1989 6/4 RONDOM DEN HERDENBERGH Tijdschrift van de Historische Vereniging Hardenberg en Omgeving Lidmaatschap: f 20,00 per jaar. Bestuur: Mevr. H. v.d. Anker-v.d. Brand te Slagharen, voorz. W.B. Meijer te Kloosterhaar, secr. M.J.F. Valkman te Hardenberg, penningm. F. Ekkel te Kloosterhaar, lid Mevr. G. Jonkhans-Kampman te Radewijk, lid. Mevr. F. Kampman-Herbert te Oud-Bergentheim, lid. A. Kuiper te Mariënberg, lid. L Odink te Lutten, lid. A. de Roo te Hardenberg, vice-voorz. Het adres van de secretaris is: Sportstraat 14, 7694 BB Kloosterhaar, tel. 05234-1249. Bankrelatie: Rek. nr. 3849.47.824 bij Rabobank Hardenberg. (Postrek. v.d. bank: 812263).
Redactiecommissie: J.T.A. te Gussinklo A. Kuiper J. Weitkamp C. Lina, eindred. Redactie-adres: Bruchterweg 17, 7772 BD Hardenberg, tel. 05232-61274.
Inhoud: 1. 2. 3. 4.
pag.
Van de redactie .................................................................................... 628 Inleiding ................................................................................................ 630 Arnold Moonen .................................................................................... 633 Guillaume van der Graft en zijn tijdgenoten in Hardenberg .......................................................................................... 668 5. Van de bestuurstafel . . . . : .................................................................omslag Het overnemen van artikelen of gedeelten daarvan uit dit tijdschrift mag alleen na daartoe verkregen toestemming van de redactie.
DICHTERS IN HARDENBERG door
C. LINA
ARNOLD MOONEN (1644-1711) GUILLAUME VAN DER GRAFT (1920-heden)
UITGAVE VAN DE HISTORISCHE VERENIGING HARDENBERG EN OMGEVING
Van de redactie De gewoonte getrouw is het vierde nummer van ons historisch tijdschrift gewijd aan een speciaal onderwerp, dit keer aan Arnold Moonen, die van 1674 tot 1679 als predikant te Hardenberg werkzaam was. Door zijn tijdgenoten werd hij beschouwd en geëerd als een groot dichter. Hubert Korneliszoon Poot was zelfs zeer uitbundig in zijn lof.
Arnold Moonen (1644-1711).
Een andere predikant-dichter die in Hardenberg woonde, werkte en gedichten schreef van 1946 tot 1950, was Guillaume van der Graft, pseudoniem voor dr. W. Barnard. Zijn werk werd meerdere malen bekroond met een letterkunde-prijs, o.a. met de Van der Hoogtprijs. Guillaume van der Graft schreef gedichten over Hardenbergers in zijn bundel „Het oude Land". Wie waren deze mensen en hoe zagen zij eruit? Wij hebben foto's uit die tijd van hen bijeengebracht. Wanneer u deze naast de dichtbundel legt en de gedichten leest, komen we even terug in de jaren vlak na de tweede wereldoorlog in een Hardenberg dat wel heel erg veranderd is in de laatste veertig jaren. 628
629
Inleiding Een der oudste gedichten over Hardenberg die wij kennen werd geschreven door Arnold Moonen. Hij schreef dit bij een afbeelding van het stadje; welke weten we niet. Daarom plaatsen we bij dit gedichtje de oudst bekende afbeelding van Hardenberg, daterend uit het begin van de zestiende eeuw. Deze werd bij toeval ontdekt op de achterkant van een perkamenten kaft die men in de achttiende eeuw om een kasboek gemaakt had. Het is een soort landkaart van de graafschap Bentheim en volgens mr. B. van 't Hoff de oudste kaart van Overijssel (1). Daar de afbeeldingen van Dalen, Uelsen en Coevorden op deze kaart zeer treffend betrouwbaar zijn, voor zover nog te controleren, mogen we aannemen dat ook de tekening van Hardenberg min of meer de werkelijkheid weergeeft. Het gedicht van Moonen spreekt over een Romeinse burcht die in Hardenberg gestaan zou hebben volgens de overlevering. Zelf gelooft hij daar niet zo in. Wel heeft hij het kerkje, dat Pippijn in de achtste eeuw liet bouwen op Nijenstede, goed gekend. Als hij in 1679 Hardenberg verlaat om predikant te Deventer te worden, schrijft hij dat hij zijn dichtersfluit, zijn „Duitsche fluit", heeft opgehangen in dat oude kerkje, omdat hij als herder van de weinige lammeren en schapen in het vredige Hardenberg nu tot herder was geroepen in het drukke, grote Deventer. Hij verwacht dat er voor dichten in Deventer geen tijd meer zal zijn (2).
630
De bekende dokter-predikant Johan Picardt uit Coevorden schrijft in 1660 dat ten Oosten van Hardenberg, dicht onder de stad op een hoogte een kerkje heeft gestaan waarvan hij de bouwtrant en deszelfs wonderlijke oudheid dikwijls met bijzonder genoegen aanschouwd heeft (3). Wij laten hieronder een omschrijving in hedendaags Nederlands volgen uit het boek van Picardt, naar wie de toeristische, grensoverschrijdende Picardt-route is genoemd en wiens naam we terugvinden in de plaatsnaam Alte Picardië: „Dit bewijst de zeer oude kapel ofwel het kerkje dat nog drie a vier jaar geleden op een hoogte gestaan heeft, vlak bij Hardenberg, ten Oosten daarvan, hetgeen gebouwd was met dezelfde soort stenen, kalk en materialen als de oude stadsmuren en het oude puin dat onder de straten en huizen van Hardenberg ligt, een kapel waarvan ik dikwijls de bouwtrant wegens haar verbazingwekkende ouderdom met groot genoegen bekeken heb. Daar Pippijn, hertog en opperste hofmeier (Major Domus) van het rijk der Franken en daarna koning, grote oorlogen heeft gevoerd tegen de Friezen en hun koning Radboud, waarbij hij ook grote ijver heeft betoond om de Christelijke godsdienst in deze streken ingang te doen vinden en daartoe geschikte ruimten in te stellen, moet deze Pippijn, de vader van Karel de Grote, ongetwijfeld de stichter van dit oude Hardenbergse kerkje geweest zijn. Wanneer wij de ouderdom van de kapel bij deze argumenten voegen blijkt duidelijk dat dit gebouw een van de oudste Christelijke kerken in deze omstreken moet zijn geweest. Deze Pippijn hield residentie in Herstal aan de Maas, dicht bij Luik, ongeveer zevenhonderd jaar na de geboorte van Christus."
631
Jacob van Deventer (1510?-1575) maakte een stedenatlas in de zestiende eeuw voor koning Filips de Tweede. Bij de ongeveer 250 steden in Noord- en ZuidNederland is ook een plattegrond van Hardenberg. Van Deventer vergat niet het kerkje op Nijenstede te tekenen, met de contouren van het kerkhof, dat nog steeds aan de Stationsstraat ligt. U ziet wel hoe klein Hardenberg oorspronkelijk was. Er was een poort bij het postkantoor en ter hoogte van boekhandel Bruna in de Voorstraat. De Fortuinstraat en de Bruchterweg lagen ruim buiten de stad, evenals het Oosteinde. Op de kaart ziet u gestippeld de Sallandsestraat. Het Middenpad, dat al in de middeleeuwen bestond, is scheef gestippeld tussen Oosteinde en Sallandsestraat. Daar stond tot aan de achttiende eeuw een offerblok, waarin men geld kon doen voor de armen. Rechtsonder ziet u de Pothof. Ook de afslag van de Gramsbergerweg is nog zichtbaar. Hardenberg was door een gracht en de rivier de Vecht omgeven. De Vecht werd tot in de vijftiende eeuw ook wel Vidrus genoemd.
632
Arnold Moonen
Arnold Moonen, geboren 12 juni 1644 te Zwolle, bracht zijn jeugdjaren door achter de veilige muren van die stad. Zijn vader, Izaak Moonen, had op zeer jeugdige leeftijd met Arnolds „grootvaer en outgrootvaer" het verre Aken moeten verlaten omdat die stad werd „verkracht door Spaens gewelt' (4). In Zwolle vindt vader Izaak vrijheid, welstand en, nadat zijn eerste vrouw vroeg is overleden, een tweede echtgenote die hem drie zonen schenkt, waarvan Arnold de oudste is. Vader Moonen is een geacht burger van Zwolle geworden. Hij maakt zich in 1657 verdienstelijk als luitenant van de schutterij bij het bedwingen van onlusten in de omgeving van de stad. Arnold toont al op jeugdige leeftijd voorliefde voor de studie. Hij zit graag met een boekje in een hoekje, leest veel in de dichtwerken van Vondel en droomt ervan zelf dichter te worden. In 1663 verschijnt van hem een eerste dichtproeve in druk, een kerstgedicht van 15 bladzijden met een opdracht aan de door hem vereerde „doorluchtige Leeraar Joannes Vollenhovius", predikant en dichter te Zwolle, een relatie die de jonge student wellicht nog eens van pas kan komen. Zowel de inleiding als het gedicht zelf getuigen ervan dat de jonge dichter de latijnse school van Johannes Kok in Zwolle met vrucht bezocht heeft en dat hij nu bezig is met een universitaire theologische studie. Wie in die dagen zich als dichter wilde doen respecteren, moest vooral zijn kennis van de Griekse en Romeinse mythologie, benevens zijn belezenheid van „hooftdighteren" als Maro, Flakkus en Nazo etaleren. Een kerstgedicht kan men natuurlijk niet teveel met heidense geleerdheid opsieren. Deze evenwel negeren zou uitgelegd kunnen worden als onbekendheid met de antieke cultuurwereld. Daar heeft Moonen wel iets op gevonden. We laten de curieuze beginregels van zijn „Kerszangh" volgen:
633
Een jaar later, in 1664, schrijft Moonen weer een kerstgedicht, dat evenwel beduidend beter is omdat het gevoel van de dichter meer spreekt en alle geleerddoenerij en pose ontbreken.
Gesina ter Borch.
634
Zwolle 18 December 1653.
Na het voltooien van zijn theologische studie blijkt dat Moonen meer geporteerd is voor een loopbaan in het onderwijs, dan voor het predikambt. Het liefst zou hij rector worden van een latijnse school, maar ondanks het inschakelen van invloedrijke relaties wil dat echter maar steeds niet gelukken. Een bezwaar zal o.m. qeweest zijn dat hij ongehuwd is en geen leerlingen in de kost kan nemen, zoals in die dagen gebruikelijk was. Hij blijft nog drie jaar in Zwolle wonen en logeert in die tijd ook wel bij Ds. Voltelen, de predikant van Gramsbergen. Verder werkt hij een jaar in Den Haag als huisleraar bij de griffier Fagel. Op bijeenkomsten van jonge mensen uit de Vechtstreek ontmoet hij de jonge Machtelt Bossier uit Ommen. Hij schrijft haar zulke attente gedichten van vele bladzijden lang dat men zich afvraagt of de dichterlijke vrijgezel niet een oogje op haar had. Het schijnt dat zij de boot afgehouden heeft. Machtelt beschikte niet alleen over een prachtige zangstem, maar ze was ook vermaard om haar gedichten en haar boeiende verhalen. Ondanks het aandringen van vrienden haar werk in boekvorm te doen verschijnen, is van Machtelts werk niets bewaard gebleven. Wellicht heeft zelfkennis de dichteres ervan weerhouden toe te geven aan het verlangen van haar bewonderaars. Arnold Moonen spreekt vol lof over „Jonkvrou Machtelt en de heldre faem van haer gedichten". In een gedicht uit 1668 (5) vergelijkt hij Machtelt met een witte zwaan, die met haar lied zelfs de riviergod van de Vecht uit zijn slaap weet te wekken, waarna deze stroomgod smoorverliefd wordt op de jonge zangeres. Was Moonen zelf een beetje die stroomgod? Dees zuivre Vechtzwaen, blank van hals en pluim, Bruift vol van vier, een heiligh vier, door 'tfchuini, En laet zich hooren op het luchtigh ruim Van ftroom en beeken. De Stroomgodt zelf, uit zynen flaep gewekt Door haer gezang, dat ieders ooren trekt, Vloeit traeger, daer hy zyne zoomen lekt In deeze flreeken; En wenfcht te ruften in dien fchoonen arm, En boezem, die, van eedier vlammen warm > Niet luiftren.wil op zyn verlicft gekarm En angftigh klaegen. Macr vliedt, o nimf, o puiknimf, vliedt ge niet Ten ftroome uit, hy, vermceftert van verdriet En minnepyn, verbergt zich achter 't riet En legt uw laegen. O zaligh leven! o gewenfehte luft! O cenzaemheit, zoo vrolyk en geruft! Daergy van byen in den flaep gefuft, In koelen lommer Met negen zangheldinnen houdt géfprek, Of zingt, hoe 't velt u tot een boekvertrek, En bloem en kruit voor ryke dichtftof ftrekk', Bevrydt van kommer.
