1990 7/1 RONDOM DEN HERDENBERGH Tijdschrift van de Historische Vereniging Hardenberg en Omgeving Lidmaatschap f 22,50 per jaar. Bestuur: Mevr. H. v.d. Anker-v.d. Brand te Slagharen, voorz. W.B. Meijer te Kloosterhaar, secr. M.J.F. Valkman te Hardenberg, penningm. F. Ekkel te Kloosterhaar, lid Mevr. G. Jonkhans-Kampman te Radewijk, lid. Mevr. F. Kampman-Herbert te Oud-Bergentheim, lid. A. Kuiper te Mariënberg, lid. L Odink te Lutten, lid. A. de Roo te Hardenberg, vice-voorz. Het adres van de secretaris is: Sportstraat 14, 7694 BB Kloosterhaar, tel. 05234-1249. Bankrelatie: Rek. nr. 3849.47.824 bij Rabobank Hardenberg. (Postrek. v.d. bank: 812263).
Redactiecommissie: J.T.A. te Gussinklo A. Kuiper J. Weitkamp C. Lina, eindred. Redactie-adres: Bruchterweg 17, 7772 BD Hardenberg, tel. 05232-61274. Inhoud: 1. Van de redactie
pag. .................................................................................
703
2. Galg en rad in Hardenberg .................................................... C. Lina
704
3. Van boeken gesproken 4. Herinneringen 5. De Roode Loop
........................................................ C. Lina
713
................................................................. F.L Meijler
714
................................................... J.T.A. te Gussinklo
716
6. Hardenberg in 1873 (I)
....................................... Gert J.F. Weitkamp
717
7. Op zoek naar de bronnen van de Vecht .................................. C. Lina
720
8. Uit het werk van Hendrik van Laar ........................................... C. Lina
721
9. George Anne Christiaan Willem Marquis de Thouars (I)
724
... C. Lina
10. Van de bestuurstafel .......................................................................... omslag Het overnemen van artikelen of gedeelten daarvan uit dit tijdschrift mag alleen na daartoe verkregen toestemming van de redactie.
Het eerste nummer van de zevende jaargang verschijnt in een jaar van herdenkingen aan de Tweede Wereldoorlog. Daaraan willen we in de komende afleveringen aandacht besteden. Tijdens de oorlog ontsnapte een joodse jongen, Izak Kan, uit het kamp bij het plaatsje Linde. Hij kwam als onderduiker bij de onverschrokken boer Weerts te Kloosterhaar, die met gevaar voor eigen leven veel mensenlevens van de dood wist te redden. Daar ontmoette Kan een andere jonge onderduiker, Frits Meijler. Beiden hebben ze nu een respectabel aantal kruisjes op de rug. Prof. Dr. F. L Meijler verricht baanbrekend werk op het gebied van de cardiologie, waardoor hij bekend is over de gehele wereld. Hij heeft ons op het spoor gebracht van de heer J. Kan, die nu in Jizreël woont. De heer Kan heeft tijdens de oorlog een dagboek bijgehouden en heeft ons toegezegd in ons tijdschrift zijn wederwaardigheden te verhalen. Zijn vader was voor de oorlog bekend als handelaar in ijzerwaren. Herman Makkinga, die eertijds een bloeiend loodgietersbedrijf bezat, weet hem zich nog goed voor de geest te halen. Kan, die een zaak te Coevorden had, reisde met zijn handelswaar ook in Noord-Oost Overijssel. Hij kwam vooral bij aannemers, timmerlieden, winkeliers, en bezocht de bouwplaatsen om daar aan vaklieden gereedschap te verkopen. Bestellingen werden vlot geleverd. Makkinga was vol lof over de kwaliteit van het geleverde en de betrouwbaarheid van de handelaar. Hij liet mij een waterpas zien, die hij indertijd bij Kan gekocht had en die nog steeds dienst doet. Deze waterpas werd door de heer Kan op de fiets naar Hardenberg gebracht, een dag na de bestelling. Op zijn zakenreizen werd hij wel vergezeld door zijn zoon, die nu in Israël te Jizreël woont. De heer J. de Witt te Maastricht, zoon van de bekende stuwwachter De Witt uit Hardenberg, heeft in zijn jonge jaren een dagboek bijgehouden tijdens de Tweede Wereldoorlog. Ook van hem mogen we een bijdrage tegemoet zien, heeft hij ons toegezegd. Het kan interessant zijn iets van de oorlog door kinderogen te zien. Prof. Dr. Meijler kennen onze lezers uit zijn bijdragen aan ons blad en wellicht ook uit zijn boek: „Kun jij een aardappel maken?", waarin hij zijn belevenissen als onderduiker bij Weerts beschrijft. Hij is nu bezig met een boeiende bijdrage over Amerikaanse vliegeniers, die tijdens de oorlog in onze gemeente zijn neergestort met hun vliegtuig. Hij las daar een Amerikaans verslag over in een tijdschrift en probeert in contact te komen met de vliegenier, die dit artikel geschreven heeft. Mogelijk heeft Albert Weerts uit Kloosterhaar de hand gehad in de geslaagde ontsnapping aan de vijand van deze Amerikaan en zijn makkers. Prof. Meijler hoopt de schrijver van het artikel te ontmoeten in de United States waar hij regelmatig komt in verband met zijn kennis op het gebied van de cardiologie. Maar ook andere onderwerpen uit de geschiedenis van Hardenberg en omgeving zullen dit jaar in ons tijdschrift een plaats krijgen, hetgeen onze lezers in deze eerste aflevering zullen ontdekken.
703
Galg en rad in Hardenberg
G. Lina
Als men bij Brucht over de Broeklandenweg naar de hoge brug over het kanaal gaat, zal wellicht niemand weten of vermoeden dat hier in lang vervlogen tijden de gerichtsplaats van het oude Hardenberg was. Links van de weg zien we een rij fraaie dennen die gespaard zijn gebleven, nadat het zogenaamde Grootersbosje eraan geloven moest bij het maken van een oprit naar de brug. Tevergeefs zal men naar overblijfselen van die gerichtsplaats zoeken. Ik herinner me nog hoe we soms op mooie zondagmiddagen in de zomer naar dat Grootersbosje wandelden, nu al meer dan dertig jaar geleden. De kinderen konden daar ongehinderd spelen op een heideveldje, dat overwoekerd werd door jonge dennenopslag en braamstruiken, die daar ook een plaats opeisten. Vader streek dan behaaglijk neer op een plaid met een boek, zolang hij tenminste niet overeind gesjord werd door zijn kroost om mee te doen aan hun spel. Soms vloog er vlak voor je voeten met dof geraas een fazantehen op of rende een haasje weg uit de oude greppels, die misschien eens de begrenzing waren van de gerichtsplaats. Nu vormden ze een scheiding tussen het natuurterrein en het bouwland dat door arbeiders in de eerste helft van de twintigste eeuw met grote inspanning aan de heide ontworsteld werd. Veraf aan de Bruchterbeekweg lagen schilderachtige boerderijtjes, die gedeeltelijk achter geboomte schuil gingen.
Geen spoor meer te bekennen van galg of rad, die daar eeuwen geleden zo afschrikwekkend in het landschap gestaan hadden. Wel waren er soms kraaien in de lucht, maar ze zwermden niet meer om de lugubere buit die soms ook in Hardenberg aan de galg gebungeld moet hebben: galgenaas! Reeds in de dertiende eeuw bediende men zich in Hardenberg van galg en rad. We lezen daarover in de oude „Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant". Daarin schrijft Johannes de Beke dat Rudolf van Koevorden naar Hardenberg komt in de zomer van het jaar 1229. 704
Bisschop Wilbrandus heeft namelijk een bestand afgekondigd van twee weken. Daarom besluit Rudolf van Koevorden, slechts vergezeld door een van zijn trawanten, Henric van Gravesdorp, „tot ten casteel van Hardenberch" te gaan om met de bisschop te spreken. Hij wil namelijk onderhandelen over de voorwaarden van een vrede en waarschijnlijk ook spreken over de boete van tweeduizend en zeshonderd zilveren marken, die de Drenten nog altijd moeten opbrengen als vergoeding voor de verwoestingen, die ze in het Stichtse land aangericht hebben. De bisschop is uiterst verbaasd dat Rudolf de moed heeft om - ongewapend nog wel - naar zijn bittere vijanden te komen. Knarsetandend van woede zien de mannen van het kasteel te Hardenberg hun aartsvijand uit Drente de poort binnengaan. De moorddadige slag bij Ane, waarbij bisschop Otto van der Lippe en zijn ridders om het leven kwamen, zijn ze nog niet vergeten. De listigheid, waarmee Rudolf, nadat de bisschop hem eerst tot overgave gedwongen had, toch weer het kasteel van Koevorden in handen wist te krijgen, dat kan toch niet onbestraft blijven? De banvloek is immers over hem uitgesproken? Heeft de bisschop niet zelf uitdrukkelijk bevolen het kasteel van Koevorden weer te veroveren?
