroegen ondervonden hierbij veel of zeer veel problemen. In het afgelopen jaar werd ongeveer eenzelfde cijfer bekomen (22%). In figuur 37 wordt ook nagegaan in welke mate de respondenten problemen ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering. Hierbij worden echter enkel die respondenten weergegeven die ofwel een bankkrediet de exploitatie ofwel voor investeringen hebben aangevraagd. We stellen vast dat de respondenten die een bankkrediet aanvroegen voor de exploitatie meer problemen ondervinden. Van deze groep geeft immers slechts 31,9% aan geen problemen te hebben ondervonden tegenover 51% voor de respondenten die een bankkrediet voor investeringen aanvroegen. Het aandeel respondenten dat aangeeft veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden ligt bij de eerste groep op 20,1% tegenover 11,6% bij de tweede groep. Figuur 37: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering?
6,9% 13,2% Bankkrediet aangevraagd voor de exploitatie (N=144)
14,6% 11,8% 21,5% 31,9%
4,9% 6,7% Bankkrediet aangevraagd voor investeringen (N=388)
12,9% 11,9% 12,6% 51,0% 0%
78
10%
Zeer veel
20%
Veel
30%
Matig
40%
Weinig
50%
Zeer weinig
60%
Geen
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 38 toont dat 41,6% van de respondenten uit het Waals Gewest aangeven problemen te hebben ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is dit 40,3% en in het Vlaams Gewest 33,5%. Daarnaast blijkt dat 10,5% van de respondenten uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest veel of zeer veel problemen hebben ondervonden, terwijl dit percentage 6,6% bedraagt in het Vlaams Gewest. Er kan een verbetering worden vastgesteld in de percentages in alle Gewesten. Figuur 38: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering (per Gewest)?
2,4% 4,2% 8,6%
Vlaams Gewest (N=498)
9,8% 8,4% 66,5% 4,3% 6,2%
Waals Gewest (N=209)
10,5% 8,6% 12,0% 58,4% 3,0% 7,5%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=67)
9,0% 6,0% 14,9% 59,7% 0%
10% Zeer veel
20% Veel
30% Matig
40% Weinig
50% Zeer weinig
60%
70% Geen
79
Figuur 39 toont dat 68% van de respondenten geen problemen had met de vraag van de bankier om zakelijke waarborgen te verstrekken. Ongeveer een achtste van de respondenten (12,9%) geeft aan veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden op dit vlak. Het aantal ondernemingen die in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest veel of zeer veel problemen hebben ondervonden bedraagt 20%, terwijl dit percentage in het Waals Gewest 17,4% is en in het Vlaams Gewest 10,3%. Indien de resultaten worden opgesplitst op basis van ondernemingsgrootte, dan blijken vooral micro-ondernemingen de meeste problemen hebben ondervonden (24,7% van de micro-ondernemingen had veel of zeer veel problemen, tegenover 9,6% bij de KMO’s). In vergelijking met 2010 ervaren de respondenten minder problemen met het feit dat de bank zakelijke waarborgen eiste. Zo gaf in 2010 38,4% aan geen problemen te hebben ondervonden. In 2011 steeg dit percentage tot 68%. Het aandeel respondenten dat veel of zeer veel problemen ondervond daalde van 25,4% in 2010 tot 12,9% in 2011. Figuur 39: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank zakelijke waarborgen eiste?
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
4,2% 6,1% 5,9% 4,9% 7,3%
6,9% 6,0% 5,5% 6,3% 7,2%
71,7%
68,0%
Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=427) (N=649)
Geen
80
Zeer weinig
12,0%
12,7%
5,4% 5,4% 8,4% 7,2%
7,3% 3,6% 10,9%
61,7%
58,2%
Waals Gewest (N=167)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=55)
Weinig
4,9% 4,7% 5,3% 7,1% 7,7%
7,3%
Matig
70,2%
KMO’s (N=507)
Veel
14,1% 10,6% 6,3% 3,5% 5,6%
59,9%
Microondernemingen (N=142)
Zeer veel
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Uit figuur 40 blijkt dat 74,9% van alle respondenten geen problemen heeft ondervonden met het feit dat de bankier persoonlijke waarborgen eiste. 13,1% van de respondenten, ongeveer de helft van diegene die problemen ondervonden, ondervonden veel of zeer veel problemen op dit vlak. Deze problemen komen, in verschillende mate, proportioneel minder vaak voor bij de respondenten uit het Vlaams Gewest (20,3%) dan bij de respondenten uit het Waals Gewest (36%) en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (35,2%). Ongeveer de helft van deze ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven aan veel of zeer problemen te hebben ondervonden. In vergelijking met de KMO’s hebben proportioneel aanzienlijk meer micro-ondernemingen aangegeven problemen te hebben ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering (41,7% tegenover 20,4%). Bijna 29% van de micro-ondernemingen geeft zelfs aan veel of zeer veel problemen te hebben ervaren bij de vraag van de bank om persoonlijke waarborgen te leveren. In vergelijking met 2010 stellen we een daling van de problemen met het feit dat de bank persoonlijke waarborgen eiste vast. Het aandeel respondenten dat aangeeft geen problemen te hebben ondervonden steeg met 16,3 procentpunten en het aandeel met veel of zeer veel problemen daalde met 4,5 procentpunten. Figuur 40: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank persoonlijke waarborgen eiste?
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
4,5% 4,5% 3,6% 3,6% 3,1%
7,4% 5,7% 3,7% 4,3% 3,9%
12,8%
13,0%
8,1% 5,2% 5,2% 4,7%
7,4% 0,0% 7,4% 7,4%
64,0%
64,8%
80,7%
74,9%
Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=419) (N=645) Geen
4,4% 4,4% 3,6% 4,4% 3,6%
18,1% 10,4% 4,2% 4,2% 4,9%
79,6%
Waals Gewest (N=172)
Zeer weinig
Weinig
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=54) Matig
58,3%
KMO’s (N=501)
Veel
Microondernemingen (N=144) Zeer veel
81
Figuur 41 toont dat bijna de helft van de respondenten (44,2%) aangeeft dat zij problemen hebben ondervonden met een bank die meer informatie eiste. Ongeveer 1 op 7 ondernemingen (14,2%) heeft zelfs veel of zeer veel problemen ondervonden op dit vlak. De meerderheid van de respondenten uit het Waals Gewest (52,4%) geven aan problemen te hebben ondervonden, terwijl dit cijfer voor het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest lager is (41,1% resp. 43,4%). Ook hier kan worden vastgesteld dat in vergelijking met de KMO’s proportioneel meer micro-ondernemingen aangeven problemen te hebben ondervonden (50% tegenover 42,7%). Ongeveer 22% van de micro-ondernemingen geven aan veel of zeer veel problemen te hebben ervaren. Ten opzichte van 2010 steeg het aandeel respondenten dat aangeeft geen problemen te hebben ondervonden met het feit dat de bank meer informatie eiste (55,8% t.o.v. 35,6% in 2010). Het aandeel met veel of zeer veel problemen viel terug met 6,1 procentpunten. Figuur 41: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank meer informatie eiste?
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
6,7% 7,5% 7,9% 10,0% 12,1%
9,5%
12,4%
11,9%
8,3% 9,5%
13,1%
58,9%
55,8%
Alle ondernemingen (N=642)
Vlaams Gewest (N=421)
Geen
82
5,9% 6,7% 7,8% 8,3%
47,6%
Waals Gewest (N=168)
Zeer weinig
Weinig
7,5% 7,5% 3,8%
5,9% 6,1% 7,9%
17,0%
10,5%
7,5%
56,6%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=53) Matig
12,3%
9,6% 12,5% 8,1% 8,1% 11,8%
57,3%
KMO’s (N=506)
Veel
50,0%
Microondernemingen (N=136) Zeer veel
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Uit figuur 42 blijkt dat 7 op 10 respondenten geen problemen hebben ondervonden met het feit dat de contactpersoon niet steeds dezelfde is. Bij de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daalt dit percentage tot 60,8%. Ongeveer een kwart van de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben matig tot zeer veel problemen ondervonden op dit vlak. In de andere Gewesten van het land zijn deze percentages lager (14,4% voor de ondernemingen in het Waals Gewest en 11,7% voor de ondernemingen in het Vlaams Gewest). In vergelijking met de KMO’s geven proportioneel meer micro-ondernemingen aan problemen te hebben ondervonden (36,2% tegenover 28,7%). Proportioneel meer microondernemingen geven ook aan dat ze in vergelijking met de KMO’s veel of zeer veel problemen hebben ondervonden (12,8% tegenover 6,6%). In vergelijking met 2010 steeg het aandeel respondenten dat geen problemen ondervond met het feit dat de contactpersoon niet steeds dezelfde is slechts in beperkte mate (van 63% in 2010 tot 69,7% in 2011). Het aandeel dat veel of zeer veel problemen ondervond wijzigde ook maar in beperkte mate (-1,3 procentpunt). Figuur 42: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de contactpersoon niet steeds dezelfde is?
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
4,1% 4,1% 5,3% 6,1%
3,8% 3,6% 4,3% 6,9%
10,7%
11,2%
69,7%
70,2%
Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=420) (N=637) Geen
4,2% 4,8% 5,4% 4,2% 10,2%
71,1%
Waals Gewest (N=166)
Zeer weinig
Weinig
5,9% 5,9% 13,7% 5,9% 7,8%
60,8%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=51) Matig
3,0% 3,6% 5,4% 6,2% 10,4%
8,0% 5,8% 5,1% 5,8% 11,6%
71,3%
KMO’s (N=499)
Veel
63,8%
Microondernemingen (N=138) Zeer veel
83
Uit figuur 43 blijkt dat 64,5% van de respondenten geen problemen hebben ondervonden als gevolg van de lange beslissingstermijn die de banken namen. Ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest hebben in vergelijking met ondernemingen uit het Vlaams Gewest meer problemen ondervonden ( 43,5% resp. 40,4% t.o.v. 31,6%). Ongeveer 15% van de ondernemingen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ondervond hierbij veel of zeer veel problemen. Meer microondernemingen (45,7%) geven aan problemen te hebben ondervonden met een lange beslissingstermijn, terwijl dit percentage lager ligt bij de KMO’s (33,7%). Het aandeel respondenten dat geen problemen ondervond met het feit dat de bank een lange beslissingstermijn nam steeg met 17,7 procentpunten. Het aandeel met veel of zeer veel problemen bleef min of meer gelijk: 10,2% in 2011 tegenover 11,6% in 2010. Figuur 43: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank een lange beslissingstermijn nam?
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
4,6% 4,1% 5,5% 7,2%
5,5% 4,7% 7,1% 7,1%
10,1%
11,1%
8,2% 12,4%
68,4%
64,5%
Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=415) (N=637) Geen
84
7,6% 4,7% 10,6%
5,8% 9,6% 7,7% 1,9%
10,9% 8,7% 10,1% 8,0% 8,0%
59,6%
Waals Gewest (N=170)
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=52)
Weinig
12,0%
15,4%
56,5%
Zeer weinig
4,0% 3,6% 6,2% 6,8%
Matig
67,3% 54,3%
KMO’s (N=499)
Veel
Microondernemingen (N=138) Zeer veel
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Uit figuur 44 blijkt dat 63,2% van alle respondenten geen problemen heeft ondervonden met een hoge kostprijs voor een lange termijn krediet. In het Vlaams Gewest bedraagt dit percentage zelfs 67,9%. In het Waals Gewest zijn de cijfers minder gunstig (54%). 15% van de ondernemingen uit het Waals Gewest geven aan veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden. De ondernemingen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest doen het iets beter. Hier hebben 45,3% van de ondernemingen aangegeven dat ze met deze problemen werden geconfronteerd waarbij 11,4% van de Brusselse ondernemingen veel of zeer veel problemen hebben ondervonden. Micro-ondernemingen ondervonden in vergelijking met de KMO’s meer problemen met de hoge kostprijs voor een lange termijn krediet (44,9% tegenover 34,6%). Ten opzichte van 2010 merken we een verschuiving in de ervaren problemen met de hoge kostprijs voor een lange termijn krediet. Zo gaf in 2010 45,6% van de respondenten aan hier geen problemen van te ondervinden tegenover 63,2% in 2011. Voornamelijk het aandeel respondenten met matige problemen viel terug (-12,7 procentpunten). Figuur 44: In welke mate ondervond u problemen met de hoge kostprijs voor een lange termijn krediet?
100% 90%
3,7% 5,1% 5,8%
80%
10,6%
70%
11,6%
2,0% 4,2% 5,6%
7,5%
5,7% 5,7%
1,9% 3,7% 5,3%
10,3%
9,4%
10,9%
10,3%
12,8%
9,6%
7,5% 5,0%
10,8%
12,4%
13,2%
13,7%
11,3%
54,0%
54,7%
60%
7,4% 9,6% 7,4%
50% 40% 30%
67,9%
63,2%
65,4%
55,1%
20% 10% 0% Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=420) (N=622) Geen
Waals Gewest (N=161)
Zeer weinig
Weinig
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=53) Matig
KMO’s (N=486)
Veel
Microondernemingen (N=136) Zeer veel
85
Figuur 45 toont dat 64,6% van alle respondenten aangeven geen problemen te hebben ondervonden met een hoge kostprijs voor een korte termijn krediet. De ondernemingen uit het Brussels Hoofdstedelijk en het Waals Gewest geven aan meer problemen te hebben ondervonden dan de ondernemingen uit het Vlaams Gewest (45,3% resp. 43,3% t.o.v. 31,1%). Micro-ondernemingen hadden in 44,4% van de gevallen problemen van dit type en de KMO’s in 33% van de gevallen. De ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest (15,3% resp. 13,2%), alsook de micro-ondernemingen (18,8%) hebben het hoogste percentage ondernemingen met veel of zeer veel problemen met de hoge kostprijs voor een korte termijn krediet. In vergelijking met 2010 stellen we een daling van het aantal problemen met de hoge kostprijs voor een korte termijn krediet vast. Zo gaf in 2010 nog 46,7% aan hier geen problemen van te ondervinden ten opzichte van 64,6% in 2011. Het aandeel met veel of zeer veel problemen viel terug van 12,9 tot 8,6%. Figuur 45: In welke mate ondervond u problemen met de hoge kostprijs voor een korte termijn krediet?
100% 90% 80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
1,5% 3,9% 5,9% 9,3% 10,5%
4,4% 4,2% 6,0% 9,2% 11,7%
68,9%
64,6%
Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=408) (N=618) Geen
10,2% 5,1% 5,1% 8,9%
9,4% 3,8% 9,4% 9,4%
14,0%
13,2%
56,7%
54,7%
Waals Gewest (N=157)
Zeer weinig
Weinig
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=53) Matig
2,1% 3,7% 5,4% 9,7%
12,8% 6,0% 8,3% 7,5% 9,8%
12,2%
67,0%
KMO’s (N=485)
Veel
55,6%
Microondernemingen (N=133) Zeer veel
2.4.2. Uitstaande waarborgen De ondernemingen werden ook bevraagd over de waarborgen die ze hebben uitstaan in het kader van een bankkrediet, alsook de waarborgen die zij de voorbije 12 maanden hebben moeten verlenen. De resultaten worden hieronder beschreven. Uit tabel 26 kan men afleiden dat het pand op de handelszaak de meest gebruikte waarborg blijkt te zijn bij het aanvragen van een bankkrediet (43,9% van de respondenten). Op de tweede plaats komt het hypothecair mandaat (31,8%) gevolgd door de persoonlijke borgstelling (19,8%). Ongeveer een kwart van de ondernemingen geven aan geen waarborgen te hebben uitstaan. Gegeven dat ongeveer 20% van de respondenten aangeven geen krediet te hebben uitstaan bij een bank, is dit hoge cijfer te begrijpen. Er kan worden opgemerkt dat bij de micro-ondernemingen het pand op de handelszaak het meest frequent wordt gebruikt (37,2%), gevolgd door de persoonlijke borgstelling (32,2%). De persoonlijke borgstelling wordt aan proportioneel meer micro-ondernemingen gevraagd dan aan de KMO’s (32,2% tegenover 16,1%). Het pand op de handelszaak, alsook de hypothecaire volmacht worden aan proportioneel meer KMO’s gevraagd dan aan de micro-ondernemingen. Het pand op de handelszaak, de hypothecaire volmacht en de persoonlijke borgstelling zijn de meeste gebruikte waarborgen in de drie Gewesten. De persoonlijke borgstelling 86
wordt in het Vlaams Gewest proportioneel door minder ondernemingen gebruikt dan in de overige Gewesten.
