JEUGDBELEID. JOPMONITOR BRENGT SUBJECTIEF JONGERENWELZIJN IN KAART Hanne Op de Beeck
“Een belangrijke bevinding van dit onderzoek is dat het met de Vlaamse jongeren helemaal niet slecht gaat.‘
Eerder in dit tijdschrift werd benadrukt dat er bij de organisatie van een integraal jeugdbeleid voldoende aandacht moet besteed worden aan de inbreng van jongeren zelf (Verschelden en Bouverne-De Bie, 2000). Bovendien wordt in Vlaanderen steeds meer gestreefd naar een ‘evidence-based policy’. Weten en meten hoe jongeren zich voelen en hun omgeving beleven, is dan ook cruciaal. Maar hoe doe je dat? Eén van de gebruikte instrumenten
is
de
Jeugdmonitor
van
het
Jeugdonderzoeksplatform
(JOP).
Dit
interuniversitair platform vertegenwoordigt de pijler ‘jeudbeleid’ binnen het steunpunt ‘Cultuur, Jeugd en Sport’ van de Vlaamse overheid. Aan de hand van deze monitor worden noden, behoeften en wensen van jongeren bevraagd en in kaart gebracht. Deze kunnen bij het uittekenen van een jeugdbeleid als leidraad dienen. Want kennis over hoe jongeren zich voelen, is ook voor een jeugdbeleid een essentiële bouwsteen. De resultaten van de tweede afname van deze monitor en dan vooral de bevindingen over jongerenwelzijn vormen de basis voor deze bijdrage.
PLATFORM ONDERZOEKT Eind 2010 zal de Vlaamse overheid met een nieuw jeugdbeleidsplan naar buiten treden. Algemene lijnen uit het Vlaamse regeerbeleid worden daar omgezet in specifieke, werkbare doelstellingen. Een geïntegreerd jeugdbeleid heeft als oogmerk de socialisatie van jongeren te bevorderen en het draagvlak van opvoeders te versterken. Persoonlijke competenties worden ontwikkeld en maatschappelijke participatie gestimuleerd. Deze intenties associeert men met positief jongerenwelzijn: wie zich goed in zijn vel voelt, zal bereid zijn verantwoordelijkheid
op
te
nemen
en
proberen
iets
te
betekenen
voor
anderen.
Jongerenwelzijn kan ook als een intrinsieke finaliteit van jeugdbeleid beschouwd worden. Elke democratische overheid wil het welzijn van zo veel mogelijk burgers bevorderen. Zeker voor jongeren, van wie het welzijn sterk bepaald wordt door het thuis-, school- en vrijetijdsmilieu is een gerichte werking belangrijk. Wie een jeugdbeleid ontwikkelt, moet dus ook weten hoe jongeren zich voelen. Maar hoe breng je dat jongerenwelzijn in kaart? In het kader van een jeugdbeleid wordt ‘jongerenwelzijn’ gedefinieerd aan de hand van objectieve factoren
zoals
gezondheid,
scholing,
opvoedingssituatie,
een
actieve
en
zinvolle
vrijetijdsbesteding. Om te weten te komen in welke mate deze factoren daadwerkelijk bijdragen tot jongerenwelzijn is het aangewezen na te gaan hoe gelukkig jongeren zich voelen. Jongeren die ogenschijnlijk niets te kort komen, voelen zich daarom niet
1
noodzakelijk goed in hun vel. Door subjectieve indicatoren in rekening te brengen, kan men het perspectief van jeugdigen met betrekking tot welzijn beter benaderen. Rond die opdracht gingen wij als onderzoekers van het Jeugdonderzoeksplatform (JOP) aan de slag. Het JOP werd in 2003 opgericht vanuit de vaststelling dat het Vlaams jeugdonderzoek
te
gefragmenteerd
was.
Het
gebrek
aan
een
samenhangend
jeugdonderzoek bemoeilijkte bovendien de ontwikkeling van een geïntegreerd jeugdbeleid. Om hierin verandering te brengen, kreeg het JOP bij haar opstart een dubbele opdracht. Enerzijds legt dit platform zich toe op het inventariseren, synthetiseren en toegankelijk maken van bestaand jeugdonderzoek. Anderzijds worden vanuit dit platform ook eigen data verzameld. Daarbij wordt een ruime focus gehanteerd omwille van de nadruk op de ontwikkeling van een geïntegreerd beeld over Vlaamse jongeren. Zowel de objectieve levensomstandigheden, de subjectieve leefwereld, als het gedrag van Vlaamse jongeren worden in kaart gebracht. Hiertoe werd een jeugdmonitor – of ‘JOP-monitor’ – ontwikkeld, een vragenlijst die tot nu toe tweemaal door een representatieve steekproef van Vlaamse jongeren werd ingevuld. De afname van JOP-monitor 1 vond plaats in 2005. Toen werden er in totaal 2503 jongeren tussen 14 en 25 jaar oud bevraagd. De afname van JOP-monitor 2 gebeurde in 2009. Deze keer werd de vragenlijst ingevuld door 3710 jongeren tussen 12 en 30 jaar oud.
