Jan Paul Heering (Barents Krans advocaten) THEOLOGISCHE DISPUTEN EN POLITIEKE TWISTEN Kloosterkerk Den Haag (7-10-2009) Dames en heren, ik wil vanavond gaarne met u stilstaan bij de theologische disputen en politieke twisten, waarin Hugo de Groot verstrikt raakte in de periode van het Twaalfjarig Bestand. Ik zie af van een gedetailleerd chronologisch verslag van de loop der gebeurtenissen tussen 1609 en 1621, want daartoe kan men beter de onvolprezen biografie van Henk Nellen ter hand nemen met de ook voor ons onderwerp veelzeggende titel: Hugo de Groot. Een leven in strijd om de vrede. Ik ga om u niet teveel te kwellen met 7-mijls laarzen door die periode heen, sta stil bij enkele markante momenten en zal me in het bijzonder richten op wat Grotius beschouwde als de ziekte van het christendom van zijn tijd. De betrekkelijk onbekommerde tijd, waarin De Groot als Haagse advocaat zijn beroemde Mare Liberum schreef (het twaalfde hoofdstuk van zijn grotere, pas na zijn dood verschenen juridisch werk t.b.v. de VOC De iure praedae – over het recht op buit), staat in schril contrast met de bestandsjaren, waarin hij als magistraat en politiek bestuurder meer en meer betrokken en zelfs geheel verstrikt raakte in de hoog oplopende theologische disputen en politieke twisten. Een periode die na een moeizaam koorddansen zo dramatisch eindigde met zijn politieke val en gevangenneming. We zullen zien dat enkele illegale gebeurtenissen in deze zo fraaie en sereen ogende Kloosterkerk in het jaar 1617 die ontwikkeling in een laatste, noodlottige stroomversnelling hebben gebracht en ik ben de organisatie van het Mare Liberum-festival dan ook erkentelijk voor de keuze van deze locatie voor het onderwerp van vanavond. Maar laat ons bij het begin beginnen en teruggaan naar het jaar 1609. Dat jaar was in menig opzicht een belangrijk jaar voor de Republiek. Het is niet alleen het jaar waarin Mare Liberum het licht zag, maar zoals u weet
natuurlijk ook het jaar van het begin van het Twaalfjarig Bestand. U weet waarschijnlijk niet, tenzij ik u onderschat, dat dit ook het jaar is van de dood van de theoloog Jacobus Arminius. Het is niet toevallig dat deze theoloog binnenkort ook uitgebreid wordt herdacht, en wel aanstaande vrijdag en zaterdag in Leiden. Leiden was immers de plaats waar Arminius hoogleraar was. Waarom sta ik hier nu bij stil, zult u zich ongetwijfeld vertwijfeld afvragen? Dat is omdat de genoemde godsdienstige en politieke twisten, die tijdens het Bestand zo hoog oplaaiden, voor een belangrijk deel hun oorzaak vonden in een diepgaand verschil van mening tussen twee Leidse hoogleraren in de theologie, aan de ene kant Jacobus Arminius en aan de andere kant Franciscus Gomarus. Het voert te ver om hier uitgebreid op hun theologische controverse in te gaan. Iets van hun verschil van mening zal ik u toch uiteen moeten zetten, ter wille van een goed begrip van het verloop van de Bestandstwisten en de positie van Hugo de Groot daarin. Het verschil van mening kan kort en simpel zo worden samengevat. Aan de ene kant verdedigde Franciscus Gomarus een strenge dubbele predestinatieleer, die erop neer kwam dat God al vóór Adams zondeval had besloten wie hij in genade zou aannemen en wie deze onverdiende goddelijke begunstiging zou worden onthouden. Dit was een dubbele onvoorwaardelijke predestinatie, waar geen menselijke inspanning nog iets aan kon doen. Volgens Gomarus waren geloof- en heilsverwerving de vrucht van de goddelijke genade, want alleen de uitverkorenen bereikten het heil, terwijl de grote massa van bij voorbaat verdoemden haar verdorven staat ondanks alle inspanningen nooit te boven zou komen. De goddelijke genade fungeerde als een gave die niet weerstaan of verloren kon worden doch evenmin verworven kon worden. Arminius verzette zich echter tegen deze heilsopvatting, omdat zij naar zijn mening afbreuk deed aan de menselijke verantwoordelijkheid. Hij geloofde wel in een predestinatie, maar deze was in zijn visie voorwaardelijk van karakter. Hij draaide de stelling van Gomarus dat uitverkiezing geloof oplevert om. Het geloof verschaft de uitverkiezing, het heil was althans iets wat je kon verwerven door conform dat geloof goed te handelen. Bij Gods toekenning van het heil telde het menselijk handelen volgens Arminius dus wel mee. God verwierp alleen de ongelovigen. Arminius benadrukte aldus de vrijheid en de eigen verantwoordelijkheid van de mens. De aanhangers van Gomarus achtten de visie van Arminius echter ketters, omdat deze niet in overeenstemming was te brengen met de belijdenisgeschriften en de Heidelbergse Catechismus. De arminianen erkenden dit maar meenden dat deze geschriften voor herziening in aanmerking kwamen. De gomaristen verzetten zich heftig tegen een dergelijke revisie en drongen aan op een nationale synode om Arminius’ leer in de ban te doen. Omstreeks de jaarwisseling van 1609-1610 redigeerde de leidsman van de arminianen, de Haagse predikant Johannes Wtenbogaert, een stuk dat later de Remonstrantie zou worden genoemd, waarin hij de overtuiging van de arminianen in vijf punten samenvatte. De ondertekenaars van de Remonstrantie bepleitten een herziening van de belijdenisgeschriften en een
