J.M.G. Le Clézio
Urania Vertaald uit het Frans door Maria Noordman
de geus
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een bijdrage van de Europese Commissie in het kader van het programma Cultuur 2000
De vertaalster ontving voor deze vertaling een werkbeurs van het Nederlands Letterenfonds Oorspronkelijke titel Ourania, verschenen bij Éditions Gallimard Oorspronkelijke tekst © Éditions Gallimard, 2006 Nederlandse vertaling © Maria Noordman en De Geus bv, Breda 2010 Omslagontwerp Berry van Gerwen Omslagillustratie © Getty Images/saul landell/mex isbn 978 90 445 1528 2 nur 302 Niets uit deze uitgave mag verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt worden door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van De Geus bv, Postbus 1878, 4801 bw Breda, Nederland. Telefoon: 076 522 8151. Internet: www.degeus.nl.
Ik verzon een land
Het was oorlog. Afgezien van mijn grootvader Julien waren er geen mannen in huis. Mijn moeder was een vrouw met gitzwart haar, een amberkleurige huid en grote ogen met wimpers die op een houtskooltekening leken. Ze bracht veel tijd door in de zon, ik herinner me de huid van haar benen, glanzend op haar schenen, waarover ik graag mijn vingers liet glijden. We hadden niet veel te eten. De berichten die ons bereikten waren angstwekkend. Toch herinner ik me mijn moeder in die tijd als een vrolijke, onbezorgde vrouw, die gitaar speelde en liedjes zong. Ze hield ook van lezen, en door haar ben ik tot de overtuiging gekomen dat de werkelijkheid een geheim is en dat je juist in je dromen dicht bij de wereld bent. Mijn grootmoeder van vaderszijde was heel anders. Ze was een vrouw uit het noorden, uit de omgeving van Compiègne of Amiens, en stamde uit een oud geslacht van gesloten, autoritaire boeren. Ze heette Germaine Bailet en die naam hield alles in wat ze was: gierig, koppig en eigenzinnig. Ze was heel jong getrouwd met mijn grootvader, een man uit een andere tijd, een oud-leraar aardrijkskunde die ontslag had genomen om zich aan de studie van het spiritisme te wijden. Hij zonderde zich af in zijn studeerkamer, waar hij de ene zware sigaret na de andere rookte, terwijl hij Swe11
denborg las. Hij sprak er nooit over. Op één keer na: toen hij zag dat ik een roman van Stevenson las, zei hij op een toon die geen tegenspraak duldde: ‘Je zou er beter aan doen om je bijbel te lezen.’ Daarmee hield zijn bijdrage aan mijn opvoeding op. Mijn moeder had een bijzondere naam. Een lieve, lichte naam, een naam die het beeld opriep van haar eiland, die goed paste bij haar lach, haar liedjes en haar gitaar. Ze heette Rosalba. Oorlog, dat is een tijd van kou en honger. Is het tijdens oorlogen altijd kouder? Mijn grootmoeder Germaine beweerde dat de twee oorlogen die zij had meegemaakt, de ‘Grote oorlog’ en de ‘vuile oorlog’, allebei bloedhete zomers hadden gehad, gevolgd door barre winters. Ze vertelde dat in de zomer van 1914, in haar dorp, de zwaluwen ‘C’t’été-ci, c’t’été-ci!’ * floten. Maar pas op de dag dat het mobilisatiebevel werd aangeplakt, half augustus, begrepen de boeren het. Mijn grootmoeder had niets gezegd over de vogels die in de zomer van 1939 floten. Maar ze vertelde wel dat het onweerde toen mijn vader wegging. Hij had zijn vrouw en zijn zoon gekust, had zijn kraag opgezet tegen de regen, en was nooit meer teruggekomen. In de bergen was het vanaf oktober koud. Het regende iedere avond. Het water stroomde door het midden van de straten, met het geluid van een droevige melodie. Er waren raven op de aardappelvelden, ze hielden bijeenkomsten, leek het wel, hun gekras vulde de lege lucht. We woonden op de eerste verdieping van een oud stenen huis, aan de rand van het dorp. De begane grond bestond uit een grote lege ruimte, die vroeger als opslagplaats had ge-