JONGERENWELZIJN METEN In deze tweede JOP-monitor wordt uitvoerig gepeild naar het subjectief welzijn of het ‘geluk’ van Vlaamse jongeren. De deelaspecten van subjectief welzijn die bevraagd worden, zijn zelfwaardering,
toekomstverwachtingen,
tevredenheid
en
affectiviteit
van
jongeren.
Tevredenheid wordt beschouwd als een ‘cognitieve’ indicator van welzijn: bij het beantwoorden van vragen over tevredenheid wordt een rationele afweging gemaakt tussen wat men idealiter verlangt en wat men daadwerkelijk heeft. Wie hier tot een positieve optelsom komt, haalt meestal voldoening uit de dagdagelijkse gang van zaken. Hoewel dit concept sterk persoonsgebonden en dus relatief stabiel is doorheen de tijd, kunnen intense levensgebeurtenissen
(bijvoorbeeld
een
overlijden)
iemands
tevredenheid
tijdelijk
beïnvloeden. In de JOP-monitor 2 wordt het aspect ‘tevredenheid’ onderverdeeld in twee dimensies, namelijk ‘algemene tevredenheid’ en ‘tevredenheid met fysieke kenmerken’. In tegenstelling tot tevredenheid kent het aspect ‘affectiviteit’ veel minder stabiliteit, het gaat hier om kortstondige gevoelens en indrukken. In de JOP-monitor 2 worden enkel negatieve affectiviteitsaspecten bevraagd namelijk ‘zich jaloers voelen’, ‘zich beschaamd voelen’ en ‘negatieve opmerkingen krijgen uit de omgeving’. Ook
zelfwaardering
en
toekomstverwachtingen
zijn
belangrijke
indicatoren
van
jongerenwelzijn. Wie blijk geeft van een hoge zelfwaardering is doorgaans tevreden over de eigen verwezenlijkingen en voelt zich geaccepteerd en gewaardeerd door anderen. Vooral in het peilen naar subjectief welzijn onder adolescenten speelt zelfwaardering een grote rol. Een mogelijke verklaring hiervoor bestaat eruit dat adolescenten actief op zoek gaan naar
2
een eigen identiteit. Op die manier besteden ze meer aandacht aan hun eigen persoon. Toekomstverwachtingen geven het individu een gevoel van betekenis en zijn gerelateerd aan een aantal intense emoties zoals hoop en angst. Jongeren kunnen in hun leven nog alle kanten uit, voor de meesten onder hen staan verschillende opties open. Vooral onder jongeren
worden
negatieve
toekomstverwachtingen
daarom
gekoppeld
aan
een
neerslachtige gemoedstoestand. Binnen dit geheel van indicatoren worden zowel het heden als de toekomst, zowel het zelf als het leven in het algemeen, zowel het cognitieve als het affectieve in kaart gebracht. Aan de hand van deze indicatoren kan dus een vrij compleet beeld bekomen worden van het subjectief welzijn van de Vlaamse jongeren.
DON’T WORRY, BE HAPPY? Wat levert dat op? Jongeren evalueren vooral zichzelf en hun leven zeer positief. Over hun toekomstverwachtingen spreken ze zich iets gematigder uit. De meerderheid van de respondenten is niet uitgesproken somber over de toekomst, maar is er ook niet helemaal van overtuigd dat er een schitterende toekomst te wachten staat. Ook met hun fysieke kenmerken zou het iets beter kunnen, vinden de jongeren zelf. Een grote meerderheid (bijna 80%) is tevreden met de eigen gezondheid, maar slechts de helft is positief over het eigen gewicht en de fysieke conditie. Deze gematigder scores op tevredenheid met fysieke aspecten worden vooral veroorzaakt door de vrouwelijke respondenten. Zij scoren hierop heel wat lager dan de mannelijke bevraagden. Ten slotte geven de scores op de verschillende affectiviteitsvragen aan dat de meerderheid van de jongeren zich helemaal niet zo slecht voelt. De meeste respondenten geven aan zich bijna nooit jaloers of beschaamd te voelen en bijna nooit negatieve opmerkingen uit de omgeving te krijgen. De grote meerderheid van de Vlaamse jongeren voelt zich dus bijzonder goed in zijn vel. Maar men kan deze resultaten ook omkeren en vaststellen dat er een kleine minderheid bestaat met wie het helemaal niet zo goed gaat. Zo kan 1 tot 4% van de respondenten helemaal geen waardering voor zichzelf opbrengen en geeft 3,4% aan zichzelf een mislukkeling te vinden. Tussen 3 en 8% van de jongeren is helemaal niet tevreden over de algemene aspecten van hun leven. Ook geeft 1 tot 7% van de jongeren aan dagelijks negatieve opmerkingen uit de omgeving te krijgen en zich hierbij beschaamd of jaloers te voelen. Hoewel dit slechts een klein groepje van jongeren betreft, is duidelijk dat we hen niet over het hoofd mogen zien. Hierbij rijst de vraag wie deze jongeren precies zijn en waarom zij zulke negatieve scores rapporteren. Eén van de cruciale intenties van het nieuwe jeugdbeleidsplan bestaat immers uit het creëren van gelijke kansen voor alle kinderen en jongeren. Daarom wordt in de eerste plaats gekeken of socio-demografische kenmerken aan de basis liggen van verschillen in subjectief jongerenwelzijn. Hoewel in Vlaanderen zeker inspanningen gedaan worden om die weg te werken, blijkt uit onze onderzoeksresultaten dat die strijd verfijnd kan worden. In dit verband wordt specifiek ingezoomd op de invloed van geslacht, leeftijd en gevolgde onderwijsvorm.