Vondsten uit de slag bij Ane (gemeentehuis Gramsbergen). U ziet hier een speerpunt, een hoefijzer en een paardespoor van een ridder met een bronzen prikkel en andere voorwerpen uit de Slag bij Ane in 1227. 705
Bijna was dat gelukt in de winter van 1228, toen alle broeklanden door de strenge vorst bevroren waren. Over het ijs rukten de Stichtse troepen op tot vlak onder de muren van het kasteel, maar door plotselinge dooi, storm en regen waren de mannen van de bisschop gedwongen geweest snel weg te trekken van Koevorden, ja zelfs zo overhaast, dat ze veel oorlogsmateriaal moesten achterlaten, tot meerdere triomf van Rudolf. Iedereen weet deksels goed dat de bisschop „herde gram" is over het verloop van de strijd en op zijn vijand, die de brutale moed heeft om hem te komen bezoeken. Vandaar dat de „kasteelbewaarders" besluiten het vertrek, waarin Rudolf en Henric zich bevinden, binnen te stormen en het tweetal gevangen te nemen. Later brengen ze hen buiten het slot om ze te radbraken, een gruwelijk pijnlijke marteling, waarna ze de lichamen van de mannen uit Koevorden „op staken setten". De bisschop mag dan wel verklaren dat hij met deze terechtstelling niets te maken heeft gehad, maar in Utrecht denkt men daar anders over. Er ontstaat grote beroering in de stad. Velen zien in bisschop Willebrandus een verachtelijke woordbreker en moordenaar, anderen nemen het op voor de kerkvorst en beweren dat hij ten hoogste verstoord en misnoegd is over het optreden van de kasteel bewaarders te Hardenberg en hen zijn gunst en vriendschap opgezegd heeft. Dagenlang wordt er in Utrecht gevochten tussen voor- en tegenstanders van de bisschop, er vallen doden, huizen gaan in vlammen op, de bisschop vertrekt in allerijl uit Hardenberg om in het openbaar te getuigen dat hij onschuldig is aan de dood van Rudolf van Koevorden. Maar dat heeft niet het gewenste effect. De strijd gaat door en Willebrandus heeft de hulp van graaf Floris van Holland nodig om „vrede en vriendschap" af te dwingen in Utrecht. Dezelfde bisschop doet niet lang daarna weer een inval in Drente, waarbij zijn mannen paarden, wapens, kleren en proviand roven, brand stichten in talrijke Drentse dorpen, Koevorden verwoesten en zich vergrijpen aan „Wiven ende kinder die se wredelike dooden". De kroniekschrijver Johannes de Beke vermeldt daarbij ook nog dat de bisschop „in groter eren ende hem seer verblidende" over de geroofde buit terugkeert naar Ane, waar hij zich veilig voelt tegen een onverhoedse aanval van de Drenten. Het zal je bisschop maar wezen! Met galg en rad konden bewaarders van het kasteel te Hardenberg in 1229 reeds goed overweg. De rechtspraak van de Middeleeuwen en later ook in de Renaissancetijd maakte er niet weinig gebruik van. Velen stroomden samen om de terechtstellingen bij te wonen uit een vreemde mengeling van sensatie en emotie, want er waren niet alleen gevoelens van tevredenheid, leedvermaak en vreugde, maar men liep ook over van ontroering, weten we uit Huizinga's „Herfsttij der Middeleeuwen". Wij kunnen ons het genoegen van dit kijkspel maar moeilijk indenken, hoewel in onze tijd de cowboy-films laten zien hoe paardedieven worden opgehangen en hoe in misdaadthrillers bijna dagelijks op het tv-scherm mensen worden doodgeschoten alsof het vliegen zijn die met een vliegemepper worden uitgeroeid. Er was een mogelijkheid om op het laatste moment aan de strop te ontkomen. Het is lang de gewoonte geweest dat wanneer een vrouw tijdens een terechtstelling verklaarde dat ze met de galgestrop wilde trouwen de veroordeelde gratie werd verleend, op voorwaarde dat het huwelijk dadelijk ter plaatse werd voltrokken. Het 706
verhaal wil dat de veroordeelde ook wel eens, nadat hij de vrouw bekeken had, toch maar liever zijn hoofd door de strop stak. Om diefstal werd men niet zomaar tot de galg veroordeeld, zoals Wilhelm Busch veronderstelt in een van zijn gedichtjes, dat we nu alweer zo'n zestig jaar geleden op school voor de Duitse leraar moesten leren. Het luidde ongeveer zo: Fing man vorzeiten einen Dieb, man hing ihn auf, mit schnell Betrieb, und meinte man: er sei verschieden, man ging nach Hause und war zufrieden. Ein Wandrer von der weiche Sorte, kam einst zu solchem Galgenorte und sieht dasz oben einer hangt, den kürzlich man den Hals verlangt.
„De wandelaar bij de galg", Gesina ter Borch (1631-1690). Deze tekening van de begaafde tekenares uit Zwolle is ± 1654 gemaakt. Geesken ter Borch is vooral bekend om haar gedichtenboek, dat ze prachtig illustreerde. Mogelijk heeft bij deze afbeelding, waarvan u een fragment ziet, een moraliserend gedicht behoord, dat ze niet opgenomen heeft in haar boek. De bewogen wandelaar haalt in het gedicht vervolgens de opgehangen man van de galg en - o wonder boven wonder - want zie: Und sieh, nach Anderung der Lage, tritt neu die Lebenskraft zu Tage, so dasz der gute Delinquent die Welt ganz deutlich wieder kennt. 707
Wanneer de man weer op zijn verhaal gekomen is, nemen ze roerend afscheid van elkaar. De op krachten gekomen gehangene omarmt dankbaar zijn levensredder en vertrekt. Nadat hij uit het gezicht verdwenen is, ontdekt de edele redder dat zijn beurs eveneens vertrokken is. Jacob van Riemsdijk heeft zich aan het eind van de achttiende eeuw ingespannen om uit de oude archiefstukken aan te tonen dat Hardenberg in lang vervlogen tijden bevoegd was tot lijfstraffelijke rechtspraak op eigen grondgebied. Scepenen en Raedt moesten dan uitspraak doen. Of voor halsmisdaden daarvan gebruik gemaakt werd, heb ik nergens kunnen vinden. Zoveel als mogelijk was, werden wetsovertredingen en misdaden afgekocht in de vorm van geld of tonnen biers, soms met de nadrukkelijke voorwaarde dat het „dubbelt Haerlemmer bier" moest zijn. Uitgezonderd daarvan bleven ernstige „ondade", zoals moord en verkrachting. We kunnen ons toch niet indenken dat men in Hardenberg alleen voor het vermaak van voorbijkomende wandelaars een galg opgericht heeft. Vlak over de grens, in het Bentheimse gebied, niet ver van Venebrugge, was ook een rechtsgebied. Omtrent de Stalbrink stond een galg in de nabijheid van een herberg, die de veelzeggende naam „De Springbijl" had. We lezen bij Heinrich Heine dat in ons land de beul in het ophangen en aanverwante werkzaamheden niet zo handig was. Hij schrijft tenminste daarover: „Nirgends in der Welt wird man schlechter gehenkt wie in den Niederlanden". Het lijkt mij wat moeilijk uit eigen persoonlijke ervaring tot een goede vergelijking te komen op dit gebied. Het bewijst wel dat Heine geïnteresseerd was in terechtstellingen, die hij zelfs tijdens zijn bezoeken aan ons land moet hebben bijgewoond. Maar wat wil je? Er waren toen nog geen voetbalwedstrijden, waarin talentvolle spelers het veld uitgeschopt worden, geen fans die met fragmentatiebommen en ijzeren staven de stadions tot een slagveld maken en de kreten „schup 'm dood" of „bloed aan de paal" moesten nog worden uitgevonden. Dit even overdacht om te voorkomen dat we met dédain op het verleden zouden neerzien. Volgens de archiefstukken was er in Hardenberg een gerichtsplaats met galg en rad, maar was daarvan nog iets terug te vinden dat als