wederzijdse tolerantie; zij waren niet geheel tegen een synode, maar dat zou dan een vergadering moeten zijn die een compromis zou verwezenlijken dat voor de vijf punten ruimte liet. De gomaristische partij kwam een jaar later echter met een Contraremonstrantie, waarin de eis tot revisie van de belijdenisgeschriften werd weerlegd en de verdraagzaamheid jegens de remonstranten werd geweigerd zolang er geen synode was gehouden. Sindsdien spreekt men dan ook wel van remonstranten en contraremonstranten, ofwel van Rekkelijken en Preciezen. Deze tegenstelling zou gedurende het Twaalfjarige Bestand de gemoederen hoog doen oplaaien en zorgen voor grote binnenlandse onrust, ook op politiek terrein. Terug naar Jacobus Arminius, die overleed op 19 oktober 1609. Hugo de Groot had altijd goede betrekkingen onderhouden met Arminius en aarzelde dan ook niet na diens overlijden een viertal lijkdichten te schrijven, waarin hij reeds iets van zijn eigen positie in het theologische conflict liet zien. Dat blijkt met name uit het laatste lijkdicht, waarin De Groot Arminius opvoert als een waarheidzoeker die oog had voor de grenzen van het menselijke weten en daarom de verdraagzaamheid predikte. De theologische disputen hadden het leven van Arminius volgens De Groot behoorlijk verzuurd. Door die twisten was bovendien de waarheid uit het zicht verdwenen en een Babylonische spraakverwarring ontstaan waarvan de vijanden van het christendom profiteerden. De Groot gebruikte het beeld van de waarheid die wegvlucht voor de hoogmoedige, nieuwsgierige, en twistzieke mensheid, omdat de heilige waarheid de vriendin is van de heilige vrede. Wie de waarheid in pacht meende te hebben en zijn overtuiging aan anderen wilde opdringen, bracht onheil in de kerk, zoals iedereen nu met eigen ogen kon constateren, schreef De Groot. Het is volgens hem beter om over ingewikkelde godsdienstige kwesties niet te twisten maar een eerbiedig zwijgen in acht te nemen. Het gedicht eindigde met de volgende verzuchting: “Waar gaan wij christenen heen? Wij kleine kudde, die werd uitverkoren uit geheel de wereld? Wij worden ach zo gruwelijk verscheurd! Nogmaals en nogmaals weer vaneen gereten. En Turk en Jood belachen ons helaas”.
Dit perspectief van de onderling verdeelde christenheid en de lachende buitenstaander die daarvan profiteert, zullen we meer dan eens zien terugkeren in De Groots latere werken. Het christendom was zijns inziens ten prooi gevallen aan theologische twisten, waardoor er een uitzichtloos voortwoekerende onenigheid was ontstaan. Dit was in de ogen van Hugo de Groot de ziekte van het christendom van zijn tijd. Een ziekte die bestaat in een verdeeldheid die als een autonoom voortwoekerend gezwel in een proces van splitsingen tot in het oneindige leek door te gaan. De vergelijking met deze ziekte maakt Hugo de Groot in zijn vroegste theologische werk, dat twee jaar na de dood van Arminius werd geschreven. Dat werk is de Meletius, dat Grotius tijdens zijn leven nooit zou publiceren, maar in 1984 is ontdekt door de Leidse hoogleraar prof. G.H.M. Posthumus Meyjes. Het geschrift heeft als volledige titel Meletius sive de iis quae inter
christianos conveniunt epistola (meletius of een brief die gaat over datgene waarover alle christenen overeenstemmen). Het werk was een pleidooi tot verdraagzaamheid en eenheid tussen de christenen. De titel verwijst naar Meletius Pegas (1549-1601), die sinds 1590 patriarch van Alexandrium was en nadien ook patriarch van Constantinopol werd. De Groot legde deze patriarch uitspraken over de noodzaak van eenheid in de kerk in de mond. Over de ziekte van het christendom schrijft Grotius het volgende: “Vanaf het moment dat het christendom zich wijd en zijd verbreid heeft en de kracht der vijanden gebroken was, stond de weg open, eerst voor verschil van mening, vervolgens voor verschil van gezindheid. Deze ziekte is al lang geleden uitgebroken, maar in de tijd van onze vaders en onszelf is zij zozeer voortgeschreden dat het dieptepunt is bereikt. Als wij nu eens willen kijken naar de Indiërs, tot wie wij onze schepen met zoveel voorspoed zenden, naar de Turken onder wie jij (Boreel) verkeerd hebt, of naar de Joden, die zich nu in ons land vestigen, dan moeten wij toch onszelf bewust worden van onze eigen, welhaast vergeten verbondenheid. Hoe sterk immers bindt ons niet tezamen, wat ons scheidt van anderen”.