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Ten opzichte van 2010 stellen we de volgende voornaamste verschillen vast. Bij de micro-ondernemingen stijgt het aandeel respondenten dat aangeeft een hypothecair mandaat/volmacht te hebben uitstaan (+8,4 procentpunten). Bij de KMO’s daalt het aandeel voor het pand op de handelszaak (-6,9 procentpunten). In het Vlaams Gewest stijgt het aandeel voor het hypothecair mandaat (+6,5 procentpunten). In het Waals Gewest daalt het aandeel voor het hypothecair mandaat (-6,2 procentenpunten), voor de hypotheek (-8,4 procentpunten) en voor de schuldsaldoverzekering (-6,5 procentpunten). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest daalt het aandeel voor het pand op de handelszaak (-7,1 %-punten), de persoonlijke borg (-7,5 %-punten), het hypothecair mandaat (-5,8 %-punten), het geld en de effecten (-8,2 %-punten) en de schuldsaldoverzekering (-6,5 %-punten). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest is er een sterke stijging van het aandeel respondenten dat aangeeft geen waarborgen te hebben uitstaan (+10,4 %-punten).
Tabel 26: Uitstaande waarborgen in het kader van een bankkrediet
Pand op handelszaak Pand op aandelen onderneming Persoonlijke borg Hypothecair mandaat/ volmacht Borgstelling derden Geld/effecten Hypotheek Schuldsaldoverzekering Geen Andere
Alle Microondernemingen ondernemingen (N=789) (N=180) 43,9% 37,2%
45,8%
Vlaams Gewest (N=496) 44,4%
Waals Gewest (N=219) 48,4%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=74) 27,0%
KMO's (N=609)
4,8%
5,6%
4,6%
6,3%
2,3%
2,7%
19,8%
32,2%
16,1%
15,4%
28,3%
24,3%
31,8%
28,3%
32,8%
34,7%
29,7%
18,9%
6,1% 3,0% 18,3% 10,0% 27,4% 4,2%
7,2% 5,6% 16,1% 17,2% 25,0% 4,4%
5,8% 2,3% 18,9% 7,9% 28,1% 4,1%
5,3% 3,4% 16,6% 11,3% 28,1% 4,6%
7,3% 3,2% 22,4% 9,1% 23,3% 3,2%
8,1% 0,0% 17,6% 4,1% 35,1% 4,1%
Aan de ondernemingen werd gevraagd welke waarborgen zij tijdens de laatste 12 maanden hebben verleend. Er werden antwoorden bekomen van 208 respondenten, waarbij 84 ondernemingen antwoordden geen extra waarborgen te hebben moeten verlenen bovenop de bestaande waarborgen. Opmerkelijk is wel dat 34 respondenten (16%) antwoordden dat zij een persoonlijke borgstelling hebben moeten geven. 24 respondenten (12%) verleenden een bijkomende hypotheek op onroerende goederen, 22 respondenten (11%) verleenden een hypothecair mandaat/volmacht en 20 respondenten verleenden een pand op de handelszaak. Daarnaast waren er enkele respondenten die een pand op effecten (3%) of op bedrijfsmateriaal (6%) hebben gegeven.
87
2.4.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen microondernemingen en KMO’s waargenomen.
• Micro-ondernemingen geven proportioneel meer aan, in vergelijking met KMO’s, matig tot (zeer) veel problemen te hebben ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering.
• Micro-ondernemingen hebben in vergelijking met KMO’s de laatste 12 maanden proportioneel meer problemen ondervonden met de volgende punten:
• de bank die zakelijke en persoonlijke waarborgen eist;
• het feit dat de bank meer informatie eiste;
• het feit dat de bank een lange beslissingstermijn nam;
• de hoge kostprijs voor een krediet, zowel op korte als op lange termijn.
• Inzake waarborgen in het kader van een bankkrediet werd vastgesteld dat proportioneel meer KMO’s een pand op de handelszaak hebben uitstaan en dat micro-ondernemingen proportioneel meer een persoonlijk borg, een pand op geld/effecten of een schuldsaldoverzekering hebben uitstaan.
2.4.4. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• De ondernemingen in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ondervonden, in vergelijking met de ondernemingen uit het Vlaams Gewest, meer problemen met de volgende punten:
• de bank die een zakelijke of persoonlijke borgstelling eiste;
• het feit dat de bank een lange beslissingstermijn nam;
• de hoge kostprijs voor een krediet, zowel op korte als op lange termijn.
• Inzake waarborgen in het kader van een bankkrediet werd vastgesteld dat proportioneel meer ondernemingen in het Vlaams Gewest een pand op aandelen/effecten of een hypothecair mandaat hebben uitstaan en dat proportioneel meer ondernemingen in het Waals Gewest een persoonlijk borg en een pand op de handelszaak hebben uitstaan.
2.5. Kwaliteit van de dienstverlening van de bank In dit vijfde hoofdstuk wordt de kwaliteit van de dienstverlening van de bank geëvalueerd. Er wordt gepeild naar de perceptie van de kwaliteit van de dienstverlening door de banken en naar de evolutie van deze dienstverlening. Ook de verschillen hierin tussen de micro-ondernemingen en KMO’s enerzijds en de Gewesten anderzijds worden besproken.
88
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.5.1. Kwaliteit en evolutie van de dienstverlening Aan de ondernemingen werd gevraagd een score te geven aan de gepercipieerde kwaliteit van de dienstverlening van de bank. In figuur 46 wordt een overzicht gegeven van de scores gaande van zeer laag (= minimum score) tot zeer hoog (= maximum score).
Slechts 11,3% van de respondenten geven een onvoldoende. De gemiddelde score (mediaanwaarde) bedraagt 7 op 10. De individuele score die door de meeste respondenten werd gegeven is 8 op 10. Ongeveer 68% van de respondenten geven voor de kwaliteit van de dienstverlening een score van minimum 7 op 10, terwijl bijna de helft van de respondenten een score geven van minimum 8 op 10. 1 op 5 ondernemingen geven aan de banken een score van 9 of 10 op 10. De scores gegeven door de micro-ondernemingen zijn lager dan de scores gegeven door de KMO’s. Figuur 46: Score op 10 voor de kwaliteit van de dienstverlening van de bank (per ondernemingsgrootte)
2,7% 2,5% 3,3%
Geen mening
3,8% 3,9% 3,3%
Zeer hoog
9
14,3% 15,8%
9,2%
8
22,8%
28,9% 30,6%
19,7% 20,0% 18,5%
7 8,8% 8,0%
6
11,4%
10,5% 9,0%
5
15,8%
3,4% 3,3% 3,8%
4
3
2,7% 2,7% 2,7%
2
2,3% 2,1% 3,3% 1,2% 0,9% 2,2%
1 0
1,7% 1,1%
Zeer laag
0%
3,8% 5%
10 %
15 %
20 %
25 %
30 %
35 % 89
Alle ondernemingen (N=818)
KMO’s (N=634)
Micro-ondernemingen (N=184)
Een vergelijking van de gegeven scores door de respondenten uit de drie Gewesten (zie figuur 47) laat zien dat de respondenten uit het Vlaams Gewest hogere scores gaven dan de respondenten uit de overige Gewesten. Figuur 47: Score op 10 voor de kwaliteit van de dienstverlening van de bank (per Gewest)
2,2% 3,0%
Geen mening
5,2%
3,9% 3,9% 2,6%
Zeer hoog
9
11,7% 10,4%
8
16,5% 8,6% 7,8%
6
8,4%
5 2,3%
4
32,9%
24,3%
15,6%
7
20,7% 22,1%
13,0% 14,3% 13,0%
4,8% 6,5%
2,0%
4,3% 2,6%
3
1,4% 3,5% 5,2%
2
0,8% 2,6% 0,0%
1
0,8%
Zeer laag 0
3,0% 3,9% 5%
10%
Vlaams Gewest (N=511)
90
16,0%
15%
20%
Waals Gewest (N=230)
25%
30%
35%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=77)
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
De respondenten werden ook bevraagd over de evolutie van de kwaliteit van de dienstverlening in de 12 maanden die vooraf gingen aan de enquête. Figuur 48 toont dat 69,1% van alle respondenten vindt dat de kwaliteit van de dienstverlening gelijk is gebleven. 14,6% vindt dat de kwaliteit is verslechterd en 12% merkt een verbetering van de kwaliteit op. 16,1% van de respondenten uit het Waals Gewest geven aan dat de kwaliteit is verbeterd, terwijl 20,8% van de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aangeven dat de kwaliteit is verslechterd. Bij de micro-ondernemingen zijn 21,4% van de ondernemingen van oordeel dat de kwaliteit achteruit is gegaan terwijl bij de KMO’s dit percentage slechts 12,7% bedraagt. Figuur 48: Evolutie van de kwaliteit van de dienstverlening
100%
4,3% 2,9% 9,1%
3,7% 2,9% 7,6%
69,1%
71,1%
12,3%
12,2%
2,3%
2,5%
5,7% 3,5%
3,9% 1,3% 9,1%
3,3% 3,3% 8,8%
64,9%
63,2%
12,6%
80%
4,5% 2,8% 9,2%
60% 66,1%
40%
70,8%
20% 0%
Alle Vlaams Gewest ondernemingen (N=515) (N=822)
Sterk verslechterd
Verslechterd
10,4% 1,7%
Waals Gewest (N=230)
Gelijk gebleven
18,2%
17,6%
2,6%
3,8%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=77)
Verbeterd
KMO’s (N=640)
Sterk verbeterd
10,8% 1,9%
Microondernemingen (N=182)
Geen mening
91
2.5.2. Informatie en advies bij de financieringskeuze Aan de ondernemingen werd ook gevraagd in welke mate zij het eens waren met een aantal stellingen over de adviesverlening door de bank en het verschaffen van informatie. Figuur 49 geeft weer dat 37,7% van alle respondenten akkoord of helemaal akkoord is met de stelling «mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties». Op het Gewestelijk niveau worden de volgende percentages waargenomen voor de ondernemingen die akkoord of helemaal akkoord zijn met de stelling: 46% in het Vlaams Gewest, 25,5% in het Waals Gewest en 19,4% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. Een hoger percentage KMO’s geven in vergelijking met de micro-ondernemingen aan akkoord te gaan met de stelling (39,4% tegenover 31,9%). Figuur 49: Mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties
KMO's (N=619) 8,2% Micro-ondernemingen (N=176)
15,9%
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=72)
16,7%
Waals Gewest (N=227)
15,4%
Alle ondernemingen (N=795) 0%
9,9% 10%
30%
Helemaal niet akkoord
92
40%
Niet akkoord
11,1%
34,9% 27,9%
36,7%
15,6%
50%
60%
Neutraal
7,9%
17,6%
40,1% 35,3%
20%
12,5% 6,9%
36,1%
27,8% 18,9%
8,0%
23,9%
33,5%
18,8%
Vlaams Gewest (N=496) 6,5% 12,3%
10,3%
29,1%
37,6%
14,7%
70% Akkoord
80%
9,8% 90%
100%
Helemaal akkoord
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 50 geeft aan dat 44,9% van de respondenten akkoord is met de stelling «mijn bank geeft betrouwbaar advies». Op het Gewestelijk niveau zijn de percentages van de ondernemingen die akkoord of helemaal akkoord zijn met de stelling de volgende: 49,3% in het Vlaams Gewest, 37,9% in het Waals Gewest en 35,7% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. In vergelijking met de micro-ondernemingen geven proportioneel meer KMO’s aan akkoord te gaan met de stelling (47,8% tegenover 34,5%). Meer micro-ondernemingen geven in vergelijking met de KMO’s aan niet of helemaal niet akkoord te gaan met de stelling «mijn bank geeft betrouwbaar advies» (27,5% tegenover 17,2%). Figuur 50: Mijn bank geeft betrouwbaar advies
KMO's (N=624)
5,0%
Micro-ondernemingen (N=174) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=70)
Alle ondernemingen (N=798)
35,1%
10,3%
0%
37,1%
35,7%
Helemaal niet akkoord
30%
40%
Niet akkoord
7,1%
29,5%
36,3%
20%
6,3%
28,6%
36,6%
13,3%
10%
28,2%
28,6%
15,9%
4,6% 9,8%
11,9%
37,9%
30,0%
9,7%
6,1%
35,9%
17,2%
5,7%
Waals Gewest (N=227) Vlaams Gewest (N=501)
12,2%
12,2%
34,2%
50%
60%
Neutraal
70% Akkoord
8,4%
10,7%
80%
90%
100%
Helemaal akkoord
93
Figuur 51 toont aan dat 45,2% van de bevraagde ondernemingen akkoord is met de stelling «mijn bank heeft kennis van het reilen en zeilen van mijn onderneming». 49,3% van de ondernemingen in het Vlaams Gewest zijn akkoord met de stelling, in het Waals Gewest is dit percentage 41% en in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 30,5%. Het aandeel micro-ondernemingen dat aangeeft niet akkoord of zelfs helemaal niet akkoord te gaan met deze stelling ligt hoger dan het aandeel KMO’s (31,7 tegenover 20,7%). Proportioneel meer KMO’s geven in vergelijking met de micro-ondernemingen aan akkoord te gaan met de stelling (46,7% tegenover 40,1%). Figuur 51: Mijn bank heeft kennis van het «reilen en zeilen» van mijn onderneming
KMO's (N=625) Micro-ondernemingen (N=177) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=72) Waals Gewest (N=229) Vlaams Gewest (N=501) Alle ondernemingen (N=802)
8,1%
0%
10%
20%
30%
Helemaal niet akkoord
94
40%
Niet akkoord
12,7%
32,5%
31,7%
15,0%
12,6%
36,7%
30,5%
14,2%
6,0%
14,4%
26,6%
31,9%
17,5%
9,6%
50%
8,3%
22,2%
38,9%
12,5%
18,1%
12,4%
27,7%
28,2%
18,1%
13,6%
12,8%
33,9%
32,6%
14,1%
6,6%
60%
Neutraal
70% Akkoord
80%
90%
100%
Helemaal akkoord
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 52 geeft weer dat 55,3% van alle respondenten akkoord is met de stelling «ik vind het belangrijk om mijn bank te informeren over de bedrijfsactiviteiten». De verschillen tussen de drie Gewesten zijn miniem. Proportioneel meer KMO’s geven in vergelijking met micro-ondernemingen aan akkoord of helemaal akkoord te gaan met deze stelling (56,1% tegenover 52,2%). Slechts 16,4% van alle respondenten is niet of helemaal niet akkoord met deze stelling. Figuur 52: Ik vind het belangrijk om mijn bank te informeren over de bedrijfsactiviteiten
KMO's (N=622)
6,3%
Micro-ondernemingen (N=178) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=71)
9,5%
7,9%
5,6%
Waals Gewest (N=228)
5,8%
Alle ondernemingen (N=800)
6,6%
0%
10,7%
9,8%
20%
26,8%
32,9%
21,9%
28,9%
33,5%
22,0%
28,4%
32,9%
22,4%
30%
Helemaal niet akkoord
19,1%
28,2%
27,2%
9,8%
23,3%
33,1%
28,2%
9,2%
10%
32,8%
29,2%
11,3%
8,8%
Vlaams Gewest (N=501)
28,1%
40%
Niet akkoord
50%
60%
Neutraal
70% Akkoord
80%
90%
100%
Helemaal akkoord
95
2.5.3. Kennis van de dienst kredietbemiddeling Aan de ondernemingen werd bevraagd of zij de dienst kredietbemiddeling van het KeFiK, die ondernemingen en zelfstandigen kan helpen bij problemen met kredietaanvragen, kennen. Figuur 53 toont aan dat slechts 6,7% van de respondenten de diensten van de kredietbemiddelaar kent. Dit percentage is ongeveer gelijk gebleven ten opzichte van voorgaand jaar, maar lager dan de bekomen percentages in de jaren 2009 (10%) en 2008 (22,9%). In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest kent slechts 3,9% van de ondernemingen de kredietbemiddelaar, in het Waals Gewest is dit 5,7% en in het Vlaams Gewest 7,6%. Proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen geven aan kennis te hebben van de diensten van de kredietbemiddelaar (7,4% tegenover 4,4%). Figuur 53: Kent u de dienst kredietbemiddeling van het KeFiK?
KMO's (N=636)
7,4%
Micro-ondernemingen (N=182) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=76) Waals Gewest (N=227)
4,4% 3,9% 5,7%
Vlaams Gewest (N=515) Alle ondernemingen (N=818)
7,6% 6,7% 0%
2%
4%
6%
8%
2.5.4. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen microondernemingen en KMO’s waargenomen.
• Proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen geven een score van minstens 7 op 10 voor de kwaliteit van de dienstverlening van de bank.
• Proportioneel meer micro-ondernemingen dan KMO’s geven aan dat de kwaliteit van de dienstverlening van de bank verslechterde in de voorbije 12 maanden.
• Proportioneel meer micro-ondernemingen dan KMO’s geven aan niet akkoord te gaan met de volgende stellingen: «mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties», «mijn bank geeft betrouwbaar advies» en «mijn bank heeft kennis van het reilen en zeilen van mijn onderneming».