635
Moonen ziet Machtelt in de natuur omringd door de negen muzen, de Griekse godinnen van kunsten en wetenschap, en merkt op dat de velden, bloemen en kruiden haar meer stof tot dichten verschaffen dan een kamer vol boeken. Hoezeer de dichter onder de bekoring van de jonge zangeres uit Ommen is, blijkt wel uit een tweede verjaargedicht van zeven bladzijden waarin hij ondermeer schrijft hoe zij mens, dier en natuur tot stilte brengt en hoe zij in de schaduw van de popelbomen: „Al 't lant zal zaligen met haer verlicht gezank, Dat bosch en beemt verrukt, betovert door zijn' klank. Wat lust het haer, 't gedicht aen haere keel te huwen, Al 't woud is stil, het schaep kan voor geen wolven gruwen, Het duifje voor geen valk; de Vechtstroom vloeit heel zacht. Door haer gezangen in een slavernij gebracht." Even tekent hij ook een winterbeeld in dit gedicht, het glanzende ijs van de bevroren Vecht: „'t Was winter, en de Vecht, alom met eene korst En steeuwige ijsbrug vast beslagen door de vorst, Verstrekte een spiegel voor de zon." Het jaar 1672, bekend als het rampjaar, bracht ons in oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Bisschop Berend van Galen uit Munster valt weer eens Overijssel binnen. Moonen schrijft daarover in zijn „Verjaerzang van Joffrou Machtelt Bossier", waarin hij een rei Vechtnimfen ten tonele voert. Het blijkt dat de jonge zangeres en dichteres de komst van de Munsterse troepen te Ommen niet heeft afgewacht.
636 .
Wellicht is ze naar familie in Zwolle gegaan, immers in 1665 had „der Kanonenbischof \ zoals de Munsterse Kerkvorst in zijn eigen land genoemd werd, geen kans gezien bij zijn inval in Overijssel een der IJsselsteden te veroveren. Andries Schoemaker, een bekende koopman uit Amsterdam uit het begin van de achttiende eeuw, reisde veel door Overijssel. Zijn vader, linnenwever en vermaner van de doopsgezinde kerk te Almelo, was in 1665 gevlucht naar Zwolle bij de inval van de Munsterse troepen. Zijn zoon maakte de onderstaande tekening van Ommen waarbij hij het volgende noteert: „Ommen, een dorp gelegen: sijnde weleer een steedje geweest. Is gelegen aan de rivier de Vecht die daar doorloopt: 't lijt omtrent 2 mijlen van den Hardenberg: Hier hebben de Munstersen in den jaare 1672 al mede huijs gehouden en haar moetwil getoont."
637
We beëindigen de verzen van Arnold Moonen voor Machtelt Bossier met een strofe van zijn verjaargedicht uit 1673: Leef lanLeef lang, OMACHTELT, elks verlangen; Braveer de jongkheit met uw deugt, En 't populierbolch met gezangen; Gun onzen yver lang de vreugt, Om zich aert uwen glans t' ontvonken. Uw geeft maekt ieders boezem dronkeh. 1673.
Van een verdere toenadering tot Machtelt merken we niet. Mogelijk was er ook een godsdienstige hinderpaal. Onder de predikanten van de classis Zwolle bestaat verdeeldheid over sommige opvattingen van Moonen (6). Deze stak ook zijn bewondering voor de theoloog Coccejus niet onder stoelen en banken. Hij noemt hem later: „Een oceaan van braeve (dappere) godgeleerdheid, de aertsvijand van verkeerdheit en schoolbedriegerij" (7). Dat moet niet in goede aarde zijn gevallen bij de vele aanhangers van diens opponent, de hoogleraar Gijsbertus Voetius, en dat wordt er niet beter op wanneer Moonen waardering toont voor Cartesius. Voetius had het geducht aan de stok met René Descartes, een Franse wiskundige en filosoof, die lange jaren in ons land woonde, o.a. ook te Deventer. Dat het laatste woord over de principiële strijd nog niet gesproken is, blijkt wel uit een lijvige studie die in 1988 verscheen: „René Descartes et Martin Schoock, la querelle d' Utrecht" (8). De anders zo zachtaardige Moonea prijst Descartes en valt onverwacht hard uit tegen Aristoteles in een latijns gedicht. De arme Griekse wijsgeer noemt hij de aan drank verslaafde onzinnige vader van de scholastiek. Hij gewaagt van de klinkklare onwetendheid en de onbeduidende beuzelarijen van diens aanhangers (9). Na vele pogingen om in het Westen des lands een betrekking te vinden, wordt onze dichter door de Zwolse burgemeester Wolfsen gepolst of hij er iets voor voelt predikant te worden in Portugal. Arnold heeft er wel oren naar, maar zijn ouders weerhouden hem ervan op dit aanbod in te gaan (10). Mede op voorspraak van de uit Zwolle afkomstige scholtus en verwalter van het schoutambt Hardenberg, H. Holt, krijgt hij dan eindelijk een beroep uit Hardenberg om daar predikant te worden. De Holten waren naar Moonens eigen woorden op blz. 875 van zijn „Poëzy: „Een out geslacht binnen Zwolle". Wij weten dit uit een verjaarsgedicht dat hij in 1679, na het overlijden van de schout Hendrik Holt, schrijft voor mevrouw Hendrika Holt, geboren Nuis. Daarin lezen we ondermeer: VEreifcht weldacdigheit en onverdiende deugt Stantvaftc dankbaerheit en heufchc erkcnteniflcn, Hoc zal ik, braeve Vrou , myn overtuigt gcwiflèn Ontladen, dat altyt uw gunft gedenkt niet vrcugt? Gy zyt het, die uit zucht tot Chriflus lieve kerk Den Hardcnbcrgcrcn myn'dienfl; hebt aengeprezen, Een'dienft, die, zoo ik hoone, altoos zal zyn te leezen In hun gemeente, als een beftendigh mctfelwerk. 638
Op 23 september 1674 doet de ongehuwde predikant zijn intrede te Hardenberg met een preek over I Thimotheus 1 vers 12 in de Stefanuskerk. De droom van een carrière als geleerde in het Westen des lands is uit en heeft plaatsgemaakt voor een door gunst verkregen predikantsplaats in het kleine, stille Hardenberg. Dat moet op hem frustrerend gewerkt hebben, al zegt hij dat hij hierin de hand van God ziet die hem tot de dienst des woords bepaalt. In zijn grote dichtbundel „Poëzy" (1700) spreekt hij met veel waardering over zijn verblijf in Hardenberg. Hier heeft hij de zwakke krachten die hij tot het prediktambt bezat kunnen opladen en bleef hem tijd over om te dichten (11).
Stefanuskerk te Hardenberg.
Dat troosten moeilijk valt voor de jonge predikant bij een sterfgeval blijkt wel uit het gedichtje dat Moonen schrijft in 1675 wanneer het zoontje van de ontvanger der konvooi- en licentgelden (de geleide- en verlofgelden) gestorven is. De ontroostbare ouders van de kleine Peter Soury, die naar zijn vader is genoemd, krijgen van ae dominee een gedicht. Het begint als volgt:
U
W lieveling, Myn Heer, uw zoontje is overleden, Uw naemgenootje, zyn Mamaetjes tweede, vreugt. Gy zyt het quyt heiaes in 't knoppen zyner jeugt, Of niet quyt, daerge 't gaet om hoogh by Godt befteeden. Hy dient nu, vlug van geeft, in 't aidoorluchtigh hof, 639
In dit gedicht komen we drie lijkdichten van Vondel tegen, nl. „Kinderlijk", waaruit is overgenomen dat Petertje, even als Constantijntje bij Vondel, lacht om de ijdelheden hierbeneden op aarde, omdat hij in de hemel is. Vondel troost professor Vossius - „Wat treurt ge, hooggeleerde Vos ..." - als diens zoon Dionys gestorven is. Moonen schrijft: „Wat treurt ge dan om 't lijk ..." Maar ook de „uitvaart van mijn dochterken" komt ons in gedachten als we lezen van een spelend kind, van poppegoed en van een wildzang. Hoe zwak is dit tegenover de gevoelvolle poëzie van Vondel. De bedoeling zal goed geweest zijn (12). Op een bruiloft in Nordhorn leert De Hardenbergse predikant de jonge Catharina Adelheid Osicius uit Steinfurt kennen. Hij trouwt met haar in 1676. De dichtbundel uit 1700 bevat drie gedichten die aan haar zijn gewijd. Het eerste uit 1676 is getiteld: „Op twee bevallige oogen" (13). Hij zegt van Catharina's ogen dat het tweelingzonnen zijn: „O tweelingzonnen, die, gezeten In 't voorhooft van mijne afgodin, Als in een onbetrokken hemel, Elks boezem noopt tot eedle min." Wanneer de dichter in haar ogen kijkt dan betoveren ze hem zo zeer dat zijn geest gaat huppelen en dansen: „als zeedolfijnen op den rug van 't meer bij zomerzonneglansen!"
Hij zegt verder van haar ogen dat ze zijn als de zon: „Maer och! gij zweemt naer 't groote licht, Dat alles koestert met zijn straelen, De bron en springaer van 't gezicht, Waerbij wat leeft moet ademhaelen; Dat met zijn aldoorluchtigh oog Alle op- en nedergaende volken Beschout en toestraelt van omhoog En warmt en zegent uit de wolken."
Moonen zegt dat Catharina's ogen, die tweelinglichten, de pronk zijn van de hemelse gewelven. Wanneer ze in zijn ogen kijkt zal ze daarin blijdschap vinden en ze zal ontdekken dat zijn eerbiedig hart: „Dat, door uw gloet in vlam gestoken, Op uw altaer met vreugt en smart Als reukwerk eindeloos blijft smooken." 640
Het tweede gedicht op zijn Katharijne vinden we op bladzijde 600 van zijn bundel. Het is een sonnet, gemaakt op „het 31 verjaerfeest mijner liefste Katharijne Adelheit Osicia" (1685).
Z
Yn vyf paer jacren, dat ik eerft uw zoet gezicht, O ziel van myne ziel, op'tbruiloftsmael aenfchoude, negen, dat myn hant uw hant te Brantlicht troude; Acht jaeren hebt ge my door kindervoen verplicht.
Groei, Liefftc, die myn hart in boeien hebt geflagen Door uw bekoorlyk oog en nederige zeen En ftillen geeft, een fchoon gefpan Bevalligheén;
Hoe eer ik dan uw liefde op uw geboortelicht ? wSr OP zich in myn' Beleef noch dertigh jaer na 't moortjaer, buiten plaegen, En leer uw dochtertjes uw eigen padt betreên, Erf beelden dienft myn huiszorg veiligh boude Mpr zulk een'zegen, dat het melk van uw deugt, als van uw vleefch en been. 1685. en honigh doude Op onzen echttant, die de Stadt door vrede fticht ?
Het is alweer tien jaar geleden dat ze elkaar voor het eerst ontmoetten. Negen jaar zijn ze gelukkig getrouwd. Ze krijgen in hun huwelijk vijf dochters. De oudste dochter, die net als moeder Katharijne Adelheit heet, trouwt met Gerhart Franken, dokter in de geneeskunde te Steinfurt in het jaar 1702. Ter ere daarvan schrijft Moonen een sonnet dat te vinden is in de vervolgbundel van zijn poëzie (14). In 1703 wordt hun eerste kind geboren dat naar grootvader genoemd wordt: Aernout. Het leefde slechts enkele jaren, want hij blijkt wel vlug van geest, maar zwak en teer van leest. Grootvader Moonen schrijft een kort aandoenlijk grafschrift voor Aernoutje Franken op den 6den van Oogstmaend 1707: „Een eerstgebooren kint, nooit kintsch, 't sieraet en wonder Der evenouderen, zoo groot en vlug van geest Tot leerzucht en begrijp, als zwak en teer van leest, Aernoutje Franken slaept, te vroeg gerust, hieronder" (14). In 1699 schrijft hij een kort gedichtje bij een afbeelding van zijn vrouw, een schilderstuk dat we niet hebben kunnen achterhalen. Moonens dochter Liberta trouwde met Dirk Francken, apotheker te Zutphen, in 1712. De dichter-predikant overleed op 67-jarige leeftijd te Deventer op 17 december 1711. In de Grote of Lebuinuskerk vinden we naast het koor een bescheiden grafsteen op de plaats waar hij op 22 december 1711 werd begraven. Grafsteen van Arnold Moonen.
641
1672 Rampjaar Oorlog met Frankrijk, Engeland, Munster en Keulen. Er dreigt een Engelse invasie.
Slag bij Kijkduin 21 augustus 1673.