3
MOOIE MEIDEN Jongens hebben een positievere zelfwaardering en zijn meer tevreden met hun fysieke kenmerken dan meisjes. Meer nog, de lagere zelfwaarderingsscores van meisjes worden volledig veroorzaakt door de negatievere perceptie die zij hebben met betrekking tot hun uiterlijk, gewicht, gezondheid en fysieke conditie. In het licht van de uitvoerige aandacht die de laatste jaren besteed werd aan het promoten van een ‘gezond’ zelfbeeld bij meisjes, is deze ‘traditionele’ bevinding opvallend. Met betrekking tot leeftijdsinvloeden wordt in de welzijnsliteratuur bijzonder veel aandacht geschonken aan de adolescentieperiode. Deze periode wordt vaak omschreven als een fase waarin jongeren overhoop liggen met hun ouders en geplaagd worden door humeurigheid, neerslachtigheid en een algemeen gevoel van onwelzijn. Uit de data van JOP-monitor 2 blijkt echter dat dit beeld, alleszins voor de Vlaamse jongeren, genuanceerd moet worden. De 12- tot 13-jarigen scoren het meest positief op de verschillende welzijnsaspecten. Deze scores worden sterk getemperd vanaf de leeftijd van 14 jaar. Vanaf die leeftijd maakt de idee dat in de toekomst alles nog mogelijk is plaats voor een meer realistisch perspectief. Met het ouder worden, worden dus ook de toekomstverwachtingen bijgesteld. Bovendien bevestigen de onderzoeksgegevens dat men vanaf 14 jaar te maken krijgt met spanningen omtrent
de
eigen
identiteit.
Zo
rapporteren
14-
tot
21-jarigen
een
verminderd
zelfwaardegevoel en ervaren zij meer negatieve affectiviteit dan de andere leeftijdsgroepen. Maar daarmee kan de adolescentie nog niet bestempeld worden als een ellendige periode, de verschillen tussen de geanalyseerde leeftijdsgroepen zijn immers klein. Bovendien blijken 14- tot 21-jarigen veel meer tevreden te zijn over zowel hun leven in het algemeen als over hun fysieke kenmerken dan de oudere leeftijdscategorieën (22- tot 30-jarigen).
STUDIE WIJST WEG NAAR (ON)GELUK Varieert het subjectief welzijn van jongeren naargelang van de onderwijsvorm waarin ze les volgen?
Deze
vraag
wordt
gesteld
vanuit
de
vaststelling
dat
de
verschillende
onderwijsvormen een gedifferentieerde instroom van leerlingen kennen. Daarbij spelen ook intergenerationele effecten. Zo komen vooral kinderen van lager opgeleide ouders met een zwakkere arbeidspositie in het beroepssecundair onderwijs terecht (Pelleriaux, 2001). Binnen deze groep ervaren vele jongeren sterke gevoelens van ongelijkheid. Zij voelen zich achtergesteld en menen dat hun toekomstkansen beperkt zijn (Pelleriaux, 2001). Bovendien weten we dat er zich verschillende socialisatieprocessen afspelen tussen klas-, school- en bijgevolg ook onderwijsvormgenoten. Jongeren die naar dezelfde school gaan, voeren onvermijdelijk een invloed uit op elkaar. Onderwijsvormen hebben een sterke socialiserende impact op smaken, opvattingen, kennis, keuzes en handelingen van jongeren (Elchardus, 2002). Er ontstaat een eigen schoolcultuur waarin leerlingen gevoelens van ongelijkheid en maatschappelijke onderwaardering aan elkaar doorgeven (Pelleriaux, 2001). Dit kan een negatieve impact op hun gevoel van welbevinden hebben. Daarom wordt ook het verband tussen onderwijsvorm en subjectief welzijn aan de hand van de JOP-monitor 2
4
nader onderzocht. De onderwijsvormen die onderscheiden worden, zijn het algemeen en het kunstsecundair onderwijs (ASO en KSO), het technisch secundair onderwijs (TSO) en het beroeps- en deeltijds beroepssecundair onderwijs (BSO en DBSO). Deze analyse bevestigt dat jongeren uit het (D)BSO zich minder goed in hun vel voelen dan jongeren uit het ASO of KSO. Jongeren uit het (D)BSO rapporteren een significant negatiever zelfwaardegevoel en minder hoge verwachtingen ten aanzien van de toekomst dan jongeren die in het ASO of KSO les volgen. Ook zijn ze minder tevreden met zowel hun leven in het algemeen als met hun fysieke kenmerken dan jongeren uit het ASO of KSO.