96
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.5.5. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• Ondernemingen uit het Vlaams Gewest geven proportioneel meer dan ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest een hoge score voor de kwaliteit van de dienstverlening van de bank.
• Ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven proportioneel meer aan niet akkoord te gaan met de volgende stellingen: «mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties», «mijn bank geeft betrouwbaar advies» en «mijn bank heeft kennis van het reilen en zeilen van mijn onderneming».
2.6. Rating van een onderneming De rating van een onderneming is een doorslaggevende factor voor het al dan niet verkrijgen van een bankkrediet maar ook voor het bepalen van de kredietkosten. Het doel van dit zesde hoofdstuk is om eerst na te gaan wat de kennis van de ondernemingen is omtrent de rating die hen wordt toegekend door de financiële instellingen. Er wordt ook nagegaan in welke mate de bank hierover informatie verschaft aan de ondernemer. Tot slot worden kort de verschillen aangaande dit onderwerp tussen de micro-ondernemingen en KMO’s alsook tussen de verschillende Gewesten aangehaald.
2.6.1. Kennis van de rating/score Aan de ondernemingen werd gevraagd in welke mate zij kennis hebben van de rating of scoring die hen wordt toegekend door hun bank(en). Figuur 54 toont aan dat de meerderheid van de respondenten (65,5%) niet weet of zij een rating of scoring hebben bij de bank. Van deze geeft ongeveer 1 op 6 ook aan niet te weten wat een rating is. 23,9% van de respondenten meent dan weer wel degelijk een rating of scoring te hebben bij een bank tegenover 10,6% van de respondenten die menen geen rating of scoring te hebben. Ongeveer 65% van de ondernemingen die zeggen geen rating te hebben, hebben aangegeven een of meerdere kredieten te hebben uitstaan. De overige 35% van deze ondernemingen geven aan geen krediet te hebben uitstaan.
Hierin bevinden zich wel verschillen tussen de Gewesten onderling. In het Waals en het Vlaams Gewest weet ongeveer een kwart van de respondenten (24,6 en 24,7%) dat ze een rating hebben bij hun bank. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest ligt dit percentage op 16%. In dit Gewest geeft ook 18,7% aan geen rating te hebben waar dit slechts 7% is in het Vlaams Gewest. Ook tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s laten er zich verschillen optekenen. Zo geeft 25,7% van de KMO’s aan een rating of scoring te hebben tegenover 17,7% bij de micro-ondernemingen.
97
Figuur 54: Heeft u een rating / scoring bij de bank?
KMO’s (N=635) Micro-ondernemingen (N=186) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=75) Waals Gewest (N=232) Vlaams Gewest (N=514) Alle ondernemingen (N=821) 0%
20%
Neen
Ja
10,0%
55,5%
23,9%
10,6%
6,6%
61,7%
24,7%
7,0%
16,8%
42,7%
24,6%
15,9%
12,0%
53,3%
16,0%
18,7%
17,2%
52,2%
17,7%
12,9%
7,9%
56,5%
25,7%
9,9%
40% Weet niet
60%
80%
100%
Weet niet (wat rating is)
Vergelijken we de resultaten met die uit de enquêtes van de voorgaande jaren (figuur 55) zien we dat het percentage respondenten dat aangeeft een rating of scoring te hebben licht stijgt van 19,6% in 2010 tot 23,9% in 2011. Het percentage respondenten dat meent geen scoring of rating te hebben daalt en dit in sterkere mate. Ten opzichte van 2010 is er een daling van 6,6 procentpunten. Figuur 55: Heeft u een rating / scoring bij de bank?
2008 (N=637) 2009 (N=967)
21,1%
2010 (N=944)
63,2%
23,9%
20% Neen
60,5%
19,6%
10,6%
0%
62,8%
18,4%
17,2%
2011 (N=821)
98
18,8%
18,4%
Ja
65,5%
40% Weet niet (wat rating is)
60%
80%
100%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
In de enquête werd ook nagegaan of de respondenten die aangeven een rating of scoring te hebben, op de hoogte zijn van deze rating of scoring. Figuur 56 geeft het resultaat hiervan weer. Hieruit blijkt dat 23% van de respondenten die aangeven een rating te hebben, deze rating ook effectief kennen. De overige 77% weet niet welke rating hij heeft. Figuur 56: Indien de ondernemer weet dat hij een rating/scoring heeft bij een bank, kent hij die rating dan?
23% Ja Neen
77%
Op de vraag om de rating/scoring aan te geven antwoordden bijna de helft van de respondenten met een concreet cijfer gaande van 2 tot 9 op 10. Ongeveer 4 op 10 respondenten antwoordden met de aanduiding goed/slecht of hoog/laag. We stelden ook vast dat 1 op 8 ondernemingen antwoordden met een kleuraanduiding (blauw, groen). Het is duidelijk dat door de verschillende banken de rating/scoring wordt aangegeven op een eigen manier die moeilijk is om onderling te vergelijken.
Naast de vraag of de ondernemingen al dan niet weet hebben van een rating die hen werd toegekend door de bank, werd aan de ondernemingen ook gevraagd of ze de criteria kennen die door de banken gebruikt worden bij het bepalen van de rating of score. Uit de resultaten (zie figuur 57) blijkt dat 48,7% van de ondernemingen die aangeven een rating te hebben de criteria kennen die door de banken worden gebruikt. Waar dit percentage de voorgaande jaren steeds verder daalde tot 22,2% in 2010, stellen we in 2011 een sterke stijging tot 48,7% vast. Een niveau dat ongeveer overeenkomt met dat van 2008. We stellen ook vast dat KMO’s vaker dan micro-ondernemingen op de hoogte zijn van de criteria waarop de bank de rating baseert.
99
Figuur 57: Aantal ondernemingen dat de criteria van zijn rating/scoring bij de bank kent
47,5%
2008 (N=120) 34,8%
2009 (N=178) 22,2%
2010 (N=185)
48,7%
2011 (N=191) 0%
20%
40%
60%
2.6.2. Informatie over de rating toegekend door de bank Naast de kennis over de rating of scoring zelf werd ook nagegaan in welke mate de bank informatie geeft over de rating van de onderneming. Zo werd aan de ondernemingen gevraagd of ze reeds door hun bank werden aangesproken over hun rating of scoring. Figuur 58 geeft aan dat 13,2% van de respondenten hierover reeds werd aangesproken. In 2010 was dit percentage nog 8,7%. Aan de respondenten die reeds door hun bank over hun rating werden aangesproken werd ook gevraagd of de bank manieren voorstelde om de rating van de ondernemingen te verbeteren. Hierbij wordt door de respondenten vooral de verhoging van het eigen vermogen en de afbouw van de schuld naar voren geschoven. Figuur 58: Heeft de bank de ondernemer reeds aangesproken over zijn rating/scoring?
2008 (N=613)
8,3%
91,7%
2009 (N=857)
7,5%
92,5%
2010 (N=878)
8,7%
91,3%
2011 (N=764) 0%
20% Neen
100
86,8%
13,2%
Ja
40%
60%
80%
100%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Tot slot werd aan de ondernemingen de vraag gesteld of ze van de bank meer informatie zouden moeten krijgen over hun rating. Een ruime meerderheid van de respondenten (73,9%) beantwoordde die vraag bevestigend (zie figuur 59). Figuur 59: Zou de ondernemer meer informatie over de rating moeten krijgen vanwege de bank? (N=731)
26,1% Ja Neen
73,9%
2.6.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen microondernemingen en KMO’s waargenomen.
• Proportioneel meer micro-ondernemingen weten, in vergelijking met KMO’s, niet wat een rating is. KMO’s menen proportioneel meer dan micro-ondernemingen een rating te hebben.
• KMO’s zijn proportioneel meer dan micro-ondernemingen op de hoogte van de criteria waarop de bank de rating baseert.
2.6.4. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• Ondernemingen uit het Vlaams Gewest weten proportioneel meer dan ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest wat een rating is. Ondernemingen uit het Vlaams Gewest menen ook proportioneel minder geen rating te hebben dan hun gelijken uit de andere Gewesten. Ondernemingen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest menen dan weer proportioneel minder wel een rating te hebben.
• Ondernemingen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven proportioneel minder aan dat hun bank hun reeds aansprak over de rating.
• Proportioneel meer ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest dan ondernemingen uit het Vlaams Gewest geven aan meer informatie over de eigen rating te wensen van hun bank. 101
2.7. Overheidsmaatregelen In de enquête werd ook een sectie gewijd aan de kennis en het gebruik van overheidsmaatregelen. Zo werd aan de aangeschreven ondernemingen gevraagd aan te duiden in welke mate zij kennis hebben van de verscheidene maatregelen die door de overheid geïnstalleerd werden. Er werd hen ook gevraagd of ze deze maatregelen in het verleden gebruikt hebben. En er werd eveneens gepolst naar de intentie van de ondernemingen over het gebruik van deze overheidsmaatregelen in de toekomst. Gezien de beschikbare maatregelen verschillen van Gewest tot Gewest, werd voor elk Gewest een aangepaste vragenlijst verstuurd. Dit maakt een afzonderlijke bespreking van de resultaten per Gewest mogelijk. Ook hier worden als slot de verschillen tussen micro-ondernemingen en KMO’s en tussen de Gewesten onderling besproken.
2.7.1. Kennis van de overheidsmaatregelen in het Vlaams Gewest Voor het Vlaams Gewest zien we in figuur 60 dat de notionele interestaftrek door een grote meerderheid van de respondenten (67,1%) goed gekend is maar slecht gekend door 15,8% van de respondenten. Voor de KMO-portefeuille, de andere fiscale maatregelen en de investeringsreserve stellen we vast dat ongeveer één derde van de respondenten (tussen 33,3 en 35,2%) aangeeft deze goed te kennen en ook ongeveer één derde (tussen 33 en 34,9%) van de respondenten geeft aan deze slecht te kennen. Voor de subsidies ligt het aandeel van respondenten met goede kennis een beetje lager op 28,4%. Maar ook het aandeel met slechte kennis ligt lager (27,4%). De overige maatregelen zijn slechter gekend. Zo wordt voor elke volgende maatregel door minstens 60% van de respondenten aangegeven dat ze slecht gekend is: de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (60,7%), de overheidswaarborg (67,4%), de win-win lening (69,6%), Arkimedes (75,1%), het Vlaams Innovatiefonds (76,1%) en de anti-crisismaatregelen (78,9%). Ten opzichte van 2010 zien we dat de kennis van de KMO-portefeuille en de andere fiscale overheidsmaatregelen onder de respondenten gestegen is. Zo steeg het aandeel respondenten dat aangaf deze maatregelen goed te kennen van 32,8 naar 40,2% voor de KMO-portefeuille en van 15,4 naar 33,3% voor de andere fiscale maatregelen.
102
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 60: Kennis van de overheidsmaatregelen in het Vlaams Gewest 40,2%
24,9%
KMO-portefeuille (N=482)
Vlaams Innovatiefonds (Vinnof ) (N=476)
Investeringsreserve (N=471) Notionele intrestaftrek (N=493)
15,8%
28,4%
44,2%
27,4%
Andere fiscale overheidsmaatregelen (N=469)
33,0%
33,7%
34,2%
30,6%
33,3% 35,2% 67,1%
17,0%
19,8%
75,1%
Arkimedes (N=470) Anti-crisismaatregelen (Initio - Casheo Belgacap) (N=478)
16,7%
78,9%
(Achtergestelde) lening Participatiefond (N=481)
20%
Slecht
Minder goed
40%
60%
5,1% 4,4% 12,9%
26,4%
60,7% 0%
5,1%
27,6%
67,4%
Subsidies (N=482)
2,9%
21,0%
76,1%
Overheidswaarborg (waarborgregeling) (N=475)
8,6%
21,7%
69,6%
Win-win lening (N=474)
80%
100%
Goed
2.7.2. Kennis van de overheidsmaatregelen in het Waals Gewest Figuur 61 toont de bekendheid van de verscheidene overheidsmaatregelen in het Waals Gewest. De best gekende maatregelen zijn de notionele interestaftrek en de subsidies. Hiervan geeft respectievelijk 45,9 en 42,5% van de respondenten aan de maatregel goed te kennen. De andere fiscale overheidsmaatregelen, de investeringsreserve en de (achtergestelde) lening van Sowalfin zijn al door een lager aandeel van de respondenten goed gekend, gaande van 29% voor de andere fiscale overheidsmaatregelen tot 22,9% voor de (achtergestelde) lening van Sowalfin. Voor de andere maatregelen geeft ongeveer twee derde van de respondenten aan de maatregel slecht te kennen. Het gaat om de overheidswaarborg (62,8%), de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (66,2%), het risicokapitaal van de investeringsmaatschappijen (71%), het risicokapitaal van het SRIW (74,9%) en de anti-crisismaatregelen (82,5%). Ten opzichte van 2010 zien we dat net zoals in het Vlaams Gewest de kennis van de andere fiscale overheidsmaatregelen stijgt. Het aandeel respondenten dat aangeeft deze maatregel goed te kennen stijgt van 14,9 naar 29%. De kennis van de investeringsreserve en de notionele interestaftrek daalt dan weer. Het aandeel respondenten dat aangeeft de investeringsreserve goed te kennen zakt van 31,8 naar 26,2%. Voor de notionele interestaftrek loopt dit aandeel dan weer terug van 53,7 tot 45,9%.
103
Figuur 61: Kennis van de overheidsmaatregelen in het Waals Gewest Risicokapitaal van het SRIW (N=215)
74,9%
Risicokapitaal van de investeringsmaatschappijen (N=214)
20,0%
71,0%
Overheidswaarborg (Sowalfin) (N=215)
19,2%
62,8% 26,9%
Subsidies (N=219) Andere fiscale overheidsmaatregelen (N=214)
45,3%
42,5% 29,0%
22,9%
35,1%
(Achtergestelde) lening Sowalfin (N=218)
16,3%
25,7%
50,9%
Notionele intrestaftrek (N=222)
18,9%
26,2% 45,9%
56,9%
Anti-crisismaatregelen (Initio Casheo - Belgacap) (N=217)
20,2%
22,9%
82,5%
(Achtergestelde) lening Participatiefonds (N=219)
12,4%
66,2% 0%
Slecht
20%
Minder goed
9,8%
20,9% 30,6%
Investeringsreserve (N=214)
5,1%
19,2% 40%
60%
80%
5,1%
14,6% 100%
Goed
2.7.3. Kennis van de overheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Figuur 62 toont dat ook de notionele interestaftrek goed gekend is bij de ondernemingen uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest. 62% van de respondenten geeft aan deze maatregel goed te kennen en nog eens 18,3% van de respondenten geeft aan ze matig te kennen. Van de subsidies, de andere fiscale overheidsmaatregelen en de investeringsreserve geeft steeds ongeveer twee derde aan de maatregel ten minste matig te kennen. De goede kennis voor deze maatregelen ligt echter heel wat lager dan bij de notionele interestaftrek. Zo geeft 38,2% aan de andere fiscale maatregelen goed te kennen, 35,2% doet dat voor de subsidies en 25,4% voor de investeringsreserve. Voor de overige maatregelen geeft telkens een grote meerderheid aan de maatregel slecht te kennen. Het gaat om de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (66,2%), de waarborg van het Brussels Waarborgfonds (75,4%), de GIMB leningen (75,7%), de anti-crisismaatregelen (76,4%) en de GIMB kapitaalparticipaties (77,1%). Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest zien we dat ten opzichte van 2010 vier overheidsmaatregelen beter gekend zijn. Zo steeg het aandeel respondenten dat aangeeft de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds goed te kennen van 5 naar 15,5%. Voor de andere fiscale maatregelen is er net als in de andere Gewesten een stijging. Voor het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gaat het aandeel dat aangeeft goede kennis te bezitten van 17,4 naar 38,2%. Ook voor de notionele interestaftrek (56,6 naar 62%) en de subsidies (30,9 naar 35,2%) steeg dit aandeel.