* C’t’été-ci: deze zomer (voetnoot van de vertaler)
12
diend en waarvan de ramen op bevel van de Kommandantur waren dichtgemetseld. De geur van die tijd zal ik nooit vergeten. Een mengeling van rook en schimmel, de geur van kastanjes en kool, iets kouds, verontrustends. Het leven gaat door, je beleeft allerlei avonturen, en je vergeet het. Maar die geur blijft, komt soms weer boven, op momenten dat je er het minst op verdacht bent, en daarmee komen ook de herinneringen terug, de lange duur van je kinderjaren, de lange oorlogstijd. Geldgebrek. Waaraan merkt een kind van vier, vijf jaar dat er gebrek heerst? Mijn grootmoeder Germaine had het er op sommige avonden over, terwijl ik half zat te slapen boven mijn lege bord. ‘Hoe moeten we het redden? We hebben melk nodig en groente, alles is zo duur.’ We hadden niet zozeer gebrek aan geld als wel aan tijd. We hadden niet de middelen om niet meer aan de tijd te denken, niet bang te zijn voor het einde van de dag, voor het begin van de volgende dag. De keuken was onze woonkamer. De slaapkamers waren donker en vochtig. Daar keken de ramen uit op een bemoste rotswand, waar constant water overheen leek te stromen. De keuken lag aan de straatkant en had licht van twee ramen, die door mijn grootmoeder iedere avond van blauw papier werden voorzien vanwege de verplichte verduistering. Daar brachten we het grootste deel van de dag door. Zelfs in de winter was er zon. We hadden geen gordijnen nodig want er waren geen overburen. De straat voor ons huis was al de uitvalsweg naar de bergen. Er kwam niet veel voorbij. Eenmaal per dag, ’s morgens, reed er een amechtige autobus naar boven, met het puffende geluid van zijn gasgenerator. Als ik hem hoorde aankomen rende ik naar het raam om dat metalen insect zonder neus te zien, waarvan het dak was volgela13
den met in zeildoek gebonden bagage. De bushalte was iets lager, op het plein voor de brug. Als ik me vooroverboog kon ik over de velden met onkruid heen de daken van het dorp zien, en de vierkante kerktoren met de wijzerplaat met Romeinse cijfers. Het is me nooit gelukt om te zien hoe laat het erop was, maar ik heb het idee dat de wijzers altijd op twaalf uur stonden. In de lente raakte de keuken altijd vol met vliegen. Mijn grootmoeder Germaine beweerde dat die met de Duitsers waren meegekomen. ‘Vóór de oorlog waren er niet zo veel.’ Mijn grootvader plaagde haar: ‘Hoe weet je dat zo zeker? Heb je ze soms geteld?’ Maar ze hield vol: ‘In 1914 hebben we ze al zien komen. De moffen namen ze mee in manden en lieten ze los om ons moreel te ondermijnen.’ Om de insecten te bestrijden rolde mijn grootmoeder plakstroken uit die ze aan het elektrische peertje hing. Uit geldgebrek gebruikte ze iedere ochtend dezelfde strip, die ze iedere avond van insecten ontdeed. Maar daarmee haalde ze ook de spaarzame lijm weg, zodat de strip al snel als zitplaats voor de insecten diende, in plaats van als vliegenvanger. Mijn grootvader had een radicalere methode. Iedere morgen ging hij, gewapend met een twintigmaal gerepareerde vliegenmepper, op jacht en hij wilde pas ontbijten als hij zijn dagelijkse honderd vliegen had doodgemept. Toneel van deze strijd was nooit het tafelzeil. Mijn grootmoeder Germaine had om hygiënische redenen verboden dat daar ook maar één vlieg op werd doodgemept. Voor mij was dat tafelzeil het belangrijkste decor van mijn dagelijks leven. Het was een heel gewoon tafelzeil, van tamelijk dik wasdoek met een olieachtige glans, dat naar zwavel en rubber rook, een geur die was vermengd met etensluchtjes. Daar at ik, ik tekende er, zat er te dromen en sliep er soms. 14