concreet bewijs kon dienen? De stadssecretaris Van Riemsdijk besloot in 1781 dit nader te onderzoeken. Op maandag 27 augustus van het jaar 1781 loopt de bejaarde Hermen Nijman moeizaam door de Voorstraat te Hardenberg. Op deze stralende zomermorgen is hij op weg naar het stadhuis, waar men hem ontboden heeft. Hermen is 79 jaar en de last der jaren vertraagt zijn gang. Nadat hij moeizaam de stoep van het raadhuis beklommen heeft, wordt hij verwelkomd door secretaris Jacob van Riemsdijk, die hem met ongeduld verwacht. Schepen Berend van Borne, schepen Frederik Bussemaker, de 77-jarige Gerrit Dijk en de 70-jarige Gerrit Lugt zijn op het vroege morgenuur al aanwezig. Ze zijn bijeengeroepen om te spreken over het oude galgeveldje van Hardenberg. Van Riemsdijk vertelt in zijn inleidend woord dat hij bezig is met het samenstellen van een boek, waarin hij alle oude stadsrechten, octroyen en privileges van Hardenberg wil beschrijven. Bij voortduren worden de rechten van de kleine Overijsselse steden met voeten getreden. Hij zal daarbij zeker het jachtrecht als voorbeeld 708
gegeven hebben, waarover hij voor „Burgemeesteren, Schepenen en Raaden der Stad Hardenbergh" een uitvoerig request geschreven heeft „Ter zake van de jagt". Het is een flinke brochure geworden die de volgende maand aan de orde zal komen op de landdag van de „Edele Mogende Heeren Ridderschap en Steden, de Staaten van Overijssel", die in oktober gehouden zal worden „binnen Campen". Van Riemsdijk wil uit oude stukken aantonen dat men hier een eigen gericht had om boosdoeners, die zware misdrijven op hun geweten hadden, te veroordelen tot lijfstraffen, ja zelfs tot galg en rad. Uit het jaar 1551 heeft hij in het stadsarchief „een accoord van bloetzoeninge" aangetroffen. Op 27 oktober van dat jaar verschijnt Luken Jacobsz „myt sijn bruder Bert voor Scepenen en Raedt". Luken bekent dat hij schuldig is aan doodslag. Om dat te verzoenen, moet hij voor de maand mei acht gouden rijders betalen en daarna, op „Sunte Michiel", nog eens acht gouden rijders. Hoewel Andreas Rolofsz., Evert Leffertsz. ende Engelbert Hendricksz. borg willen zijn, wordt bepaald dat alle bezit van Luken, binnen of buiten Hardenberg, huis, hof, koe, kalf, paarden, wagen eraan geloven moeten als hij zijn verplichtingen niet nakomt. Bovendien moet hij nog afdragen: 1 mud rogge tegen Martinidag en 1 mud aan het eind van het jaar. Van Riemsdijk noemt de richter niet. Dit moet Bruijn Blanckvordt geweest zijn, die reeds in 1546 richter ten Hardenborch was en vertegenwoordiger van zijne keizerlijke majesteit en ons aller genadiglijken Heere, Karel de vijfde. De richter of Schout had tot taak de schepenen een vonnis te doen uitspreken, waarna hij het vonnis ten uitvoer liet brengen. Met bovenstaande uitspraak wordt de stadsvrede hersteld. 709
In 1569 doet de hertog van Alva een onderzoek naar het rechtsgezag der steden in lijfstraffelijke misdaden. In de jaarrekeningen van Stad Hardenberg is nog een opgave te vinden van de kosten die men moest vergoeden voor dat onderzoek. Wyllem Egbertsz., Geerdt Volkersz., Wyllem Smyt ende Henr. Weerden waren in dat jaar de burgermeisteren. Een verslag van dit onderzoek ontbreekt. Alva zal wel gedacht hebben: „Die bevoegdheid kunnen ze beter aan mij overlaten." Karel de Vijfde had bij zijn komst als landheer in 1528 de privileges van de Overijsselse steden erkend. Maar een steeds sterker centralistisch streven was aanleiding tot gedurige schermutselingen. Het onderzoek was dus niet zo'n sterk bewijs. Van Riemsdijk heeft een vergeeld perkament uit 1550 met het zegel van rechter Bruijn Blankckvordt er nog aan, gedateerd op manendach na Omnis Sanctorum (maandag na allerheiligen), dus 3 november. Bruijn Blanckvordt verklaart dat hij op die dag, met zijn keurnoten Geerdt de Wijse en Geerdt Costerszoone 't Heemse, op de plaats genaamd het Gerichte een rechtszitting heeft gehouden over een grensgeschil tussen de boeren van Brucht en andere schapenbezitters. Het ging over het recht „De scapebeesten te drijven in de boerschap Brucht tegens de sogenaemde Assieskamp". We moeten wel bedenken dat er in die dagen nog geen spoorlijn, geen kanaal en geen Twenteweg was, maar dat het gebied, bestaande uit bouwland, heide, veen en bos, een aaneengesloten geheel vormde. Van Riemsdijk heeft dit document tevoorschijn gehaald om te laten zien dat Hardenberg in de zestiende eeuw dus een gerichtsplaats had. Hij wil nu wel eens horen van de bejaarde Hardenbergers wat zij nog weten te vertellen over het galgeveldje, in tegenwoordigheid van de schepenen Bussemaker en Van Borne. De oude Nijman beschrijft de gerechtsplaats. Het is een rond veld met een heuveltje in het midden. Het veld is afgescheiden van de heide door een brede greppel. In zijn jonge jaren hebben oude mensen hem verteld dat op die plaats een galg en een rad gestaan hebben en dat daar het halsgerichte voltrokken werd. Nijman heeft zelf de galg nooit gezien; die was in zijn jeugd al buiten gebruik. Alleen een brok van een afgebroken paal waarop het rad bevestigd was geweest en een stuk van de galg staken nog een of twee voet boven de grond uit. Gerrit Lugt en Gerrit Dijk bevestigen dat. In hun jeugd hebben ze die brokstukken van galg en rad ook gezien. Ouden van dagen hebben hen toentertijd verteld dat die verweerde stukken hout overblijfselen waren van galg en rad. In de loop van de achttiende eeuw zijn ze vergaan, maar de greppel is er nog. Lugt en Dijk kunnen dat weten, want de vorige dag zijn ze er op zondagmiddag maar eens een kijkje gaan nemen. Hermen Nijman is niet meegeweest, want de afstand is voor hem te bezwaarlijk om die te voet af te leggen. De twee mannen hebben alles opgemeten. De galgenbelt ligt zo'n driehonderdvijfenzeventig voetstappen van de Assieskamp. Twee gaten op het heuveltje geven nog duidelijk aan waar vroeger de palen gestaan hebben en de brede greppel is er ook nog. Die hebben ze nagemeten. De omtrek is negentig voetstappen. Dijk en Lugt vertellen verder dat ze in hun jeugd op die plaats vele malen de beesten gehoed hebben en dat ze als kinders dikwijls op het galgeveldje speelden rond de overblijfselen van de palen. Met een grijns 710
zegt de oude Lugt dat er mensen waren, die de plaats vermeden en bang waren voor spoken of geesten. Verder viel er niets belangrijks meer over te vertellen. Van Riemsdijk heeft ijverig aantekeningen gemaakt van hetgeen er gezegd is en vraagt de bejaarde vertellers of ze alles naar waarheid weergegeven hebben. Als de drie dit bevestigen, vraagt hij hen of ze dit ook met een „solemnelen" eed willen bekrachtigen, er wel op wijzend dat een meineed zwaar gestraft zal worden. Er zijn geen bezwaren. De drie mannen verklaren onder ede dat ze de zuivere en oprechte waarheid gesproken hebben. Nadat de secretaris heeft voorgelezen wat ze over het galgeveld te berde gebracht hebben, zetten ze hun handtekening daaronder, als bewijs dat ze ermee accoord gaan. Er is een moeilijkheid: Gerrit Lugt kan niet schrijven. Hij tekent met zijn merkteken. Namens het stadsbestuur tekenen Van Borne en Bussemaker. Het geheel wordt nog eens duidelijk bekrachtigd met het stadszegel.