104
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 62: Kennis van de overheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest GIMB kapitaalparticipaties (N=70)
77,1%
GIMB leningen (GIMB, B2E, Brustart, Brusoc)(N=70)
75,7%
Waarborg Brussels Waarborgfonds (N=69)
75,4%
Andere fiscale overheidsmaatregelen (N=68) Investeringsreserve (N=71)
Anti-crisismaatregelen (Initio Casheo - Belgacap) (N=72)
62,0% 15,3%
76,4%
(Achtergestelde) lening Participatiefonds (N=71)
20%
Slecht
Minder goed
40%
60%
8,3% 15,5%
18,3%
66,2% 0%
7,2%
25,4%
18,3%
19,7%
5,7%
38,2% 40,8%
33,8%
Notionele intrestaftrek (N=71)
18,6%
35,2%
30,9%
30,9%
5,7%
17,4% 35,2%
29,6%
Subsidies (N=71)
17,1%
80%
100%
Goed
2.7.4. Huidig en toekomstig gebruik van de overheidsmaatregelen in het Vlaams Gewest Naast de kennis van de verscheidene overheidsmaatregelen werd ook nagegaan in welke mate ondernemingen de maatregelen in het verleden gebruikten. Bestuderen we de resultaten hiervan voor het Vlaams Gewest (zie figuur 63) dan zien we dat de notionele interestaftrek met voorsprong het meest gebruikt werd bij de respondenten. Liefst 71,2% gaf immers aan deze maatregel ooit gebruikt te hebben. Daarachter vinden we de subsidies met 50,8%, de KMO-portefeuille met 48,7% en de andere fiscale overheidsmaatregelen met 46,3% van de respondenten terug. Ook de investeringsreserve kan nog een behoorlijk aandeel optekenen met 38,6% van de respondenten die aangeeft er ooit gebruik van gemaakt te hebben. Bij de overige maatregelen liggen deze percentages behoorlijk lager. Het gaat dan om de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (7,2%), de overheidswaarborg (4,5%), de win-win lening (2,4%), de anti-crisismaatregelen (1,9%) en het Vlaams Innovatiefonds en Arkimedes (beide 1,4%). Vergelijken we deze cijfers over het gebruik met die van 2010, dan zien we dat de notionele interestaftrek en de subsidies nog steeds de eerste twee plaatsen bezetten. Wel zien we dat de derde plek in 2011 nu bezet wordt door de KMO-portefeuille (48,7% ten opzichte van 37,2% in 2010). In 2010 werd deze plek nog bezet door de investeringsreserve (39,1% in 2010, 38,6% in 2011) Ook de andere fiscale maatregelen klommen tot boven de investeringsreserve (31% in 2010, 46,3% in 2011).
105
Figuur 63: Huidig en toekomstig gebruik in het Vlaams Gewest 48,7%
KMO-portefeuille (N=446 resp. 378) 2,4%
Win-win lening (N=425 resp. 338)
8,6%
1,4%
Vinnof (N=430 resp. 342)
7,6% 4,5% 10,2%
Overheidswaarborg (waarborgregeling) (N=424 resp. 342)
50,8%
Subsidies (N=443 resp. 374) Andere fiscale overheidsmaatregelen (N=430 resp. 364)
46,3%
Anti-crisismaatregelen (Initio Casheo - Belgacap) (N=430 resp. 331) (Achtergestelde) lening Participatiefonds (N=443 resp. 354)
59,6%
56,6%
38,6% 41,2%
Investeringsreserve (N=427 resp. 352) Notionele intrestaftrek (N=462 resp. 403) Arkimedes (N=423 resp. 327)
56,3%
71,2%
78,7%
1,4% 5,2% 1,9% 9,1% 7,2% 13,6%
0% Gebruikt
20%
40%
60%
80%
100%
Toekomst
Er werd ook nagegaan in welke mate de ondernemingen de intentie hebben om de verscheidene overheidsmaatregelen in de toekomst te gebruiken. De resultaten voor het Vlaams Gewest zijn ook opgenomen in figuur 63. We zien dat het aandeel respondenten dat aangeeft de maatregelen in de toekomst te willen gebruiken steeds hoger ligt dan het aandeel voor het gebruik in het verleden. De maatregelen die de sterkste stijging kennen, gemeten als het verschil tussen toekomstig gebruik en gebruik in het verleden, zijn de subsidies en de andere fiscale maatregelen. Zij stijgen respectievelijk met 8,8 en 10,3 procentpunten. Beide maatregelen worden reeds frequent gebruikt door de respondenten. Onder de zwakste stijgers vinden we Arkimedes en de overheidswaarborg, zij stijgen respectievelijk met 3,8 en 5,7 procentpunten. De overige maatregelen kennen een stijging van tussen de 6 en de 8 procentpunten.
2.7.5. Huidig en toekomstig gebruik van de overheidsmaatregelen in het Waals Gewest Figuur 64 toont het gebruik van overheidsmaatregelen in het verleden en de intentie van het toekomstig gebruik ervan voor het Waals Gewest. Hierop zien we dat de subsidies en de notionele interestaftrek het vaakst werden aangestipt (respectievelijk 38,1% en 41,4%). Verder werd ook de andere fiscale maatregelen door ongeveer één op vier van de respondenten (22,4%) aangegeven. Voor de andere maatregelen geeft steeds minder dan 10% van de respondenten aan dat ze ze ooit gebruikt hebben. Het gaat om de investeringsreserve (9,6%), de (achtergestelde) lening van het Sowalfin (7,3%) en die van het Participatiefonds (4,1%). Ook de overheidswaarborg (3,2%), het risicokapitaal van de investeringsmaatschappijen (0,5%) en het risicokapitaal van het SRIW en de anti-crisismaatregelen (beide 0%) werden weinig tot niet gebruikt door de respondenten.
106
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Voor het toekomstig gebruik stellen we vast dat ook in het Waals Gewest het aandeel respondenten dat aangeeft de maatregel in de toekomst te gebruiken systematisch hoger ligt dan het aandeel dat aangeeft de maatregel ooit gebruikt te hebben. Het grootste verschil tussen het toekomstig gebruik en het gebruik in het verleden laat zich optekenen bij de notionele interestaftrek. Hierbij wordt een stijging van 10,8 procentpunten genoteerd. Bij de zwakste stijgers vinden we de (achtergestelde) lening van Sowalfin (+0,8%-punt), de subsidies (+1,2%-punt), de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (+2,2%-punten) en het risicokapitaal van het SRIW (+2,4%-punten). De overige maatregelen stijgen tussen de 3 en de 5 procentpunten. Ten opzichte van 2010 stellen we vast dat de top twee ongewijzigd blijft. Wel merken we bij beide een sterke daling. Zo daalt het aandeel respondenten dat aangeeft de notionele interestaftrek gebruikt te hebben met 18,2 procentpunten. Voor de subsidies is er een daling met 19,7 procentpunten. Kijken we verder in de rij zien we dat het gebruik van de andere fiscale overheidsmaatregelen van de vierde naar de derde plaats klom. En dit door een terugval van het gebruik van de investeringsreserve van 26,5 tot 9,6%. De vijfde plek blijft bezet door de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds. Figuur 64: Huidig en toekomstig gebruik in het Waals Gewest Risicokapitaal van het SRIW 0,0% (N=188 resp. 168) 2,4% Risicokapitaal van de 0,5% investeringsmaatschappijen 3,6% (N=187 resp. 166) 3,2% Overheidswaarborg (Sowalfin) (N=189 resp. 168) 7,1% 38,1% 39,3%
Subsidies (N=197 resp. 178) 22,4%
Andere fiscale overheidsmaatregelen (N=192 resp. 168)
26,8% 9,6%
Investeringsreserve (N=187 resp. 167)
14,4% 41,4%
Notionele intrestaftrek (N=198 resp. 178)
52,2% 7,3% 8,1%
(Achtergestelde) lening Sowalfin (N=193 resp. 173)
Anti-crisismaatregelen (Initio - 0,0% Casheo - Belgacap) (N=188 resp. 168) 3,6% 4,1% (Achtergestelde) lening Participatiefonds (N=196 resp. 174) 6,3%
0%
20% Gebruikt
40%
60%
Toekomst
107
2.7.6. Huidig en toekomstig gebruik van de overheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest Figuur 65 toont aan dat de volgende overheidsmaatregelen zijn aangewend door de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: de notionele intrestaftrek (56,2%), de andere fiscale maatregelen (37,7%), subsidies (34,4%) en de investeringsreserve (12,9%). Van de overige maatregelen gaf geen enkele respondent aan ze ooit gebruikt te hebben. Analyseren we het toekomstig gebruik, dan zien we ook hier dat deze percentages systematisch hoger liggen dan de percentages van het gebruik in het verleden. De sterkste verschillen worden hier genoteerd voor de investeringsreserve (+7,8%-punten), de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (+6,7%-punten), de notionele interestaftrek (+6,1%-punten) en de waarborg van het Brussels Waarborgfonds (+5,3%-punten). Voor de overige overheidsmaatregelen is het verschil kleiner dan 5 procentpunten. Ten opzichte van 2010 stellen we vast dat de eerste plek bezet blijft door de notionele interestaftrek. De tweede plek wordt nu ingenomen door de andere fiscale overheidsmaatregelen (van 22,5 tot 37,7%). Op de derde plek vinden we de subsidies terug (43,2% in 2010, 34,4% in 2011). Op de vierde plek staat de investeringsreserve (29,9% in 2010, 12,9% in 2011). Figuur 65: Huidig en toekomstig gebruik in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest 0,0% 1,7% GIMB leningen (GIMB, B2E, Brustart, Brusoc) 0,0% (N=61 resp. 58) 3,4% Waarborg Brussels Waarborgfonds 0,0% (N=61 resp. 57) 5,3% GIMB kapitaalparticipaties (N=60 resp. 58)
34,4% 39,3% 37,7% 40,7%
Subsidies (N=64 resp. 61) Andere fiscale overheidsmaatregelen (N=61 resp. 59) 12,9%
Investeringsreserve (N=62 resp. 58)
20,7% 56,2%
Notionele intrestaftrek (N=64 resp. 61) Anti-crisismaatregelen (Initio Casheo - Belgacap) (N=62 resp. 58) (Achtergestelde) lening Participatiefonds(N=64 resp. 60)
62,3% 0,0% 1,7% 0,0% 6,7%
0%
20% Gebruikt
108
Toekomst
40%
60%
80%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.7.7. Extra overheidsinspanningen Aan de ondernemingen werd ook gevraagd of er nog extra inspanningen kunnen gedaan worden ter ondersteuning van de financiering van KMO’s. Uit figuur 66 blijkt dat 61,1% hiermee instemt. Een stijging ten opzichte van 2010 met 20,4 procentpunten. Van de respondenten die een entiteit aanwijzen die de extra inspanningen zou moeten leveren duidt het leeuwendeel de banken en/of de overheid aan. De inspanningen die de respondenten aangeven zijn voornamelijk het verstrekken van informatie, lastenverlaging (zowel belastingen als sociale lasten) en, in het geval van de banken, meer vertrouwen in en ondersteuning van de KMO. Figuur 66: Extra inspanningen ter ondersteuning van de financiering van KMO’s (N=648)
38,9%
Ja Neen
61,1%
2.7.8. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen microondernemingen en KMO’s waargenomen.
• Proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen zijn goed op de hoogte van de volgende overheidsmaatregelen: de notionele interestaftrek, de investeringsreserve, de andere fiscale overheidsmaatregelen, de subsidies, de lening van Sowalfin, de publieke garantie van Sowalfin en de KMO-portefeuille (enkel Vlaams Gewest).
• Proportioneel meer KMO’s dan micro-ondernemingen maakten gebruik van de volgende overheidsmaatregelen: de notionele intrestaftrek, de investeringsreserve, de andere fiscale overheidsmaatregelen en de subsidies.
• Proportioneel meer micro-ondernemingen dan KMO’s vermelden dat ze voorzien om in de toekomst gebruik te maken van het Vlaams innovatiefonds en de win-win lening (enkel Vlaams Gewest). KMO’s verwachten daarentegen significant vaker dan micro-ondernemingen dat ze gebruik gaan maken van de notionele intrestaftrek, de investeringsreserve en de subsidies.
• Proportioneel meer micro-ondernemingen dan KMO’s vinden dat er nog extra inspanningen kunnen gedaan worden ter ondersteuning van de financiering van KMO’s. 109
2.7.9. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• We stellen vast dat men in het Vlaams en ook in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest proportioneel meer dan in het Waals Gewest aangeeft een goede kennis te hebben van de notionele interestaftrek. In het Vlaams Gewest geeft men ook proportioneel meer aan de investeringsreserve goed te kennen. Over de andere fiscale overheidsmaatregelen geeft men in het Waals Gewest proportioneel meer aan deze slecht te kennen. De respondenten uit het Waals Gewest geven wel proportioneel meer dan hun collega’s uit het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan de subsidies goed te kennen.
• In het Vlaams Gewest hebben de ondernemingen significant meer dan de ondernemingen in het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest gebruik gemaakt van de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds, de investeringsreserve en de subsidies. In het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest maakten ze proportioneel meer dan in het Waals Gewest gebruik van de notionele interestaftrek en de andere fiscale overheidsmaatregelen.
• Ondernemingen uit het Vlaams Gewest geven proportioneel meer dan ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest aan in de toekomst de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds, de anticrisismaatregelen, de investeringsreserve en de subsidies te zullen gebruiken. Voor de notionele interestaftrek en de andere fiscale overheidsmaatregelen geven ondernemingen uit het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest proportioneel meer aan deze in de toekomst te zullen gebruiken.
• Er bestaat een significant verband tussen het Gewest en de vraag naar meer overheidsinspanningen ter ondersteuning van de financiering van KMO’s. In het Waals en Brussels Hoofdstedelijk Gewest vragen procentueel meer respondenten naar meer inspanningen ter ondersteuning van de financiering van KMO’s.
110
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
2.8. Financiering van de vennootschap In dit laatste hoofdstuk van het tweede deel gaan we in op de financiering van de vennootschappen. Eerst wordt er in dit hoofdstuk onderzocht in welke mate de vennootschappen de financieringsbehoefte financieren met interne middelen en hoe vaak de verschillende externe financieringsmiddelen worden gebruikt. Daarna wordt de solvabiliteit van de ondervraagde ondernemingen en de projecten ter verhoging van het eigen vermogen nagegaan. Vervolgens wordt er besproken wat de impact van de crisis op de toegang tot financiering was. We besluiten dit hoofdstuk door de verschillen ten aanzien van de financiering van de vennootschap aan te halen tussen micro-ondernemingen en KMO’s alsook tussen de Gewesten.