Het was versierd met motieven waarvan ik niet weet of ze bloemen, wolken of bladeren voorstelden, of misschien wel alles tegelijk. Mijn grootmoeder maakte er samen met mijn moeder de maaltijden op klaar, hakte de groente en de stukken vlees erop, schilde wortels en aardappels, witte knolletjes en aardperen. Mijn grootvader Julien mengde er het spul dat hij rookte, een mengsel van tabak, gedroogd wortelloof en eucalyptusbladeren. ’s Middags, als mijn grootouders een dutje deden, gaf mijn moeder Rosalba me les. Ze las me verhaaltjes voor uit een boek. Daarna nam ze me mee voor een wandeling tot aan de brug, om naar de rivier te kijken. In de winter werd het vroeg donker. Ondanks de wollen mutsen en de schapenvachten rilden we van de kou. Mijn moeder bleef even naar het zuiden staan kijken, alsof ze op iemand wachtte. Ik trok aan haar hand om weer naar huis te gaan. Soms kwamen we dorpskinderen tegen, of in het zwart geklede vrouwen. Misschien wisselde mijn moeder een paar woorden met hen. ’s Avonds deed ze naaiwerk, op het bewuste tafelzeil, om wat geld te verdienen. Ik denk dat ik boven dat tafelzeil voor het eerst aan een denkbeeldig land heb gedacht. Daar lag het dikke rode boek, waaruit mijn moeder voorlas over Griekenland en de Griekse eilanden. Ik wist niet wat Griekenland was. Het waren woorden. Buiten, in het koude langgerekte dal, op het kerkplein, in de winkels waar ik met mijn moeder en grootmoeder heen ging als ze melk of aardappels gingen kopen, waren geen woorden. Daar was alleen klokgelui, het geluid van klompschoenen op straat, geroep. Maar uit het rode boek kwamen woorden, namen. Chaos, Eros, Gaea en haar kinderen, Pontus, Oceanus en Uranus, de sterrenhemel. Ik luisterde ernaar zonder er iets van te begrijpen. Er was sprake van de zee, de hemel en de sterren. Wist ik wat dat allemaal was? Ik had het nog nooit gezien. Ik kende 15
alleen de tekeningen van het tafelzeil, de geur van zwavel en de zangerige stem van mijn moeder die voorlas. In dat boek heb ik de naam gevonden van het land Urania. Misschien heeft mijn moeder die naam verzonnen, om te delen in mijn droom. Ik zag de vijand. Ik zeg ‘de vijand’ omdat ik niet wist wie ze waren, noch waar ze vandaan kwamen. Mijn grootmoeder Germaine haatte hen zozeer dat ze nooit hun naam uitsprak. Ze noemde hen moffen, Teutonen of Hunnen. Ze zei alleen maar ‘ze’. ‘Ze’ zijn gekomen. ‘Ze’ hebben een dorp bezet. ‘Ze’ versperren de wegen. ‘Ze’ maken huizen kapot. Het was dreigend, nauwelijks reëel. Oorlog heeft geen betekenis voor kinderen. Eerst zijn ze bang, daarna raken ze eraan gewend. Als ze eraan gewend raken wordt het onmenselijk. Ik dacht eraan zonder erin te geloven. Als ik met mijn moeder naar het dorp ging raapte ik steentjes op van de weg. ‘Wat ga je daarmee doen?’ vroeg ze een keer. Ik stopte de steentjes in mijn zakken. ‘Mee gooien’, zei ik. Mijn moeder moest vragen: ‘Naar wie dan?’ Maar ze had het begrepen. Ze stelde geen vragen meer. Ze sprak nooit over de oorlog, over de vijand. Dat was haar keuze: over iets anders praten, aan iets anders denken. Angst moest voor haar onverdraaglijk zijn. Soms ging ze ’s avonds, in plaats van te eten, in het donker op bed liggen. Het rode boek, Urania, de Griekse mythen – dat alles telde voor haar meer dan wat er zich in de bergen afspeelde. Ondertussen ging ze wel iedere morgen de deur uit, dan liep ze tot aan het einde van de weg, om te horen of er nieuws was, om te luisteren naar wat er werd gezegd, bij de bakker, in de winkels. Alsof mijn vader ineens aan de rand van het dorp zou kunnen opduiken, even plotseling als hij was verdwenen. 16