De vergadering is nu afgelopen, maar de mannen praten nog wat na en het gesprek komt op degenen die steeds in de zomer plaggen steken op het galgeveld of daar gaan maaien zonder dat ze er recht op hebben. Van Riemsdijk knoopt dat in zijn oor. Hij wil voorkomen dat de gerichtsplaats nog verder wordt aangetast en zal zich bezinnen op maatregelen. Met de verklaring van de drie oude Hardenbergers heeft hij weer een stukje tekst voor zijn scriptie, die uiteindelijk 355 bladzijden zal tellen. De titel is: „Boek van Privilegiën, Octroyen, Handvesten en Gerechtigheden, mitsgaders van andere Zaaken en Handelingen der Stad Hardenbergh". In dat boek vinden we ook de maatregel tegen het plaggensteken en maaien op de galgebelt. Op 15 July 1782 wordt bepaald dat het de burgeren verboden is om op des Stads aloude gerichtsplaatze, gemeenlijk het Galgenveldjen genaamd en gelegen tegens den zoogenaamden Assieskamp in de Stadsvrijheid van Hardenberg plaggen te steken of te maaijen. De koster van Hardenberg krijgt opdracht om dit op zondag 21 July bij de kerk te publiceren. Koster Martin Pruim schrijft eronder dat hij de opdracht heeft vervuld. 711
ledereen kan nu weten dat het verboden is om nog op dat veldje te komen, op straffe van 4 zilveren dukaten voor elke overtreding van het gebod. De aanbrenger van een overtreding (wiens naam geheim gehouden zal worden, mits hij voldoende bewijzen aandraagt), krijgt de helft van de boete. Velen vermeden het galgeveldje. Het was de plaats waar boosdoeners in vroeger eeuwen werden terechtgesteld en begraven. Men vreesde dat de geesten van de doden wegens hun misdaden geen rust konden vinden en daar bleven rondwaren. Daarom kwam men liever niet op de Spokenkamp, die aan de galgebelt grensde. Tot op de huidige dag is daar een herinnering aan: niet ver van de Twenteweg ligt nog steeds de Spokenkampweg. 712
Zegel van de Stad Hardenberg, eind 18e eeuw. We zien de afbeelding van Stefanus onder een kerkgewelf. Daaronder staat zijn naam vermeld: S. Stephanus. Verder lezen we: Sigilum Civitatis Hardenbergae (zegel van de stad Hardenberg).
Aantekeningen en bronnen: 1. Johannes de Beke, „Croniken van den Stichte van Utrecht ende van Hollant" Hoofdstuk LXIV; uitg. Dr. H. Bruch. 2. Oud archief van de gemeente Hardenberg: Werken van Jacob van Riemsdijk en verdere documenten. 3. J.R.W. Sinnighe, Overijsselsch Sagenboek. 4. Mr. J. van Lieren Mr. J. Tonkens, Hedendaagse historie van het Landschap Drenthe, blz. 95, 96 en 97. 5. Geschiedenis van Overijssel, blz. 89 en vervolgens, Mr. K. de Vries: Rechtskundige verschijnselen in de Middeleeuwen, en op blz. 135 en vervolgens Mr. G.J. ter Kuile: Rechtskundige verschijnselen in de nieuwere tijd.
Van boeken gesproken
c. Lina
Een dezer dagen is het boek „Vijf eeuwen Slingenbergh" verschenen. Het is geschreven door de heer H.J. Slingenbergh. De auteur schetst de historie van het geslacht Slingenbergh van 1411 tot heden. Hij heeft niet alleen een uitgebreide studie gemaakt van zijn familie en haar oorsprong, maar ook van de streekgeschiedenis. Het boek geeft ons inzicht hoe men in Noord-Oost Overijssel bij huwelijk, in erfkwesties, bij grondtransacties, e.d. handelde. Tal van namen uit vroeger eeuwen vermeldt het boek, die nu nog voorkomen in onze streek. Op blz. 57 lezen we dat een Evert Slingenbergh als goedsheer van Hardenberg het voorstel van Anthonie van Riemsdijk steunt om de bomen op het kerkhof te verkopen, teneinde de kerk van Hardenberg uit de financiële moeilijkheden te helpen. We schreven in „Rondom den Herdenbergh" over deze turbulente vergadering van 12 maart 1799, waarin de emoties ten onrechte hoog opliepen over kerkmeester Willem Hofsink (1989 no. 2). Zo zijn in Slingenberghs boekfamiliegegevens en historie met elkaar verweven. Het boek werd keurig uitgegeven door Seinen's Grafische bedrijven. De 90 pagina's zijn geïllustreerd met tal van foto's en andere illustraties. Prijs f 29,-. 713
Herinneringen
F.L Meijler
De meidagen, vooral zo rond de 10e mei, roepen altijd beelden bij mij op van die onheilsdagen: 10-15 mei in 1940. Vooral als het mooi weer is, zoals dit jaar, voel ik als het ware de sfeer en de dreiging van die week, nu 49 jaar geleden. Mijn herinneringen - ik was een kind van nog maar net 15 jaar - zijn uiteraard vervaagd. Het gekke is wel dat ik nog precies weet welke kleren ik droeg op die 10e mei en ik herinner me de kleur paarden, waarop de Duitse - het waren overigens Oostenrijkse - officieren reden. De eerste Duitse soldaten zaten breed op hun motorfietsen, met helmen op, lange gummi groene jassen aan en hun geweren schuin over de rug. Al spoedig legden ze beslag op de openbare gebouwen in Almelo, waar ik toen woonde aan de Parkweg 35. Het ergste was dat ze meteen bezit namen van ons zwembad aan de Sluiskade en van het gymnastieklokaal van de Rijks-HBS. Ik was een kind en kon niet weten, zou Wim Sonneveld zingen, dat het voorgoed voorbij zou gaan. We kunnen alleen maar filosoferen over hoe Nederland en de wereld er uit zou hebben gezien anno 1989, indien de Tweede Wereldoorlog niet zou hebben plaatsgevonden en/of indien Nederland niet bezet zou zijn geweest. We kunnen veilig vaststellen dat van het elan en de hooggestemde verwachtingen, die ons in de na-oorlogse jaren bezielden, maar weinig is overgebleven. Zouden we Indonesië ook zijn kwijt geraakt? Zou Rusland een wereldmacht zijn geworden? Zouden de Verenigde Staten de centrale rol in wetenschap en techniek van Europa hebben overgenomen? Zou Japan haar vensters naar het Westen zo wijd hebben geopend? Allemaal vragen die in deze dagen bij me opkomen. Wel durf ik met zekerheid te stellen dat ik de plaats van de graven van mijn ouders zou hebben gekend en dat er geen Canadese soldaten in Nederlandse bodem zouden rusten. De herdenking van de vierde mei dit jaar voerde mij samen met mijn vrouw en twee (van de drie) van mijn volwassen kinderen naar het geallieerde oorlogskerkhof in Bergen op Zoom, waar voornamelijk Canadese militairen begraven liggen. Zonen van ouders die nu niet meer leven en vaders van kinderen die hun vader niet gekend hebben. Broers van nu bejaarde Canadese burgers met hoogstens nog een vergelend portretje van een jonge man in battle dress in hun bezit. Er waren teleurstellend weinig mensen die avond op dit prachtig onderhouden ereveld. Het werkt louterend die graven te bezoeken en je te realiseren hoe waar het is dat alleen herinneringen blijven. Herinneringen ook aan Albertus Weerts, zijn gezin en zijn boerderij in Kloosterhaar en aan Anne de Jong, de veldwachter in Bergentheim die me op een avond, begin september 1942, bij mijn moeder vandaan haalde. Mijn zuster was wijselijk al naar Zwitserland gegaan, haar eerder vertrokken verloofde achterna. Mijn vader had zich enige maanden eerder „vrijwillig" gemeld voor wat later zijn eindbestemming zou worden, een gaskamer in Polen. Mijn moeder bleef alleen achter, oud voor haar jaren, met grijs haar en door zorgen en verdriet gekwelde ogen. Ze zat aan de eettafel met haar handen vóór zich. Ze zag kans niette huilen en wel te denken aan mijn warme kleren en schone 714
