Jaargang 32, nummer 2 Mei 2012
Ons nut Hymne aan Cloacina Rebellare Lexicografische miscellanea
Frons Blad voor Leidse Classici
Colofon Tweeëndertigste jaargang, nummer 2, mei 2012. Verschijnt vijf maal per jaar.
Redactie
Renate Bonte Renske Janssen Lineke Brink Arjan Nijk Bas Clercx Bram van der Velden Oscar Fernandez Floris Verhaart Bijdragen worden hartelijk verwelkomd op
[email protected] of in het postvak van Frons bij het secretariaat Klassieke Talen, Doelensteeg 16, gebouw 1174, postbus 9515, 2300 RA Leiden. Kopij gaarne in elektronisch formaat (op diskette, op CD of per e-mail als Wordof platte tekst-document met alleen de nodige opmaakkenmerken) inleveren. Teksten in het Grieks verwelkomen wij het liefst in lettertype Odyssea, dat op verzoek kan worden toegestuurd. Ook gebruikt de redactie een style-sheet met regels voor opmaak en weergave, die u kunt inzien. Afbeeldingen alstublieft los aanleveren, bij voorkeur digitaal in JPEG-formaat (dus niet ingevoegd in Worddocumenten).
Contributie
Een jaarabonnement op Frons kost € 11 voor studenten, € 17 voor niet-studenten. Abonnees ontvangen per post per collegejaar vijf afleveringen van Frons. De contributie kan worden overgemaakt op giro 4359334 ten name van Frons, blad voor Leidse classici. Voor de verzending is het van belang dat u bij deze transactie uw postadres vermeldt! Nabestellen is slechts beperkt mogelijk.
Advertenties
Een advertentie in Frons bereikt een ruim publiek van classici en hun verwanten. Indien u interesse heeft om te adverteren, of bedrijven of instellingen kent die deze interesse hebben, kunt u dat laten weten aan Bas Clercx (e-mail via
[email protected]) of een ander lid van de redactie. De tarieven zijn zeer gunstig! Eenmalig: halve pagina € 25, hele pagina € 40, achterpagina € 50. Jaargang: halve pagina € 100, hele pagina € 160, achterpagina € 200. Volgende deadline (Frons van juni): vrijdag 8 juni.
3
Inhoud Redactioneel Floris Verhaart
4
Petronius’ Bellum Civile en rebellare Jörn Soerink
Enkele lexicografische miscellanea Arjan Nijk Ons nut Bram van der Velden Hymne aan Cloacina Renske Janssen
6 11 16
22
Recensie: de Hippolytos door GLTC Leiden Bas Clercx
25
In de uitweiding toont zich de meester Floris Verhaart
27
4
Redactioneel Iedereen die zich serieus bezig houdt met klassieke talen, weet hoeveel men binnen dit vakgebied doet aan zelfreflectie betreffende de maatschappelijke bijdrage die de bestudering van de antieke cultuur nog kan leveren aan onze huidige samenleving. De discussie hierover is met betrekking tot de geesteswetenschappen als geheel recentelijk in vernieuwde hevigheid losgebarsten doordat verspreid over Nederland een groot aantal talenstudies de komende tijd zal verdwijnen of zal opgaan in een overkoepelende studie. In het artikel ‘Ons nut’ probeert Bram van der Velden op twee punten een bijdrage te leveren aan deze discussie. Wat moeten we namelijk verstaan onder dat woordje ‘nut’ en schieten we eigenlijk niet te ver door in onze pogingen onze maatschappelijke relevantie aan de buitenwereld kenbaar te maken? In mijn eigen bijdrage zal ik een tipje van de sluier lichten van het onderzoek dat ik zelf uitvoer binnen het kader van het onderzoeksproject ‘The New Management of Knowledge in the Early Modern Period: The Transmission of Classical Latin Literature via Neo-Latin Commentaries’ dat onder leiding staat van professor Karl Enenkel. Zoals zal blijken uit dit artikel stond de maatschappelijke relevantie van de klassieke Griekse en Latijnse literatuur voor vroegmoderne wetenschappers buiten kijf. Ik hoop dan ook dat deze bijdrage een interessant en wellicht ook amusant perspectief zal bieden op de relevantiediscussies die ons vandaag de dag zo bezig houden. Frons is in dit nummer echter niet alleen bezig met nadenken over de positie van de