Grotius beschouwde de christelijke waarheid als het glorieuze sluitstuk van de antieke heidense cultuur, maar zag vervolgens in de loop van de geschiedenis van het christendom het stoïsche schema van oorsprong en verval intreden. Met pijn in zijn hart moest hij constateren dat het verval in zijn tijd een dieptepunt had bereikt. Hij nodigde zijn christelijke lezers uit als remedie hun perspectief te verbreden en hun blik te richten op de buitenstaanders, de niet-christenen. Het effect daarvan, zo meende hij, zou toch moeten zijn dat de christenen zich dan vanzelf een saamhorigheid zouden realiseren, wat hen bindt aan elkaar moet immers veel sterker zijn dan wat hen scheidt van anderen. Deze boodschap vond slechts weerklank in de kleine christen-humanistische kringen, waartoe Hugo de Groot zich rekende. De hoofdstroom van theologisch Nederland bestond uit tamelijk verhitte Calvinistische theologen, die geen enkele boodschap hadden aan vrede en eenheid. Grotius hield in 1611 zijn Meletius nog in portefeuille, maar bond enige jaren later met het predikantendom de strijd aan. Dat was in het jaar 1613. Net als het jaar 1609 een betekenisvol jaar, althans in het leven van Hugo de Groot. In 1613 werd Grotius immers pensionaris van de stad Rotterdam, hetgeen een markant keerpunt in zijn carrière vormde. 1613 was ook het jaar waarin Hugo de Groot voor Van Oldenbarnevelt een belangrijke missie naar Engeland vervulde. En tenslotte was 1613 het jaar waarin Hugo de Groot zoals gezegd de strijd met het predikantendom aanbond door met zijn Ordinum Pietas voor de dag te komen. Het is een fel polemisch pamflet met de zeer lange titel Ordinum Hollandiae pietas ab improbissimus multorum calumniis, praesertim vero a nupera Lubberti epistola ad archiepiscopum Cantuariensem vindicata, ofwel “Weerlegging van de zeer schandalige, tegen de vroomheid van de Hollandse Staten uitgebrachte aantijgingen van velen, en dan vooral die van Lubbertus’ recente brief aan de aartsbisschop van Canterbury”. De Groot verdedigde in dit pamflet de pietas ofwel de orthodoxie van de remonstrantse leer, die ook door de Staten van Holland werd aangehangen, de suprematie van de
wereldlijke overheid in godsdienstige aangelegenheden en het beleid van de Staten van Holland in theologische kwesties. De Groot had het in het bijzonder gemunt op de theoloog Sibrandus Lubbertus, die de Staten van Holland naar aanleiding van de benoeming van Vorstius in Leiden van socinianisme beschuldigde. Grotius wees die beschuldiging van de hand en verdedigde met verve de suprematie van de wereldlijke overheid in godsdienstige aangelegenheden. Daarnaast benadrukte hij de orthodoxie van het remonstrantisme. In de vroege kerk was er immers veel steun te vinden voor het standpunt van Arminius en de remonstranten. Wederzijdse tolerantie was de enige oplossing. Wat betreft synodes, verkondigde Grotius het standpunt dat de overheid de bijeenroeping, organisatie, agenda en ratificatie van synodes naar eigen inzicht kon regelen. Tevens had de overheid het recht tot benoeming van kerkdienaren. De Groot schreef dat men beter kon varen op de overheid, want terwijl de theologen zich plegen te verliezen in de pietluttigste vraagstellingen, die zelfs door de geleerdste mensen nauwelijks kunnen worden begrepen – laat staan door henzelf – is de waarheid in de diepte verdwenen, aldus de Groot. In deze ironische woorden is onmiskenbaar een zekere minachting voor de theologen van zijn tijd te proeven. Het boekje wekte een storm van kritiek en verontwaardiging op van de kant van contraremonstrantse predikanten. De Groot had zich in het pamflet ondubbelzinnig als voorman van de remonstranten geafficheerd. Daarmee was zijn positie en rol als bemiddelaar in de twisten die in de jaren hierna nog zouden komen bij voorbaat onmogelijk gemaakt. Grotius die in die rol een middenkoers wilde varen, stond inmiddels immers reeds bij vrijwel iedereen als partijman van de gehate remonstranten te boek. Met de publicatie van Ordinum Pietas had hij zich bij alle contraremonstranten in één klap onmogelijk gemaakt. Hij had bovendien het Odium theologicum over zich afgeroepen door de predikanten als een kwaadaardige, twistzieke en in feite domme beroepsgroep neer te zetten. De haat die Grotius daarmee heeft opgewekt zal hij stellig hebben onderschat. In de volgende jaren zou De Groot als voorstander van de wederzijdse tolerantie naar voren treden, waarbij hij zoals gezegd een wat moeizame middenkoers probeerde te varen. De biograaf van Grotius, de onvolprezen Henk Nellen, meent dat De Groot met zijn betuigingen