WIE IS ER (ON)GELUKKIG? Jongerenwelzijn varieert dus nog steeds naargelang van de socio-demografische groep waartoe men behoort. Vooral geslacht en onderwijsvorm blijken een sterke rol te spelen. Met betrekking tot leeftijd kunnen de gevonden verschillen eerder gerelativeerd worden. Gezien de breedte van de thema’s die in de JOP-monitor bevraagd worden, is het mogelijk om dieper in te gaan op de factoren die deze structurele verschillen mogelijk in de hand werken. Hierdoor kan men in een verklarende analyse van jongerenwelzijn een uitgebreid gamma aan contextuele en interpersoonlijke factoren overwegen. Voor deze analyse worden de verschillende deelaspecten van subjectief welzijn samengenomen in een gecombineerde ‘welzijnsschaal’. Wat in deze analyse onmiddellijk opvalt, is dat het verband tussen subjectief welzijn en onderwijsvorm verdwijnt wanneer interpersoonlijke en contextuele factoren als relatie met vader en moeder, schoolwelbevinden, het hebben van een lief, slachtofferschap en financiële ruimte in het gezin in rekening gebracht worden. Een positieve relatie met vader en moeder en zich goed voelen op school zijn factoren die het sterkst samenhangen met subjectief welzijn. Ook financiële ruimte binnen het gezin draagt bij tot jongerenwelzijn. Jongeren die het gevoel hebben dat hun gezin makkelijker kan rondkomen met het beschikbare inkomen voelen zich beter dan jongeren die deze ruimte niet ervaren. Jongeren die in het afgelopen jaar meer dan gemiddeld slachtoffer werden van een delict voelen zich minder goed dan jongeren die minder dan gemiddeld slachtoffer waren. Dat de impact van onderwijsvorm verdwijnt onder invloed van deze factoren, geeft aan dat jongeren uit het (D)BSO zich slechter voelen net omdat ze hier minder positief op scoren. Hetzelfde geldt voor maatschappelijk engagement en etnocentrisme. Initieel houden deze factoren verband met subjectief jongerenwelzijn. Jongeren die negatiever staan ten aanzien van personen uit andere bevolkingsgroepen en die minder maatschappelijk engagement vertonen, voelen zich minder goed in hun vel. Deze verbanden worden echter wegverklaard door de eerder beschreven interpersoonlijke en contextuele factoren. Dit wijst erop dat deze jongeren zich minder goed voelen omdat zij meer moeilijkheden ervaren op relationeel, financieel of onderwijsvlak.
5
JONGEREN EN HUN CONTEXT Daarnaast zijn de contextuele factoren ‘vrijetijdspatroon van jongeren’ en ‘lidmaatschap van verenigingen’ significant aan subjectief jongerenwelzijn gerelateerd. Jongeren die een uitgaand vrijetijdspatroon hebben (cafébezoeken, veel bij vrienden zijn enzovoort) voelen zich gelukkiger dan jongeren die in hun vrije tijd vaker binnen blijven. Bovendien scoren vooral jongeren die lid zijn van een sportvereniging en/of een jeugdbeweging duidelijk beter op de welzijnsschaal. Ook blijkt in eerste instantie dat jongeren die zich sterk gecontroleerd voelen door hun ouders minder positief scoren op de welzijnsschaal. Dit negatieve verband bestaat echter alleen wanneer de relatie met vader en moeder ook in de analyse opgenomen wordt. Wanneer de relatie met vader en moeder niet in rekening gebracht wordt, bestaat net een positief verband tussen controle door ouders en subjectief welzijn. Een strakke controle door ouders is enkel positief gerelateerd aan subjectief jongerenwelzijn wanneer deze gepaard gaat met een warme relatie met ouders. Tot
slot
stellen
we
vast
dat
geslacht
een
belangrijke
factor
blijft
in
subjectief
jongerenwelzijn. Dit zelfs na controle van interpersoonlijke en contextuele variabelen. Het hebben van gescheiden ouders en het wonen in een stedelijke buurt daarentegen kan op geen
enkele
manier
jongerenwelzijn.
In
een de
verklaring
onderstaande
bieden figuur
voor
individuele
worden
al
variatie
deze
in
verbanden
subjectief grafisch
weergegeven.