W. v.d. Velde-de Jonge.
Admiraal De Ruijter verdrijft de Engelsen van de Nederlandse kust. In het midden zien we het vlaggeschip „De Gouden Leeuw". Links het Engelse vlaggeschip „The Royal Prince". De bevelhebber van de Engelsen, Sir Edward Spragge, verloor in deze zeeslag het leven. Wanneer Michiel de Ruijter is gesneuveld bij Syracuse stuurt Moonen uit Hardenberg aan de schoonzoon van de zeeheld, Bernardus Zweers, een gedicht van twintig bladzijden in het jaar 1677. Onze dichter vraagt aan de predikant Zoomer te Amsterdam: Gewaardig dan te horen Wat U van Hardenbergh (kwam 't u misschien ter oren) Op 't helden lijk wordt toegezongen overzee". Moonen schrijft dat in onze aderen het Neerlands bloed stroomt, hoewel Overijssel geen zee of strand bezit. De strijd voor de vrijheid is onze taak. Michiel de Ruijter verdedigde die vrijheid op de zilte baren van de zee en hij deed het zo goed dat er geen vijandelijke vloot meer verschijnt op de rede van Tessel. In het gedicht lezen we dat: „in onze borst en ader, het Neerlandsch bloed luchthartig zwiert en speelt. Ons Overijssel, schoon van zee en strand misdeeld, Erkent uw dapperheid, zo lang het begenadigd, Met de oude vrijheid, in het zout, door u verdadigd En braaf gehandhaafd, Vecht en IJsselstromen stort. Geen vijandlijke vloot, met kruit en lood begort Wringt nu voor Tessel!" 642
(in het zout = op zee) (braaf = dapper)
We besparen u een verder citaat uit deze lange dodenzang ter ere van De Ruijter. Later schrijft Moonen nog een aantal gedichten bij het grafmonument van de beroemde zeeheld. Voor deze gedichten was grote waardering in die dagen. Moonen werd in het gehele land als dichter bekend. Hij zond ook een bijdrage aan Gerard Brandt voor zijn boek: „Uit het leven en bedrijf van den Heere Michiel de Ruijter" (17). We kiezen daaruit twee strofen: II, Hier ruft het lyf, het hart op Syrakuzes (trant Des dappren RUITERS, die door alle zeen en kullen, Van daer de Noortftar1* blinkt tot daer de Kreeftzon2) brant, Met zyne daeden leeft. Magh hy in vrede ruften, Zyn faem en eergraf leert twee werelden haer plicht, En d'Amfteler ontfteekt zyn'krygsraoet aen dit licht. Koomt ooit lafhartigheit het Vaderlant bekruipen. Wanneer het ongeval ons dwers dryft voor den boeg, Men laet' geen bieeke fchrik ten boezem innefluipen, Zoeke ook geen hulp uitheemfch; een man is hulps genoeg, it marmer,1) dat elk ziet met heldren Juifter pronken. Dit Is d'eêlfte vierfteen? om elk Hollanden hare t' ontvonken
1
) de Poolster
2
) de Kreeftskeerkring
1
) Het marmer van De Ruijters graftombe 2
) de edelste vuursteen
Begrafenisstoet van Michiel de Ruijter
643
Moonens grote dichtbundel verschijnt in 1700. Deze telt 882 bladzijden met nog een „bladwijzer", van 9 bladzijden. Hubert Korneliszoon Poot geeft na zijn overlijden in 1720 een vervolgbundel uit van 224 blz. De schrijver draagt zijn eerste bundel op aan de heren Hendrik en Rudolf Jordens, respectievelijk ontvanger des lands Twente en burgemeester van Deventer. Enkele verzen daarvan luiden als volgt: Gebroeders, eens van zin * laet d'yver u behaegen > Die myne poëzy myn dichtwerk, groot en kleen Onrype en rype vrucht van jonge en oude dagen Opoffert aen 't altaer van uw goetgunfligheên. 't Is bywerk van den dienfl dien Harden berg myn krachten,. Hoe zwak, eerft oplaedde, en vier jaeren zag bekleên In diezelfde dichtbundel vermeldt hij in het „Berecht aan den Leezer" dat hij in de kleine kerkelijke gemeente van Hardenberg in stilte en met genoegen heeft gewerkt. Met bescheidenheid oordeelt hij over zijn eigen gedichten. Moonen voelde zich tussen de talrijke dichters die Michiel de Ruijter bezongen „als een gans onder de zwanen".
A.
MOONENS
POËZY. 430191 �88029
T'AMSTERDAM EN T'UTRECHT, By FRANCOIS HALMA en WILLEM vande WATER,
Niet altijd is hij evenwel zo bescheiden. Op 8 oktober 1678 richt de 34-jarige Moonen een brief in het latijn aan burgemeesteren hoogleraar Cuper te Deventer, een brief die, helaas voor Moonen, bewaard is gebleven in de Koninklijke Bibliotheek te 's-Gravenhage. Het blijkt een informele sollicitatiebrief te zijn om voor een predikantsplaats te Deventer in aanmerking te komen. Hij hanteert daarin geducht de stroopkwast en steekt de loftrompet ter ere van de hoogedelachtbare heer Gijs Cuper, aan wie hij schrijft: O, als het mij vergund mocht wezen nederig aan uw voeten onder op een bankje 'plaats te nemen, voortreffelijke Cuper, orakel van Deventer. Wat zou hij dan toch veel kunnen leren van diens diepzinnige geleerdheid, immers, uit een brief van Cuper valt meer te leren dan uit honderd geschriften van anderen die door het vulgus, het gewone volkje, voor geleerd worden gehouden. Vervolgens gaat hij over in een bittere klacht en schrijft dat hij aan de grenzen der wereld leeft onder de Hardenbergse barbaren, verbannen onder lieden zonder ontwikkeling en beschaving. Daarna volgt een lang epistel waarin hij aan Cuper laat, zien hoe geleerd hij wel is. Het is duidelijk: deze albatros kan, als bij Baudelaire, niet verkeren onder het lagere volkje. Hij moet zijn reusachtige vleugels kunnen uitslaan en dat kan beter in Deventer. Uit verdere briefwisseling tussen beide heren, bewaard in de Koninklijke Bibliotheek, wordt de aard der onderwerpen, waartoe de eruditie van deze heren zich bepaalt, duidelijk. Men schrijft elkaar brieven over bijbels „jaghtgereetschap" en discussieert over „De vrese, ende de kuijl, ende het strick" van jagers en vogelvangers. We weten uit de aantekeningen van de Frankfurter geleerde Zacharias Conrad von Uffenbach die aan Cuperus een bezoek bracht te Deventer - Moonen had door drukke werkzaamheden geen tijd hem te ontvangen (18) - dat hij de Deventer hoogleraar een man van grote verdiensten achtte, maar dat hij hem onuitstaan-
Handschrift van Moonen. (Begin van de brief van Moonen aan Gisbertus Cuper). 645
baar vond wegens zijn ijdelheid en hem een „nimis gloriosus" noemde, een ontzettende opschepper. Ook prof. Bosscha denkt - voorzichtig in die tijd - dat teveel aan wierook die men Cuperus toezwaaide, de grote man een weinig ijdel gemaakt had. Trots bewaarde de Deventer burgemeester vele lijvige banden met correspondentie die hij met de groten der aarde voerde: de koning van Pruisen, de paus, de groothertog van Toscane en ook de landelijk bekende Moonen, die aan zijn voeten zat. Moonen wordt in 1679 naar Deventer beroepen en zal daar zijn gehele leven in die functie werkzaam blijven. Aan een van zijn Utrechtse vrienden schrijft hij na zijn benoeming dat men in Deventer beter begrijpt wat geleerde mannen toekomt. Uit het westen des lands werd hem namelijk nimmer een functie aangeboden. Het lijkt ons dat er toch wel sterke frustraties waren. Jammer.
Naar Deventer. Als predikant schreef Moonen een aantal boeken met preken. Voor Hardenberg is interessant dat hij een bundel met 25 preken over Stefanus de Diaken deed verschijnen in 1696, na veel schaeven en herschaeven. Hij begon immers zijn loopbaan als predikant van de Hardenbergse Stefanuskerk. In zijn voorwoord lezen we: „Deze Stefanus, na zoo veele eeuwen eerst op onzen predikstoel, en namaels ter drukpersse van mij gebraght, vanwaar hij nu in het licht komt." Daarvoor had hij al een bundel met preken uitgegeven over „Paulus te Athene", een bundel met de eerste preken die hij te Deventer hield. Deventer was voor hem de stad der wetenschap. Het Nederlands Athene met een Atheneum. Dat zal hem geïnspireerd hebben tot dit onderwerp. Van hem verschenen ook „Davids heilige trapgezangen of de 15 liederen Hamaaloth in Nederduitsch dicht op de gewoonlijke zangwijsen gebraght". Een van die 15 liederen is in Hardenberg wel bekend uit de gevelsteen van Voorstraat 21.
646
In totaal schreef Moonen zeven bundels met preken, alle uitgaande van een bepaald thema. Enkele van die bundels werden vertaald in het Duits, o.a. „Der Leidende Christus oder die Historie desz Leidens und Sterbens Unsers Herrn und Heylands Jesu Christi", in 1704 vertaald door Johann Maximilian von Sand te Frankfurt. Als de Frankfurter geleerde Zacharias Conrad von Uffenbach in 1710 Deventer bezoekt, wil hij de Moonen, die hem ook bekend moet zijn geweest uit zijn „Schriften von der Rede Pauli zu Athen" en uit zijn „Stufen-Psalmen", een bezoek brengen. 647
Moonen had oog voor het milieu. In 1690, driehonderd jaar geleden, schrijft hij een „Klaghte" over het milieu wanneer de stad onder de rook van een veenbrand ligt:
Men zegt wel: „Gelukkig is het land, waar het kind zijn moer verbrandt". Driehonderd jaar geleden was niet iedereen daar gelukkig mee. Moonen gewaagt ervan dat de hele stad onder de rook van de veenbrand ligt. De huizen worden „met veenigh vocht beklad", omdat „een grove knaep" zijn benen wil warmen en schroeien bij de gloed van die veenbrand. Op de daken zet zich een laag leidek-kersturf vast, de muren worden zwart. Moonen vraagt zijn medeburgers of ze dit allemaal maar goed vinden. Lijdt gij dit zo maar, mannen van de buurt? De oude leraar koestert zich (met hen) liever in de stralen van de zon dan bij die veengloed. Als dat zo door gaat kan men straks geen adem meer halen in het Sticht, in Overijssel, en valt er in de stad geen wit stukje muur meer te ontdekken. Dan wordt de moederstad een modderstad. Daar moeten we tegen protesteren!
Opmerkelijk is dat Moonen zich hun „oude leeraer" noemt. Op 46-jarige leeftijd behoorde men in die dagen dus tot de bejaarden (19).
648
Ds. Moonen schreef een „Naamketen" van predikanten van het begin der Hervorming tot 1709. Hij deed dat ook voor Hardenberg. Na zijn dood werd dit werk voortgezet door zijn achterkleinzoon B.G. Noordbeek en vervolgens door Johannes Hoogewal tot 1806.
Moonen spreekt in zijn voorwoord over de brand in 1708 te Hardenberg, waarbij niet alleen bijna alle huizen verwoest werden, maar ook onvervangbare geschriften uit het kerkelijk en gemeentelijk archief voorgoed verdwenen zijn. De stad, zo zegt hij, is bezig te herrijzen „met nieuwe glanssen uit zijne aschen en puinhoopen." 649
Naast zijn dichtwerken heeft zijn spraakkunst grote vermaardheid gekregen in de eerste helft der achttiende eeuw. Het is de grote verdienste dat Moonen meer eenheid bracht in grammatica en spelling. „Men schrijft zoals het los ter penne uitvalt" klaagt de dichter-predikant Vollenhove, „men giet en mengelt" de lidwoorden de, des en der dooreen door onkunde. Moonen wilde dit verbeteren door de taal regels op te leggen naar voorbeeld van het Grieks en Latijn. Hij maakte regels, in plaats van de regels te ontdekken die reeds in onze taal bestaan. Dat paste bij hem als man van de studeerkamer. De vermaarde prof. C.G.N, de Vooys doet hem groot onrecht als hij in zijn boek: „Geschiedenis der Nederlandse taal" op blz. 124 schrijft dat Moonen niet vermeldt, dat hij verplichtingen had aan een geleerd Duits boek van Schottelius: „Ausführliche Arbeit von der Teutschen Haubtsprache", waarvan hij de terminologie overneemt. Wat taalinzicht bleef hij bij zijn Duits voorbeeld ten achter." Wij vragen ons af of De Vooys wel kennis had van Moonens spraakkunst. Het staat natuurlijk geleerd wanneer men doet alsof men Schottel goed kent. In de voorrede van Moonens spraakkunst lezen we nl. op de vierde bladzijde: „de Wolfenbuttelsche hof- en kerkenraet Joost Georg Schottelius quam met zijn volwrocht werk van de Duitsche hoofdspraeke my uit de vreemden meest te stade." Samenvattend kunnen we zeggen dat Moonen op vele terreinen in zijn tijd terecht bekend stond als dichter, predikant en taalgeleerde. Opvallend was zijn grote werkkracht.
Nederduytsche Spraekkunst. Uit de voorrede blz. 4.
650
Hierboven het titelblad van Moonens Nederduitsche Spraekkunst, de vijfde druk, wel een bewijs dat dit een werk van betekenis was. Ook nu nog wordt Moonen bestudeerd en is er belangstelling voor zijn spraekkunst. In 1988 promoveerde dr. Frans A.M. Schaars op een proefschrift dat tot titel had: ,,De Nederduitsche Spraekkunst (1709) van Arnold Moonen (1644-1711). Een bijdrage tot de geschiedenis van de Nederlandstalige spraakkunst", uitgegeven te Wijhe bij de uitgeverij Quarto. Men komt onder de indruk van het vele werk dat hiervoor o.a. met behulp van de computer aan de Katholieke Universiteit van Nijmegen verricht werd. Van Moonens historische werken willen we noemen de „Korte Chronyke der Stadt Deventer", een zeer leesbaar boekje waarin de geschiedenis van die stad ..van de oudste heugenis af tot het vredejaar 1648" in vogelvlucht aan ons voorbijtrekt. Zijn „Overijsselsche geschiedenissen", die hij in navolging van het Latijnse werk van Revius opschreef, zijn nimmer in druk verschenen. Het handschrift ervan wordt bewaard in de Atheneumbibliotheek te Deventer. 651
Over Hardenberg schrijft de historicus Moonen een aantekening achterin zijn dichtbundel: „Ten Hardenberge, mijne eerste liefde en zorge, eertijds Nijenstede geheten, zijn verscheidene outheden geweest; een Godtshuis, buiten de plaets zelve, maer kleen en van out maeksel, doch nu al lang afgebroken (in 1700)." Over kasteel en stad citeert hij Picardts „Outheden van Drenthe" en de geschiedschrijver Heda. Ook vertelt hij van bisschop Floris van Wevelikhoven die in het jaar 1386 of later het kasteel opnieuw versierde met torens, zalen en „eenen ruimen stal voor tweehondert paerden; gelijk hij mede de steden Ommen en Hardenberg zelve met eenen steenen muur liet omringen." „Van Bisschop Joans timmeraadje zijn nog deeze ouderwetsche rijmen overigh", schrijft Moonen, „gelijk ik ze uit de papieren der regeeringen aldaer hebbe uitgeschreven:
In het jaar 1358, soe men magh lesen, Doe Joan van Arckel bisschop t' Utrecht is gewesen Heeft laeten fonderen met torens ende muiren, Den Hardenbergh, ein stedeken in de Overstichtsche frontuiren. Liet daerbij afbreken einen bergh hoich gedaen, Daer op eertijts ein Conings pallas plagh te staen, Dat de Heidenen ook hebben verdestrueert. Aldus wert noch alle hoicheit verneert. (20).