van onpartijdigheid een bedrieglijke façade optrok, omdat De Groot in werkelijkheid één van de leidende partijmannen van de remonstranten was. Ofschoon ik een grote bewondering heb voor het werk van Nellen, en in de verste verte niet kan tippen aan zijn kennis van Grotius, ben ik zo vrij toch enigszins te twijfelen aan deze interpretatie. Ik vraag mij in alle bescheidenheid af of het niet zou kunnen zijn dat Hugo de Groot ofwel zo hoogmoedig was dat hij meende beide posities te kunnen combineren, de neutrale en de remonstrantse, ofwel zo naïef was dat hij meende dat beide standpunten in feite samenvielen. Als ik zou moeten kiezen, dan denk ik dat ik voor deze laatste interpretatie zou opteren. Het jaar 1613 is ook in andere opzichten een belangrijk jaar in het leven van De Groot geweest. Hij heeft in dat jaar deelgenomen aan een belangrijke missie naar Engeland, om daar de Nederlandse handelsbelangen, en in het
bijzonder die van de Vereenigde Oostindische Compagnie, te behartigen en bovendien om de godsdienstige koers van de Staten van Holland in Engeland te verdedigen. Tijdens het overleg werd hij door enkele slimme Engelsen geconfronteerd met zijn boekje Mare Liberum, waarin hij het algemene recht op een vrije zee had bepleit. De Engelsen vroegen of dit recht ook voor de Engelse kooplui zou gelden, als die in streken handel wilden drijven. Maar als een handig advocaat ontweek Hugo de Groot dit punt en stelde dat de vrijheid van de zee hier niet ter discussie stond. De kwestie was dat de Nederlanders niet konden toestaan dat de Engelsen de inlanders tot verbreking van hun contracten met de Nederlanders aanzetten, want dergelijke overeenkomsten waren voor het volkenrecht heilig. Overeenkomsten moeten worden nagekomen. Hoe handig ook, het verweer toonde niet bepaald een overdaad aan diplomatieke flair. En tenslotte is het jaar 1613 belangrijk in het leven van Hugo de Groot, omdat hij toen zoals gezegd het pensionarisambt van Rotterdam op zich nam en daarmee in de voorste gelederen van de Hollandse politiek terecht kwam. Grotius was voordien advocaat en advocaat-fiscaal in Den Haag geweest en verruilde dus een zuiver juridische functie voor een politieke loopbaan, die hij prefereerde boven een positie in de Hoge Raad. Vanaf dit moment zou zijn levensloop een vaart nemen die hij zelf weldra alleen met de grootste inspanning kon bijhouden. De pensionaris was een ambtenaar in dienst van de stad, maar deze functie vertoonde na 1550 een accentverschuiving van juridische naar politieke taken. De pensionaris was in feite de vaste beleidsbepalende persoon van de stad. Daarnaast fungeerde De Groot de facto als de rechterhand van Johan van Oldenbarnevelt, de landsadvocaat, die de slimme jurist steeds veelvuldiger inschakelde als energieke theoreticus, redenaar, schrijver en onderhandelaar in belangrijke missies. In de weinige vrije tijd die hij had was Grotius ook nog eens bijzonder productief op publicitair gebied. Hij schreef in deze jaren gedichten, historische werken, theologische traktaten en filologische werken. [Zo verscheen in april 1614 de Editia Pharsalia van Lucanus, een episch dichtwerk over de burgeroorlog in de tijd van Caesar. In 1617 verscheen de editie van zijn verzamelde Latijnse gedichten, de Poemata Collecta. Hij schreef in die tijd bovendien een groot theologisch werk over de verzoeningsleer van Christus: De satisfactione, waarin hij zich afzette tegen de verzoeningsleer van Faustus Socinus (1617). Tevens schreef hij in deze jaren een uitvoerig traktaat over het gezag van de hoogste overheid in godsdienstzaken, De imperio summarum potestatum circa sacra. Dit thema had hij reeds aangeroerd in de Ordinum pietas, maar werd hier wat verder uitgewerkt. Het kwam echter niet tot publicatie tijdens het leven van de auteur. Eerst in 1647 zou dit werk het licht zien.] De Groot bracht echter slechts beperkte tijd door in zijn studeerkamer, hij was een drukbezet man, die voor veel klussen in en buiten Rotterdam, met name op instigatie van de landsadvocaat, werd ingeschakeld. Als pensionaris van Rotterdam raakte hij rechtstreeks betrokken bij het slepende godsdienstige conflict tussen remonstranten en contraremonstranten, ofschoon de Maasstad als een remonstrants bolwerk