2.8.1. Interne en externe financiering van de vennootschap Figuur 67 geeft een overzicht van de mate waarin de respondenten de financieringsbehoefte met eigen middelen financieren. Zo geeft ruim de helft (52,4%) van de respondenten aan dat ze meer dan 75% van de financieringsbehoefte met eigen middelen financieren. 16,8% van de respondenten financiert zelf 50 tot 75% van de financieringsbehoefte, 12,9% financiert zelf 25 tot 50% van de financieringsbehoefte en de overige 18% van de respondenten financiert minder dan 25% van de financieringsbehoefte zelf. Figuur 67: Financieringsbehoefte met interne middelen gefinancierd (N=573)
18,0% < 25%
52,4%
12,9%
25% - 50% 50% - 75% > 75%
16,8%
111
In figuur 68 wordt het gebruik van de typische externe financieringsvormen weergegeven. We zien dat het investeringskrediet door het grootst aantal respondenten wordt aangeduid als frequent gebruikt (37,1%). Daarachter staan leasing (26,6%), de straight loan (26,5%) en het kaskrediet (20%) het hoogst genoteerd als frequent gebruikte financieringsvorm. Ook wat betreft het beperkt gebruik zien we dat deze financieringsvormen de hoogste toppen scheren. Zo zien we dat het investeringskrediet door slechts 31% van de respondenten helemaal niet wordt gebruikt. Voor leasing ligt dit percentage op 40,7%. Voor kaskrediet en straight loan liggen de percentages op respectievelijk 49,9 en 53%. Achter deze groep financieringsvormen vinden we de voorschotten van vennoten, waarvan 10,1% aangeeft ze frequent te gebruiken en 21% beperkt. Ook de kapitaalinbreng van bestaande vennoten en de financiering via de groep of de holding kennen een gelijkaardig gebruikspatroon. Voor de kapitaalinbreng door bestaande vennoten geeft 6,3% van de respondenten aan ze frequent te gebruiken. 21% geeft aan ze beperkt te gebruiken. De financiering via de groep of de holding wordt door 10,3% van de respondenten aangevinkt als frequent gebruikt en door 12,9% van de respondenten als beperkt gebruikt. Van de overige financieringsvormen geeft minstens 80% van de respondenten aan dat deze niet gebruikt worden. Het gaat om de achtergestelde leningen (81,5%), de leningen van vrienden en familie (86,5%), factoring (89,8%), kapitaalinbreng door nieuwe vennoten (91,3%), risicokapitaal (92,3%) en business angel (93,4%). Tabel 27 geeft een gedetailleerde overzicht van het gebruik van deze externe financieringsmiddelen. Figure 68 : Formes de financement externe Financiering via groep of holding Kapitaalinbreng nieuwe vennoten Kapitaalinbreng bestaande vennoten
76,8%
12,9% 91,3%
7,8% 0,8%
72,7%
21,0%
6,4%
92,3%
Risicokapitaal Leningen van vrienden en familie
6,9%0,8%
86,5%
11,7% 1,9%
81,5%
Achtergestelde leningen
15,2%
69,0%
Voorschotten van vennoten
31,0%
Investeringskrediet
21,0% 31,9%
3,2% 10,1%
37,2%
93,4%
Business Angel
6,1%0,6%
53,0%
Straight loan
20,5%
26,5%
89,8%
Factoring
40,7%
Leasing
6,6% 3,6% 32,7%
49,9%
Kaskrediet
0%
20%
Niel
112
10,3%
Beperkt
26,6% 30,1%
40%
Frequent
60%
20,0% 80%
100%
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Tabel 27: Externe financieringsmiddelen
Niet gebruikt Kaskrediet Leasing Factoring Straight loan Business Angel Investeringskrediet Voorschotten van vennoten Achtergestelde leningen Leningen van vrienden en familie Risicokapitaal Kapitaalinbreng bestaande vennoten Kapitaalinbreng nieuwe vennoten Financiering via groep of holding
49,9% 40,7% 89,8% 53,0% 93,4% 31,0% 69,0% 81,5% 86,5% 92,3% 72,7% 91,3% 76,8%
Zeer beperkt gebruikt 21,5% 15,8% 5,7% 11,5% 6,1% 12,8% 12,5% 11,5% 9,5% 6,3% 13,1% 6,8% 9,3%
Beperkt gebruikt 8,6% 16,9% 0,9% 9,0% 0,0% 19,1% 8,5% 3,7% 2,2% 0,6% 7,9% 1,0% 3,6%
Frequent gebruikt 7,7% 14,5% 0,7% 7,9% 0,3% 22,0% 4,7% 1,4% 0,6% 0,1% 3,2% 0,1% 3,7%
Zeer frequent gebruikt 12,3% 12,1% 2,9% 18,6% 0,3% 15,2% 5,4% 1,8% 1,3% 0,7% 3,2% 0,7% 6,6%
2.8.2. Solvabiliteit van de vennootschappen Op de vraag «wat is het aandeel van het eigen vermogen in verhouding tot het balanstotaal»16 antwoordde 31,8% van de respondenten dat het aandeel van het eigen vermogen ten opzichte van het balanstotaal tussen 0 en 25% bedraagt (zie figuur 69). 1,6% van de respondenten gaf aan een negatief eigen vermogen te hebben. Het aandeel 25 à 50% wordt vertegenwoordigd door de grootste groep respondenten, namelijk door 34,3%. Een aandeel tussen 50 en 75% wordt door 19,4% van de respondenten opgegeven. Tot slot geeft 12,9% van de respondenten aan een aandeel van het eigen vermogen ten opzichte van het totaal vermogen te hebben van meer dan 75%. Figuur 69: Aandeel eigen vermogen in verhouding tot het balanstotaal (N=557)
1,6% 12,9% 31,8% 19,4%
< 0% < 0% - 25% 25% - 50% 50% - 75% > 75%
34,3%
16
Deze ratio meet de graad van financiële onafhankelijkheid van de onderneming
113
Naast het aandeel van het eigen vermogen in het totaal van de balans werd ook gepolst of de ondernemingen een verhoging plannen van het eigen vermogen binnen de komende 12 maanden. In figuur 70 wordt het aandeel respondenten weergegeven dat hierop bevestigend antwoordt. Ruim een kwart van de respondenten (26,2%) geeft aan dit te willen doen. Indien de respondent aangaf het eigen vermogen te willen verhogen werd ook nagegaan hoe de respondent dit zou willen doen. De resultaten hiervan worden weergegeven in figuur 71. De overgrote meerderheid (73,3%) van de respondenten die ook effectief een kapitaalsverhoging wensen door te voeren, plant dit te doen door een sterkere inhouding van de winsten. 10,5% van de respondenten geeft aan dit te willen realiseren door een kapitaalsverhoging door bestaande aandeelhouders en 4,3% door een kapitaalsverhoging door nieuwe aandeelhouders. De overige 13,8% van de respondenten wenst dit te doen op een andere manier (o.a. kostenbesparingen, omzetting van schuld in kapitaal, herwaarderingsmeerwaarden en hogere winstgevendheid). Figuur 70: Voorziet u om uw eigen vermogen te verhogen in de komende 12 maanden? (N=802)
26,2% Ja Neen
73,8%
114
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 71: Op welke wijze denkt u uw eigen vermogen te verhogen in de komende 12 maanden? (N=210)
13,8%
Op een andere manier Door een sterkere inhouding van winsten
73,3%
Door een kapitaalverhoging door nieuwe aandeelhouders
4,3%
Door een kapitaalverhoging door bestaande aandeelhouders
10,5%
0%
20%
60%
40%
80%
Tot slot werd aan de vennootschappen gevraagd of ze van plan zijn het eigen vermogen te versterken als gevolg van de notionele intrestaftrek (zie figuur 72). 21,7% van de ondernemingen antwoordde hierop bevestigend. Het aandeel KMO’s dat hierop bevestigend antwoordt is groter dan het aandeel micro-ondernemingen. Zo geeft 24,8% van de KMO’s aan een versterking van het eigen vermogen te plannen als gevolg van de notionele interestaftrek. Bij de micro-ondernemingen is dit aandeel slechts 10,7%. Ook tussen de Gewesten onderling stellen we verschillen vast. Zo geeft 31,6% van de respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 31,1% van de respondenten uit het Waals Gewest aan deze verhoging te plannen, tegenover 16,1% van de respondenten uit het Vlaams Gewest. Figuur 72: Plannen van een versterking van het eigen vermogen als gevolg van de notionele intrestaftrek
KMO’s (N=637)
41,6%
Micro-ondernemingen (N=177) Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=76) Waals Gewest (N=228) Vlaams Gewest (N=510) Alle ondernemingen (N=814)
24,8%
43,5%
10,7%
44,7% 31,1% 45,9%
20%
Ja
38,0%
21,7% 40%
23,7% 36,4%
16,1%
42,0%
Neen
45,8% 31,6%
32,5%
0%
33,6%
36,2% 60%
80%
100%
Weet niet
115
Tot slot werd de ondernemingen ook gevraagd welke impact de crisis van de voorbije maanden had op de toegang tot bankfinanciering. Figuur 73 geeft de resultaten van deze vraag weer opgesplitst naar de grootte van de onderneming. Van de gehele groep respondenten zien we dat 66,2% aangeeft dat de crisis geen impact had. Voor de micro-ondernemingen (54,9%) ligt dit percentage echter lager dan voor de KMO’s (69,6%). We zien dan ook dat het aandeel micro-ondernemingen die zwaar geleden hebben hoger ligt dan bij de KMO’s. Zo geeft 18,3% van de micro-ondernemingen aan zwaar geleden te hebben, doch dat het nu beter gaat, tegenover 10,8% van de KMO’s. Bijna 8 op 10 van de respondenten geven aan geen last te hebben ondervonden van de crisis of dat het nu beter gaat (80,4% van de KMO’s tegenover 73,2% van de micro-ondernemingen). 12,7% van de micro-ondernemingen geeft dan weer aan zwaar geleden te hebben zonder beterschap in zicht te hebben, tegenover 6,7% van de KMO’s. 13,1% van alle respondenten geven aan dat ze tot op heden geen problemen hebben ondervonden, maar dat de problemen zich nu beginnen te manifesteren. Figuur 73: Welke impact heeft de crisis in de voorbije maanden gehad op de toegang tot bankfinanciering (per ondernemingsgrootte)?
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
69,6%
66,2%
54,9%
18,3%
Geen negatieve impact
10,8% 12,5%
Zwaar geleden, maar nu beter
Micro-ondernemingen (N=71)
12,7%
6,7% 8,0%
14,1% 12,9% 13,2%
Zwaar geleden en geen Geen problemen beterschap in zicht tot voor kort, maar nu wel
KMO’s (N=240)
Alle ondernemingen (N=311)
Bestuderen we de impact van de crisis op de toegang tot bankfinanciering over de Gewesten heen (figuur 74) zien we dat de respondenten uit het Vlaams Gewest vaker aangeven geen negatieve impact te hebben ondervonden. Zo geeft 71,9% van de respondenten uit het Vlaams Gewest aan dat de crisis geen negatieve impact had, tegenover 57,1% in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest en 56,3% in het Waals Gewest. Als we dan kijken hoe de crisis zich manifesteerde bij de overige respondenten die aangaven wel een negatieve impact te ervaren, zien we dat de respondenten uit het Waals Gewest voornamelijk in het verleden zwaar geleden hebben doch reeds beterschap ervaren ofwel slechts sinds kort problemen zijn beginnen te ervaren. De respondenten uit het Brussels Hoofdstedelijk Gewest die wel een negatieve impact ervoeren, geven voornamelijk aan zwaar geleden te hebben zonder reeds beterschap in zicht te hebben.
116
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 2
Figuur 74: Welke impact heeft de crisis in de voorbije maanden gehad op de toegang tot bankfinanciering (per Gewest)?
80% 70% 60% 50% 40% 30% 20% 10% 0%
71,9% 57,1% 56,3%
14,3%
Geen negatieve impact
19,5%
17,9% 9,2%
Zwaar geleden, maar nu beter
Brussels Hoofdstedelijk Gewest (N=28)
17,2% 6,9% 7,1%
10,7%
11,7%
Zwaar geleden en geen Geen problemen beterschap in zicht tot voor kort, maar nu wel
Waals Gewest (N=87)
Vlaams Gewest (N=196)
2.8.3. Verschillen tussen de micro-ondernemingen en de KMO’s Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten zijn de volgende statistisch significante verschillen tussen microondernemingen en KMO’s waargenomen.
• In vergelijking met KMO’s maken proportioneel meer micro-ondernemingen gebruik van het kaskrediet, voorschotten van vennoten en inbreng door bestaande vennoten. Proportioneel meer KMO’s maken daarentegen gebruik van leasing, straight loan en financiering via de groep of de holding.
• Proportioneel meer KMO’s zijn in vergelijking met micro-ondernemingen van plan om hun kapitaal te verhogen de komende 12 maanden.
• Van de ondernemingen die plannen om het eigen vermogen te verhogen de komende 12 maanden, willen proportioneel meer micro-ondernemingen dan KMO’s dit doen door een kapitaalsverhoging door bestaande aandeelhouders. KMO’s willen dit proportioneel meer dan micro-ondernemingen doen door een sterkere inhouding op de winsten.
• KMO’s plannen vaker dan micro-ondernemingen om hun eigen vermogen te versterken als gevolg van de notionele interestaftrek.
117
2.8.4. Verschillen tussen de Gewesten Gebaseerd op de antwoorden van de respondenten, werden de volgende statistisch significante verschillen tussen de respondenten uit het Vlaams, het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest vastgesteld.
• Er bestaat een significant verband tussen het Gewest en de mate waarin de ondernemingen de financieringsbehoefte met interne middelen financieren. In vergelijking met het Waals Gewest, verklaren de ondernemingen uit het Vlaams en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest proportioneel meer dat ze de financieringsbehoefte financieren met 50 tot 75% of 75 tot 100% van de interne middelen. In het Waals Gewest wordt proportioneel meer een percentage tussen 25 en 50% aangegeven.
• De ondernemingen uit het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest maken proportioneel meer gebruik van het kaskrediet dan de ondernemingen uit het Vlaams Gewest. Ondernemingen uit het Vlaams Gewest geven proportioneel meer dan hun collega’s uit de andere Gewesten aan gebruik te maken van factoring. Bij een vergelijking tussen het Vlaams en het Waals Gewest leren we dat de ondernemingen uit het Waals Gewest proportioneel meer gebruik maken van voorschotten van vennoten.
• Er bestaat een significant verband tussen het Gewest en de solvabiliteit. De ratio van het eigen vermogen ten opzichte van het balanstotaal is in het Waals Gewest proportioneel meer dan in het Vlaams Gewest lager dan 25% of negatief, en in het Vlaams Gewest is deze ratio proportioneel meer dan in het Waals Gewest hoger dan 25%.
• In het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest plannen de ondernemingen proportioneel meer dan in het Vlaams Gewest om het eigen vermogen te versterken als gevolg van de notionele interestaftrek.
• In het Vlaams Gewest wordt ten opzichte van het Waals en het Brussels Hoofdstedelijk Gewest proportioneel meer aangegeven dat er geen negatieve impact werd ervaren door de crisis van de voorbije maanden.
118
Deel 3 Conclusies en aanbevelingen
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 3
3.1. Conclusies Investeringen en financieringsmogelijkheden 1. Investeringen: Tijdens de 12 maanden voor de enquête hebben niet minder dan 90,1% van de respondenten investeringsprojecten uitgevoerd. Dit percentage stijgt duidelijk steeds verder (in 2010: 87,3% en in 2009: 74%) De KMO’s zijn hierbij proportioneel talrijker in aantal dan de micro-ondernemingen (93,3 tegenover 79%). In 2010 en 2009 bedroeg dit cijfer 91,7 en 79,6% voor de KMO’s en 77,4 en 63,5% voor de micro-ondernemingen. De investeringen hebben vooral betrekking op de vervanging van materieel of uitrusting (60,7% tegenover 57,1% in 2010), de vervanging van rollend materieel (45,5% tegenover 42,5% in 2010) en de uitbreiding van het materieel en de uitrusting (40% tegenover 34,5% in 2010). 2. Geplande en niet gerealiseerde investeringen: 34,2% van alle ondervraagde ondernemingen konden tijdens de 12 maanden die vooraf gingen aan de enquête niet al hun geplande investeringen uitvoeren (tegenover 35,4% in 2010 en 23,7% in 2009): vanwege economische redenen (15%), vanwege financieringsmoeilijkheden (6,9%) of vanwege de beide redenen (2,7%). 9,6% van de respondenten hebben hun geplande investering niet of slechts deels uitgevoerd omdat ze het niet langer opportuun vonden. 3. Financieringsmogelijkheden: Van de verschillende financieringsmogelijkheden gebruikte 45,2% van de respondenten het investeringskrediet tijdens de 12 maanden voorafgaand aan de enquête. 26,8% deed beroep op leasing, 22,8% gebruikte een straight loan en 15,7% het kaskrediet. Micro-ondernemingen deden vaker dan KMO’s een beroep op kaskredieten (22,7% tegenover 13,9%) en gebruikte minder straight loans (12,3% tegenover 25,6%). Een groter aandeel microondernemingen dan KMO’s doet beroep op kapitaalinbreng door vennoten (12,3% tegenover 2,8% bij KMO’s), voorschotten van vennoten (12,3% tegenover 7,7% bij KMO’s) of van vrienden en familieleden (9,2% tegenover 1,8% bij KMO’s).
Vraag naar bankkrediet 1. Openstaand krediet: Van alle ondervraagde ondernemingen heeft 20,4% bij geen enkele bank een krediet openstaan (tegenover 22,9% in 2010). Het merendeel van de ondernemingen heeft bij één bank een krediet lopen (38,9% tegenover 22,9% in 2010). De overige 40,7% heeft bij 2 of meer banken een krediet openstaan (tegenover 44,2% in 2010). Proportioneel meer micro-ondernemingen dan KMO’s hebben bij één bank een krediet (51,6% tegenover 35,3%). Proportioneel meer KMO’s daarentegen hebben bij drie of meer banken een krediet openstaan (15,5% tegenover 2,7%).
121
2. Vraag naar bankkrediet: Tijdens de 12 maanden voor de enquête vroeg 47,9% van de ondernemingen een bankkrediet aan voor de financiering van investeringen, terwijl 18% van de respondenten een bankkrediet aanvroeg voor de financiering van de exploitatie. Ten opzichte van 2010 steeg het aandeel van de respondenten die een bankkrediet aanvroegen voor het financieren van investeringen (39,1% in 2010) Het aandeel KMO’s dat een bankkrediet aanvroeg voor de financiering van investeringen steeg van 40,3 tot 48,4%. Voor de microondernemingen was er ook een stijging en wel van 36,3 tot 46,2%. Hoewel het aandeel respondenten dat aangeeft een bankkrediet te hebben aangevraagd voor de financiering van investeringen hoger ligt dan in 2010 en 2009 wordt het niveau van 2008 niet bereikt (54,4%). De voornaamste reden waarom ondernemingen geen kredietaanvraag indienden was het feit dat ze geen nood aan krediet hadden (83,1%). Door de meerderheid van de respondenten (42,5%) werden bedragen van meer dan 200.000 EUR aangevraagd. 32,6% van de KMO’s ten opzichte van 65,9% van de micro-ondernemingen hebben een krediet aangevraagd lager dan 100.000 euro. 3. Weigering van het bankkrediet: 12,9% van alle respondenten die een krediet aanvroegen, zagen dit geweigerd. Globaal genomen daalt de weigeringsgraad sinds 2009 (14,8% in 2010, 17,3% in 2009). Dit is ook zo voor de KMO’s (10,7% in 2011 tegenover 13,9% in 2010) maar niet voor de micro-ondernemingen (21,1% in 2011 tegenover 19,6% in 2010). De voornaamste redenen voor de weigering van een krediet zijn de verstrenging van de voorwaarden op kredietverlening (32,8%), onvoldoende waarborgen (31%), onvoldoende terugbetalingscapaciteit (31%) en te weinig inbreng (25,9%). 4. Toekomstige nood aan externe financiering: In de komende 12 maanden verwachten 72,5% van de respondenten nood te hebben aan externe financiering (71,6% van de KMO’s en 76% van de micro-ondernemingen). Onder hen verwacht 32,8% een lage nood aan externe financiering te hebben, 27,3% een matige nood en 12,5% een hoge nood.