In hedendaags Nederlands: In het jaar 1358 zo men leest, toen Johan van Arkel bisschop te Utrecht is geweest, heeft hij laten bouwen met torens en muren Den Hardenberg, een stadje aan de grens van 't Oversticht. Daarbij heeft hij een berg laten afgraven die hoog was, daarop had eertijds een koninklijk paleis gestaan, dat door de heidenen werd vernield. Zo werd alle hoogheid vernederd.
652
Hoe werd het werk van Moonen gewaardeerd? De oude Vondel sprak waarderend en aanmoedigend tot de jonge Moonen (21). Willem Kloos schrijft in „Een daad van eenvoudige rechtvaardigheid" op blz. 135 en vervolgens lovende woorden aan het adres van de predikant-dichter, over zijn op hun wijze waarlijk mooie Heilige Herderszangen. Dr. Marie Madeleine Prinsen schrijft in „De Idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën" (1934) enthousiast over diezelfde zangen (22). Dr. K.F. Proost schrijft in het boek „Overijssel" (1931) over de letterkunde van onze provincie en zegt: „Ware het niet dat wij naar eenige compleetheid streefden, dan zouden we stellig voorbijgaan aan den Zwollenaar Arnold Moonen (geboren 1644). Predikant was hij als Revius en Vollenhove; vijf jaar stond hij te Hardenberg, daarna van 1679 tot 1711 te Deventer. Door zijn tijdgenoten, Poot, Vollenhove e.a. werd hem de hoogste lof toegezwaaid, zelfs het epitheton „volmaakt" werd hem, „de roem van Neerlands Helicon" niet onthouden" (23). Professor J. Lindeboom heeft ook zeer weinig waardering voor Moonen, die hij als dichter, predikanten geleerde meent te moeten rekenen als ter nauwernood tot de derde rang te behoren (24). Veel gedichten van Moonen zijn inderdaad ronduit slecht geschreven, er is veel te veel - invloed van Vondel in menige strofe van zijn poëzie. Lindeboom staaft zijn negatief oordeel ondermeer op uitspraken van dr. Prinsen in haar bovengenoemde, goed gedocumenteerde studie. In vijf regels somt Lindeboom daaruit een aantal negatieve voorbeelden op van Moonens poëzie die hij heeft gevonden op de bladzijden 66 tot en met 71. Het zou hem gesierd hebben als hij ook de zeer positieve beoordeling op de bladzijden 87 en 88 vermeld had. De titel van het boek van dr. Prinsen is door hem bovendien niet correct geciteerd. Wij laten hieronder volgen hetgeen Marie Prinsen over Moonens Heilige Herderszangen oordeelde op die bladzijden 87 en 88:
653
Voor ons is het criterium: heeft Moonen iets nagelaten dat de moeite van het lezen en dat en onze aandacht nog waard is? We komen dan bij zijn godsdienstige gedichten, waarin gevoel en eenvoud te vinden is: zijn psalmberijmingen en zijn heilige herderszangen. Laten we niet vergeten dat hetgeen we hierna laten volgen bijna driehonderd jaar geleden geschreven werd. We hebben de indruk dat grote dichters als Hooft, Vondel en Huygens veel geëerd, maar weinig gelezen worden. Laten we proberen iets uit het werk van onze eigen Hardenberger en Deventer dichter naar waarde te schatten.
Met dit portret, gemaakt door F. Boonen, te vinden in zijn bundel Poëzy, was de dichter niet geheel tevreden. Hij schrijft aan uitgever Frangois Halma in Amsterdam dat zijn naam verkeerd gespeld is onder de afbeelding en dat zijn ogen te groot afgebeeld zijn. Hieronder een geestig fragment uit die brief (25).
654
De Heilige Herderszangen Dr. Prinsen schrijft, zoals we gezien hebben in een voetnoot dat de herderszangen van Moonen „ten dele naar Rapin" zijn geschreven. Die invloed vinden we in hoofdzaak in de eerste zang. Beide dichters bezingen daarin de herder David, die de schapen van zijn vader hoedt in het land van Juda. David is niet alleen herder, maar ook een ziener in de toekomst, een „pastor vates". René Rapin was als Frans dichter een groot bewonderaar van Vergilius. Hij schreef een toonaangevende verhandeling over herderszangen, getiteld „De Carmine Pastorale". Rapin behoorde tot de orde der Jezuïeten en was een bestrijder van het Jansenisme, een godsdienstige stroming in de katholieke kerk die de nadruk legt op de genadeleer van Augustinus. Daarbij kwam ook de Mariacultus in het geding. Vandaar dat Rapin in het latijn zijn Heilige herderszangen, zijn „Eclogae Secrae" schrijft die een verheerlijking van de maagd Maria vormen (26). Wanneer Moonen enkele weken aan het ziekbed is gekluisterd, zoals hij schrijft in het voorwoord van zijn bundel Poëzy, „door eenen gevaerlijken val" is het zeer wel mogelijk dat hij, hoewel hij zeer weinig waardering voor Jezuïeten kan opbrengen, in die dagen Rapins „Eclogae Sacrae" gelezen heeft die afgedrukt waren in een klein boekje dat een handig formaat had om in bed te lezen. Die moeten de Nederlandse predikant geïnspireerd hebben om op zijn ziekbed, als tegenhanger van Rapins Mariaverering, Christus centraal te stellen en zijn lof te zingen in dertien Heilige Herderszangen. Al is in zijn werk invloed van Vondel, Rapin en Vergilius aan te wijzen, toch ontwikkelde Moonen een eigen geluid. Bij hem is David het voorbeeld van een herder die zijn schapen desnoods met gevaar voor eigen leven beschermt tegen het wild gedierte. De dichter laat hem voorspellen dat er later een herder zal komen die zijn volk zal beschermen en verlossen van alle kwaad.
655
Eerste Herderszang „Langs deze beek, in dit bossaadje, door dees dalen Placht herder David met zijn geiten om te dwalen, In stilte, luister scherp naar zijn besneden fluit, Terwijl de weergalm op de naaste heuvels stuit. Hier zong hij van de held, die in toekomende eeuwen De kudde weiden zou, dees toevlucht der Hebreeuwen Verrukte zijnen geest, gij weet het, dennenwoud En beukebomen, van Gods hand hier zelf gebouwd".
Harmen ter Borch.
Fluitspelende herder.
Zwolle, 14 jan. 1653.
Soms wordt het lieflijk beeld van de natuur onderbroken, wanneer er gevaar dreigt voor de kudden. Daarvan „zingt de wildzang en ruist de beek": De schelle wildzang, die met blijdschap in 't geboomt Zich horen laat, vertelt, als 't beekje, dat hier stroomt, Des herders min aan d'omgelegen streken. Bij deze ruigte, daar van bloed de dorens leken, Bevocht hij zege, en hing de rosse leeuwenhuid Aan enen olmboom op... 656
David overwon dus een leeuw, daarvan getuigen de leeuwehuid en de bloeddroppels die van de doornen vallen, maar er zijn meer gevaren. Maak dus dat je weg komt! De woudbeer, heet op buit, - vliedt knapen, wat gemoogt! - brult bliksemende uit d' ogen Den herder tegen; 't vee staat stijf en onbewogen Voor 't borstelige hoofd en voor de ruige schoft Maar 't monster, voor de vuist verscheurd, bezwijkt en ploft Met enen slag, in 't gras. De kop wordt opgehangen Aan een verheven eik. Prijst herders met gezangen Den overwinnaar, die alle ongedierten dwingt, en kranst zijn strijdbaar hoofd!" De herder moet evenwel letten op andere gevaren die hem bedreigen: „Maar, dappere kampioen, tree langzaam voort, niet ras 'ken spikkelige slang schuilt hier in 't lange gras: En 't is vergeefs gevlucht naar afgelegen streken." De dichter doelt hier op de slang die in het paradijs de mens wist te verleiden met haar boos vergift. De herder rust evenwel veilig na de gewonnen strijd. In zijn droom ziet hij een toekomstvisioen. „In 't hol van deze rotse ontspringt en ruist een bron, Bezoomd met gras en mos en veil: de zomerzon (veil = klimop) En hare stralen placht de herder hier 't ontduiken De koelte zoekende in de lommer van de struiken, De beek wiegt hem in slaap door 't ruisen van haar stromen En 't pas geloken oog ziet onder 't lieflijk dromen De held, de jongeling, die de drakenkop vertreedt." Herder David ziet in zijn dromen dus het beeld van Christus die de kop van de slang zal vermorzelen volgens het boek Genesis, hoofdstuk 2 vers 15, en die de mensen zal bevrijden van het kwaad. David, de zoon van Jesse, ziet verlangend uit naar de komst van de verlosser. „Als Jesse's zoon dus zwerft door 't Palestijnse geweste Raakt hij aan d' oevers der Jordaan ten langen leste, En berst na diep gepeins in deze zuchten uit: Daal neder, en verlicht de wereld met uw glans, Daal haastig neder, o volschapenste aller mensen. Geen noodlot dwarsbome ons in dit rechtvaardig wensen." Eeuwen later zal dit verlangen gestalte krijgen in de komst van Christus, de goede Herder.
657
De goede Herder, 3e-4e eeuw, Vaticaanmuseum
658
Het is niet doenlijk, gezien de beperkte ruimte die wij in dit nummer van ons tijdschrift hebben, alle herderszangen te bewerken. Ons doel is dat onze lezers een beeld krijgen van de dichter uit zijn werk. Veel van dat werk is ronduit niet zo interessant voor mensen van onze tijd. We moeten ons beperken tot een samenvatting van de derde herderszang. Moonen volgt hierin het voorbeeld van Vergilius' eerste ecloge (herdersdicht) waarin twee herders met elkaar spreken: Tityrus zit rustig bij zijn kudde en speelt onbekommerd op zijn dunne rietfluit, Melibeus is van huis en haard verdreven en klaagt: Voor wien bezaaiden wij ons vruchtbaar Akkerland O Melibee, ga hene, ent peren, plant de wijnen! Een snoode vreemdeling zal die dan onze oogsten maaien?" (Vondel) Lezen we nu de derde herderskout van Moonen, getiteld: Bethlehem of Emmanuels geboorte. Twee herders Omri en de bejaarde Manahem verhalen daarover. „Aan enen heuvel, daar een donkre en hoge ceder het loof en takken ruiste, in schoon en lieflijk weder, Zat Omri bij geval, terwijl zijn wolrijk vee Zich spiegelde in de golf der binnenlandse zee Die met de landrivier daar heure baren mengde." Blij van geest laat Omri zich luidruchtig horen op zijn dunne rietfluit. Intussen komt Manahem dichterbij. Deze is droevig gestemd want hij is, wegens een gebod van keizer Augustus en op last van de landvoogd, verdreven uit zijn woonplaats om zich te laten registreren in de stad waar zijn voorouders oorspronkelijk leefden, voordat ze door Nebukadnezar naar Babel in ballingschap werden gebracht. Hoe kan Omri bij de algemene smart zo ongevoelig zijn en vrolijk zitten spelen: „Och! Omri", riep hij, „och! hoe mag het u van 't hart, Al t' ongevoelig in 's lands algemene smart, Dat hart vol vrolijkheid, dus te ontijde op te halen? Gij ziet Hebreeën door de zes paar stammen dwalen (de 12 stammen) Indien 't gerucht niet liegt, van d' een aan d' andre kust Door 's konings last gejaagd, ten dienste van August; Elk naar zijn stamhuis, waar zijn overgrootvaar woonde, Ik ook, ik oude man, die deze dag beleef Moet in mijn ouderdom rampzalig ommezwerven 't Waar zaliger geweest, nog glad van kin, te sterven." Manahem vreest de gevolgen van de volkstelling, die de slaafse boekhouders van de keizer uitvoeren, nadat ze: ,,De rollen sluiten van het nooitgetelde volk. Wat hangt ons boven 't hoofd! Wat zwarte en donkre wolk!"
659
Omri deelt zijn vrees niet en antwoordt zijn oude vriend: „’k Weet alles, Manahem, zowel als gij verdreven. Ik heb ook mijnen naam de schrijver aangegeven Te Bethlehem, waaruit ons oud geslachte sproot, Geduldig met het lot, in deze leste nood Mij opgelegd, en blij van hoop op beter eeuwen." Manahem antwoordt verbitterd: „Wat eeuwen kunnen ons toch troosten, ons Hebreeuwen? Zeg op, indien gij 't weet, naardien een vreemdeling, een on Hebreeuw, wiens lijf en leven onlangs hing Aan enen zijden draad, ons dus durft ringeloren En naar geen klachten, hoe rechtvaardig ooit wil horen" Hij laat er schamper op volgen wat hen te wachten staat van deze man die nu al dit alles durft doen. Binnenkort zullen ze ervaren hoe hij stout (driest en brutaal) komt roven: „Bestaat hij dit zo vroeg, hij slaat in korten stout Ons wei- en zaailand aan, hoe schoon en welbebouwd. Ga heen dan Manahem, ent peren, plant dan wijnen Gij ziet hem, die ze plukt en perst, al ree verschijnen." Omri heeft dan goed nieuws voor hem: Hy heeft dé verlosser gezien, het kind in de kribbe. „Hou moed, mijn vriend, hou moed, ik zag de held alree Geboren, die al 't land met vrijheid en met vree Zal zegenen, en, vast opgroeiende in de ijver Het volk van God verlossen van de drijver. Dit is 't, waarom ik mij verlustige op de halm (fluit)." Als Manahem meer wil weten over de held, waarvan de jonge herder spreekt, vertelt Omri hoe hij in Bethlehem een ondertrouwde vrouw zag naderen om zich daar te laten beschrijven. Het was haar aan te zien dat ze weldra in het kraambed zou komen. Hoewel ze uit het geslacht van koning David was, heeft niemand in Bethlehem haar in huis willen nemen. Omri heeft niet veel waardering voor het liefdeloos gedrag van de benepen Bethlehemmers. „Maar zo erbarmelijk, dat ik het nauw durf zeggen Want die om 'kleen begrip der stede gene plaats in 't karavaanhuis kon verkrijgen, werd vol smaads Gewezen naar de schuur geen burger liet haar binnen -Ze nam haar rustvertrek bij koeien, ezelinnen En veulens, en wat meer in deze schattingtocht Daar werd gehuisd. Wat, och! wat smerten brocht De maagd al over, eer zij hier van haren zoon Beviel, de erfgenaam van Gods en Davids troon."