Het was herfst. De vijand was in het dorp. Er was het geluid van motoren. Niet dat van de autobus met gasgenerator, met zijn piepende adem. Dit waren motoren die een tweetonige muziek maakten, een hoge toon en een andere wat lager. Ik werd op een morgen wakker van dat geluid. Ik was alleen in de slaapkamer, ik was bang. De muren en de vloer trilden. In de keuken zag ik mijn moeder en mijn grootmoeder in de hoek bij het raam staan. Ze hadden het blauwe papier weggehaald, de zon scheen uitbundig tot achter in de keuken. Het zag er feestelijk uit. Mijn grootvader Julien was in zijn fauteuil blijven zitten, hij keek voor zich uit, ik zag dat zijn handen een beetje beefden. ‘Daniel.’ Mijn moeder fluisterde mijn naam en haar stem klonk anders. Toen ik bij het raam was gekomen trok ze me tegen zich aan, als een verschansing. Ik voelde het bot van haar heup tegen mijn wang; door op mijn tenen te staan probeerde ik ook iets te zien. Buiten reed er langzaam een colonne vrachtwagens door de straat, de ruiten trilden van het geluid van hun motoren. Ze reden de weg over naar boven, zo dicht op elkaar dat het wel een trein leek. Vanuit mijn positie, ingeklemd tussen de muur en de heup van mijn moeder, zag ik alleen de dekzeilen en de raampjes van de vrachtwagens, alsof er niemand in zat. Ik keek naar de lange rij vrachtwagens, hoorde het lawaai van de motoren, de rammelende ruiten, misschien de hartkloppingen van mijn moeder, met mijn hoofd tegen haar zij aan gedrukt, de angst die de kamer en het dal vulde. Afgezien van het geluid van de motoren was alles stil. Geen enkele stem. Blaften er honden op de binnenplaatsen? Het duurde lang. Het leek wel of het geronk van de vrachtwagens nooit zou ophouden. De vijand reed door het dal omhoog, naar de engte tussen de hoge bergen, naar de grens. 17
De zon scheen op de keukenmuur. Boven ons was de lucht blauw, een nog zomerse lucht. Ongetwijfeld pakten de wolken zich in het noorden al samen, boven de toppen van de bergen. De vliegen, die even van slag waren geweest door de trillingen van de motoren, vervolgden hun dans boven het tafelzeil. Toch dacht mijn grootvader Julien er niet aan om jacht op ze te maken. Hij bleef aan tafel zitten, het zonlicht scheen vol in zijn gezicht; hij was bleek en heel oud, heel lang en mager, het licht scheen door zijn ogen heen, twee doorschijnende, grijsblauwe knikkers. Ik weet niet hoe het komt, maar dat beeld van mijn grootvader is me bijgebleven, heeft in mijn herinnering de plaats ingenomen van alle foto’s van hem. Misschien was het de leegte van zijn blik en de bleekheid van zijn gezicht, waardoor ik het belang begreep van de gebeurtenis die we beleefden: de vijand die onder onze ramen voorbijtrok als een langwerpig dier van donker metaal. Die morgen stierf Mario. Mario was als een grote broer voor me, hij speelde soms met me op de binnenplaats achter het huis. Hij was jong en een beetje gek. Later bedacht ik dat hij misschien de minnaar was geweest van mijn moeder, maar dat is een pure veronderstelling, want zij heeft me er nooit iets over verteld.
18