zakdoeken en aan een appel voor onderweg. Veldwachter De Jong met zijn grote snor, in uniform, deed alsof het om een gewoon fietstochtje ging. Alles zou spoedig voorbij zijn en goed aflopen. Vader zou terugkomen van zijn werkkamp, zoals dat eufemistisch heette, Hanny uit Zwitserland en ik zou weer naar de HBS kunnen gaan. Hoe anders is het gelopen en Anne de Jong wist het even goed als Weerts het wist en zijn vrouw. Het afscheid, al die afscheiden in die dagen van al die mensen, was (waren) voor altijd. Waarom schrijf ik hier nu over? Waarom achtervolgen die beelden me meer dan vroeger? Het busje met halve en hele stuivers, gespaard door mijn moeder, dat mijn zuster onlangs terugvond? Of is mijn huidige levensfase meer ontvankelijk voor die vervaagde beelden van bijna 50 jaar geleden? Waarom, zo vraag ik me nu af, heeft mijn vader wel voor mijn veiligheid gezorgd en niet voor die van zichzelf? Hoe en wanneer heeft hij samen met veldwachter De Jong het plan beraamd me te laten onderduiken bij boer Weerts? Ik heb van niets geweten en kon er dus ook met niemand over praten en dat was maar beter ook. Mijn moeder heeft me ook niets gezegd, maar toch: plotseling stond veldwachter De Jong in de huiskamer en had moeder alles keurig ingepakt. De Jong kwam, zoals later bleek, geen dag te vroeg. Vader en hij hadden alles bedisseld en ik wist van niets. Na een fietstocht, die me eindeloos toescheen, over donkere weggetjes - het moet zeer laat in de avond zijn geweest - en over smalle paadjes, doemde de boerderij opeens in de duisternis voor me op. De Jong en Weerts hadden zelfs voor een maanloze nacht gezorgd en sterren waren er evenmin. Verder herinner ik me van die eerste dagen niet meer zo veel, wel nog de verjaardag van de meesterknecht Hendrik Eggengoor uit Bruchterveld. Volgens mij was hij op 7 september jarig. Pas later besefte ik mijn verdriet en eenzaamheid; gevoelens die ik, ook nu terwijl ik dit schrijf, maar moeilijk kan onderdrukken. Nog steeds valt Kloosterhaar bijna van het vlakke Nederland af. Laatst stond ik nog met één been in Balderhaar, Nederland, en met het andere in Duitsland. Alles lijkt vergeven, maar vergeten nog niet. En nu schrijf ik dit verhaal voor een tijdschrift dat in en rondom Hardenberg gelezen wordt. Want in Kloosterhaar ligt het breukvlak van mijn leven. De breuk is gelijmd, niet onzichtbaar voor wie me kennen en immer voelbaar voor mezelf.
Veldwachter Anne de Jong. (Foto met toestemming van de auteur, overgenomen uit „600 jaar Bergentheim"). 7 1 5
De Roode Loop J.TA te Gussinklo Het is altijd goed om wat verder te kijken dan de neus lang is. Dat gaat natuurlijk ook op als men in archieven snuffelt. De afgelopen jaren is mij herhaaldelijk opgevallen dat ons omringende gemeenten, zowel in Nederland als in Duitsland, beschikken over goede inventarislijsten van archiefstukken, die ter plaatse of elders worden beheerd. Soms kunnen daar aanwezige stukken direkt of indirekt verband houden met Hardenberg. Zo kwam in 1988 een uitgave tot stand van de hand van F.R.C. Burghardt (Rijksarchief in Drenthe; Assen), getiteld „Inventaris van het burgelijk bestuur van de stad Coevorden". Deze inventarisatie omvat archiefstukken uit een periode van ruim vier eeuwen, tot 1814. Deze fraaie uitgave op A4-formaat met in totaal 167 pagina's is zeer overzichtelijk uitgevoerd en kost f 16,50. In het register van aardrijkskundige namen wordt onder „Hardenberg" verwezen naar diverse archiefstukken. Een tweetal stukken (AC 573) heb ik dankzij Ir. Herman Brand kunnen achterhalen. Het betreft een vraag van de Maire (burgemeester) van Coevorden aan de onderprefect (Bestuursambtenaar) om aanwijzingen hoe te handelen om zich in Coevorden de te Hardenberg heersende „rooden loop" (dysenterie) van het lijf te houden met verordening van quarantaine (isolatie) maatregelen. In de brief, gedateerd 10 oktober 1811, wordt gemeld dat „in de gehugten onder de Mairie van den Hardenberg behoorende, de rooden loop heerschte en dat daaraan reeds verscheidene persoonen waren overleden". Uit de verordening, gedateerd 14 oktober 1811, blijkt dat dit betreft „De Buurtschappen Diffelen, Rheeze, Heemse en aan de Venebrugge, te Ane en Holtheme". De Maire van Coevorden verbiedt vervolgens zijn burgers om zich naar de huizen in deze gehuchten te begeven op straffe van een verbod om naar Coevorden terug te keren. Mocht dat toch gebeuren, dan dreigt er straf. Dat besmettelijke ziekten een grote tol eisten en eisen (denk aan AIDS), is iets van alle tijden. Maar vooral in onrustige perioden, zoals oorlog of rampen, is het raak. In een studieboek uit 1857 worden 36 pagina's gewijd aan de roode loop, waarvan men ook toen nog niet de juiste oorzaak kende (namelijk een besmettelijke (bacteriële) ontsteking van het maagdarmkanaal, meestal via voedingsmiddelen). Deze roode loop trad vooral als epidemie op in zomer en najaar (zie boven: oktober!), maar was in moerasgebieden vrijwel voortdurend wel min of meer aktief. In het akute stadium (wel meer dan 1 week durend) traden verschijnselen van ziekzijn, buikkrampen en (bloedige) diarrhee op. Voor kinderen, bejaarden en individuen met verminderde weerstand was de ziekte nogal eens dodelijk, temeer omdat de genomen maatregelen ons niet meer erg effectief overkomen (braakmiddelen/bloedzuigers/opiumtoediening enz). Het is dus niet te verwonderen dat de schrik er wel inzat en men strenge verordeningen uitvaardigde (met vaak weinig sukses overigens) om besmettelijke ziekten buiten de deur te houden.