Achtergrond: Man zijn
Achtergrond: In aso of kso les volgen Houding: Maatschappelijk engagement Positief t.a.v. ‘nieuwe burgers’ Gezin: Controle door ouders
Gezin: Een goede relatie met vader Een goede relatie met moeder Financiële ruimte in het gezin
School: Zich goed voelen op school
Positief subjectief welzijn
Andere: Een lief hebben Geen/weinig slachtoffer geweest zijn
Vrije tijd: Een uitgaand vrijetijdspatroon hebben Lid zijn van een sport- of jeugdvereniging
Figuur 1. Verbanden tussen contextuele en interpersoonlijke factoren en positief subjectief welzijn. Bron: JOP-monitor 2, 2008-2009.
6
KIP OF EI? Deze analyses tonen slechts aan in welke mate de getoetste factoren samenhangen met subjectief jongerenwelzijn. Hier speelt een ‘kip of ei kwestie’: men kan zich afvragen of het lidmaatschap van een sportclub jongeren ‘gelukkiger’ maakt of dat sportclubs vooral ‘gelukkige’ jongeren aantrekken. Bovendien geven de gepresenteerde resultaten veeleer oppervlakkige
accenten
weer
zonder
rekening
te
houden
met
de
verschillende
omstandigheden waarin jongeren opgroeien. De finaliteit van de JOP-monitor bestaat immers
uit
het
weergeven
van
een
algemene
schets
van
de
leefwereld,
de
levensomstandigheden en het gedrag van de Vlaamse jeugd. De nadruk ligt eerder op een brede dan op een diepe analyse. Toch zijn de tendensen die hier onderscheiden worden maatschappelijk relevant. Enerzijds vormen ze vanwege de wetenschappelijke procedure waarop ze gebaseerd zijn een veilige basis om conclusies te trekken over het subjectief welzijn van een brede groep van jongeren. De onderzoeksresulaten relativeren bijvoorbeeld een overdreven bezorgdheid over het welbevinden van de Vlaamse jongeren. Anderzijds wijzen ze die domeinen aan waarin –alleszins met betrekking tot subjectief welzijn- knelpunten kunnen bestaan.
BELEIDSPLAN KAN GROEIEN Een belangrijke bevinding van het onderzoek is dat het met de Vlaamse jongeren helemaal niet slecht gaat. Dit betekent echter niet dat men de kleine groep van jongeren die zich niet goed voelt over het hoofd mag zien. Bij het uittekenen van welzijnsbevorderende initiatieven is in Vlaanderen blijvende aandacht voor kwetsbare groepen aangewezen. Bovendien werden in het onderzoek een aantal factoren geïdentificeerd waarop ingespeeld kan worden indien men subjectief jongerenwelzijn algemeen wil stimuleren. In het oude beleidsplan (2006-2009) werden reeds initiatieven genomen om op een aantal van deze factoren in te spelen. Onze onderzoeksresultaten kunnen een basis vormen om sommige van deze initiatieven scherper te stellen of uit te breiden. Bovendien kunnen een aantal tendensen geïdentificeerd worden waarvoor tot nog toe minder aandacht bestond. We overlopen ze hieronder.
OVERDREVEN SCHOONHEID Hoewel over het algemeen veel belang gehecht wordt aan het realiseren van gelijkheid op basis van geslacht, is dit doel nog niet bereikt. Zo blijkt onder meer uit de JOP-analyse dat meisjes zich minder goed in hun vel voelen dan jongens. Ook als we rekening houden met interpersoonlijke en contextuele factoren, blijven de verschillen overeind. Dit wijst erop dat welzijnsverschillen tussen jongens en meisjes niet veroorzaakt worden door bijvoorbeeld een verschillende vrijetijdsbesteding of verschillen op relationeel vlak. Deze verschillen
7
hebben veeleer te maken met dieper gewortelde biologische en/of culturele verschillen. Zoals eerder vastgesteld, heeft de ontevredenheid met fysieke eigenschappen de sterkste invloed op het subjectief welzijn van meisjes. Hieruit kan men afleiden dat het de focus van meisjes op een mooi uiterlijk is die de geslachtsverschillen in welzijn veroorzaakt. De literatuur geeft aan dat deze focus ‘normaal’ is. Zo wordt gesteld dat meisjes veel belang hechten aan het ontwikkelen van intieme relaties en sociale acceptatie. Het streven naar een mooi uiterlijk is één van de middelen die daarbij ingezet worden. Maar (Amerikaans) onderzoek toont ook aan dat vooral de reclame- en filmindustrie ertoe bijdraagt dat de normen met betrekking tot een ‘mooi uiterlijk’ steeds minder haalbaar worden. Dit heeft een negatieve impact op het zelfbeeld van meisjes. Gezien de JOP-analyse aantoont dat noch directe persoonlijke relaties, noch schoolwelbevinden of vrijetijdsbesteding de verschillen tussen jongens en meisjes in de hand werken, is deze redenering mogelijk ook van toepassing op de Vlaamse meisjes. De meeste van de bevraagde jongeren groeien op in een media- en beeldcultuur waardoor ze vertrouwd zijn met de werking van verschillende media. Toch zijn ze zich mogelijk niet ten volle bewust van de invloed die de commerciële media op hen uitoefenen. Door dit bewustzijn beter te stimuleren, zullen zij een meer kritische houding ontwikkelen ten aanzien van dit circuit. Zo’n kritische houding kan versterkt worden via bestaande kanalen als de school en het jeugdwerk. Anderzijds kan men ook inspiratie zoeken in het buitenland. Daar werden specifiek voor dit doeleinde netwerken opgericht zoals het ‘media awareness network’ (Canada), het ‘centre for media literacy’ of het ‘media literacy clearinghouse’ (VS). Het
Vlaams
regeerakkoord
van
2009
nam
het
initiatief
om
een
‘Kenniscentrum
Mediawijsheid en Mediageletterdheid’ op te richten. Dit gebeurt met het oog op het dichten van de ‘digitale kloof’ tussen Vlamingen door ervoor te zorgen dat iedereen de nodige cognitieve en technische vaardigheden meekrijgt om met verschillende vormen van media te kunnen werken. In het oprichten van zo’n centrum kan ook de ontwikkeling van een kritische houding ten aanzien van media-invloeden als doelstelling meegenomen worden.