gold. Maar de contraremonstranten waren overal weerspannig. Amsterdam vormde de belangrijkste haard van verzet tegen het beleid van Van Oldenbarnevelt in die jaren. In maart 1616 hadden de Staten van Holland de tolerantieresolutie opnieuw bekrachtigd en een nationale synode afgewezen. Dit besluit stuitte op veel weerstand. Daarop kreeg Hugo de Groot samen met vier anderen in de vergadering van de Staten van Holland opdracht om de stad Amsterdam over te halen. Hugo de Groot hield op zaterdag 23 april 1616 een lange rede voor de Amsterdamse vroedschap. Hij bepleitte met veel omhaal van woorden een mengeling van kordaat overheidsoptreden en onderlinge tolerantie. Opvallend was opnieuw De Groots compromisloze verdediging van de suprematie van de Staat over de kerk. Daarnaast benadrukte De Groot de onaanvaardbare consequenties van de theologische scherpslijperij aan contraremonstrantse zijde, die God tot auteur van de zonde maakte. Hij merkte op dat theologen er goed aan zouden doen een voorbeeld te nemen aan juristen, die zich doorgaans meer bewust zijn van het gevaar van teveel definities. Tenslotte bevatte de rede een krachtig pleidooi voor tolerantie binnen de kerk. De overheid was de enige garantie voor het bewaren van de tolerantie. De kerken konden niet aan zichzelf worden overgelaten want daar heerste een ziekelijke, dogmatische onenigheid. Die ziekte dreigde volgens De Groot ook het bestuur en de politiek aan te tasten. Grotius zegt het zo: ‘De ziekte van de publieke kerk pleegt immers altijd het bestuur, en in het bijzonder de regering wiens principale band de religie is, te infecteren.’ Was de religieuze eenheid van het land verbroken, dan viel ook de eenheid van de Staat en ontstond er vijandschap van provincie tegen provincie, haat van stad tegen stad, fracties in de steden en tot zelfs partijschap in de huisgezinnen toe, aldus De Groot. Zijn woorden haalden echter weinig uit. Een meerderheid van de stadsbestuurders stemde tegen de resolutie van Holland en stemde voor de uitschrijving van de nationale synode. Van Oldenbarnevelt en De Groot hadden op dit moment kunnen of moeten beseffen dat de contraremonstranten zich niet in een keurslijf wilden laten persen. Toen de Staten van Holland op 28 april 1616 besloten Amsterdam vrij te laten, werd dit landelijk gezien als een nederlaag. De basis waarop Van Oldenbarnevelt en Grotius moesten manoeuvreren begon steeds meer te wankelen. Overal in het land begon het te gisten. Bepaalde gebeurtenissen in de Kloosterkerk alhier, waarop ik reeds preludeerde, brachten zoals gezegd een keerpunt in die ontwikkeling. Het schisma van de Haagse kerk begon eigenlijk al in de herfst van 1615. De felle antiremonstrantse predikant Henricus Rosaeus weigerde toen ostentatief uit de hand van zijn ambtgenoot Johannes Wtenbogaert brood en wijn te ontvangen. Een gebaar van weerspannigheid en rebellie, dat veel opzien baarde en de bestuurders in verlegenheid bracht. Grotius kwam met het radicale voorstel om alle predikanten, inclusief Wtenbogaert te ontslaan en nieuwe predikanten aan te stellen, maar Van Oldenbarnevelt vond dat wat al te drastisch. In plaats daarvan werd Rosaeus ontslagen, waarop deze zijn diensten in Rijswijk voortzette. De onrust in Den Haag bleef echter groeien. De Haagse contraremonstranten zochten een eigen kerkgebouw.
Van Oldenbarnevelt probeerde te bereiken dat Prins Maurits zijn troepen inschakelde tegenover de onwillige Haagse contraremonstranten, maar die was daartoe niet bereid. Ook een overleg tussen Van Oldenbarnevelt, Prins Maurits, De Groot en Wtenbogaert leverde niets op. De contraremonstranten hielden zich niet aan de gemaakte afspraken en richtten een eigen kerkenraad op, die illegale diensten in de stad organiseerde. Dat gebeurde o.a. in de reeds lang afgedankte Kloosterkerk, die weer voor gebruik werd ingericht. In juli namen de gebeurtenissen alhier onafwendbaar hun loop. De contraremonstranten braken op zondag 9 juli 1617 de Kloosterkerk open, waarbij de contraremonstrantse dominee Henricus Swalmius in de dienst voorging. Dat was een slag in het gezicht voor Van Oldenbarnevelt, die naast de Kloosterkerk woonde en met eigen ogen de illegale kerkgang als een onmiskenbare overtreding van het staatsgezag kon aanschouwen. Toen op 23 juli van dat jaar ook Prins Maurits met zijn gevolg zich onder de toehoorders van de contraremonstrant Swalmius bevond, waren de verhoudingen duidelijk. De Haagse strijd liep uit op complete scheiding van de kerk in twee elkaar verketterende geloofsgemeenschappen. De overheid moest machteloos toezien. Van Oldenbarnevelt en Grotius poogden hierna het tij nog te keren, maar raakten hun greep op de gebeurtenissen definitief kwijt. Enkele weken na Maurits gang naar de Kloosterkerk kwamen de Staten van Holland met een resolutie, die als de Scherpe Resolutie de geschiedenis zou ingaan. De resolutie was een meerderheidsbesluit van de