660
Omri vertelt verder hoe het kindeke door de zorgzame moeder in doeken wordt qewonden. Maria heeft dadelijk haar zoon: Gezwachteld, maar och arm! 't Vee heeft volop voeder, 't Gevogelt nesten, en de vos haar hol; Gods knecht Geen peluw, Manahem, daar hij zijn hoofd op legt. Zo rust hij die de grond met keur van bloem en kruiden, De bossen kleedt met loof, ons vee met vel en huiden, De mens met vlas en wol, schier ongekleed en naakt Op 't hooi, terwijl zijn glans uit doek en zwachtel blaakt Gelijk van ouds de wolk met vuur en vlammen straalde, Die Gods orakelhut beschaduwde, als zij daalde In Israels nachtrust" Moonen doelt met dit laatste op de lichtkolom bij de tabernakel des nachts. Het licht der wereld is in Bethlehem op aarde gekomen. Nog voor de morgen aanbreekt met een „saffranig" licht beschrijft de dichter dan de komst van een engelenleger en de boodschap die de herders in de velden gebracht wordt door Gods engel. „Terwijl de blijde maagd en moeder 't kind, haar lust, In zijn geboortestal omhelst en streelt en kust, En van zijn wang en mond de leliën en rozen Met blijdschap plukt, beschijnt al, voor 't saffranig blozen Des dageraads,een dag vol glans en heerlijkheid, De herder, die zijn vee in Bethlems velden weidt, En tegen onraad op zijn wachten past en ronden. Gods engel in die nachte omlaag gezonden, Vertroost ons knapen, die bedonderd, flauw van moed, En bleek en doods van schrik, naar deze heldre gloed Vast opzien met een straal van zwakke en scheemrende ogen. „Ontzet u niet", roept hij, „door 't nachtgezicht bewogen, Bethlemmer herders, die, voor dag voor dauw, óf laat Bij avond met uw vee gans Efrata beslaat Een paradijseeuw komt ten leste neergevlogen Op d' aarde, mild van God gezegend uit den Hogen Met 's werelds Heiland, de van God gezalfde vorst, Naar wie ook David zo verlangd heeft en gedorst." De engel des Heren vertelt aan de herders waar ze het kind, in doeken gewonden, kunnen vinden en vaart dan weer omhoog naar het engelenleger: ./f Is zeker dat gij 't kind Gezwachteld in de schuur en opgebakerd vindt. Uit *had hij, tot hij met een spoor en streek van stralen ^(uitgesproken) van 't aardrijk scheidde naar de starrelichte zalen ten hemels leger, zijn gezelschap, gans in goud, (een leger van engelen) en fier geharnast, dat zijn wakkre schildwacht houdt Bij God…. " 661
Nicolaas Berchem.
662
De verkondiging aan de herders (1656).
Deze engelen zingen boven de velden van Efrata: „Zij zongen eeuwig eer hun God en hemelkoning, 'de aarde vrede toe, de krachtigste vertoning Van 't welbehagen, dat hij in het mensdom vindt Gelijk 't de nachtegaal in alle bossen wint, Zo zwicht het alles voor dit engelenmuzijk. De knapen, door dit vuur ontstoken, spoen gelijk Naar de arme koningsstad, en vinden daar Gods hoeder, Gewonden in het doek der uitverkoren moeder."
De aanbidding der Herders. Geesken (Gesyn) terBorch. Zwolle, December 1652. Omri vertelt van zijn bezoek aan het kindeke en over de gelukkige Maria die haar God „zedig roemt met neergeslagen ogen, Door blijde tranen als een dunne wolk betogen". (door een waas van tranen) Wanneer hij alles verteld heeft zegt Manahem: „Ochl hoe gelukkig zijt ge, o Omri, dat uwe ogen Den held aanschouwden, die met onzen ramp bewogen, Uit loutere genas zijn volk in 't end bezoekt;" Omri concludeert: "Gelukkiger is hij, o Manahem, die boven aanschouwen boven al dees komste kan geloven. Het vast geloof voltrekt, wat aan 't gezicht ontbreekt."
Moonen zou geen goede dominee zijn als hij aan het end niet preekt. 663
Zonder het fragment waarin de Wijzen uit het Oosten naar Bethlehem komen, zodra zij een ster hebben zien rijzen aan het firmament, die de geboorte van een koningskind aankondigt zou het kerstverhaal niet volledig zijn. Wij zien ze dus op reis gaan:
De valse koning Herodes, hier de landplaag genoemd, ontvangt de wijzen en wil erachter komen waar het koningskind uit het geslacht van David te vinden is, met de bedoeling om het dan te vermoorden.
664
.
Intussen is de kleine Jezus met Jozef en Maria afgereisd naar Egypte.
Mooses ter Borch (1645-1667). Vlucht naar Egypte.
Met dit fragment moeten we de kennismaking met Arnold Moonen en zijn gedichten besluiten. Wij hopen dat door deze bijdrage enige belangstelling voor het werk van deze Overijsselse dichter is ontstaan. 665
Noten 1. Mr. B. van 't Hoff, De oudste kaart van Overijssel, Ver. tot bev. v. Overijssels Regt en Geschiedenis No. 79 1946. H. Brand en J.T.A. te Gussinklo, De oudste kaart van Overijssel, Rondom den Herdenbergh vijfde jaargang (1988), blz. 460 en 461. 2. A. Moonen, Poëzy (1700) Berecht aan den Leezer, blz. 1. 3. Joh. Picardt, Korte beschrijvinge van eenige vergetene en verborgene antiquiteiten (1660), blz. 106 en 107. 4. A. Moonen, Vervolg der Poëzy (1720), blz. 107. 5. A. Moonen, Lof op de dichtkunst van joffrou Machtelt Bossier, Poëzy, blz. 58. 6. J. Lindeboom, Arnold Moonen (1958), blz. 7, Mededelingen der Kon. Ned. Akademie v. Wetenschappen, afd. letterkunde, nw. reeks deel 21 no. 3. 7. Arnold Moonen, Poëzy, blz. 676. 8. Theo Verbeek et Jean-Luc Marion, René Descartes et Martin Schoock, La Querelled'Utrecht (1988). 9. J. Lindeboom, Arnold Moonen, blz. 12, latijns lofdicht op Petrus v. Mastricht. 10. Hendrik Wolfsen was burgemeester van de stad Zwolle. Hij trad later in dienst van de Republiek der Verenigde Nederlanden en werd benoemd tot vertegenwoordiger van ons land in Portugal. Graag had hij de jonge Arnold Moonen meegenomen als ambassadepredikant. Wolfsen was zelf gelegenheidsdichter. We kennen van hem een gedicht „ter eeren van de deugdenrijcke en de konstlivende Juff. Gesina ter Borch, waarin hij haar kunst prijst die het snel voorbijvlietende leven vasthoudt op het doek. Hij weet zijn dochter te inspireren om, in navolging van joffer Geesken, ook te gaan schilderen. Gesina ter Borch leefde van 1631 tot 1690 te Zwolle. Omdat Moonen ook geboortig is uit Zwolle in de gouden eeuw, hebben we enkele van haar tekeningen ter illustratie opgenomen. 11. A. Moonen, Poëzy, blz. 2. 12. A. Moonen, Poëzy, blz. 399. 13. A. Moonen, Poëzy, blz. 648-649. 14. A. Moonen, Poëzy, Vervolg der Poëzy, Toezang op het huwelijk mijner dochter Katharijne Adelheit Moonen met den Heere Gerhart Franken, blz. 131. Gerhart Franken, dokter in de geneeskunst, wordt later professor in de geneeskunde en de wijsbegeerte te Burgsteinfurt, in welke stad hij geneesheer was van de Graaf van Bentheim Steinfurt. Hij verzorgde de uitgave van zijn schoonvaders latijnse gedichten. 15. A. Moonen, Vervolg der Poëzy, blz. 83. 16. A. Moonen, Poëzy, blz. 312 en 313. 17. A. Moonen, Poëzy, blz. 478 (I en V). 18. B.W.A.E. Sloet tot Oldhuis, Z.C. von Uffenbach in Overijssel, Overijsselsche Almanak v. Oudheid en Letteren XIX (1854), blz. 257-272. Wellicht wilde Moonen ook een gesprek met Von Uffenbach uit de weg gaan over een theologisch geschilpunt, ontstaan door een publicatie van de Zwolse predikant Leenhof, om zich niet te compromitteren. 19. A. Moonen, Poëzy, blz. 636. 20. A. Moonen, Poëzy, blz. 880 en 881. 666
21 Vier brieven van Moonen; Ov. Alm. v. Oudheid en Letteren XX (1855), ' blz. 247-248. 22 Marie Madeleine Prinsen, De Idylle in de achttiende eeuw in het licht der aesthetische theorieën (1934), blz. 87 en 88. 23 De dichter Lukas Rotgans, meer godsdienstig dan literair bewogen, schreef dit na het lezen van de Heilige Herderszangen in 1700. Ze staan ook in zijn ,Poëzy van verscheidene mengelstoffen" (1715), blz. 315. 24. J. Lindeboom, Arnold Moonen; inleidende zin op blz. 3. 25* Vier brieven van Moonen, Ov. Alm. v. Oudheid en Letteren XX (1855), blz. 252. 26* R- Rapin, Hortorum libri IV; Eclogae Sacrae (1659). Moonen schrijft daar zelf over:
Een levensbeschrijving van Moonen is te vinden in de Overijsselsche Almanak voor Oudheid en Letteren XIX (1854), blz. 102 tot 117, geschreven door P.C. Molhuijsen. Een zeer goede documentatie van het leven en het werk van Moonen vinden we in de facsimile uitgave van zijn „Korte Chronyke der Stadt Deventer" 1988. Met een „vertaling" in hedendaags Nederlands, verzorgd door R.J.G. de Bonth, C.G.Th, van Rossem, F.C.L en F.C.L Verouden, met medewerking van Dr. F.A.M. Schaars.
667
Guillaume van der Graft en zijn tijdgenoten in Hardenberg uit de jaren 1946-1950, die wij teruggevonden hebben in zijn dichtbundel „Het oude Land". Dr. Willem Barnard werd in 1920 te Rotterdam geboren. Na zijn gymnasiumtijd ging hij aanvankelijk te Leiden Nederlandse taal en letteren studeren, maar na een jaar stapte hij over naar de theologische studie te Utrecht. Dat betekende wel dat hij tussen die beide studiën 30 zijn militaire dienstplicht moest vervullen. Wanneer hij weigert in de tweede wereldoorlog een loyaliteitsverklaring te tekenen wordt hij door de Duitse bezetters weggevoerd naar Berlijn. Daar ontstond zijn dichtbundel „In Exilio", in ballingschap. In 1946 komt hij als hulpprediker naar Hardenberg, ongehuwd als eertijds Arnold Moonen in 1674. Hij is aanvankelijk in de kost bij ouderling Nijzink, die we hieronder met de jonge predikant in de deuropening van de kerk zien.
De diakonie heeft bij alle woningnood een piepklein huisje aan de Eiermarkt dat vrij komt. Dat wordt de eerste woning van dominee Barnard, die op 19 september 1946 trouwt met Tiny van Malsen, zijn „Katinka", waarvan hij in de oorlog zo gescheiden leven moest. Ze nemen intrek in wat zij noemden „het eierhuisje".
668
Het jonge paar verblijft daar tot er aan de Koppellaan een ruimere woning beschikbaar komt. Ze wonen daar naast meester Jongsma die we in de gedichten van de predikant-dichter tegenkomen en wiens huisje we op de achtergrond van de foto zien.
Het bleek bij naspeuring dat er toch nog wel Hardenbergers en oud-Harden-bergers zijn die een foto van Barnard ergens in een album terug konden vinden.
669
De Barnards woonden in het Koppellaantje naast meester Jongsma die alles wist van Hardenbergs verleden. Wat heeft die man veel tijd gestoken in zijn hobby om de geschiedenis van Hardenberg op te delven uit oude documenten en uit de bodem van Baalder. De resultaten daarvan vinden we in het archief van de gemeente Hardenberg en in het provinciaal museum te Zwolle. Door toedoen van Jongsma bleef veel gespaard van de praehistorische voorwerpen die in Baalder werden opgegraven bij werkzaamheden in de vijftiger jaren. In een van zijn gesprekken met buurman Barnard geeft hij hem een oude schotel van broos aardewerk in de handen. Die moet zo'n vierduizend jaar oud zijn; dus daar dien je wel voorzichtig mee om te gaan. Wanneer je zo iets laat vallen, ligt een tastbare herinnering aan een tijd die veertig eeuwen achter ons ligt in scherven.
„Uit Abrahams tijd, zei het porcelein naast mij. Op meer dan veertig eeuwen zie ik neer. Toen rookte de Baalder Es al van vuren." 670
Dat deze Hardenbergse bodemschatten uit het neolithicum van ongeveer 4000 jaar geleden zich thans in het Provinciaal Overijssels museum bevinden, is voor een groot deel te danken aan meester Jongsma. Een der mooie potten heeft men met de witte letters B en E gemerkt: Baalder Es.