BEMIDDELD EN WARM NEST Financiële
ruimte
speelt
een
essentiële
rol
bij
de
ontwikkeling
van
subjectief
jongerenwelzijn. Jongeren van wie het gezin over minder financiële middelen beschikt, voelen zich minder goed in hun vel. Deze relatie blijft bestaan, zelfs na controle van onder andere vrije tijds-, school- en relationele factoren. Dit doet vermoeden dat het niet zozeer een verminderde participatie aan het verenigingsleven of problemen op school zijn die maken
dat
jongeren
uit
minder
welgestelde
gezinnen
negatiever
scoren
op
de
welzijnsschaal. Het gaat eerder om stress die rechtstreeks uit de financiële positie van het gezin voortkomt. Mogelijk spelen, het onderzoek van Pelleriaux (2001) indachtig, ook gevoelens van ongelijkheid hier een rol. Deze bevinding is verrassend. Veel werkingen geven namelijk wél aan hoe maatschappelijk kwetsbare kinderen en jongeren zich vaak uitgesloten voelen. Een mogelijke verklaring voor deze tegenstelling bestaat eruit dat in de steekproef van ons onderzoek wellicht niet veel ‘maatschappelijk kwetsbare’ jongeren
8
zitten. De bevraging is immers op een postenquête gebaseerd. Het is bekend dat in zelfrapportage onderzoek bepaalde groepen ondervertegenwoordigd zijn. Hierbij gaat het onder meer om jongeren uit sociaal-economisch minder bedeelde gezinnen (Goethals, 2001). Wellicht hebben onze resultaten dan ook eerder betrekking op jongeren die zich zorgen maken om de financiële situatie van hun gezin zonder dat deze hen belet deel te nemen aan het maatschappelijke leven of school- en vrijetijdsactiviteiten. Deze bevinding betekent
in
geen
geval
dat
zaken
als
maatschappelijke
participatie,
school
en
vrijetijdsbesteding uit het oog verloren mogen worden. Wel geeft dit aan dat vanuit een perspectief van subjectief welzijn ook met jongeren gewerkt kan worden rond de directe impact die de financiële situatie van het gezin op hen uitoefent. Bovendien verdient financiële ruimte als thema aandacht bij een bredere groep van jongeren en niet enkel bij diegenen die vanuit maatschappelijk oogpunt als ‘kwetsbaar’ beschouwd worden. De bevindingen met betrekking tot gezinsrelaties zijn minder verrassend. Eerder in dit tijdschrift werd beschreven hoe onder jongeren een spanningsveld bestaat tussen de behoefte aan autonomie en de behoefte aan steun (Verschelden en Bouverne-De Bie, 2000). Dit spanningsveld komt ook naar voor in de resultaten van de analyse op subjectief welzijn. Jongeren die een hechte relatie hebben met hun ouders en die door hun ouders nauw opgevolgd worden, voelen zich beter in hun vel. Maar wanneer ouderlijke controle niet gepaard gaat met een warme relatie zal deze een negatieve impact hebben op het subjectief welzijn van jongeren. Dit bevestigt dat jongeren ondanks hun toenemende zelfstandigheid een sterke behoefte aan steun ervaren. Dat steun binnen het gezin veel belangrijker is dan de structuur van het gezin waarin de jongere opgroeit, kan afgeleid worden uit de vaststelling dat het hebben van gescheiden ouders op zich geen impact heeft op subjectief welzijn. Bovendien is steun niet enkel van belang in het thuis- maar ook in het schoolmilieu. Zo blijkt ook een goede verstandhouding met leerkrachten een zeer positieve invloed te hebben op het geluksgevoel van jongeren.