Remonstrantse steden in Holland en zette de verhoudingen tussen beide partijen op scherp en maakte zelfs de dreiging van een gewapend conflict voelbaar. De resolutie omvatte enkele drastische bepalingen die tot doel hadden de stadsbesturen tegen oproer van contraremonstranten te beschermen, waaronder de mogelijkheid om waardgelders (huurtroepen) tegen de weerspannigen in te zetten. Een burgeroorlog dreigde. Hugo de Groot werd in deze tijd door Van Oldenbarnevelt van hot naar her gezonden om overal brandjes te blussen. Zijn ijver had echter geen enkel verzachtend effect op de gemoederen. Van Oldenbarnevelt en Grotius bleven zich ook vergeefs verzetten tegen een nationale synode. Op een zeker moment in 1618 is Grotius echter van deze beleidslijn gaan afwijken en gaf hij, in persoonlijke memories en in een onderhoud met Maurits, toe aan de idee van een nationale synode, maar stelde hij als waarborg voor een eerlijke behandeling van het remonstrantse probleem een getrapt stelsel voor. Na voorbereidende provinciale synodes mocht een nationale synode er wel komen, maar als hier in plaats van een accommodatie een beslissing viel, dus als een compromis onhaalbaar bleek, dan moest het laatste woord zijn aan een internationale synode. Een hersenschim waarvoor niemand iets voelde. Het schijnt ook dat prins Maurits dit idee van De Groot als onoprecht gedraai zag en het laatste restje vertrouwen in de pensionaris verloor. Op 11 november 1617 besloten de Staten-Generaal met een krappe meerderheid dat er een nationale synode moest komen. Grotius werd in deze tijd ook persoonlijk op de korrel genomen. Er verschenen pamfletten tegen hem, waarin de spot werd gedreven met zijn bemoeienis voor de eenheid van de christenheid, omdat de jurist
beweerdelijk niet eens onderscheid kon maken tussen paapsen en gereformeerden. Daarom werd zijn naam verbasterd tot Nugo Grotius, het Latijnse Nugo staat voor Hans Worst. Intussen ging Maurits als een behoedzaam tacticus voorts met de afbraak van de machtspositie van Van Oldenbarnevelt in Holland en de Republiek. Zo trok Maurits aan het einde van 1617 met troepen naar Nijmegen en zette daar zonder tegenstand alle Remonstrantsgezinde leden van de vroedschap af. De Groot probeerde nog als afgezant van Van Oldenbarnevelt te redden wat er te redden was in Haarlem en in Utrecht, maar er was geen houden meer aan. Het politieke koorddansen ging Grotius niet goed af; hij wankelde steeds heftiger, al leek hij dat niet echt door te hebben. Biograaf Nellen heeft aangetoond dat de bronnen geen andere conclusie toelaten dan dat Grotius helemaal in de controverses opging, zonder zich ook maar even in een moment van bezinning af te vragen of een gewapend conflict door reële concessies van de kant van Van Oldenbarnevelts partij te vermijden was. In juli 1618 werden De Groot en Hogerbeets door Van Oldenbarnevelt naar Utrecht gestuurd als hoofd van de Hollandse delegatie om het eerder genomen besluit van de Staten-Generaal om de Utrechtse waardgelders af te danken nog wat uit te stellen, zolang de tegenpartij weigerde in de broodnodige bescherming van de Remonstrantse magistraten. Vergeefs. Prins Maurits heeft deze Hollandse zending naar Utrecht echter opgevat als een samenzwering tegen hemzelf en de staat van het land en greep in met een staatsgreep. Gemachtigd door de Staten-Generaal arresteerde de Prins op 29 augustus 1618 Van Oldenbarnevelt, samen met zijn belangrijkste medestanders Hugo de Groot en Rombout Hogerbeets. De verklaring van de Staten-Generaal luidde dat de bewindslieden de staat van het land in ernstig gevaar hadden gebracht en dienden te worden gearresteerd om de nationale eenheid te bewaren. De gearresteerde politici werden blijkens deze verklaring verdacht van binnenlandse ordeverstoring. Daarbij kwam later nog een verdenking, en dat was de verdenking van ‘perturbatie van de religie’, d.w.z. de verstoring van de godsdienstige orde. De Groot trachtte nog een keer te brengen in zijn lot door vanuit zijn Haagse gevangeniskamer een onderdanige en smekende brief aan Maurits te zenden, waarin hij zich van de genoemde verdenkingen trachtte vrij te pleiten. De Prins was echter niet te vermurwen. Het vooronderzoek ging dan ook rustig verder en werd pas op 6 februari 1619 afgesloten. Enige maanden later volgden de vonnissen. Van Oldenbarnevelt werd zoals bekend op 12 mei 1619 het doodvonnis aangezegd, daags daarna viel zijn hoofd op het schavot. De Groot en Hogerbeets hoorden op 17 mei hun vonnis: eeuwige gevangenisstraf en verbeurdverklaring van hun goederen. Grotius weigerde schuld te bekennen en hoorde met afgewend gelaat zijn vonnis aan. Hij zou tegen zijn dienaar slechts hebben opgemerkt dat hij geen straf voor eeuwig hield als de hel. Blijkens het vonnis had De Groot zich schuldig gemaakt aan perturbatie van de religie en fanatieke verkondiging van exorbitante, voor de Staat nefaste leerstellingen. Hieruit vloeide tevens schuld aan perturbatie van de politie voort, ofwel in modern Nederlands ontwrichting van het landsbestuur dan wel aantasting van de openbare orde. Vlak voor de vonnissen tegen Van Oldenbarnevelt en De Groot, werd de nationale synode afgerond. Op 6 mei