De dichter maakt een voor hem duizelingwekkende vergelijking tussen de ouderdom van de oeroude schotel die hij van Jongsma in handen heeft gekregen en de korte tijd van nauwelijks vier jaren dat hij in Hardenberg woont. Later overdenkt hij wat het betekent uit Hardenberg weg te gaan, ook dan breekt er iets en blijven wat scherven van vriendschap en genegenheid over. Het slot van het gedicht luidt: „Neem mij niet kwalijk, meneer Jongsma, ik liet U veel te vroeg vallen." Uit deze regels zou men kunnen opmaken dat Guillaume van der Graft zijn vertrek uit Hardenberg, nadat hij daar vier jaren gewoond en gewerkt had, achteraf diep in zijn hart betreurde.
671
Er bestaat uit die tijd nog een kerkeraadsfoto waarop we ds. Barnard zien zitten Op de derde plaats van rechts, geflankeerd door Hanekamps Hendrik en ds. Bouman links van Barnard, aan wie hij zijn bundel „Het oude Land" opdroeg met de woorden „Aan Gerard Bouman die mij bevestigde in het onzekere ambt' Deze foto werd gemaakt in de pastorietuin van ds. Bouman in 1946.
Van links naar rechts zien wij (zittend): Bodewitz, Veneman, Nijzink, Bouman, Barnard, Jonkhans en Habers. Staande van links naar rechts: Dieters, Koers, Valkman, Reinders, Meijerink, Meier en Jonkeren. Een bekend gebleven uitspraak van Wethouder Valkman in die dagen luidde: „Hoeden af voor het verleden, maar jassen uit voor de toekomst."
672
OP 5 mei 1945 vierden de Hardenbergers de bevrijding. Het was een drukte van belang in de stad, vooral bij de hervormde kerk. Op de afbeelding daarvan ziet u dat de toegangsdeuren van de kerk toen nog op de Voorstraat uitkwamen. Ze werden geflankeerd door twee Grieks uitziende zuilen.
De bevrijding wordt gevierd 5 mei 1945.
Foto 1918.
In deze kerk deed dominee W. Barnard in 1946 zijn intrede. Uit een van zijn gedichten menen wij te mogen opmaken dat hij het gebouw niet mooi vond: hij noemt het een broodtrommel. Zijn eigen optreden achtte hij ook niet een onverdeeld succes, omdat hij zijn verheven preektrant op de hoge preekstoel niet altijd goed afgestemd achtte op de realiteit onder die preekstoel. Daar zaten de kerkgangers, allen op hun eigen plaats, op hun eigen bank, ieder in een eigen hokje, op eigen geborduurde kussens, in hun eigen gedachten waar ze niet zomaar met iedereen over spraken. Voor de armen waren er een paar ongemakkelijke bankjes achter de pilaren, helemaal achter die bezitters van eigen afgeschoten plaatsen. Centraal in de kerk stond een grote kachel met een eindeloos lange pijp, die dwars afboog en tenslotte heel hoog in de zoldering verdween. Die kachel moest de strijd tegen de kilte aanbinden. Als de trek in de schoorsteen goed was, lukte dat wel. Een kwestie van vuur en wind. 673
De diakenen hengelden nog naar koperen en zilveren muntjes met een lange stok waar een collectezakje aanhing. Op het orgel stonden (en staan nog) drie beelden, voorstellende Geloof, Hoop en Liefde. De Hervormde Kerk werd deswegen wel dé kerk van geloof-hoop en liefde genoemd. Dat moest, als ik het goed heb, niet als een goede kwalificatie beschouwd worden. Het orgel was in het voorjaar als het minder koud werd niet geheel zuiver. Dan moest Grooters er aan te pas komen, de president-kerkvoogd die er verstand van had.
674
Vooral de trompet was dus een valse schreeuwlelijk. Die orgelstem is zelfs na de vorige restauratie aan haar karakter trouw gebleven. Henk Grooters kan niet even overkomen uit de States om in de orgelkast te duiken, maar dat behoeft niet meer want er staat een grote orgelrestauratie voor de deur. Tijdens de kerkdiensten werd het orgel bespeeld door Zandrie Koeslag. In het dagelijks leven was hij directeur van de Middenstandsbank. Hij woonde eerst op de plaats waar nu de bruidsboetiek is van Compagne. Later verhuisde hij naar de Gramsbergerweg. In dat huis woont nu de dierenarts Hoving. Zandrie Koeslag was de laatste uit het organistengeslacht Koeslag dat van vader op zoon meer dan een eeuw in de hervormde kerk van Hardenberg de samenzang van de gemeente begeleidde. Dat begon al bij ds. L Bosch, op wiens initiatief het orgel op 21 november 1819 plechtig „Gode en zijnen heiligen dienst toegewijd" in gebruik werd genomen, zo lezen we in de „Boekzaal der geleerde Wereld". Dat was nog in het oude bedehuis dat men later helaas heeft afgebroken en vervangen door de kerk die er nu staat.
675
Wanneer men een zwak heeft voor oude kerken, waarin door de eeuwen gelovigen zijn samengekomen met hun verdriet en hun vreugde, blijft het een teleurstellende ervaring dat men eertijds ook in Hardenberg dat oude kerkgebouw heeft afgebroken. We mogen evenwel niemand uit dat grijze verleden hard vallen. Het was in die verlichte tijd nu eenmaal de gewoonte om alles wat oud en gebrekkig was dan maar op te ruimen. De duistere Middeleeuwen lagen zo ver achter de horizon. Helaas hadden we in ons land geen Prosper Mérimée die als inspecteur van de historische monumenten in Frankrijk in het midden van de vorige eeuw daar veel van het erfgoed der eeuwen op het nippertje wist te redden. In Hardenberg werd gesloopt, een traditie die men lang in ere heeft gehouden.
Sinds 1848 ziet het interieur van de kerk eruit als in de dagen van ds. Barnard. Links hangen de collectehengels naast de preekstoel. Over die hoge kansel zegt de dichter: „Op die verheven preekstoel stootte de kuif van mijn preek tegen het houten gewelf, ik keek niet genoeg naar beneden." De koster heette Ernst Soer. Hij was tevens barbier en helper op de zondagsschool. Als kapper had hij maar één model van haarknippen. Daar week hij zo een-twee-drie niet vanaf. Wie de euvele moed had om het haar wat langer of korter geknipt te willen hebben, werd weggestuurd. Die moest maar eens op een andere dag terugkomen. De strenge gelaatstrekken van de koster deden zijn 676
naam alle eer aan. Op het hoofd droeg hij onafscheidelijk een hoog zijden petje. U ziet hem afgebeeld met zijn vrouw. Hij woonde toen niet meer bij de brug, maar in de Stationsdwarsstraat. Van Soer gaat het verhaal dat hij bij het tellen van de opbrengst der collecte door de diakenen na afloop van de kerkdienst zei: „Alexander, de koperslager, heeft ons weer veel kwaad gedaan", een citaat uit de tweede brief aan Timotheus. Op de tafel kwamen namelijk veel halve en hele centen uit de collectezakken te voorschijn.
Koster Soer en zijn vrouw.
„En Soer die Ernst Soer heette en krom was als een vraagteken beheerde de ijzeren sleutel."
677
De opvolger van Soer als koster was Hendrik Grootoonk, gemeentearbeider, tevens brandweerman. Hij woonde vlak bij de kerk in het donkere Ganzenstraatje, naast de oude gemeenteschool die respectievelijk dienst deed als brandweerkazerne en gymnastieklokaal. Als er brand was moest Grootoonk door middel van de sirene de brandweerlieden bij elkaar loeien. Door de week veegde hij de straten schoon en ging zijn bezem als een grove strijkstok over de staven van de rioolroosters. Wat hij niet kon, was orgelspelen, want er zaten zoveel goede dingen in zijn opgeruimd gemoed dat wellicht daardoor de muzikaliteit wat op de achtergrond was geraakt. Wanneer hij de liederen die de predikant voor de kerkdienst had opgegeven kende, zei hij tegen de organiste: „'t Bent allemaol gemakkelijke vandaog", als hij het briefje met de opgave van de psalmen en gezangen aan haar bracht. Een goed organist moest hard orgel spelen, dan was het mooi en dat was niet alleen de opinie van de koster. Al die registers zitten toch zeker niet voor niets op zo'n orgel? Grootoonk luidde de klok, die kerkelijke sirene, als ik dat woord mag gebruiken. We leven ver genoeg van Sorento, van de plaats waar Odysseus zich liet vastbinden aan de mast om niet verlokt te worden door de sirenen. De dichter Lukas Rotgans heeft een moraliserend gedichtje aan de verleidende sirenen gewijd. Maar dat is ook al ver van ons af: 275 jaar!
UIT D' OUDE .V E R D I C H T Z E L E N .
97
Op het klokgelui van Grootoonk kwamen de kerkgangers als het goed was af op het vuur dat Gods geest in de harten van mensen kan wekken en dat brandende moet blijven. De mannen kwamen eerst nog in het zwarte pak met een pet op en de vrouwen droegen knipmutsen. Wie het breed had kwam met de kleedwagen. Die werd gestald tijdens de dienst bij een „ingang", een adres waar men ook ging koffiedrinken voor men weer terugkeerde naar Baalder, Brucht, Radewijk, Hoogenweg of Bruchterveld. Later zette men de fiets bij „de ingang". Reinders uit Baalder had een ingang bij smid Amsink. Als de Baalder boer zondags uit de kerk kwam was de eerste vraag van de oude Amsink: „Hoe was 't van marn?" Het antwoord van Reinders was dan: „Nen héél besten domeneer!" O, dan was het goed en kon er koffie gedronken worden. Tegenover Amsink woonde smid Borneman, daar hadden weer anderen een ingang, 't Had soms wat weg van klantenbinding. 678
Wanneer Grootoonks vrouw op zondagmorgen de sirene bediende onder kerktijd, stapte onze koster met een brede grijns van genoegen de kerk uit, zo van: “ Blijf jullie maar rustig verder naar de preek luisteren, ik heb wat Ieukers te doen." Grootoonk was een geweldig visser, dat zien we on de foto. Men deed nooit tevergeefs een beroep op deze koster. Op de andere foto zien we hem werken aan de feestelijke versiering van de straat. Wat zijn taak als klokluider betreft lezen we: „ Want hij heeft de klok geluid voor het vuur dat niet mag geweerd dat brandt maar dat niet verteert en Gods water blust het niet uit." In dit mooie gedicht schrijft de dichter over het vuur dat niet verteert. Wie denkt niet aan het brandende braambos waar Mozes God ontmoette. Of aan het Pinkstervuur en aan het doopwater?
679
Hier zien we een rij Hardenbergers, trouwe kerkgangers uit 1946. De mannen met een pet op (behalve Nijzink), de vrouwen met een knipmuts. Deze Hardenbergers gaan naar de trouwerij van ds. Panhuijse. Hieronder klederdrachten die men toen nog wel eens zag. Maar het werd snel minder.
680
Het land ligt als een hand, de muis van de Baalder Es vlak onder de duim van de toren. Reinders woont er en Groote Brookhuis.'
Reinders en Groote Brookhuis woonden in Baalder. De boerderij van Reinders werd in de oorlogsjaren gebombardeerd en geheel vernield. Er werd een nieuwe hofstede gebouwd, moderner als de oude, zoals we zien op de foto. Die stond er al in de tijd van ds. Barnard. Wegens uitbreiding van Hardenberg werd in Baalder een nieuwe stadswijk aangelegd. Daardoor moest menig boerenbedrijf verdwijnen. De Reinders-familie keerde terug naar Bergentheim om daar verder te boeren in de streek waar ze oorspronkelijk vandaan kwamen. Groote Brookhuis kwam oorspronkelijk uit Balderhaar. Men zei: „Hij komt van de Blaa". Zijn bijnaam was dan ook „De Blaasenboer". Hij woonde aan de andere kant van de spoorlijn. In de oorlogstijd waren er nog al eens onderduikers. Gesina Groote Brookhuis trouwde met Egbert B.J. van de Poll. Hun huwelijk werd ingezegend door ds. Barnard. De Baalders vormden een hechte gemeenschap. Op de volgende foto zien we de Baalder buurt op reis. 681
Boeren uit Baalder. Geheel links met de tas in de hand Reinders. Op de hurken rechts (ook al met een tas in de hand) Groote Brookhuis De dames zitten nog in de bus. Naast Groote Brookhuis zit Kruithof. Naast Bats Reinders zien we Bruggeman, Ekkelenkamp, Odink, Nijboer en Lambers en veel anderen. Van de vrouwen werd een aparte foto gemaakt. Zo hoorde dat toen. Groote Brookhuis had een ingang bij Van Loo. Hij had een paardenstalling voor hen die met de kleedwagen naar de kerk kwamen.
De opgewekte Groote Brookhuis laat zich de soep goed smaken. 682
In deze muisgrijze school gaf ik les. Dat is: ik vertelde die hoofdjes met haar van hooi al dezelfde verhalen." Dan was er ook nog de school waar de predikant uit traditie bijbelonderricht gaf. Het was de tijd dat de kinderen in die muisgrijze school zich nog muisstil hielden onder de les. En de dominee maar vertellen. Hij zal ook wel eens over die blonde kopjes heen verteld hebben. Zijn preken gingen zondags meerdere kerkgangers, om hun dichterlijke trant, ook wel eens boven de pet. Dat besefte Barnard later als hij eraan terugdacht. Hij laat Guillaume van der Graft dichten: „Ik stootte de kuif van mijn preek tegen het houten gewelf: ik keek niet genoeg naar beneden."
Openbare School aan de Stationsstraat, die later werd afgebroken.