Toekenning van bankkrediet 1. Problemen bij het aantrekken van bankfinanciering: 8% van de ondervraagde ondernemingen geeft aan veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden om financiering te bekomen bij de bank, ten opzichte van 11,3% in 2010. Het gedeelte van de ondernemers dat weinig tot zeer weinig problemen had was dit jaar 19,1% (23,1% vorig jaar). Het gedeelte van de ondernemingen die geen problemen ondervond bij het aanvragen van financiering bij hun bank is gestegen van 54,1% in 2010 tot 63,7% in 2011. Het aandeel respondenten dat geconfronteerd werd met problemen bij het aantrekken van bankfinanciering ligt op 49% voor de ondernemingen die een krediet aanvroegen voor de financiering van investeringen en op 68,1% voor de ondernemingen die een krediet aanvroegen voor de financiering van de exploitatie. Van de respondenten die in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête een bankkrediet aanvroegen, geeft 49% aan geen problemen te hebben ervaren bij het aantrekken van bankfinanciering tegenover 40% in 2010. 2. De bank eiste zakelijke of persoonlijke waarborgen: Van alle ondernemingen had 32% problemen met de vraag van de bankier om zakelijke waarborgen te verstrekken (tegenover 61,6% in 2010). 12,9% van de ondernemingen geeft hierover aan veel of zeer veel problemen te hebben ondervonden (tegenover 25,4% in 2010). 25,1% van alle ondernemingen heeft problemen ondervonden met het feit dat de bankier persoonlijke waarborgen eiste (tegenover 41,4% in 2010). Voor 13,1% van de ondernemingen vormde deze eis veel of zeer veel problemen (tegenover 17,6% in 2010).
122
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 3
3. De bank eist meer informatie: 44,2% van de ondernemingen geeft aan dat zij problemen hebben ondervonden met de bank die meer informatie eiste (tegenover 64,4% in 2010). 14,2% van de ondernemingen heeft hiermee zelfs veel of zeer veel problemen ondervonden (tegenover 20,3% in 2010). 4. De contactpersoon is niet steeds dezelfde: Ongeveer 3 op 10 ondernemingen heeft problemen ondervonden als gevolg van het feit dat de contactpersoon bij de bank niet steeds dezelfde was (tegenover 37% in 2010). 8,2% van de ondernemingen ondervond hiermee veel of zeer veel problemen (tegenover 9,5% in 2010). 5. De bank nam een lange beslissingstermijn: 35,5% van de ondernemingen ondervond problemen als gevolg van de lange beslissingstermijn die de banken namen (tegenover 53,2% in 2010). 10,2% ondervond veel of zeer veel problemen met de lange beslissingstermijn (tegenover 11,6% in 2010). 6. Een hoge kostprijs voor korte en lange termijn kredieten: 36,8% van alle ondernemingen had problemen met een hoge kostprijs voor een lange termijn krediet (tegenover 54,4% in 2010). 8,8% van de ondernemingen had veel of zeer veel problemen met de hoge kostprijs voor een lange termijn krediet (tegenover 9,4% in 2010). Tenslotte hebben 35,4% van alle ondernemingen problemen ondervonden met een hoge kostprijs voor een korte termijn krediet (tegenover 53,3% in 2010). 8,6% van de ondernemingen ondervond veel of zeer veel problemen met de hoge kostprijs van een korte termijn krediet (tegenover 12,9% in 2010). 7. Garanties: De voornaamste uitstaande waarborgen zijn het pand op de handelszaak (43,9% van de ondernemingen), het hypothecair mandaat (31,8%), de persoonlijke borg (19,8%) en de hypotheek (18,3%). 27,4% van de respondenten geeft aan geen waarborgen te hebben uitstaan in het kader van een bankkrediet.
Kwaliteit van de dienstverlening van de bank 1. Ongeveer 68% van de respondenten geven voor de kwaliteit van de dienstverlening een score van minimum 7 op 10. 7 op 10 is de mediaanscore. 11,3% van de respondenten geven een onvoldoende op de kwaliteit van de dienstverlening van de bank. 2. 7,2% van de respondenten vindt dat de kwaliteit van de dienstverlening van de banken verbeterd is tijdens de 12 maanden voor de enquête (tegenover 10,8% in 2010). 14,6% vindt dat de kwaliteit erop achteruit gegaan is (tegenover 15,1% in 2010). Deze laatste mening is een groter aandeel micro-ondernemingen dan KMO’s toegedaan. 3. Stellingen:
• 37,7% van alle ondernemingen is akkoord met de stelling «mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties» (tegenover 42,9% in 2010). 25,5% gaat niet akkoord. De anderen hebben een neutrale mening.
• 44,9% van de respondenten is het eens met de stelling «Mijn bank geeft betrouwbaar advies» (tegenover 51,4% in 2010). 19,4% is het er niet mee eens (tegenover 17,6% in 2010).
• 45,2% van de ondernemingen gaat akkoord met de stelling «mijn bank heeft kennis van het reilen en zeilen van mijn onderneming», 23,1% is niet akkoord (tegenover 51,8% en 23,3% in 2010).
• Tenslotte is 55,3% van de ondernemingen het eens met de stelling «ik vind het belangrijk om mijn bank te informeren over de bedrijfsactiviteiten» en 16,4% gaat niet akkoord.
4. Slechts 6,7% van alle ondernemingen kent de dienst kredietbemiddeling van het KeFiK. 123
Rating en scoring 1. Ondanks dit blijkt dat de overgrote meerderheid van de respondenten (55,5%) niet weet of ze een rating hebben bij de bank en 10% van de respondenten geeft ook aan niet te weten wat een rating is. 2. Van de ondernemingen die aangeven een rating te hebben, kent 77% de eigen rating niet. Dit wijst op een communicatiegebrek in de relatie tussen de banken en de ondernemingen. 3. 48,7% van de ondernemingen die weten dat ze een rating hebben, kent de criteria die bij een rating in aanmerking worden genomen. 4. 86,8% van de respondenten geven aan dat ze hun rating nog nooit hebben besproken met hun bankier. Ongeveer drie kwart (73,9%) van de respondenten zou graag meer informatie bekomen van de bank in verband met hun rating.
Overheidsmaatregelen 1. In het Vlaams Gewest geven de ondernemingen aan de volgende overheidsmaatregelen goed te kennen:
• de notionele intrestaftrek (67,1% van de respondenten die de maatregel goed kent);
• de KMO-portefeuille (40,2%);
• de investeringsreserve (35,2%).
De volgende overheidsmaatregelen zijn minder goed gekend in het Vlaams Gewest:
• de subsidies (44,2% die de maatregel minder goed kent);
• de andere fiscale overheidsmaatregelen (33,7%).
De Vlaamse ondernemers geven aan de volgende overheidsmaatregelen slecht te kennen:
• de anti-crisismaatregelen (78,9% die de maatregel slecht kent);
• het Vlaams innovatiefonds (76,1%);
• Arkimedes (75,1%);
• de win-win lening (69,6%);
• de overheidswaarborg (67,4%);
• de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (60,7%).
2. In het Waals Gewest geven de ondernemingen aan de volgende overheidsmaatregelen goed te kennen:
• de notionele intrestaftrek (45,9% die de maatregel goed kent);
• de subsidies (42,5%).
De volgende overheidsmaatregelen zijn minder goed gekend in het Waals Gewest:
124
• de andere fiscale overheidsmaatregelen (25,7% die de maatregel minder goed kent);
• de investeringsreserve (22,9%);
• de (achtergestelde) lening van Sowalfin (20,2%);
• de overheidswaarborg van Sowalfin (20,9%).
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 3
De Waalse ondernemers geven aan de volgende overheidsmaatregelen slecht te kennen:
• de anti-crisismaatregelen (82,5% kent de maatregel slecht);
• het risicokapitaal van het SRIW (74,9%);
• het risicokapitaal van de investeringsmaatschappijen (71%);
• de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (66,2%).
3. In het Brussels Hoofdstedelijk Gewest geven de ondernemingen aan de volgende overheidsmaatregelen goed te kennen:
• de notionele intrestaftrek (62% die de maatregel goed kent);
• de andere fiscale overheidsmaatregelen (38,2%);
• de subsidies (35,2%).
De volgende overheidsmaatregel is minder goed gekend in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest:
• de investeringsreserve (40,8% die de maatregel minder goed kent).
De Brusselse ondernemers geven aan de volgende overheidsmaatregelen slecht te kennen:
• de GIMB kapitaalparticipaties (77,1% die de maatregel slecht kent);
• de anti-crisismaatregelen (76,4%);
• de GIMB leningen (75,7%);
• het Brussels Waarborgfonds (75,4%);
• de (achtergestelde) lening van het Participatiefonds (66,2%).
4. De overheidsmaatregelen gebruikt door een meerderheid van de respondenten zijn:
• in het Vlaams Gewest: de notionele intrestaftrek (71,2%), de subsidies (50,8%), de KMO-portefeuille (48,7%), de andere fiscale overheidsmaatregelen (46,3%) en de investeringsreserve (38,6%);
• in het Waals Gewest: de notionele intrestaftrek (41,4%), de subsidies (38,1%) en de andere fiscale overheidsmaatregelen (22,4%);
• in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest: de notionele intrestaftrek (56,2%), de andere fiscale overheidsmaatregelen (37,7%) en de subsidies (34,4%).
5. Voor al deze maatregelen in alle Gewesten geven steeds proportioneel meer respondenten aan in de toekomst gebruik te willen maken van deze overheidsmaatregelen dan het aandeel respondenten dat aangeeft gebruik gemaakt te hebben van deze maatregelen. 6. 61,1% van de ondernemingen wenst graag extra inspanningen van de overheid en de banken ter ondersteuning van de financiering van KMO’s. De gevraagde inspanningen omvatten het verstrekken van informatie, lastenverlaging en (van de banken) meer vertrouwen in en ondersteuning van de KMO.
125
Financiering van de vennootschap 1. Financieringsbehoefte: 52,4% van de ondernemingen geven aan dat ze meer dan 75% van de financieringsbehoefte financiert met eigen middelen. De volgende externe financieringsvormen zijn het vaakst gebruikt door het grootste aandeel respondenten: het investeringskrediet (37,1%), de leasing (26,6%), de straight loans (26,5%) en het kaskrediet (20%). Deze klassering was in 2010 dezelfde (met respectievelijk 38,8, 29,7, 26,6 en 21,2% van de respondenten). De micro-ondernemingen zijn proportioneel talrijker dan de KMO’s in het gebruik van leasing, straight loan en financiering via de groep of de holding. 2. Aandeel eigen vermogen ten opzichte van de balans: 31,8% van alle respondenten geeft aan dat het aandeel van het eigen vermogen tussen 0 en 25% van het balanstotaal ligt. 34,3% stelt dat hun eigen vermogen in verhouding tot hun balanstotaal zich tussen 25% en 50% situeert, 19,4% tussen 50% en 75% en de resterende 12,9% tussen 75% en 100%. 1,6% geeft een negatief eigen vermogen op. 3. Verhoging van het eigen vermogen: 26,2% van de vennootschappen plant het eigen vermogen te verhogen in de komende 12 maanden. Een kort overzicht van hoe de ondernemingen voorzien om hun eigen vermogen te verhogen: een sterkere inhouding van de winsten (73,3%), op een andere manier (13,8%), een kapitaalverhoging van de bestaande aandeelhouders (10,5%) en een kapitaalverhoging door nieuwe aandeelhouders (4,3%). 4. Versterking van het eigen vermogen als gevolg van de notionele interestaftrek: 21,7% van de ondernemingen voorzien een versterking van het eigen vermogen om zo een beroep te kunnen doen op de notionele intrestaftrek (tegenover 19,2% in 2010). 42% geeft aan dat ze dit niet van plan zijn en 36,2% weten het nog niet (tegenover 36,9 en 41,1% in 2010). Het betreft 24,8% van de KMO’s en 10,7% van de micro-ondernemingen (tegenover respectievelijk 23,4 en 10,1% in 2010).
3.2. Aanbevelingen Voor de banken 1. In vergelijking met KMO’s ervaren significant proportioneel meer micro-ondernemingen meer problemen bij het aantrekken van bankfinanciering. Ongeveer 1 op de 5 micro-ondernemingen werden geconfronteerd met een kredietweigering. De voornaamste redenen zijn een verstrenging van de voorwaarden van kredietverlening, onvoldoende waarborgen die men kan verschaffen en te weinig eigen inbreng of eigen vermogen. De banken zouden zich bewust moeten worden van het feit dat ze, door de voorwaarden voor krediettoegang te verzwaren, de ontwikkeling van de ondernemingen op middellange en lange termijn kunnen belemmeren. En dit geldt in het bijzonder voor micro-ondernemingen. Daarom zouden banken meer oog moeten hebben voor het vergemakkelijken van de kredietverlening aan micro-ondernemingen, eventueel met de steun van de overheid (participatiefonds, waarborgfonds, …).
126
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 3
2. De ondernemingen erkennen de kwaliteit van de relaties die ze hebben met hun banken. Doch de micro-ondernemingen geven significant lagere scores dan de KMO’s. Bovendien is 1 op de 5 micro-ondernemingen van mening dat de kwaliteit van de dienstverlening tijdens de voorbije 12 maanden verslechterd is. Zelfs 1 op de 3 micro-ondernemingen geeft aan dat de bank onvoldoende advies geeft. Ongeveer 4 op de 10 ondernemingen wensen dat de banken meer informatie verstrekken. De banken zouden kunnen meewerken aan meer transparante informatie en statistieken inzake kredietaanvragen en kredietweigeringen, de evolutie van de kredietvoorwaarden en andere nuttige informatie inzake financiering van ondernemingen. Het KeFiK is vragende partij voor meer samenwerking met de banksector voor de verzameling van statistieken. De website van het KeFiK zal in de nabije toekomst aangevuld worden met een belangrijke informatiebron getiteld «Facts & Figures». Een stap in de goede richting is de recentelijke start van de website «www.financieringvanondernemingen.be» waaraan de banken hun medewerking verlenen. 3. Uit de enquête blijkt dat de ondernemingen vragende partij zijn om meer informatie te ontvangen omtrent de rating van de onderneming en de criteria waarop deze rating is gebaseerd. Uit de enquête blijkt eveneens dat 6 op de 10 ondernemingen niet weten of zij een rating hebben. Betere en frequentere informatie zou de ondernemers in staat stellen om op een proactieve manier hun rating te verbeteren. Bovendien zouden de banken de rating moeten meedelen aan de ondernemers die dit wensen of wiens kredietaanvraag werd geweigerd. Dit maakt ook deel uit van de voorschriften van Bazel II. 4. De banken vragen meer waarborgen voor het toekennen van een krediet. Eén van deze garanties die veel wordt gevraagd is de persoonlijke borgstelling. De moeilijkheid om deze waarborgen te geven, vormt een groot obstakel bij het aantrekken van bankfinanciering door KMO’s en vooral door micro-ondernemingen. De banken zouden dan ook minder beroep mogen doen op deze vorm van waarborgregeling die zwaar weegt op het persoonlijk vermogen van de ondernemers. 5. De financiering van de exploitatie en de toegang tot korte termijn kredieten zijn van primordiaal belang voor de ondernemingen. De formules van het type straight loan zijn voorbehouden voor de grotere KMO’s voor kredietlijnen van enkele honderdduizenden euro’s. Voor de kleine KMO en de micro-ondernemingen verloopt de korte termijn financiering quasi volledig via het kaskrediet waarvan de kostprijs abnormaal hoog is in België. De banken dienen hun korte termijn producten aan te passen aan de behoeften en de realiteit van de kleinere ondernemingen en/of de kostprijs van het kaskrediet sterk te verlagen. 6. De banken dienen hun goede relaties met de KMO te verbeteren. Het merendeel van de banken wensen een drastische reductie van de intermediatiekosten. De beslissingen inzake de toekenning van kredieten worden op een gecentraliseerde manier genomen op basis van gestandaardiseerde analyses gebaseerd op een analyse van de ratio’s. Als gevolg van de economische en financiële crisis hebben de fundamenten van de ondernemingen sterk geleden en zijn de financieringsbehoeften gestegen. Het volstaat om de vraag naar krediet in detail te analyseren en om een beslissing te nemen die rekening houdt met het economische potentieel van het project. Hierbij moeten de zeer kleine kredietaanvragen en de minder hoge bedragen ook inbegrepen worden. Het gebruik van een kwalitatieve rating dient te worden verplicht.