716
Hardenberg in 1873
Gert J.F. Weitkamp
Enkele impressies; ofwel over mee-etende onderwijzers, besmettelijke ziekten, een stakende lijkschouwer en bollejagers in Bergentheim (I) Hardenberg, dat was vanaf 1818 tot 1941 de verzamelnaam voor de twee gemeenten Ambt- en Stad Hardenberg. In 1873 woonden in beide gemeenten 8647 inwoners. De overgrote meerderheid, 7349, woonde in het Ambt; het veel kleinere Stad, dat de kern van beide gemeenten vormde, herbergde 1298 inwoners. Deze gemeente fungeerde hoofdzakelijk als het dienstencentrum voor de wijde omgeving. Daar woonden voornamelijk de ambachtslieden, de winkeliers, de kasteleins en enkele landbouwers. Ook het transitoverkeer was van belang. De scheepvaart op de Vecht lag bijna het gehele jaar stil, maar in de straten van Hardenberg was het verkeer aanzienlijk. Door de gunstige conjunctuur in de turfindustrie was het aantal „Bovenlanders", Duitsers op doortocht naar werk in Holland, sterk gestegen. Zij zorgden „door hunne verteeringen, voor nogal eenig vertier". En als ze na hun bezigheden nog geld over hadden, konden ze vertrekken met de aanwezige transportmiddelen, zoals daar waren „eene welingerigte dilligence op Zwolle en vice versa. Voorts ook nog in een snorwagen des vrijdags van iedere week mede op Zwolle heen en terug en wijders de trekschuit". In Ambt Hardenberg waren de landbouw, de calicotfabriek in Heemse en de veenderijen langs de Dedemsvaart, in Bergentheim en Kloosterhaar de belangrijkste werkverschaffers. De meeste Hardenbergers waren lid van de Nederlandse Hervormde Kerk, daarnaast was er in Stad een Nederduitsch-lsraëlitische Gemeente. In Ambt was de meerderheid eveneens hervormd, in deze gemeente was er tevens een Afgescheiden en een Rooms-Katholieke gemeente. Via de verkiezingstabellen kunnen we enig zicht krijgen op de sociale samenstelling van deze bevolking. Het vigerende censuskiesrecht eiste in 1873 van de, uitsluitend mannelijke, stemgerechtigde de betaling van zeven gulden vijftig aan hoofdelijke omslag. Deze belasting moest iedereen betalen die meer dan 200 gulden per jaar verdiende. Bij dat bedrag viel men in de onderste categorie van twee gulden vijftig en was nog steeds niet stemgerechtigd. In beide Hardenbergse gemeenten voldeden 14,7 procent (9,5% Stad en 5,2% Ambt) van de mannen aan de gestelde norm, wat overeenkwam met 7,5 procent van de gehele bevolking. Daarmee lag Hardenberg onder het landelijke gemiddelde. Het was dus maar een klein gedeelte dat als welvarend kan gelden. De armlastigen konden op steun van de gemeenten en de diaconieën rekenen. Maar dat was, vooral wat het gemeentebestuur betreft, lang geen gemakkelijke zaak. Voor de opvoeding van hun kroost konden de ouders op bijstand van het onderwijzend personeel bij het lager onderwijs rekenen. In Stad Hardenberg was er naast een openbare ook een bijzondere school. Deze school was opgericht door de in 1866 door dominee G.J. Sijpkens gestichte „Hulpvereniging van Christelijk Nationaal Schoolonderwijs". Vier jaar later, 1 april 1870, werd het schoolgebouw op de Doelen in gebruik genomen. In het Ambt was alleen openbaar lager onderwijs. Twaalf lagere scholen in totaal. Het aanwezige leerlingenaantal schommelde nogal. Het verschil tussen winteren zomermaanden, als veel kinderen bij het binnenhalen van de oogst meehielpen, was frappant en zal menig onderwijzer tot wanhoop gedreven hebben. 717
Financieel hadden dezen het ook al niet breed. Het bestuur van Ambt Hardenberg richtte regelmatig verzoeken tot de koning om geldelijke steun voor het onderwijs. Veel kinderen op de openbare scholen kregen kosteloos onderwijs en door de hoge kosten van de pas uitgevoerde nieuwbouw had de gemeente geen enkele speelruimte. Vacatures konden moeilijk opgevuld worden, toekomstige sollicitanten werden door het geringe salaris afgeschrikt. Het was al voorgekomen dat een aspirant onderwijzer na het vernemen van zijn salaris van een betrekking had afgezien. In een van de vele klaagzangen over het armoedige bestaan van het personeel voerde de burgemeester als bewijs aan, dat „de karige bezoldigde onderwijzers soms de gewoonte hadden, bij de leerlingen thuis om beurten de maaltijden te gebruiken". Loon in natura, voor onderwijs brood. Aan vindingrijkheid was geen gebrek, aan liquide middelen des te meer. Dat gold ook voor de gezondheidszorg. In de sociaal-economische overzichten van de beide gemeenten, die elk jaar naar de commissaris van de koning in Zwolle opgestuurd moesten worden, gaf Stad Hardenberg nogal een positief beeld op over de hygiënische omstandigheden. Er werd de nodige zorg besteed om de goten en riolen in zodanige staat te houden, zodat zij „aan hunne bestemming kunnen beantwoorden" en besmettelijke ziekten zouden in het afgelopen jaar niet voorgekomen zijn. De collega's in het gemeentehuis te Heemse hadden op dat gebied meer problemen. Volgens hen was het bijna onmogelijk in zo'n uitgebreide gemeente, waar de bewoners zo ver uit elkaar woonden, „zich enige toestand voor te stellen, die voor of nadeeligen invloed zoude kunnen uitoefenen op de volksgezondheid". Dit berustende voorstellingsvermogen werd er door de toestand van de wegen ook niet zonniger op. De openbare wegen waren bijna allemaal zandwegen en „dientengevolge te veel blootgesteld aan de invloed der dampkring, (zo)dat die niet steeds rein gehouden worden". De gebrekkige hygiënische toestand in deze gemeente was dan ook bepaald schadelijk voor de volksgezondheid. Ambt Hardenberg meldde enkele gevallen van typhus, roodvonk en difterie, maar voegde daaraan toe dat het gemeentebestuur geen buitengewone maatregelen tegen verdere verspreiding genomen had. Dat deze ziekten aan Stad Hardenberg ongemerkt voorbij gegaan waren, zal de ontvanger van het jaarverslag verbaasd hebben. Het was dan ook niet conform de waarheid. Een blik in het bevolkingsregister leert, dat er in dat jaar veel jonge kinderen zijn gestorven aan thypus. In het Ambt eiste in de eerste maand van 1873 de roodvonk in Dedemsvaart, Slagharen en Lutten zoveel slachtoffers dat de burgemeester zich genoodzaakt zag de scholen daar veertien dagen te sluiten. Midden februari meldde de Provinciale Overijsselsche en Zwolsche Courant dat er veel kinderen en ook enkele volwassenen als gevolg van deze ziekte overleden waren. Maar, zo vervolgde deze krant, ook nadat de scholen weer geopend waren, bleef de ziekte toeslaan: „Bijna dagelijksch hoort men nog van nieuwe sterfgevallen, uithoofde de ziekte nog niet is geweken; evenwel meende men toch, dat om het belang van het onderwijs, de scholen niet langer mogen stilstaan". Buitengewoon mogen deze maatregelen dan niet geweest zijn, voldoende waren zij evenmin. In beide plaatsen werd in april een verordening uitgevaardigd voor het vervoer van „lijders aan eene besmettelijke ziekte naar het ziekenhuis of naar hunne 718
woning". Deze verordening schreef voor dat het transport van deze patiënten, afgezien van spoedgevallen, aan de burgemeester gemeld moest worden. Het vervoer naar huis of naar het ziekenhuis, waarschijnlijk in Zwolle, mocht alleen geschieden op een „overdekte draagbaar of een door dragers opgehouden zijl, deken of dergelijk voorwerp, ofwel eene kar aangevuld met hooi of stroo en met een of meer dekens of op andere wijze voldoende gedekt". De dragers moesten na afloop hun kleren vernietigen of laten ontsmetten. Overtreding van deze bepalingen werd, behalve in geval van overmacht, bestraft met een boete van een tot tien gulden of met een gevangenisstraf van een tot drie dagen „tezamen of afzonderlijk". Afdoende was deze voorzorg ook niet. Het najaar kende een opleving van tyfus en difterie. Omdat deze ziekten ook in andere gemeente voorkwamen, eiste de inspecteur voor geneeskundig staatstoezicht daarop een stringenter ingrijpen. Hij kwam met een hele cataloog van maatregelen. De „openbare reinheid" moest bevorderd worden door de „tijdige verwijdering van ophoopingen van vuil". Er moest zuiver drinkwater verschaft en een voorraad van ontsmettingsmiddelen aangelegd worden; de woningen van de armen moesten gereinigd, hun muren opnieuw gewit en hun bedden van nieuw stro voorzien worden. Verder behoorde een inrichting tot afzondering en verpleging van cholerapatiënten en een lijkhuis te worden opgericht. Nu wordt waarschijnlijk ook duidelijk waarom in de jaarverslagen er weinig aandacht aan dit onderwerp geschonken werd. Dat wat de inspecteur eiste, kostte geld, veel geld. En daaraan heerste in Hardenberg, zoals bekend, een chronisch gebrek. Een al te uitvoerige informatie over de werkelijke toestand is veel te duur en ongezond voor de gemeentekas, zo zullen ze in Stad aanvankelijk wel gedacht hebben. De gemeenteraad in Heemse restte niets anders dan een verzoek aan de Gedeputeerde Staten om ontbinding van de verplichting een apart gebouw voor choleralijders te bouwen. De gemeente zou te groot zijn om een geschikte plaats te kunnen aanwijzen! Gebrek aan geld was ook de reden dat de lijkschouwer, dokter Koster uit Lutten, in conflict raakte met de locale autoriteiten. Vanwege het vele werk - in Stad werden 26 en in Ambt 185 sterfgevallen geregistreerd - eiste hij een betere vergoeding en een snelle uitbetaling van het achterstallige salaris. Toen de inwilliging uitbleef, besloot de arts zijn werk neer te leggen. Dat was gevaarlijk en onaanvaardbaar. Om verdere problemen te voorkomen, nam de gemeenteraad in Heemse het besluit om aan de eisen tegemoet te komen. Geld was ook de inzet van een andere staking, die in 1873 plaatsvond. Hier betrof het een actie van de zogenoemde bollejagers in de veenderijen van Bergentheim. (wordt vervolgd)
719
Op zoek naar de bronnen van de Vecht
C. Lina
De oorsprong van de Vecht heeft altijd aantrekking uitgeoefend op hen die in Overijssel langs deze rivier wonen. Meerdere malen organiseerden historische verenigingen en oudheidkamers voor hun leden een tocht naar het begin van deze kronkelende rivier. Er is zojuist een keurig uitgegeven boek verschenen, geschreven door Jan Jonker uit Ommen en getiteld „Op zoek naar de bronnen van de Vecht". De heer Jonker heeft deze rivier, voor zover ze in Duitsland ligt, al wandelend verkend en heeft zich daarbij verdiept in de geschiedenis van de streek en de plaatsen die hij tijdens zijn wandelingen op zijn weg vond. Hij ging daarbij meestentijds langs paden waarvan de landelijke rust niet kan worden verstoord door auto's of andere voertuigen. Al lezend krijgt men verlangen om zelf ook eens op verkenning te gaan. Het boekje van Jan Jonker is daartoe een prettig leesbare gids, die door Nico Slothouber verrijkt is met mooie pentekeningen. Voor in het boek vinden we het stroomgebied van de Vecht in kaart gebracht. We zagen deze uitgave bij boekhandel Heijink. Prijs f 24,75 (geb.).