1619 werden in de Grote Kerk van Dordrecht de Dordtse leerregels afgekondigd. Vanaf dat moment had het remonstrantisme in de Repuliek geen bestaansrecht meer. Voor Grotius vormde de Synode een onderdeel van één groot complot. Hij voelde zich het slachtoffer van een tweevoudig monsterproces, zoals de Leidse hoogleraar Van Eysinga het zo fraai noemde. Grotius meende dat de rechters, die moeten gemerkt hebben dat aan hun veroordelingen iedere rechtsgrond zou ontbreken, de afloop van de Dordtse Synode hebben afgewacht, om de beschuldiging van perturbatie van de religie en daarmee van de Staat alsnog van een fictief fundament te voorzien. De uitkomst van een tweevoudig proces was in de ogen van De Groot evident in strijd met de waarheid. De beschuldiging in het vonnis dat hij een verstoorder van de godsdienst was, achtte hij, zoals hij het zelf zei, niet alleen strijdig met de waarheid maar ook met alle waarschijnlijkheid. De uitkomst van het tweede proces, de Leer van Dordrecht, was in zijn ogen niet minder in strijd met de waarheid. De leerregels van Dordt stonden haaks op het jarenlang door hem verdedigde tolerantiebeleid. Hij was ervan overtuigd dat het ongeoorloofd was de verdediging van een bepaald standpunt te verbieden, inzake de waarheid achtte hij het zelfs principieel onjuist en onmogelijk anderen te vonnissen. In gevangenschap werd hij dan ook vooral gedreven door een hartstochtelijk najagen van de waarheid. Die waarheid zocht Hugo onder meer tot uitdrukking te brengen in een aantal Nederlandstalige gedichten. Voor zijn gevangenschap had Hugo de Groot slechts in het Latijn gedicht. Een van de gedichten die hij schreef was een geloofsverdediging, ofwel een apologie, die in 1622 het licht zal als Bewijs van den waren godsdienst. In een brief aan zijn vriend Schottus vertelt hij dat het hem in dit werk te doen was om die zaken naar voren te brengen die de christenheid als geheel van de rest van de mensheid scheidden. Tevens wilde hij met dat werk alle christenen aansporen voorbij te gaan aan de controversen die de vroomheid nauwelijks betroffen, teneinde hun door de twisten geprikkelde en verziekte geesten terug te voeren naar vrede en eendracht, zo schrijft hij aan zijn vriend. De Groot blijkt zich nog steeds te bekommeren om de ziekte van het christendom, waarover hij reeds schreef in zijn lijkdicht op Jacobus Arminius en in de Meletius. We hebben gezien dat De Groot in het gedicht op de dood van Arminius het beeld gebruikte van de waarheid die op de vlucht is geslagen voor de hoogmoedige, nieuwsgierige en twistzieke mensheid, omdat de heilige waarheid de vriendin is van de heilige vrede. De Groot was ervan overtuigd dat waar er geen vrede is, er ook geen waarheid kon zijn. In het twistzieke christendom was de waarheid als in een put verdwenen, zoals hij het in de Ordinum Pietas uitdrukte. Het idee van de verdwenen waarheid kwam krachtig terug in De Groots gevangenschap. De Groot meende dat zijn tijdgenoten zich blind staarden op de christelijke leerstellingen, in de verkeerde veronderstelling verkerend daarin hun heil te vinden, terwijl zij de waarheid en de vrede uit het oog verloren. De waarheid en de vrede waren in de ogen van Grotius
onlosmakelijk met elkaar verbonden. Vandaar dat De Groot aan het slot van zijn geloofsverdediging ook een dringend appel doet bij zijn medechristenen tot onderlinge eendracht en vrede. Hij stelt dat er tussen christenen volstrekt geen partijschappen en scheuringen mogen zijn. Om hiertegen een geneesmiddel te bieden wijst hij op de betrekkelijkheid van alle menselijke kennis. Hij houdt zijn lezers voor dat het goed is om de drang naar kennis enige matigheid in acht te nemen. Liever besteedde men zijn talent aan de verbetering van zijn eigen leven dan anderen te willen overtroeven in kennis, aldus De Groot. Kortom, een zekere scepsis kan volgens De Groot een heilzaam geneesmiddel zijn tegen het ziekelijke, uit hoogmoed voorkomende verlangen naar doctrinaire zekerheid en de daaruit