127
Voor de overheid 1. Heel wat interessante overheidsmaatregelen en financieringsmogelijkheden staan ter beschikking van de micro-ondernemingen en de KMO’s. Zelfs rekening houdend met het feit dat bepaalde overheidsmaatregelen voor welbepaalde doelgroepen bestemd zijn, kan vastgesteld worden dat bepaalde hulpmiddelen weinig gekend zijn bij de ondernemingen voor wie de maatregelen bedoeld zijn. Dit wordt vooral waargenomen bij de volgende overheidsmaatregelen: de (achtergestelde) leningen van het Participatiefonds, de dienst kredietbemiddeling van het KeFiK, de overheidswaarborg en het risicokapitaal. De communicatie over deze overheidsmaatregelen speelt dus een cruciale rol. De overheid moet er voor zorgen dat ondernemers en intermediaire actoren (vb. UNIZO, VOKA, UCM) beter op de hoogte zijn van de werking van deze maatregelen. Dit kan gebeuren door een goede informatieverschaffing en communicatie. Een strategie om meer ondernemingen bekend te maken met de website van het agentschap ondernemen (www.agentschapondernemen.be) is wenselijk. Om de ondernemingen aan te zetten om meer gebruik te maken van de overheidsmaatregelen is een vereenvoudiging van deze maatregelen en hun toepassingsvoorwaarden wenselijk. 2. De meerderheid van de ondernemingen heeft geen zicht op de achterliggende criteria die de rating van een onderneming bepalen. Ongeveer 4 op de 10 ondernemingen wensen dat de overheid extra inspanningen doet ter ondersteuning van de financiering van KMO’s o.a. door het verschaffen van meer informatie alsook door lastenverlagingen (zowel belastingen als sociale lasten). De overheid zou het verschaffen van vergelijkende informatie omtrent de criteria ter beoordeling van ratings of de berekening van scores kunnen stimuleren of opleggen. 3. Heel wat ondernemingen geven aan weinig of geen geld te spenderen aan innovatie. Gezien het belang van innovatie voor de continuïteit van de onderneming, dient de overheid te onderzoeken hoe deze groep van ondernemingen kan geholpen worden bij hun innovatieactiviteiten. 4. Een kwart van de ondernemingen geven aan geen zicht te hebben op beterschap als gevolg van de crisis of beginnen de problemen nu te voelen. De overheid moet verdere inspanningen leveren om het effect van de crisis op de financiering van ondernemingen te milderen. De overheid zou de oplossingen die Europa voorziet om de toegang tot financiering van KMO’s te verbeteren beter bekend moeten maken.
Voor de ondernemers 1. Uit de enquête blijkt dat significant meer micro-ondernemingen gebruik maken van het dure kaskrediet en dat de grotere KMO’s in grotere mate een beroep doen op goedkopere straight loans. Een betere kennis van de financieringsmogelijkheden en hun voorwaarden is wenselijk en noodzakelijk voor heel wat ondernemingsleiders. Wanneer de kennis over de financiële alternatieven groot is, kan de ondernemer een vergelijkende studie uitvoeren en de meest geschikte financiële optie kiezen voor zijn onderneming. Deze professionele benadering van het management is bovendien een positief signaal naar externe financiers. Ondernemers zouden de hiervoor genoemde websites van de banken en de overheid meer kunnen raadplegen alsook de website van het Kefik (www.Kefik.be). 2. Als de ondernemers beter op de hoogte zijn van de eisen van de banken op het vlak van financiële en strategische informatie, dan kunnen zij hun dossier voor een kredietaanvraag veel beter voorbereiden. Het beslissingsproces voor het toekennen van een krediet is complex en vereist dat de informatie die door de ondernemingen is verstrekt zo volledig en correct mogelijk is. De ondernemingen moeten ook aanvaarden dat ze vertrouwelijke informatie aan de bank moeten ter beschikking stellen zodat deze het kredietrisico beter kan evalueren. Dergelijke positieve houding op vlak van transparantie zal de bank ook toelaten om beter in te spelen op de noden van 128
de onderneming.
KeFiK-rapport • KMO-financiering • deel 3
3. Heel wat ondernemers beschouwen de achtergestelde leningen (bij het Participatiefonds, Sowalfin en GIMB/SRIB) als een nuttig instrument voor KMO-financiering, doch zij zouden er meer effectief beroep op kunnen doen. Ondernemers kunnen ook proactief op zoek gaan naar maatregelen waarvoor zij in aanmerking komen in plaats van passief te wachten tot deze informatie hen wordt aangereikt. In dit opzicht is het Vademecum van de KMO-financiering van KeFiK de referentie die elke projectleider dient te consulteren voor de financiering te finaliseren. Het is voortaan gratis ter beschikking op de website van het KeFiK. 4. Boekhouders en accountants zijn de voornaamste gesprekspartners en adviseurs van vele kleine ondernemingen. Het is dus belangrijk dat zij een goede kennis hebben van de kredietmarkt en de overheidsmaatregelen. Deze kennis moet dan ook continu geactualiseerd en vervolledigd worden door een continue dynamiek van vorming (via opleidingen en seminaries).
Contactgegevens Universiteit Antwerpen - Departement Accounting & Financiering Contactpersoon: Prof. dr. Eddy Laveren Prinsstraat 13 2000 Antwerpen Tel.: Eddy Laveren: 03 / 265 40 86 Tel. secretariaat: 03 / 265 40 89 Fax: 03 / 265 40 64 E-mail:
[email protected] Website: http://www.ua.ac.be/eddy.laveren
Kenniscentrum voor financiering van KMO (KeFiK) Contactpersoon: Isabelle Martin de Lignestraat 1 1000 Brussel Tel.: 02 / 227 60 89 Fax: 02 / 209 08 34 E-mail:
[email protected] Website: www.cefip-kefik.be
130
KeFiK-rapport • KMO-financiering
Bronnen ABE-BAO-BEA: www.abe.be Agentschap Ondernemen: www.agentschapondernemen.be Brussels Waarborgfonds: www.fondsbruxelloisdegarantie.be Ecosubsibru: www.ecosubsibru.be Europese Commissie (2005), The new SME definition, user guide and model declaration: www.ec.europa.eu/enterprise/enterprise_policy/sme_definition/sme_user_guide.pdf Europese Commissie (2007), Financing small businesses: Recommendations for action, DG Enterprise and Industry, september 2007: ec.europa.eu/enterprise/entrepreneurship/financing/docs/profile_sheet_2007.pdf Febelfin: www.febelfin.be Financiering van ondernemingen: www.financieringvanondernemingen.be Gewestelijke Investeringsmaatschappij voor Brussel (GIMB): www.srib.be Kenniscentrum voor financiering van KMO (KeFiK-CeFiP): www.kefik-cefip.be KeFiK (2006), KeFiK-enquête 2006 over KMO-financiering, december 2006, 89p. KeFiK (2007), KeFiK-enquête 2007 over KMO-financiering, october 2008, 78p. KeFiK (2008), KeFiK-enquête 2008 over KMO-financiering, november 2008, 88p. KeFiK (2009), KeFiK-enquête 2009 over KMO-financiering, december 2009, 81p. KeFiK (2010), KeFiK-enquête 2010 over KMO-financiering, april 2011, 94p. KfW Bankengruppe: www.kfw.de Service Public de Wallonie (SPW): economie.wallonie.be NBB: www.nbb.be NBB MIR-enquête: www.nbb.be/doc/DQ/MIR/nl/MIR_home.htm Participatiefonds: www.fonds.org PMV-KMO: www.pmv-KMO.be Sowalfin: www.sowalfin.be Vlaams Agentschap Ondernemen (VLAO): www.vlao.be
131
Appendix KeFiK enquête KMO-financiering 2011 Vlaams Gewest Het Kenniscentrum voor Financiering van KMO zamelt informatie in over de toegang tot financiering en de houding van de banken ten opzichte van KMO’s. Deze enquête wordt al voor het zesde jaar op rij georganiseerd. De resultaten van de vorige enquêtes kunt u terugvinden op de website onder jaarlijkse KeFiK-enquête KMO-financiering in de rubriek publicaties. Alle antwoorden worden anoniem verwerkt conform de wet op de Privacy van 8 december 1992. Indien u op de hoogte wil blijven van de resultaten, noteer dan hierna uw e-mail adres (in DRUKLETTERS a.u.b.) ......................................................................................................................................................................................................................................
Gelieve de enquête voor 25 oktober terug te bezorgen per voorgefrankeerde briefomslag of per fax op het nummer 03 265 40 64. Universiteit Antwerpen, t.a.v. Prof. Eddy. Laveren, Prinsstraat 13, 2000 Antwerpen.
A. Kenmerken van uw KMO 1. Naam van het bedrijf:
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
2. a. Ondernemingsnummer (0 + 9 cijfers): 0 __ __ __ __ __ __ __ __ __ b. Juridische vorm: BVBA c. Oprichtingsdatum:
NV
andere:
d. Sector (NACE-BEL code of een beschrijving in woorden):
3. Omzet in het jaar 2010 in euro: ≤ 2 000 000 €
2 - 9 000 000 €
10 - 49 000 000 € > 50 000 000 €
4. Wat is de gemiddelde omzetgroei, berekend over de laatste 3 jaren? < 5%
≥ 5% et < 10%
≥ 10% et < 15%
≥ 15%
5. Aantal personeelsleden (gemiddelde in 2010, voltijdse eenheden)? < 10
10 - 49
50 - 249
6. Beschouwt u uw onderneming als een familiebedrijf? Ja
Neen
7. Besteedt u een belangrijk deel van uw omzet aan innovatie? Ja,……….% van de omzet
132
Neen
≥ 250
KeFiK-rapport • KMO-financiering
B. Investeringen en financieringsmogelijkheden 8. Welke investeringen heeft u de voorbije 12 maanden gedaan? (meerdere antwoorden mogelijk) Geen Materieel/uitrusting (vervangingsinvestering) Opstarten zaak
Materieel/uitrusting (uitbreidingsinvestering)
Aankoop/overname onderneming
Gebouwen/terreinen (vervangingsinvestering)
Opleiding Gebouwen/terreinen (uitbreidingsinvestering) Marketinguitgaven
Rollend materieel (vervangingsinvestering)
Onderzoek & ontwikkeling
Rollend materieel (uitbreidingsinvestering)
Andere: ……………………........
9. Heeft u tijdens de voorbije 12 maanden alle geplande investeringen kunnen uitvoeren? (meerdere antwoorden mogelijk) Ja. Ja, maar ik heb deze niet of slechts deels gedaan omdat ik het niet langer opportuun vond. Neen, omwille van economische of conjuncturele redenen. Neen, vanwege financieringsmoeilijkheden.
10. Welke financieringsmogelijkheden heeft u de voorbije 12 maanden gebruikt om investeringen te financieren? (meerdere antwoorden mogelijk) Kaskrediet
Investeringskrediet
Kapitaalinbreng van bestaande vennoten
Leasing
Voorschotten van vennoten
Kapitaalinbreng van nieuwe vennoten
Factoring
Achtergestelde leningen
Financiering via groep of holding
Straight loan
Leningen van vrienden en familie
Andere: ……………………........
Business angel
Risicokapitaal (venture capital)
C. Bankfinanciering C.1. Vraag naar bankkrediet 11. Bij hoeveel banken heeft u momenteel een krediet openstaan? 1
2
3
4
≥ 5
12. Heeft u tijdens de voorbije 12 maanden een bankkrediet aangevraagd om uw investeringen (gebouwen/terreinen, rollend materieel, uitrusting, …) te financieren en/of om uw exploitatie (voorraden, uitstel van betaling aan klanten, …) te financieren? Indien het antwoord «neen» is mag u meteen doorgaan naar vraag 17. Ja, voor investeringen
Ja, voor exploitatie
Beide
Neen
133
13. Wat was het totaal aangevraagde bedrag? 0 - 10.000 €
10.001 - 25.000 €
25.001 - 50.000 €
50.001 - 100.000 €
100.001 - 200.000 €
> 200.000 €
14. Werd tijdens de voorbije 12 maanden een aangevraagd bankkrediet geweigerd? Ja
Neen
15. Indien u «ja» heeft geantwoord op de vorige vraag, wat was dan de reden voor deze weigering? Onvoldoende persoonlijke waarborgen
Onvoldoende terugbetalingscapaciteit
Onvoldoende zakelijke waarborgen
De bank gaf geen reden op
De bank vindt mijn businessplan slecht
Verstrenging van de voorwaarden op kredietverlening (gevolgen van Bazel II en Bazel III)
De bank vindt mijn project onrealistisch
Ik weet het niet
Te weinig eigen inbreng of eigen vermogen
Andere: ……………………........
16. Zou u de onderstaande tabel, betreffende uw kredietaanvragen van de laatste 12 maanden, zo nauwkeurig mogelijk willen invullen? Aanvraag bij bank 1 Kredietaanvraag voor de financiering van investeringen
Kredietaanvraag voor de financiering van de exploitatie
Gevraagd bedrag
Aanvraag bij bank 2
Aanvraag bij bank 3
Aanvraag bij bank 4
Aanvraag bij bank 5
...
Gevraagd bedrag
...
Gevraagd bedrag
...
Gevraagd bedrag
...
Geaccepteerd?
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
...
Gevraagd bedrag
...
Gevraagd bedrag
...
Gevraagd bedrag
...
Gevraagd bedrag
...
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
Geaccepteerd?
Ja Neen
...
Gevraagd bedrag
Geaccepteerd?
Ja Neen
Gevraagd bedrag Geaccepteerd?
17. Indien u geen kredietaanvragen gedaan hebt, wat was hiervan de reden? (meerdere antwoorden mogelijk) Ik had geen nood aan kredieten. Ik heb de investeringen uitgesteld. Het krediet zou toch niet verkregen worden vanwege te hoge waarborgen. Het krediet zou toch niet verkregen worden vanwege te strenge voorwaarden. Andere: ……………………........
18. In welke mate verwacht u externe financiering nodig te hebben in de komende 12 maanden?
134
Geen
Zeer weinig
Weinig
Matig
Veel
Zeer veel
0
1
2
3
4
5
KeFiK-rapport • KMO-financiering
C.2. Toekenning van bankkrediet 19. Welke waarborgen heeft u uitstaan bij een bank in het kader van een bankkrediet (voor uw onderneming)? (meerdere antwoorden mogelijk) Pand op handelszaak
Borgstelling derden Schuldsaldoverzekering
Pand op aandelen onderneming
Geld/effecten
Geen
Persoonlijke borg
Hypotheek
Andere ………………………………
Hypothecair mandaat/volmacht
20. Welke waarborgen heeft u tijdens de laatste 12 maanden verleend in het kader van een bankkrediet? ......................................................................................................................................................................................................................................
21. In welke mate heeft u de voorbije 12 maanden problemen ondervonden bij het aantrekken van bankfinanciering? Geen
Zeer weinig
Weinig
Matig
Veel
Zeer veel
0
1
2
3
4
5
22. In welke mate ondervond u de laatste 12 maanden problemen betreffende de volgende punten? (0 = geen problemen, 5 = zeer veel problemen) De bank eiste zakelijke waarborgen
0
1
2
3
4
5
De bank eiste persoonlijke waarborgen
De bank eiste meer informatie
De contactpersoon is niet steeds dezelfde
De bank nam een lange beslissingstermijn
Een hoge kostprijs voor een lange termijn krediet
Een hoge kostprijs voor een korte termijn krediet
Andere: ………………………………………………………………..