GOED AMUSEREN De analyse toont aan dat jongeren die een ‘uitgaand vrijetijdspatroon’ (café, fuif, festival, bij vrienden,...) hebben zich beter in hun vel voelen dan jongeren die in hun vrije tijd vaker binnen zitten. Dat deze activiteiten positief gerelateerd zijn aan subjectief jongerenwelzijn wijst op de wens van jongeren om ‘uit te vliegen’. De mate waarin zij in staat zijn autonoom van het gezin activiteiten te ondernemen, draagt in grote mate bij tot hun geluksgevoel. Hieruit volgt het belang van het voorzien van ruimte waarin jongeren hun vrienden kunnen ontmoeten en tijd kunnen doorbrengen buiten de grenzen van hun gezin. Hoewel bij jongerenwelzijn doorgaans gefocust wordt op ‘nuttige’ of ‘zinvolle’ vrijetijdsbesteding zijn ook
uitgaansactiviteiten
gerelateerd
aan
een
betere
zelfwaardering,
positieve
toekomstverwachtingen en een algemeen gevoel van tevredenheid bij jongeren. Deze activiteiten dragen bij tot de ontwikkeling van informele netwerken, wat de sociale integratie van jongeren ten goede komt. In het oude jeugdbeleidsplan bestond reeds aandacht voor het ‘recht’ van jongeren om te feesten. Hier werd de nadruk gelegd op het
9
creëren van een positief fuifklimaat, waarbij erkend werd dat jongerenfuiven niet gewurgd mogen worden door een veelheid aan regels. Naast meer praktische maatregelen werd binnen
dit
beleid
vooral
nadruk gelegd
op
administratieve vereenvoudiging. Onze
onderzoeksresultaten wijzen uit dat het wenselijk is om dit positieve initiatief in het volgende jeugdbeleidsplan aan te houden. Naast informele ontmoeting blijkt ook formele participatie significant bij te dragen aan jongerenwelzijn. Meer specifiek werd vastgesteld dat lidmaatschap van een vereniging een bijzonder positieve invloed heeft op het subjectief welzijn van jongeren. Hoewel een heel aantal verenigingen in overweging genomen werden, bleek vooral lidmaatschap van een sportclub en van een jeugdbeweging in dit kader een rol te spelen. Deze bevinding doet in geen geval afbreuk aan het belang van diversiteit in het verenigingsleven. Integendeel, het stimuleren van een ruim verenigingsaanbod is noodzakelijk om zo veel mogelijk jongeren aan te spreken. Wel blijkt hieruit dat sport- en jeugdverenigingen extra aandacht verdienen.
OUTREACHEND VERENIGINGSLEVEN Zowel uit ons als uit ander recent onderzoek blijkt dat onderwijsvorm een belangrijke rol speelt in het lidmaatschap van verenigingen. Jongeren uit het BSO zijn hier significant ondervertegenwoordigd (Elchardus & Herbots, 2010; De Groof & Smits, 2002). Deze verschillen zijn deels te wijten aan verschillen in gezinscultuur. Zo komen jongeren uit het BSO vaker uit gezinnen waar ouders ook niet deelnemen aan het verenigingsleven. Meestal zijn het immers de ouders die in de eerste plaats hun kinderen stimuleren om lid te worden van een vereniging. Dat blijvende initiatieven tot het wegwerken van deze structurele vertekeningen in het verenigingsleven wel degelijk zinvol zijn, wordt onder meer benadrukt door het belang hiervan voor jongerenwelzijn. Zo kan binnen de school een participatiebevorderende cultuur gestimuleerd worden door extracurriculaire activiteiten aan te bieden (De Groof en Smits, 2002). Jongeren die hieraan deelnemen, vinden sneller de weg naar buitenschoolse participatie (De Groof & Smits, 2002). Bovendien stimuleert deze bevinding de verenigingen zelf tot blijvende creatieve inspanningen voor een ‘outreaching’ wervingsbeleid waardoor ook jongeren uit het (D)BSO zich aangesproken voelen.