683
Toen de Loors nog maar nauwelijks hun intrek hadden genomen in de Heemser hervormde pastorie oordeelde de toenmalige burgemeester het geoorloofd om, als een wat late hobereau de province, te gaan jagen in de tuin van de pastorie. Dat bevorderde de onderlinge vriendschap niet. Ds. Loor nam in de Heemser gemeenschap een belangrijke plaats in. Hij maakte zich op vele terreinen verdienstelijk, ook op historisch gebied. Zo bezitten wij van hem veel dia's uit de vijftiger en zestiger jaren, waarop hij veel wat in de loop der jaren verdween, heeft vastgelegd. Ik herinner mij ook de tijd dat we historische openluchtspelen maakten over het verleden van Hardenberg en Heemse, waaraan meer dan honderd spelers en figuranten deelnamen. Ds. Loor, H. Vasse en Haandrikman slopen bij de uitvoeringen langs het uitgestrekte podium om foto's en dia's te maken. De zonen van Loor speelden mee als de besten. Zo'n spel was een manifestatie van de gehele bevolking.
Op deze foto zien we het gezin Loor ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de pastorie, hetgeen in gepaste kledij op waardige wijze gevierd werd. Links op de foto een der hobby's van de dominee: de oude koets. Ernst Loor hield van oude dingen, van voorwerpen die van betekenis waren voor mensen in het verleden. Noem het nostalgie: dromen van oude tijden waarin we minder welvaart, maar meer geluk en geloof veronderstellen. Dan is er ook nog de foto waarop de predikant baardig en wel staat afgebeeld. 684
We zijn dan alweer een aantal jaren verder.
Serieus predikant - zieleherder - wezen is niet eenvoudig. Vaak staat men met het zweet in zijn ziel". Toch jammer dat er niet zoveel nachtegalen meer zijn bij de pastorie, ook al hielden ze de dominee uit de slaap, zodat hij elk uur de toren hoorde slaan. In de Koppellaan hoor je ze nu helemaal niet meer. De zwarte en de bonte specht zijn ook verdwenen uit onze tuin, evenals verdwaalde eekhoorntjes Nooit meer zien we uit ons voorkamerraam hazen op de Bruchterweg rennen Dat is voorgoed voorbij. Maar gelukkig zijn er in De Koppel nog wel mezen, merels groenlingen, roodborstjes en winterkoninkjes, vooral in de winter en, verdraaid nog toe, soms is er in het donker een egeltje in de tuin bij de achterdeur. Zelfs strijkt af en toe de sperwer neer die weggejaagd wordt met zijn prooi door zwermen joelende vogeltjes welke stoutmoedig op zijn kop duiken
685
„Het Lokaal voor Christelijke Belangengebouwd door den ouden heer Crull in de jaren 70, toen God den blijmoedigen gever nog veel liever had dan nu." Aan het Oosteinde stond het Lokaal voor Christelijke Belangen. Het was ontstaan op initiatief van de evangelist Fredriks die de oude heer Crull, een rijke vervener, wist te bewegen de financiële middelen daarvoor te verstrekken. Een van Fredriks doeleinden was om de ellende van het drankmisbruik tegen te gaan. Er werd een eerste steen in de voormuur gemetseld waarop te lezen stond: „God heeft een blijmoedige gever lief", een aansporing aan de lezers van die tekst om zelf even mededeelzaam te zijn als Crull. Fredriks hield in het gebouw jongelingsvereniging op zondagavond, wanneer hij terug kwam uit Sibculo en Kloosterhaar waar hij zondags de kerkdiensten en de zondagsschool leidde. Er waren dan zo'n 35 jongelui in de leeftijd van 16 tot 22 jaar aanwezig die hij op deze manier uit de kroeg hield. Hieronder zien we hem voor het gebouw. De kleine boompjes op de voorgrond groeiden uit tot reusachtige bomen. Het gebouw en de bomen moesten plaats maken voor moderne winkels. Met de opbrengst van de verkoop kon een nieuw centrum gerealiseerd worden aan de Hooge Doelen. Albert Waterink bedacht een mooie naam voor dat nieuwe gebouw: „Het hoge Doel".
686
Deze steen is ingemetseld in het voorportaal van Het hoge Doel.
Op de tweede woensdag in maart is het Overijsselse biddag en op de eerste woensdag in november dankdag voor het gewas. Dan stond het werk in Hardenberg en wijde omtrek stil. Naast de kerkdiensten werden jeugdbijeenkomsten gehouden, maar ook minder kerkelijke jongens en meisjes kwamen van heinde en verre naar de stad op die dagen. Vooral 's avonds flaneerden ze door de Voorstraat en het Oosteinde, de meisjes eerst in groepjes bang en verlangend ogend naar de jongens, die stoer deden en naar de voorbijgaande wichten riepen, lachend, plagend, ze aanklampend. Op zoek naar een Jennegie op deze Jennechiesmarkt. Tegen elf uur ligt vader reeds lang in de bedstee te slapen als een os, maar moeder kan de slaap niet vatten. Ze kan geen oog dicht doen want haar Hendrik is nog altijd niet thuis. Waar zou hij toch uithangen? Achter de meiden aanzitten of met een paar ruwe vrinden in de herberg zitten? Onrustig en kwaad van angst ligt ze te luisteren. Waar blijft die bungel toch? Als hij thuis komt zal ze hem haar angst eens duchtig onder de neus wrijven. De klok in de keuken heeft allang twaalf slagen doen horen. Stil! Daar hoort ze wat! Een fiets wordt tegen de muur gegooid. Iemand komt zachtjes binnen. Ze herkent die manier van lopen en roept zacht: „Ben jij daar, mijn jongen?" In het donker klinkt gegrinnik: „Jao wisse, moe, helemaol." Ze hoort aan zijn stem dat hij niet dronken is. Een golf van blijdschap gaat door haar heen en ze zegt: Doe je de lichten uit of wil je nog wat eten?" Maar Hendrik is al op weg naar zijn bed. In de bundel van Guillaume van der Graft vinden we enkele gedichten over de balderende jongens en de hoenderachtige meisjes uit Ane, Bruchterveld of daaromtrent op de bid- en dankdag in Hardenberg. 687
Wanneer het afliep kwam Vasse, kamde zijn vlasbaard en zette een hoge hoed op en in zijn geklede jas met zilveren tressen, een marechaussee van de dood. Timmerman Vasse wilde een band bewaren met het boerenleven. In vroeger dagen hadden veel Hardenbergers naast hun gewone beroepsuitoefening ook nog een koe, enkele schapen, een paard of een slachtvarken. Vasse hield van dieren. Daarom bezat hij op zijn weide op 't Slat bij de Vecht twee koeien die hij zijn koosjes noemde. Dagelijks was zijn gang naar de dieren en hij kwam thuis met melk voor de hele familie. Eigenlijk zou één koe voor dat doel voldoende geweest zijn, maar dan had zo'n dier geen aanspraak, vond onze timmerman. Hij wilde dus graag boer blijven, een beetje dan, en als boer moet hij - om bij de woorden van de dichter te blijven - het werk van de doodgraver begrepen hebben. Hij werd daar veelvuldig bij bepaald als begrafenisondernemer, een logisch voortvloeisel uit zijn werk als timmerman. Vasse maakte immers niet alleen ledikanten, maar hij zorgde ook voor het laatste houten rustbed van hen die heengingen, lezen we. Wanneer iemand overleden was ging hij door de stad om stijlvol aanzegging daarvan te doen. Als je over de Eiermarkt liep kon je het hout van de timmermanswerkplaats ruiken, een zoete, aangename geur hing daar. De dichter kon het weten want hij woonde aanvankelijk enige tijd in een diakoniehuisje aan de Eiermarkt. Vasse was een gezellige prater, die boeiend wist te vertellen over de joden in Hardenberg waarover heel wat anekdoten de ronde deden. Voor de oorlog gaven ze kleur aan het Hardenbergse leven. Hij en bakker Makkinga konden daar smakelijk over vertellen. 688
Aan de Boterdijk wonen de Ruskens, dat is in Radewijk. In de tijd dat ds. Barnard predikant te Hardenberg was, kwamen de mensen bij boer Rusken om kruiden en zalf tegen exceem, reumatiek of andere kwalen. Rusken was Rooms, schreef de dichter, de enige in Radewijk. Wanneer men bij hem binnentrad zag men een kruis aan de muur, beelden en kaarsen. De dichter vond die beelden niet altijd fraai. Hij spreekt van marsepeinbeelden. Toch is hij getroffen door de uitingen van het katholieke geloof. Hij schrijft er haast nostalqisch over: monstransen, rozekransen, processies, kniebuigingen, brandende kaarsen, je vindt ze niet bij ons, protestanten. Wij verbergen zoveel, onze vlam, onze ontroering. Het wordt niet gauw zichtbaar naar buiten. Vlak bij Rusken woonde in die tijd de boerendichter Berend Jan Waterink, die nu als 91-jarige aan de Gramsbergerweg woont. In het vorige nummer van ons verenigingsblad namen wij een gedicht van hem op waarin hij vertelt hoe hij als kleine jongen voor zijn moeder de eieren moest verkopen en hoe dat in die tijd toeging. De zoon van Rusken is nu een bejaarde opa die zelfstandig tegen de boerderij aanwoont. Het is een opgeruimde man die best nog een borreltje met je wil drinken en je toevertrouwt dat hij ook nog wel wat weet van vaders recepten. Hij vertelt graag aan de hand van mooie foto's hoe hij op de veemarkt te Zwolle goede zaken deed. De moderne tijd heeft zijn intrede gedaan op de boerderij. Geen kaarsen meer bij opa, maar een electrisch lampje in de vorm van een kruis op de schoorsteenmantel. Boven op de kast staan de oude beelden nog: de heilige Anthonius, de Maagd Maria... „Ja Rusken was rooms, in de wijde omtrek de enige, hij had verstand van kruiden, misschien daarom. Wij waren protestant."
Rusken op zijn bromfiets
689
Rusken, de kruidenkenner. Een van zijn lievelingswensen was een reis naar Lourdes. Die werd nooit vervuld. In de oorlog kon het niet en vlak daarna was het te duur. Het beter maken van mensen en de vraag of de kracht van het geloof daartoe kon bijdragen, fascineerde hem.
690
Ik herinner mij levendig 'toen de kerk pas was verbouwd, hoe Nijzink, de oudste van ons, de bijbel trede voor trede naar boven gedragen heeft Dat was toen heel plechtig 's avonds met al het glimmende koper... " Nijzink was bode van het ziekenfonds en kerkelijk ontvanger, tevens ouderling van de Hervormde Kerk en leider van de zondagsschool op de Hoogenweg. Iedereen in de uitgestrekte gemeente Hardenberg kende hij en allen kenden hem. Het was de tijd dat er in de Hervormde Kerk nog kerkelijke belasting bestond. Aan Nijzink de niet altijd prettige taak om de afgedwongen bijdragen te innen. Gelukkig is die belasting later vervangen door een stelsel van vrijwillige bijdragen. Met Nijzink kon je geen onenigheid krijgen over de hoogte van de belastingsom. Een rijk en geacht kerklid kwam bij hem, woedend over de hoge aanslag. „Ik wou dat ik zoveel moest betalen", kreeg hij te horen, „want dan verdiende ik heel wat meer dan nu. En bovendien, wat is je goede naam je waard?" Op vergaderingen zorgde hij met zijn kwinkslagen voor een goede sfeer door zijn onverwoestbaar opgeruimd humeur, ondanks dat verdriet en tegenslagen hem niet bespaard bleven. Als bode van het ziekenfonds wist hij wat in menig gezin te koop was. Zo kwam hij in het Noorden van de gemeente bij mensen waarvan de kostwinner van de ene dag op de andere ontslagen was na 38 jaar hard werken en trouwe dienst, omdat de man rugklachten kreeg. Nijzink riep de hulp in van Krijt, de directeur van het arbeidsbureau. Die zorgde ervoor dat de man een betere baan kreeg met een hoger salaris. Nijzink beheerde ook de begraafplaats, die het eigendom was van de Hervormde Kerk. Uit hoofde daarvan kwam hij vaak in aanraking met Vasse. Dat waren geen droevige besprekingen, die twee konden goed met elkaar overweg. Nijzink wist ten bate van de kerk in korte tijd een aantal grafplaatsen te verkopen op het kerkhof aan de Bruchterweg aan Hardenbergers, want, zo zei hij: „Er komt een nieuwe begraafplaats in Heemse, aan de andere kant van de Vecht!" Deze gedachte alleen al: begraven worden in Heemse, maakte dat meerderen in Hardenberg besloten tot vervroegde aankoop van een graf aan deze kant van de rivier, want tussen Hardenberg en Heemse was het Vechtwater „veel te diep", zodat men niet bij elkaar kon of wilde komen. Berend Jan Waterink, boer, schaapherder met dichterlijke bevliegingen - hij woonde eertijds aan de Boterdijk tegenover Rusken - gaf van Nijzink een rake typering, zeggend dat hij „vlug van geest en vlug van voeten" was. De hervormde dominee - vrijgezel - was aanvankelijk in de kost bij de grijze nestor v an de kerk tot de trouwdag van Wim en Tine.
691
Dat Nijzink op hoge leeftijd nog met zijn tijd meeging, bewijst deze foto waar hij is afgebeeld op zijn nieuwe Solex.
Nijzink begroet burgemeester en mevrouw De Goede.