C.3. Kwaliteit van de dienstverlening van uw bank 23. Geef een score op 10 aan de kwaliteit van de dienstverlening van uw bank. (1 = lage kwaliteit, 10 = hoge kwaliteit) 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10 Geen mening
24. Hoe is de kwaliteit van de dienstverlening van uw bank geëvolueerd tijdens de voorbije 12 maanden? Sterk verslechterd
Verslechterd
Gelijk gebleven
Verbeterd
Sterk verbeterd
Geen mening
1
2
3
4
5
6
135
25. In welke mate bent u akkoord met de volgende stellingen? (1 = helemaal niet akkoord, 5 = helemaal akkoord) 1
2
3
4
5
5
Mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties
Mijn bank geeft betrouwbaar advies
Mijn bank heeft kennis van het «reilen en zeilen» van mijn onderneming
Ik vind het belangrijk om mijn bank te informeren over de bedrijfsactiviteiten
26. Kent u de dienst van de kredietbemiddelaar, die binnen het KeFiK kredietproblemen behandelt ter ondersteuning van ondernemingen? Ja
Neen
C.4. Rating: score waarop de bank zich baseert bij het verstrekken van kredieten en het vaststellen van de voorwaarden 27. a. Heeft u een rating/scoring bij de bank? Ja
Neen
Ik weet het niet
Ik weet het niet en ik weet niet wat een rating wil zeggen
b. Indien ja, wat is uw rating/scoring? Mijn rating/scoring is ………………………………………
Ik weet het niet
28. Kent u de criteria waarop de bank uw rating/scoring gebaseerd heeft? Ja
Neen
29. a. Heeft uw bank u reeds aangesproken over uw rating? Ja
Neen
b. Indien ja, hebben ze dan manieren voorgesteld om uw rating te verbeteren? Ja. Welke? ..............................................................
Neen
30. Vindt u dat u meer informatie over uw rating zou moeten krijgen van uw bank? Ja
136
Neen
KeFiK-rapport • KMO-financiering
D. Overheidsmaatregelen 31. Onderstaande tabel bevat drie vragen over het gebruik van overheidstegemoetkomingen: In welke mate kent u de volgende maatregel? Goed
Minder goed
Heeft u deze maatregel ooit gebruikt?
Slecht
Ja
Neen
Zal u deze maatregel in de toekomst gebruiken? Ja
Neen
(Achtergestelde) lening van het Participatiefonds
Anti-crisismaatregelen (bijv. Initio, Casheo, Belgacap)
Arkimedes
Notionele interestaftrek
Investeringsreserve
Andere fiscale overheidsmaatregelen
Subsidies (bijv. premies)
Overheidswaarborg (waarborgregeling)
Vlaams innovatiefonds (Vinnof)
Win-win lening
KMO-portefeuille
Andere: …………………………………………………..
32. Vindt u dat er nog extra inspanningen kunnen gedaan worden ter ondersteuning van de financiering van KMO’s? Neen
Ja. Welke en door wie?. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
E. Financiering van de vennootschap 33. a. In welke mate wordt uw financieringsbehoefte met interne middelen gefinancierd?
. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . .
%
b. Geef aan elke financieringsvorm een cijfer van 0 tot 4 (0 = niet gebruikt / 1 = zeer beperkt gebruikt / 2 = beperkt gebruikt / 3 = frequent gebruikt / 4 = zeer frequent gebruikt). Kaskrediet
...
Investeringskrediet
...
Kapitaalinbreng door bestaande vennoten
...
Leasing
...
Voorschotten van vennoten
...
Kapitaalinbreng door nieuwe vennoten
...
Factoring
...
Achtergestelde leningen
...
Financiering via groep of holding
...
Straight loan
...
Leningen van vrienden en familie
...
Andere: .............................
...
Business Angel
...
Risicokapitaal (venture capital)
...
34. Hoe hoog is het aandeel van uw eigen vermogen in verhouding tot het balanstotaal?. . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . %
137
35. Plant u de komende 12 maanden een verhoging van uw eigen vermogen? (meerdere antwoorden mogelijk) Neen. Ja, door een kapitaalverhoging door bestaande aandeelhouders. Ja, door een kapitaalverhoging door nieuwe aandeelhouders. Ja, door een sterkere inhouding van winsten. Ja, op een andere manier: ........................................... 36. Bent u van plan uw eigen vermogen te versterken als gevolg van de notionele interestaftrek? Ja
Neen
Weet ik nog niet
37. 37. Welke impact heeft de crisis in de voorbije maanden gehad op de toegang tot bankfinanciering? De onderneming ondervond geen negatieve impact ervan. De onderneming heeft zwaar geleden, maar nu gaat het beter. De onderneming heeft zwaar geleden en er is nog geen beterschap in zicht. De onderneming heeft geen problemen ondervonden, maar nu beginnen de problemen zich te manifesteren. Vooraleer deze enquête te beëindigen, zouden we u nog drie korte vragen over KeFiK willen stellen. Wat vindt u van de website van KeFiK (www.kefik.be)? Goed
Matig
Slecht
De website is mij onbekend
Welke informatie ontbreekt er volgens u? ......................................................................................................................................................................................................................................
In naam van KeFiK wensen we u hartelijk te bedanken voor uw deelname! De enquête opgesteld voor het Brussels Hoofdstedelijk en het Waals Gewest verschilde van de versie voor het Vlaams Gewest enkel voor de vraag aangaande de overheidstegemoetkomingen (vraag 31).
Enquête CeFiP Financement des PME 2011 - Région Wallonne 31. Le tableau ci-dessous contient trois questions sur l’utilisation des mesures publiques : Dans quelle mesure connaissezvous la mesure suivante ?
138
Avez-vous eu recours à cette mesure au cours des 12 derniers mois ?
Comptez-vous avoir recours à cette mesure dans les 12 prochains mois ?
Bien
Moins bien
Mal
Oui
Non
Oui
Non
Prêt (subordonné) du Fonds de participation
Mesures anti-crise par exemple : Initio - Casheo - Belgacap
Prêt (subordonné) de la Sowalfin
Déduction des intérêts notionnels
KeFiK-rapport • KMO-financiering
Dans quelle mesure connaissezvous la mesure suivante ?
Avez-vous eu recours à cette mesure au cours des 12 derniers mois ?
Comptez-vous avoir recours à cette mesure dans les 12 prochains mois ?
Réserve d'investissement
Autres mesures publiques fiscales
Subsides (par exemple primes)
Garantie publique (Sowalfin)
Capital à risque des invests
Capital à risque de la SRIW
Autre : ……………………………
KeFiK enquête KMO-financiering 2011 - Brussels Hoofdstedelijk Gewest 31. Onderstaande tabel bevat drie vragen over het gebruik van overheidstegemoetkomingen:
In welke mate kent u de volgende maatregel?
(Achtergestelde) lening van het Participatiefonds
Heeft u deze maatregel ooit gebruikt?
Zal u deze maatregel in de toekomst gebruiken?
Goed
Minder goed
Slecht
Ja
Neen
Ja
Neen
Anti-crisismaatregelen (bijv. Initio, Casheo, Belgacap)
Notionele interestaftrek
Investeringsreserve
Andere fiscale overheidsmaatregelen
Subsidies (bijv. premies)
Waarborg Brussels Waarborgfonds
GIMB leningen (GIMB, B2E, Brustart, Brusoc)
GIMB kapitaalparticipaties
Andere: …………………………………………………..
139
Lijst van figuren Figuur 1: Bank Lending Survey - resultaten van het 4de kwartaal 2011 (Bron: BNB-NBB)
14
Figuur 2: Evolutie van het totaal aantal debiteuren (absolute cijfers)
16
Figuur 2 bis: Evolutie van het aantal debiteuren per ondernemingstype (absolute cijfers)
17
Figuur 2 ter: Onderverdeling van het aantal debiteuren per ondernemingstype (2011 Q4, absolute aantallen)
18
Figuur 3: Evolutie van het totale bedrag van de toegekende kredieten (in miljoen euro)
18
Figuur 3 bis: Evolutie van het bedrag van de toegekende kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro)
19
Figuur 3 ter: Onderverdeling van het bedrag van de toegekende kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro)
20
Figuur 4: Evolutie van het gemiddelde toegekende bedrag (in euro)
21
Figuur 5: Evolutie van het totale bedrag van de toegekende kredieten (in miljoen euro)
22
Figuur 5 bis: Evolutie van het bedrag van de opgenomen kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro)
23
Figuur 5 ter: Onderverdeling van het bedrag van de opgenomen kredieten per ondernemingstype (in miljoen euro)
24
Figuur 6: Evolutie van het gemiddelde opgenomen bedrag (euro)
25
Figuur 7: Evolutie van het aanwendingspercentage per ondernemingstype (in percenten)
26
Figuur 8: Indeling respondenten naar sector (N=822)
36
Figuur 9: Indeling naar aantal werknemers (N=832)
38
Figuur 10: Aantal familiebedrijven (per ondernemingsgrootte)
39
Figuur 11: Aantal familiebedrijven (per Gewest)
40
Figuur 12: Uitvoering investeringsprojecten (per ondernemingsgrootte)
43
Figuur 13: Uitvoering investeringsprojecten (per Gewest)
44
Figuur 14: B ent u in staat geweest om al de geplande investeringen in de voorbije 12 maanden te realiseren?
48
(per ondernemingsgrootte) Figuur 15: Realisatie van de geplande investeringen (per ondernemingsgrootte)
49
Figuur 16: Bent u in staat geweest om al de geplande investeringen in de voorbije 12 maanden te realiseren? (per Gewest)
51
Figuur 17: Realisatie van de geplande investeringen (per Gewest)
52
Figuur 18: Bij hoeveel banken hebt u een krediet openstaan? (per ondernemingsgrootte)
57
Figuur 19: Bij hoeveel banken hebt u een krediet openstaan? (per Gewest)
58
Figuur 20: Kredietaanvraag tijdens de voorbije 12 maanden voor de financiering van investeringen (per ondernemingsgrootte)
59
Figuur 21: Kredietaanvraag tijdens de voorbije 12 maanden voor de financiering van investeringen (per Gewest)
6
Figuur 22: Kredietaanvraag in de afgelopen 12 maanden ter financiering van de exploitatie (per ondernemingsgrootte)
61
Figuur 23: Kredietaanvraag in de afgelopen 12 maanden ter financiering van de exploitatie (per Gewest)
62
Figuur 24: Kredietaanvraag in de afgelopen 12 maanden ter financiering van de investeringen en ter financiering
63
van de exploitatie (per ondernemingsgrootte en per Gewest)
140
Figuur 25: Redenen waarom geen kredietaanvraag werd ingediend (per ondernemingsgrootte)
64
Figuur 26: Redenen waarom geen kredietaanvraag werd ingediend (per Gewest)
65
Figuur 27: Gevraagd kredietbedrag (per ondernemingsgrootte)
66
Figuur 28: Gevraagd kredietbedrag (per Gewest)
67
Figuur 29: Weigering van aangevraagd bankkrediet (per ondernemingsgrootte)
68
Figuur 30: Weigering van aangevraagd bankkrediet (per Gewest)
69
Figuur 31: Weigering van aangevraagd bankkrediet (volgens het gevraagde bedrag)
70
Figuur 32: Reden van de weigering van een bankkrediet
71
Figuur 33: In welke mate heeft men nood aan externe financiering de komende 12 maanden? (per ondernemingsgrootte)
73
KeFiK-rapport • KMO-financiering
Figuur 34: In welke mate heeft men nood aan externe financiering de komende 12 maanden? (per Gewest)
74
Figuur 35: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering (per ondernemingsgrootte)?
76
Figuur 36: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering?
77
Figuur 37: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering?
78
Figuur 38: In welke mate ondervond u problemen bij het aantrekken van bankfinanciering (per Gewest)?
79
Figuur 39: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank zakelijke waarborgen eiste?
80
Figuur 40: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank persoonlijke waarborgen eiste?
81
Figuur 41: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank meer informatie eiste?
82
Figuur 42: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de contactpersoon niet steeds dezelfde is?
83
Figuur 43: In welke mate ondervond u problemen met het feit dat de bank een lange beslissingstermijn nam?
84
Figuur 44: In welke mate ondervond u problemen met de hoge kostprijs voor een lange termijn krediet?
85
Figuur 45: In welke mate ondervond u problemen met de hoge kostprijs voor een korte termijn krediet?
86
Figuur 46: Score op 10 voor de kwaliteit van de dienstverlening van de bank (per ondernemingsgrootte)
89
Figuur 47: Score op 10 voor de kwaliteit van de dienstverlening van de bank (per Gewest)
90
Figuur 48: Evolutie van de kwaliteit van de dienstverlening.
91
Figuur 49: Mijn bank geeft voldoende advies bij moeilijke situaties
92
Figuur 50: Mijn bank geeft betrouwbaar advies
93
Figuur 51: Mijn bank heeft kennis van het «reilen en zeilen» van mijn onderneming
94
Figuur 52: Ik vind het belangrijk om mijn bank te informeren over de bedrijfsactiviteiten
95
Figuur 53: Kent u de dienst kredietbemiddeling van het KeFiK?
96
Figuur 54: Heeft u een rating / scoring bij de bank?
98
Figuur 55: Heeft u een rating / scoring bij de bank?
98
Figuur 56: Indien de ondernemer weet dat hij een rating/scoring heeft bij een bank, kent hij die rating dan?
99
Figuur 57: Aantal ondernemingen dat de criteria van zijn rating/scoring bij de bank kent
100
Figuur 58: Heeft de bank de ondernemer reeds aangesproken over zijn rating/scoring?
100
Figuur 59: Zou de ondernemer meer informatie over de rating moeten krijgen vanwege de bank? (N=731)
101
Figuur 60: Kennis van de overheidsmaatregelen in het Vlaams Gewest
103
Figuur 61: Kennis van de overheidsmaatregelen in het Waals Gewest
104
Figuur 62: Kennis van de overheidsmaatregelen in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
105
Figuur 63: Huidig en toekomstig gebruik in het Vlaams Gewest
106
Figuur 64: Huidig en toekomstig gebruik in het Waals Gewest
107
Figuur 65: Huidig en toekomstig gebruik in het Brussels Hoofdstedelijk Gewest
108
Figuur 66: Extra inspanningen ter ondersteuning van de financiering van KMO’s (N=648)
109
Figuur 67: Financieringsbehoefte met interne middelen gefinancierd (N=573)
111
Figuur 68: Externe financieringsmiddelen
112
Figuur 69: Aandeel eigen vermogen in verhouding tot het balanstotaal (N=557)
113
Figuur 70: Voorziet u om uw eigen vermogen te verhogen in de komende 12 maanden? (N=802)
114
Figuur 71: Op welke wijze denkt u uw eigen vermogen te verhogen in de komende 12 maanden? (N=210)
115
Figuur 72: Plannen van een versterking van het eigen vermogen als gevolg van de notionele intrestaftrek
115
Figuur 73: Welke impact heeft de crisis in de voorbije maanden gehad op de toegang tot bankfinanciering (per ondernemingsgrootte)?
116
Figuur 74: Welke impact heeft de crisis in de voorbije maanden gehad op de toegang tot bankfinanciering (per Gewest)?
117 141
lijst van tabellen Tabel 1: Gemiddeld opgenomen bedrag
25
Tabel 2: Debiteuren 27 Tabel 3: Bedrag van de toegekende kredieten
28
Tabel 4: Aanwendingsgraad 28 Tabel 5: Aantal verstuurde enquêtes en antwoordpercentages
32
Tabel 6: Indeling volgens grootte
33
Tabel 7: Indeling volgens micro-ondernemingen en KMO’s
34
Tabel 8: Indeling naar de juridische vorm
34
Tabel 9: Indeling per Gewest
34
Tabel 10: Indeling per Gewest en per ondernemingsgrootte
35
Tabel 11: Indeling naar de leeftijd van de onderneming
35
Tabel 12: Indeling naar sector per Gewest
37
Tabel 13: Indeling naar omzet van de ondernemingen (2010, in euro)
37
Tabel 14: Indeling naar omzetgroei in de laatste 3 jaren
38
Tabel 15: Besteding belangrijk deel van de omzet aan innovatie
40
Tabel 16: Besteding aan innovatie in percentages van de omzet
41
Tabel 17: Investeringsdoeleinden (per ondernemingsgrootte)
45
Tabel 18: Investeringsdoeleinden (historisch, alle ondernemingen)
46
Tabel 19: Investeringsdoeleinden (per Gewest)
47
Tabel 20: Realisatie van de geplande investeringen (per ondernemingsgrootte)
50
Tabel 21: Gebruikte financieringsmogelijkheden (per ondernemingsgrootte)
53
Tabel 22: Gebruikte financieringsmogelijkheden (per Gewest)
54
Tabel 23: Gebruikte financieringsmogelijkheden (historisch, alle ondernemingen)
55
Tabel 24: Kredietaanvraag tijdens de voorbije 12 maanden (N=823)
58
Tabel 25: Individuele kredietaanvragen voor de financiering van investeringen en de exploitatie (per ondernemingsgrootte)
72
Tabel 26: Uitstaande waarborgen in het kader van een bankkrediet Tabel 27: Externe financieringsmiddelen
87 113
Verantwoordelijke uitgever: Frédéric LERNOUX - KeFik VZW - de Lignestraat 1 - 1000 Brussel - ondernemingsnummer 0809 561 802
VZW
Kenniscentrum voor Financiering van KMO Centre de Connaissances du Financement des PME Kenniscentrum voor Financiering van KMO (KeFiK) de Lignestraat 1 | 1000 Brussel
[email protected]