Uit het werk van Hendrik van Laar
c. Lina
De dichter Hendrik van Laar was eertijds een bekend inwoner van Lutten door de vele gedichten die hij schreef. Zijn poëzie is gebundeld in drie boekjes. In een daarvan vinden we een gedicht, getiteld: „Koning Willem de Derde en Toas de Markies". Daaruit blijkt dat Van Laar iets geweten heeft over het leven van een wonderlijke, romantische, wanordelijk levende adellijke dichter, die lange jaren in Hardenberg en Heemse woonde en daar zijn beste werk schreef, George Anne Christiaan Willem, marquis de Thouars, die leefde van 1807 tot 1850. Door de overlevering van mond tot mond in de negentiende eeuw is het verhaal over de dichter - zoals dat meestal gaat bij mondelinge overleveringen - zeer van inhoud veranderd, maar het bevat ook ware elementen. Van Laar plaatst zijn Toas de markies aan het hof van koning Willem III, waar hij door veelvuldig drankmisbruik zijn eigen ondergang bewerkt. We lezen: „Cognac of brandewijn vond hij zo nu en dan wel uitermate fijn. Zijn welgevulde beurs kon wel een stootje lijden, dus liet hij, telkens meer, dit gif door 't keelgat glijden." U begrijpt het al wel: dat loopt niet goed af! Nadat Toas menigmaal dronken in de goot gelegen heeft, komt dat de koning ter ore en die zendt hem niet alleen weg 720
van het hof, maar de verlopen hoveling moet ook nog het land verlaten. En zo vinden we hem volgens de dichter: „In 't klein gehuchtje Laar, gelegen aan de grens op Pruisisch grondgebied, waar dit ellendig mens, weleer zo hoog geroemd en nu geheel vergeten, zijn dagen heeft gesleten." Door armoede en honger gedreven moet hij wel: „Bij kennis en gebuur gegeven brokjes eten. Met medelijdend oog zag men de stakker aan, toen hij als bedelaar de huizen langs moest gaan, om daar met droeve stem zijn lijden te bezingen, waardoor hij menigmaal een traan uit 't oog kon dwingen." Het wordt feest in Coevorden: de heldendaden van Mijndert van der Thijnen zullen herdacht worden. Tot grote vreugde van allen is koning Willem de Derde naar de stad gekomen om het feest luister bij te zetten. „De straten zijn gevuld met mensen, groot en klein." De intussen oud geworden Toas vinden we ook in Coevorden. Al is hij in lompen 33 gehuld, toch wil hij doordringen tot de koning. Hij duwt oud en jong opzij, roepend dat hij Willem wil zien. Zelfs wanneer een gewapende huzaar hem de doorgang wil beletten, blijft de oude markies volharden. De huzaar geeft tenslotte toe en brengt hem op het plein waar de koning onder een baldakijn heeft plaatsgenomen. Vlak bij de vorst gekomen, roept Toas luid de naam van de koning. Een lakei snelt toe en roept de zwerver tot de orde: „Zwijg! riep de hoflakei, zoiets komt niet te pas! Maar Willem zag toen om, herkende zijn Toas. Wel Toas! riep de vorst, kom hier, hoe staat het leven?" Dan krijgt de koning het droevig levensverhaal van de markies te horen. „De grijze vorst rijst op en hoort zijn oude vriend, die hem reeds lang geleên met ijver heeft gediend."
721
Willem de Derde is ontroerd. Hij geeft de in lompen gehulde edelman vijftig gulden om een nieuw kostuum te kopen. Niet lang daarna zien de feestgangers in Coevorden hoe Toas, getooid met oranjelinten om zijn hoed en op zijn borst, fier toestapt op het rijtuig van de koning. Van Laar beschrijft dan hoe Toas de markies: „... naast de koetsier een plaats krijgt op de bok. Hij was nu de magneet die aller aandacht trok. Waarbij het volk spontaan 't Wilhelmuslied gaat zingen." Armoede en leed zijn nu voorgoed herinneringen. Er is vreugde in Coevorden. Hoe het verder gaat, vertelt de dichter niet: „Hoe of het verder ging, na 't zingen van dit lied, zegt mij de zachte stem der grijze zangnimf niet." Van Laar heeft dus wel iets gehoord over het avontuurlijk leven van de echte markies De Thouars, maar het rechte weet hij er toch niet van. Wij willen u laten kennismaken met deze moeilijke en merkwaardige George de Thouars.
722
Foto uit de Oudheidkamer.
Op deze foto ziet u het bestuur van de Oudheidkamer, de mannen van het eerste uur. Ze staan voor de ingang van het oude raadhuis van Hardenberg, dat aan het eind van de achttiende eeuw gebouw werd in de Voorstraat en dat door het gemeentebestuur beschikbaar gesteld werd als oudheidkamer. Op de achterste rij zien we van links naar rechts: H. Bakker, Dr. Gouwe, C. Wamelink en H. Grooters. Op de voorste rij staan DJ. Jonkhans, H. van Laar, K. Jongsma en W. Seinen. Als beschrijvers van Hardenbergs historie zijn met name de laatste drie bekend geworden: de uitgever en journalist Seinen schreef boeken en verhalen over mensen uit het verleden, meester Jongsma was een kenner van de Hardenbergse historie als geen ander. Van hem zijn belangrijke geschriften bewaard gebleven. Van Laar was respectievelijk schaapherder, timmerman, boekverkoper en iemker. Hij schreef tal van gedichten en wist veel te vertellen over de oude tijd. Deze medeoprichter van de Oudheidkamer leefde van 1878 tot 1969. Van hem hebben we gedichtfragmenten gekozen als inleiding tot een andere dichter die in zijn avonturenrijke leven zijn toevlucht zocht in Hardenberg, maar die u wellicht niet bekend zal zijn. Op bovenstaande foto ziet u Van Laar, een kleine man, die groot gezag had bij zijn vrienden, die hier rondom hem staan, omdat hij zo'n uitgebreide kennis van het verleden bezat.
George Anne Christiaan Willem Marquis de Thouars (I)
c. Una
De dichter en schrijver George de Thouars stamt uit een adellijk geslacht dat een kasteel bezat in West-Frankrijk bij het plaatsje Thoars, 32 km ten zuiden van Saumur, dus niet ver van de Loire. In de tijd van prins Maurits en zijn broer Frederik Hendrik kwamen twee van zijn voorvaderen naar ons land om opgeleid te worden in de moderne krijgskunde door de beide stadhouders, die in dit opzicht beroemd waren in geheel Europa. De beide Franse edellieden zijn niet meer teruggekeerd naar hun land, maar kregen een hoge rang in het Staatse leger. Later werden de bezittingen van de familie door Lodewijk de Veertiende in beslag genomen. Dat betekende voor de familie De Thouars dat ze op bescheiden voet moesten leven. De grootvader van de dichter bracht het tot generaal-majoor tijdens stadhouder Willem de Vijfde. Met de komst van de Fransen in 1794 kon hij Dumouriez indeZuidelijkeNederlandenniettegenhoudenenzoverloordezeaanhangervan de Oranjes zijn generaalschap en zijn inkomen.
Singraven, einde 18e eeuw.