klassieken. Jörn Soerink, als docent Latijn aan het departement GLTC in Leiden verbonden, geeft in dit nummer een reactie op het artikel dat Bram van der Velden eerder heeft geschreven over de Thesaurus Linguae Latinae. Aan de hand van Petronius’ Bellum civile houdt hij één van de betekenissen die Van der Velden toekende aan het woord rebellare kritisch tegen het licht. Je hoeft de Universiteitsbibliotheek in Leiden niet goed te kennen om te weten dat de deuren van de toiletten en tafels in de studiezalen vol staan met allerlei teksten. In haar bijdrage ‘Hymne aan Cloacina’ gaat Renske Janssen dieper op dit verschijnsel in en laat ze zien dat deze zogenaamde toiletteksten vaak genoeg heus niet vulgair, maar vooral verrassend geestig en inventief zijn. De voorbereidingen voor de toneelopvoering van de klassieker Hippolytus door studenten en docenten van de opleiding GLTC in het LAKtheater zijn in volle gang. Het eindresultaat zal te zien zijn in twee voorstellingen op 8 en 9 juni aanstande. Bas Clercx ging vast voor u kijken bij de repetities en heeft zijn indrukken opgeschreven in een recensie. Tenslotte heeft ook Arjan Nijk weer een bijdrage geschreven namens het woordenboekteam. Voor ik u toesta door te bladeren naar de artikelen, heb ik ook nog een mededeling vanuit de redactie. Met veel plezier heb ik gedurende de afgelopen tien
Redactioneel 5 maanden het hoofdredacteurschap van Frons waargenomen tijdens de afwezigheid van Bram van der Velden in Harvard en Oscar Fernandez in Cambridge. Inmiddels is Oscar weer teruggekeerd naar Nederland en is voor mij daarom de tijd gekomen om de scepter van de redactie aan hem over te dragen. De komende maanden zal ik nog wel deel blijven uitmaken van de redactie, maar zal de regie in toenemende mate bij anderen liggen. Het themanummer van juni zal in ieder geval onder Oscars leiding worden voltooid. Veel leesplezier! Namens de redactie van Frons, Floris Verhaart
6
Petronius’ Bellum civile en rebellare Jörn Soerink
In de vorige Frons stond een interessant artikel van Bram van der Velden over de Thesaurus Linguae Latinae (TLL) in het algemeen en het lemma rebellare in het bijzonder.1 In het voetspoor van zijn leermeester Christopher Krebs laat hij op overtuigende wijze zien dat rebellare in het klassiek Latijn niet ‘rebelleren, in opstand komen’ betekent, zoals in de Oxford Latin Dictionary (OLD) staat vermeld, maar ‘opnieuw oorlog voeren of strijden’ (‘rursus bellare vel pugnare’) of ‘tegen iemand of iets oorlog voeren’ (‘contra aliquem aut aliquid bellare’). So far so good. Tegen het einde van zijn artikel, echter, betoogt Van der Velden dat rebellare nog een derde betekenis heeft, te weten ‘schudden, in opschudding zijn’ (‘tumultuari, quatere’). Deze betekenis postuleert hij op grond van drie plaatsen in Petronius’ Satyrica; sterker, op grond van drie plaatsen in een specifiek gedeelte van Petronius’ Satyrica: het zogenaamde Bellum civile, een gedicht over het begin van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius. Op dat moment fronsten zich mijn wenkbrauwen. Niet alleen is de betekenis ‘tumultuari, quatere’ moeilijk in verband te brengen met de andere twee betekenissen, maar ook is het opmerkelijk dat deze derde betekenis wordt aangenomen op basis van één specifieke tekst. In deze reactie wil ik betogen dat het onnodig is om aan rebellare een derde betekenis toe te schrijven: volgens mij schuilt de moeilijkheid niet in het werkwoord, maar in een letterkundige eigenaardigheid van Petronius’ Bellum civile. Voordat we ons buigen over Petronius’ gebruik van rebellare, eerst kort iets over zijn Bellum civile. Het Bellum civile van Petronius is een kort episch gedicht van 295 hexameters over het begin van de burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius (49 v.Chr.). Het gedicht vormt