JONGEREN EN MISDRIJVEN Ook slachtofferschap van misdrijven is een prominente verklarende factor in het subjectief welzijn. De maatschappelijke aandacht die vandaag de dag aan daderschap onder jongeren geschonken wordt, is overweldigend. Deze tendens wordt echter niet weerspiegeld in de belangstelling die bestaat voor slachtofferschap van jongeren. Nochtans blijkt uit het JOPonderzoek dat slachtofferschap onder jongeren bijzonder vaak voorkomt (Op de Beeck en Cops, 2010). Dit impliceert dat het minstens een even belangrijke prioriteit moet zijn. Daarnaast tonen de gegevens uit de JOP-monitor aan dat dader- en slachtofferschap onder
10
jongeren sterk met elkaar verweven zijn. Zo worden jongeren vaak slachtoffer door toedoen van andere jongeren en hebben jonge daders ook meer kans om slachtoffer te worden (Op de Beeck & Cops, 2010). De huidige tendens tot ‘hokjesdenken’ waarbij vooral dichotomieën als ‘dader vs. slachtoffer’ en ‘jongeren vs. volwassenen’ steeds vaker voorkomen, blijkt dus niet te stroken met de realiteit. Daarom kan dit beter vermeden worden. Integendeel: ‘jeugddelinquentie’ is een fenomeen dat zowel een dader- als een slachtofferkant heeft. Beide dimensies verdienen evenveel aandacht. Hoewel slachtofferschap in het oude beleidsplan zeker niet genegeerd wordt, ligt de focus hierbij voornamelijk op slachtoffers van kindermishandeling en het verkeer. De bevindingen uit onze delinquentie-analyses geven aan dat het wenselijk is deze focus uit te breiden. Dit pleidooi wordt nog versterkt door het sterk verband dat bestaat tussen slachtofferschap en subjectief jongerenwelzijn. Jongeren die slachtoffer werden van een misdrijf voelen zich betrekkelijk minder goed. Uit de literatuur blijkt dat dit een verband is dat in twee richtingen kan werken. Slachtofferschap maakt jongeren ongelukkig maar ongelukkige jongeren worden ook significant vaker slachtoffer van een misdrijf (Emler, 2001). Hieruit volgt dat een jongerengericht slachtofferbeleid zich niet eenzijdig op preventie mag toespitsen
maar
ook
aandacht
moet
besteden
aan
een
aangepaste,
actieve
en
tegemoetkomende slachtofferhulp voor jongeren.
DE JEUGD VAN TEGENWOORDIG Uit dit onderzoek blijkt dat het met de Vlaamse jongeren helemaal niet slecht gaat. De meeste jongeren gaan graag naar school, rapporteren een positieve relatie met hun ouders en voelen zich over het algemeen goed geïntegreerd in hun omgeving. Dat is ook een opsteker voor het huidige jeugdwerk en -beleid. Maar het werk is niet af. Niet alle jongeren zijn gelukkig. Er zijn opvallende verschillen tussen jongens en meisjes. En jongeren die zich engageren in het verenigingsleven en school lopen in het algemeen secundair ondewijs, hebben meer kans om gelukkig te zijn. Dat geldt ook voor jongeren die opgroeien in een warm en bemiddeld familiaal nest. Gelukkig zijn of minder gelukkig zijn, is dus geen toevallig gebeuren. Er tekenen zich meer structurele breuklijnen af: niet alle jongeren hebben dezelfde kansen tot emancipatie en verantwoordelijkheid nemen zoals onze maatschappij vraagt. Jongerenwelzijn veronderstelt dat de inspanningen om de ongelijkheid weg te werken, verdergezet worden.
Hanne Op de Beeck is als medewerker van het Leuvens Instituut voor Criminologie (LINC) verbonden aan het Jeugdonderzoeksplatform (JOP). Zij is bereikbaar via
[email protected].
11
Een uitgebreide literatuurlijst en meer bevindingen uit deze JOP-monitor kunnen geraadpleegd worden in Vettenburg, N., Deklerck, J., Siongers, J. (eds.) (2010), Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 2, Leuven, Acco. Meer
informatie
over
het
JOP
kan
gevonden
worden
op
www.jeugdonderzoeksplatform.be.
Verwijzingen
De Groof, S., Smits, W. (2002), Solitaire of tikkerke kus? Over formele participatie bij jongeren, in Elchardus, M., Glorieux, I. (red.) (2002), De Symbolische Samenleving, Tielt, Lannoo, 109-126. Goethals, J. (2001). Inleiding tot het criminologisch onderzoek, Leuven, Acco. Elchardus, M. (2002), Op in rook?, in Elchardus, M., Glorieux, I. (red.) (2002), De Symbolische Samenleving, Tielt, Lannoo, 7-30. Elchardus, M., Herbots, S. (2010), Participatie van Vlaamse jongeren aan het verenigingsleven, in Vettenburg, N., Deklerck, J., Siongers, J. (eds.) (2010), Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 2, Leuven, Acco, 111-134. Emler, N. (2001), Self-esteem. The costs and causes of low self-worth, York, York Publishing Services Ltd. Op de Beeck, H., Cops, D. (2010), Jongeren en delinquentie, in: Vettenburg, N., Deklerck, J., Siongers, J. (eds.) (2010), Jongeren in cijfers en letters. Bevindingen uit de JOP-monitor 2, Leuven, Acco, 283-310. Pelleriaux, K. (2001), Demotie en burgerschap. De culturele constructie van ongelijkheid in de kennismaatschappij, Brussel, VUBPress. Verschelden, G., Bouverne-De Bie, M. (2000), Jongeren aan het woord over hun behoefte aan zorg, Alert, 26, (5), 20-31.
12