Gelukkig krijgt hij dan van een tante het kasteel Singraven bij Denekamp, met alles wat daarbij behoorde. Helaas is daar voor hem ook een fikse hypotheeklast bij, zodat de familie toch min of meer een bekrompen bestaan leidt, vooral omdat de gewezen generaal bepaald geen uitblinker is op financieel gebied. De vader van de dichter blijkt een eigenaardig man te zijn. Hij schuwt elke vorm van regelmatige arbeid en vegeteert zonder toekomstplannen rustig voort, hetgeen spanningen met zijn vader, de generaal, oplevert. Deze overrompelt hij tot overmaat van ramp met zijn plotseling huwelijk. Hij trouwt met jonkvrouwe Wilhelmina Johanna Christina van Foreest. Professor Karl Döhmann spreekt van een „noodlottig huwelijk" in zijn prachtig uitgevoerde standaardwerk over Singraven, dat hij in samenwerking met de bekende auteur W.H. Dingeldein heeft geschreven. Hij wijst er op dat al zoveel, en nu weer opnieuw, binnen dezelfde familiekring getrouwd 724
wordt en stelt dat de dichter, evenals zijn vader trouwens, ongunstig beïnvloed is geworden door de erfelijke factoren, die daarvan het gevolg zijn. Het jonge paar trekt bij grootvader i n. De oude generaal krijgt wel weer pensioen, maar de leningen met het Singraven als onderpand hebben een noodlottige omvang aangenomen en daarmee groeien de spanningen tussen de familieleden onderling. Tenslotte vertrekt de zoon uit Singraven en neemt zijn intrek in het huis Beugelskamp, dat gedeeltelijk wordt gebruikt voor mensen die 's winters in hun onderhoud proberen te voorzien door te weven en te spinnen. Daarom wordt het huis Beugelskamp ook wel „Het fabriek" genoemd. Hier wordt de dichter geboren in 1807. Hij is een van de tien kinderen die het gezin rijk wordt. Er is gedurig geldgebrek, want de vader van de dichter heeft geen bezigheden buitenshuis en het laatste bezit van zijn moeder, dat nog over is, wordt opgesoupeerd.
De havezate Noord-Deurningen. De familie van zijn beklagenswaardige vrouw bekommert zich om de onhoudbare toestand. Door de bemiddeling van de invloedrijke Van Regterens krijgt het gezin tegen een bescheiden huur de beschikking over de havezate Noord-Deurningen, waar ze van 1808 tot 1821 leven. Daar, in Noord-Deurningen, heeft George zijn jeugd doorgebracht. Dat moet een van de gelukkigste perioden uit zijn moeilijk leven geweest zijn. In 1821 erft moeder van een tante een aanzienlijke som geld en daarmee kopen ze de tamelijk vervallen havezate Wolda bij het plaatsje Laar, niet ver van Gramsbergen, in de graafschap Bentheim. Adellijke relaties zorgen ervoor dat George in 1823 een plaats krijgt als page aan het hof van koning Willem de Eerste. Voorwaarde is dat hij een opleiding volgt aan de artillerie- en genieschool te Delft. De familie heeft hoge verwachtingen van hem; immers, hij schrijft lange gedichten en is zeer belezen. Zijn vroegrijpe talenten worden in de lucht gestoken, maar zijn studie op school wordt een debacle. 725
De romantische prinses Marianne, dochter van Koning Willem I, als meisje van 15 jaar (1825). Deze litho werd gemaakt in de tijd dat George de Thou-ars page aan het koninklijke hof was. Men begrijpt niet hoe hij zulke geringe vorderingen maakt. Daar komt nog bij dat hij als arm en kaal Overijssels jonkertje toch wel afsteekt bij andere adellijke pages, die hem fijntjes laten merken dat ze zijn titel van Markies niet zo serieus nemen, evenmin als zijn beweringen familie van het vorstenhuis te zijn. Een lichtpunt voor hem is dat prinses Marianne, de enige dochter van de koning, aandacht schenkt aan de curieuze, niet onknappe jongeman. Ze is net als George bij vlagen dweperig en romantisch en luistert dan graag naar zijn verhalen en gedichten. Maar de vrolijke en ook wel wat wispelturige prinses, die het met de hofetikette niet zo nauw neemt, heeft geen zin om uitsluitend naar de ontboezemingen van een smartelijk verliefde dichter te luisteren. Deze is daardoor hevig geschokt. Zijn nerveuze onevenwichtigheid maakt dat hij niet zelden diep neerslachtig is. Zijn emotionele ongeremdheid doet hem bij plagerijen onverstandige uitspraken doen. Waarheid en dromen haalt hij door elkaar. Zo vertelt hij - in het bijzijn van de koning nog wel - dat het geslacht De Thouars eigenlijk de echte Oranjes zijn, omdat ze rechtstreeks afstammen van Willem de Zwijger en Charlotte de Bourbon; immers, hun dochter trouwde met een hertog De Thouars in 1598. Zijn betoog was niet geheel juist, want de Thouars in Nederland stamden niet in rechte lijn van die hertog. Het viel dan ook niet in goede aarde. Om vernedering en spot te ontgaan, vlucht hij in de droom. Steeds meer neemt hij zijn toevlucht tot de sterke drank en ook daarin is hij onbeheerst. George de Thouars kan het niet meer opbrengen naar de militaire opleiding in Delft te gaan en vraagt of hij geen page kan blijven zonder dat hij die opleiding volgt, maar dat is niet mogelijk wegens de bepalingen. Eind 1826 vraagt hij „eervol" ontslag aan het hof. Hals over kop stort hij zich dan in een huwelijk te Lingen met Friederike Schaaft en komt later op hangende pootjes naar Denekamp. (wordt vervolgd) 726
Van de bestuurstafel Jaarvergadering Dinsdag 24 april 1990 wordt onze jaarvergadering gehouden. De aanvang van deze vergadering is om 19.30 uur in De Schakel te Hardenberg. Na de vergadering zal mevrouw Marga Kool uit Zuidwolde ons een voordracht geven uit eigen werk. Zij vertelt in en over het dialect dat zo nauw met het onze verbonden is. Het belooft een zeer goede avond te worden. Houdt dus deze vrij. In tegenstelling tot andere avonden, die meestal gratis zijn, verzoeken wij u nu om een vrijwillige bijdrage in de kosten. Hiervoor staat de melkbus bij de uitgang. Zomerexcursie Hier volgen de aanvankelijke mededelingen voor ons te houden jaarlijkse uitstapje, of wanneer u het wat gewichtiger wilt noemen: een excursie door de historie van Zwolle. U wordt weer verwacht voor het gemeentehuis, waar de bus ons om 9 uur zal meenemen en wel op zaterdag 16 juni a.s. Het is nog ver weg, maar zoals u weet: vol is vol, en er gaat maar één bus. Om ongeveer 17.00 uur zijn we weer in Hardenberg. De kosten zullen de f 25,- niet te boven gaan. U wordt in elk geval verzocht uw lunchpakket mee te nemen. Dit in verband met een aktiviteit die waarschijnlijk met de gebruikelijke lunchtijd samenvalt en er op die lokatie geen voorzieningen zijn. Een koffie- en theepauze is overigens in de rest van het programma wel ingebouwd. Eigenlijk wil ik het programma, als een leuke verrassing voor u, nog even voor me houden. Opgeven kunt u zich bij onze secretaris of de voorzitter. Telefoonnummers vindt u elders op de omslag. Tot ziens: bij de excursie of op onze jaarvergadering. Grensstenentocht Deze jaarlijkse tocht zal plaatsvinden op zaterdag 15 september 1990. Aanvang om ongeveer 14.00 uur. Het is de bedoeling dat wij de grens volgen vanaf het begin van de Drieschichtige marke onder de gemeente Tubbergen en naar het erve Balderhaar wandelen. Meer hierover in de volgende uitgave. Contributie Ingesloten vindt u de acceptgirokaart voor de contributie over het jaar 1990. Doe onze penningmeester een groot plezier en betaal deze voor mei 1990. Vanaf genoemde datum kunt u een herinnering verwachten, verhoogd met administratiekosten. Het adres van de penningmeester is: Baaider Esch 145, telefoon 05232-62680. Verhuisberichten Graag tijdig. Het bespaart moeite en kosten voor de vereniging. Lidmaatschap Het lidmaatschap wordt automatisch verlengd voor een jaar, tenzij twee maanden voor het einde van het kalenderjaar schriftelijk is opgezegd.