Nijzink in een andere rol: Wachtend op de nieuwe burgemeester op de grens der gemeente, samen met de heer Bruins. Loekie Valkman zal de bloemen aanbieden. 692
De dominee komt uit hoofde van zijn ambt veel in aanraking met het mysterie van leven en dood. Hij wordt erbij geroepen aan het begin en het einde. Niet zonder reden vinden we daarom in deze gedichtenbundel een vers over de geboorte, een gebeuren vol gevaren op de grens van leven en dood. De dichter ziet hoe de vrouwen hun werk in de steek laten om op hun manier te helpen dat het leven zal winnen. De moeders verrezen uit de as van het haardvuur wanneer in de buurt werd gebaard. Als grijze phoenixen van de fornuizen. Bij ziekte en sterven komt de dominee in aanraking met de dokter, de specialist, de chirurg in het Röpcke Zweers ziekenhuis als hij daar zijn bezoeken brengt. In een ziekenhuis bevecht men steeds „op de rand van de rouw" het lot en het leed, een strijd op leven en dood. Daar kan men niet zonder emoties elkaar ontmoeten. Het blijven geen zakelijke contacten, er ontstaat een vriendschapsband tussen dominee en chirurg, tussen de Barnards en de Drijbers. De dichter Guillaume van der Graft ziet Frans Drijber in een wit priesterkleed. Hij ziet hem handelen met het verheven doel een mensenleven te redden. Hij verdooft zijn patiënten en opereert ze om genezing te brengen, klaar en helder. Hoe is dat nu met de predikant? Spreekt hij over het geloof? Brengt zijn woord genezing in mensenharten? Barnard schrikt van de verantwoordelijkheid in zijn ambt. Hij twijfelt. Waarmee is hij bezig? Blijft het alleen bij een verdoving zonder dat er genezing komt? Welke ingreep moet hij doen? Vrees overvalt hem als hij denkt aan het lot van de christenheid. In zijn angst ziet hij het christendom stervende, bleek en bloedeloos. Chirurg en dominee, twee die zich inzetten voor het leven, waarbij de laatste worstelt met zijn onzekerheden.
Dr. Frans Drijber aan de operatietafel.
„Wij weten niet wat hij gelooft, het maakt mij ook geen verschil; wanneer hij de mensen verdooft, hijf doet het om Christus' wil, en ik vraag mij af als ik preek: verdoof ik ze tot hun verderf? de Christenheid ziet zo bleek, ik ben bang dat ze sterft." 693
Dr. Drijber met zijn collega's, staande geheel rechts. Foto uit 1937 als co-assistent Gynaecologie.
Röpcke Zweers ziekenhuis. Dit is de eerste bouwfase. Het bleek spoedig te klein en werd verbouwd en uitgebreid in 1950.
694
Guillaume van der Graft tekent in een van zijn gedichten over Hardenberg de postbode Dorgelo, die behoedzaam zijn ronde doet langs de huizen, vergezeld door zijn hond. Het schijnt in die dagen meer te zijn voorgekomen dat de postboden een viervoetige begeleider bij zich hadden, immers, postbode Prenger liep al even waardig als zijn collega met zijn hond Prins van deur tot deur om allerlei soorten brieven te bezorgen. Wanneer de dichter Dorgelo ziet rondgaan, is dat voor hem een aanleiding om een speels gedicht te maken. Dorgelo was een postbode van de nu de stempel - zo mogen we hem toch wet kwalificeren? - Hij wist alle adressen en huisnummers en kende alle mensen die achter de brievenbussen woonden. Als hij buiten de stad werkzaam was, bracht hij ook wet boodschappen mee of medicijnen en hij hielp bij het invullen van formulieren. Buiten zijn werk kwam je hem tegen bij de muziekvereniging „Kunst na Arbeid". Hij was ook lid van de zangvereniging E.M.S. Hieronder ziet u een foto waar hij temidden van zijn muziekvrienden zit. Zijn instrument, de bas, is niet op de foto afgebeeld. Achter de grote trommel zit een andere bekende Hardenberger, postbode Van Loo, de voorzitter van K.N.A. Daarachter staat Van Engen die bij hoogtijdagen op de trompet in de kerk speelde. In het midden achter de kleine trom, de handen op de knieen, zit Zweers die lange jaren secretaris van de kerkvoogdij was. Rechts naast hem zit dirigent Ridding.
Postbode Dorgelo, met bril op, zit op de eerste rij.
695
Dorgelo woonde vlak bij de oude gemeenteschool in de Wilhelminastraat. Hij hield van sport. Hier zien we hem in postbode-uniform op de ijsbaan bij de stuw in de Vecht. Links naast hem staat zijn vrouw. Op ouderwetse Friese schaatsen met een krul zwierden ze samen over de baan. Dat ging wat minder langzaam en bedachtzaam dan met het brieven bestellen, maar wel met waardigheid.
696
Albert Dorman had meerdere functies. Hij was doodgraver, stadsomroeper en petroleumventer. In de eerste twee taken volgde hij zijn vader op, in de eerste plaats als doodgraver van het oude kerkhof aan de Stationsstraat, dat oorspronkelijk bij het middeleeuwse kerkje op Nijenstede behoorde. We weten dat het singuliere gebouwtje daar gestaan heeft van de achtste eeuw tot het midden van de zeventiende eeuw. Aan de Bruchterweg kwam een nieuwe begraafplaats. Vader Dorman sloeg als omroeper op een soort houten bekken alvorens hij zijn aankondigingen deed. Op een dag sloeg hij zo krachtig met de bijbehorende hamer op het wat versleten geraakte instrument, dat er een gat in kwam. Sindsdien bewaart men dit reliek in de Oudheidkamer. Albert nam in de Tweede Wereldoorlog de doodgraverstaak van zijn vader over. Als je hem diep in het hart kon kijken, zou je ontdekken dat hij het niet zo graag deed, maar hij kon de verdiensten in die tijd niet missen. De dichter zegt dat de doodgraver bij zijn werk in de rulle grond graaft: „en de boeren begrijpen hem wel". Zij immers kennen de wisseling van de jaargetijden en de werkzaamheden die daarbij horen. De Dormans waren oorspronkelijk boeren en konden het dus wel heel goed begrijpen. De gemeente kocht hun grond en bouwde er flatgebouwen op: „De Kruserbrink". Tijdens de oorlogsjaren ging Dorman als stadsomroeper rond om de bevolking aan te kondigen dat er weer een noodslachting was. Dat ging vergezeld van belgerinkel. Wie aan de beurt was - het ging op nummer - kon een kilo vlees krijgen voor f 1,50 op een speciale bonkaart. Wanneer de stadsomroeper weer thuiskwam van zijn rondgang was het geslachte dier al volledig uitgebeend en verkocht. Andere aankondigingen waren dat het water of de electrische stroom afgesloten werden voor een bepaalde tijd. Zijn laatste rondgang was ten bate van de overstromingsramp in februari 1953.
697
Na de oorlog was Dorman petroleumventer die met paard en wagen aanvankelijk zo'n 12.000 liter petroleum wekelijks aan de man bracht. Met de komst van het aardgas liep zijn omzet dramatisch terug. Nu behoort hij ook tot de bejaarden en is een der zeer weinigen van de nog in leven zijnde Hardenbergers die eertijds werden beschreven in de dichtbundel. In een gedicht over grafdelven is vaak sprake van leven en vergankelijkheid, ploegen, zaaien en oogsten, over het sterven van graan, „si Ie grain meurt", als voorwaarde tot nieuw leven. Enkele regels uit het gedicht van Guillaume van der Graft spreken van een begrijpend aanvaarden dat men een schakel is in het voortwentelen der seizoenen van de mensheid: „Seizoen wentelt over seizoen en de zeis lost het kouter af en het graf kent het oudere graf en de mantel der liefde is groen." De liefde bedekt alle dingen en de kleur van de hoop - en van gras - is groen, het is de kleur van toekomstverwachting en leven. Bij de dichter Hendrik de Vries voelen we een sterke en angstige beklemming als we zijn gedicht lezen over zijn gestorven broer op wiens graf het gras weer groeit, met iepen omkringd.
698
Dorman en zijn paarden; het vale paard was er niet bij.
Op maandag 16 oktober 1989 was er zowaar nog een begrafenis op het eeuwenoude kerkhof aan de Stationsstraat. De overleden 95-jarige Johanna W.B. Boerrigter, oud-onderwijzeres van het Baalder schooltje toen Baalder nog een boerengemeenschap was, werd daar in het familiegraf bijgezet. Familie en enkele oude buren bewezen haar de laatste eer. Daaronder was ook Gerrit Reinders, de zoon van Bats Reinders. Er was een andere doodgraver op het kerkhof, een nog jonge man die niet wist van het verleden. Hendrik Graauwhart schreef onder de afbeelding van een graavemaaker in 1725:
„De graavemaaker zal steeds delven, Tot eens den Kuijl diend voor hemzelven." Graauwhart wijdt daaraan allerlei bespiegelingen.
699
„Hardenberg, in de huiskamers Ter Gedachtenis aan Uw Belijdenis, Uw goud-op-fluwelen Huwelijk, twee koekjes bij de doorlopende koffie en een ereplaats in de hitte van het verterende haardvuur bij een begrafenis." Misschien zag dominee Barnard in de huiskamers ook wel een dergelijke versierde gedachtenis aan de huwelijksdag hangen. Deze werden aan een Hardenbergs bruidspaar geschonken op hun trouwdag.
700
Wanneer de predikanten naar Radewijk togen om daar bezoeken af te leggen, verbleven ze graag bij Hanekamps Hendrik, zo werd Jonkhans aan de Hanekampsdijk genoemd. Hoe prachtig ligt die boerderij in het Overijsselse landschap, vlak bij de Wieler bergen over de grens in Duitsland. Geen wonder dat de predikanten, tachtig jaar geleden al, de weg naar dat gastvrije gezin wisten te vinden, want ze kregen daar niet zelden een voortreffelijke maaltijd voorgeschoteld. Na het eten las Hendrik voor uit het Woord van God en hij deed dat zo luid dat, wanneer het raam open stond, Roelofs tot zijn vrouw en kinderen zei: „Stil eens, ik geloof dat buurman Hendrik uit de bijbel leest." Barnard heeft dat ook meegemaakt en hij schreef een prachtig gedicht over de plechtig en luid lezende boer, die zijn stem zo verhief dat hij hoorbaar en diep moest ademhalen bij elke zin. Dan vindt de dichter die mooie regels: „ Wie het woord Gods hardop leest komt altijd adem te kort zodat het leven hijgen wordt."
De zoon van Hanekamps Hendrik is nu ook al bejaard. Hij kweekt prachtige bloemen: dahlia's en chrysanten, waarvan hij armenvol meegeeft aan zijn bezoekers. Hij weet alles van planten en kweken. Hij weet ook nog dat hij met zijn voeten zatte schuifelen toen de dominee op bezoek was en vader uit de bijbel voorlas: „Ik hef mijn ogen op naar de bergen: vanwaar zal mijne hulp komen? Mijn hulp is van de Heere die hemel en aarde gemaakt heeft." 701
Radewijk.
De boerderij van Hanekamps Hendrik.
De bundel „Het oude Land", waarin de gedichten over Hardenberg voorkomen, is niet meer afzonderlijk te verkrijgen. Deze gedichten vindt u evenwel terug in de: „Verzamelde Gedichten" van Guillaume van der Graft, een uitgave van De Prom te Baarn (verkrijgbaar in de boekhandel). Guillaume van der Graft ontving voor zijn gedichtenbundels verschillende letterkundeprijzen: Voor zijn bundel „Mythologisch" ontving hij de Gelderse Poëzieprijs. De Amsterdamse poëzieprijs kreeg hij voor de bundel „Woorden van Brood". De bundel „Vogels en Vissen" werd bekroond met de Van der Hoogtprijs. Bekend werd hij ook door zijn aandeel in het „Liedboek voor de Kerken", waarin we 27 psalmen en 76 gezangen op naam van W. Barnard vinden. Verder schreef hij lekespelen en gebundelde opstellen over Bijbelse onderwerpen.
702
Van de bestuurstafel
1989 6/4 Aktiviteiten Op woensdag 8 november 1989 is er in De Schakel te Hardenberg een avond, verzorgd door Albert Rotterink en Helmut Piepenpott van de Heimatverein Bentheim. Zij vertellen ons over het wel en wee aan de andere kant van onze grens. Over onze buren zogezegd. Dit alles wordt verlucht met dia's. Het begint om 20.00 uur. Zomerexcursie: De datum voor deze jaarlijkse excursie is zaterdag 16 juni 1990. De toch gaat deze keer naar het historische Zwolle. Zwolle, dat zijn stadsrechten te danken heeft aan zijn burgers die zo flink hebben geholpen met het maken van een burcht in Hardenberg, na de slag bij Ane. Hardenberg heeft later dezelfde rechten gekregen als Zwolle. Contributie Hebt u uw contributie al overgemaakt? Doen. Het adres van onze penningmeester is: Baalder Esch 145, Hardenberg. Verhuisberichten Graag tijdig; dit bespaart moeite en kosten voor onze vereniging. Lidmaatschap Het lidmaatschap wordt automatisch verlengd, tenzij twee maanden voor het einde van het kalenderjaar schriftelijk is opgezegd. Losse exemplaren van deze vierde aflevering van de zesde jaargang zijn verkrijgbaar voor f 12,50 bij de boekhandel en bij de secretaris. Het lidmaatschap van de Historische Vereniging bedraagt voor 1990 f 22,50. De leden ontvangen vier maal per jaar een aflevering van ons tijdschrift. In de loop van 1990 kunnen we weer een aantal interessante bijdragen tegemoet zien, o.a. van en over Amerikaanse piloten, die in de tweede wereldoorlog bij Hardenberg aan een parachute naar beneden kwamen en hier onderdoken. Verder bijdragen over de joden in Hardenberg, over galg en rad, mogelijk ook over de aanleg van het Overijssels kanaal. Daarnaast verhalen met foto's over een tijd die niet zover achter ons ligt, en nog veel meer. Wij hebben thans ruim 750 leden. Hoe meer leden onze vereniging telt, des te meer kunnen wij u bieden. Velen kennen ons verenigingstijdschrift niet. Laat uw kennissen ons blad eens zien en maak hen lid. 'ieder die iets belangrijks of aardigs weet over de historie van Hardenberg, verzoeken wij contact op te nemen met de redactie.