voortkomende onenigheden. Aldus wilde Grotius zijn tijdgenoten van hun dogmatische bevangenheid genezen. In zijn Meletius zei De Groot dat de oorzaak van de ziekte waaraan het christendom lijdt te zoeken is in het al te grote belang dat men aan leerstellingen toekent. De remedie die De Groot daartegen in dat geschrift aanwendde is het onderscheid tussen noodzakelijke en niet-noodzakelijke leerstellingen en de reductie van de christelijke leer tot enkele fundamentele ofwel noodzakelijke leerstellingen, waarover iedereen het eens is. Dit was het klassieke antwoord van christenhumanistische auteurs in de lijn van Erasmus op het overspannen dogmatisme. In het apologetische werk dat Hugo de Groot in gevangenschap schreef gaat hij nog een stap verder en komt hij zelfs tot een eliminatie van de dogmatiek. Het revolutionaire van dit werk is dat Hugo de Groot de apologetiek loskoppelde van de dogmatiek. Hij achtte het althans bij zijn verdediging van de christelijke godsdienst niet noodzakelijk nog langer een beroep te doen op leerstellingen. Hiermee onderscheidde hij zich van vrijwel alle christelijke geloofsverdedigers vóór hem, maar haalde hij zich wel de wrevel van zijn tijdgenoten op de hals. Dat is niet geheel verwonderlijk, want Grotius had kunnen merken dat de relativering van de dogmatiek voor zijn tijdsgenoten reeds een brug te ver was. De eliminatie van de dogmatiek ging nog beduidend verder. Grotius was daarmee zijn tijd wel vooruit, omdat deze benadering in de tijd van de Verlichting veel instemming vond. Toen Hugo de Groot uit Loevenstein was ontvlucht en zich in Parijs had gevestigd, werkte hij het Nederlandstalig leerdicht om in een Latijns traktaat, dat uiteindelijk als titel zou krijgen ‘De veritate religionis christianae’ (over de waarheid van de christelijke godsdienst). Dit werk verwierf een buitengewone populariteit. Tijdens het leven van De Groot verschenen maar liefst tien edities van dit werk, en bovendien nog vier vertalingen. Maar het werkelijke succes van het werk brak pas aan vanaf het einde van de 17e en het begin van de 18e eeuw. Het totaal aantal postume edities en vertaalde uitgaven bedraagt niet minder dan 144, en daarmee werd het apologetisch werk het meest gedrukte werk van Hugo de Groot. Het werd in zijn tijd reeds het gouden boekje genoemd. Busken Huet beschouwde het apologetische werk van De Groot als de samenvatting van de godsdienstige beschaving van de 17e eeuw. En ook Huizinga meende dat Hugo de Groot voor zijn eeuw zonder twijfel meer de schrijver is geweest van De veritate religionis christianae dan van De iure belli ac pacis. Hij probeerde in dit werk de waarheid van de
christelijke leer niet met dogma’s maar met zuiver redelijke argumenten historische getuigenissen te bewijzen. Daarbij liep hij vooruit op het verlichtingsdenken, maar greep hij tegelijk terug op één van de meest notoire ketters van de 16e eeuw: Faustus Socinus. De Groot heeft waarschijnlijk echter niet geweten dat het hart van zijn argumentatie afkomstig was van Socinus, maar dat is een verhaal apart waarover ik bij een andere gelegenheid nog wel eens wil spreken. Dames en heren, Ik wilde vanavond niet eindigen met een preek, want ik ben per slot van rekening geen predikant, maar ik kan me wel voorstellen dat bij u de vraag is gerezen of de boodschap van Hugo de Groot nog actuele waarde heeft. Zeer kort wil ik daarop wel zeggen dat die vraag naar mijn mening bevestigend kan worden beantwoord. We leven nu natuurlijk in andere tijden, maar er zijn natuurlijk ook heden ten dage nog gelovigen, niet alleen van christelijke signatuur maar te denken valt ook aan moslims, die geneigd zijn zich blind te staren op leerstellingen en in het najagen daarvan alle heil verwachten. Ik wil niet zo ver gaan door die houding met Grotius als ziekelijk aan te merken, maar ik denk wel dat hij gelijk heeft dat dit niet het juiste perspectief is. Het zou in het geloof moeten gaan om wat De Groot de praxis pietatis noemde: de praktijk van de vroomheid of de juiste levenswandel; de ethiek en niet om de leer, laat staan de rechte leer. Men zou zich moeten toeleggen op wat de Duitse romantische dichter Novalis noemde: het (in het leven toegepaste) geloof. Daar wacht de maatschappij naar mijn indruk nog steeds op: compassie, vredelievendheid, verdraagzaamheid. Op het belang van deze waarden heeft De Groot terecht gehamerd. Hij mag dan vlak voor zijn overlijden hebben verzucht dat hij veel heeft ondernomen maar weinig heeft bereikt; een aantal dingen heeft hij toch goed gezien en bovendien treffend onder woorden gebracht.