een ‘embedded narrative’ binnen de Satyrica (119-124.2): het wordt voorgedragen door een van Petronius’ personages, de aan lager wal geraakte dichter Eumolpus, die voorafgaand aan het Bellum civile ook zijn poëticale principes uiteenzet (Sat. 118). Het gedicht is in allerlei opzichten problematisch en controversieel. Zozeer zelfs, dat Anton Leeman de passage niet heeft opgenomen in zijn Nederlandse vertaling: in zijn inleiding schrijft hij dat het Bellum civile ‘voor de moderne lezer geen enkele zin heeft en dus de moeite van het vertalen niet zou hebben geloond’ (2004: 14). Het Bellum civile roept inderdaad veel vragen op. Wat is bijvoorbeeld de functie van het gedicht binnen de Satyrica? En hoe verhoudt het gedicht zich tot Eumolpus’ poëtica? Is het gedicht misschien bedoeld om Eumolpus als dichter belachelijk te maken? Maar is het dan zo’n belachelijk gedicht? Over één ding zijn de meeste geleerden het gelukkig eens: Petronius’ hexameters zijn geschreven in reactie op het Bellum civile van Lucanus – vandaar ook de titel. De overeenkomsten in thematiek en stijl zijn onmiskenbaar. Een aantal scènes 1 ‘De TLL en Rebellare’, Frons 32.1: 5-14. Citaten van Van der Velden zijn alle te vinden op pagina 12.
Petronius’ Bellum Civile en rebellare 7 correspondeert zelfs precies met scènes uit de eerste boeken van Lucanus’ epos, bijvoorbeeld de catalogus van onheilspellende voortekenen (prodigia). Hoe we de relatie tussen beide teksten precies moeten duiden is echter weer buitengewoon problematisch en controversieel. Veel geleerden zijn van mening dat we Petronius’ Bellum civile moeten opvatten als parodie op Lucanus. Zo schrijft Anton Leeman dat de passage ‘waarschijnlijk bedoeld is als persiflage van Petronius’ tijdgenoot Lucanus’ (2004: 14). Volgens anderen is het een serieus gedicht, ‘intended to show how in the eyes of Petronius Lucan should have done it’ (Courtney 2001: 186). Persoonlijk ben ik geneigd om Eumolpus’ gedicht op te vatten als een soort ‘alternatieve versie’ van Lucanus’ epos: in Eumolpus’ gedicht spelen goden en personificaties een belangrijke rol, terwijl in Lucanus’ epos het traditionele ‘Götterapparat’ juist schittert door afwezigheid. Petronius laat als het ware zien hoe Lucanus’ epos eruit had kunnen zien, als hij een meer traditionele lijn had gevolgd – waardoor hij juist de aandacht vestigt op het vernieuwende karakter van Lucanus’ epische poëzie. Dat is, denk ik, ook de reden waarom Eumolpus in zijn inleiding de aandacht vestigt op de deorum ministeria (Sat. 118.6). Hoe dan ook, dát Petronius bij monde van Eumolpus op Lucanus reageert, en dát hij diens epos bekend veronderstelt, staat buiten kijf. Terug naar rebellare. Bram van der Velden postuleert, zoals gezegd, als derde betekenis van rebellare, ‘tumultuari, quatere’. Deze betekenis baseert hij op drie plaatsen in Petronius’ Bellum civile, in het bijzonder de volgende passage, waarin de personificatie Discordia de Romeinen oproept tot tweedracht en burgeroorlog (124.283-7): sumite nunc, gentes, accensis mentibus arma, sumite et in medias immittite lampadas urbes. vincetur, quicumque latet; non femina cesset, non puer aut aevo iam desolata senectus; ipsa tremat tellus lacerataque tecta rebellent. Het gaat om het laatste vers, het laatste woord: ‘Laat de aarde beven en laten de verscheurde daken rebellare.’ Hoe moeten we deze woorden opvatten? Van der Velden stelt dat tremat tellus ‘vooral de letterlijke betekenis van tectum naar voren doet komen: als de aarde schudt, gebeurt er iets met het dak van een huis’. Wat er met de daken gebeurt, zo redeneert hij, wordt uitgedrukt door rebellent. Op die manier trekt Van der Velden de conclusie dat rebellent hier ‘schudden’ betekent. De frase lacerataque tecta rebellent zou dus voortborduren op tremat tellus, waarbij het verband tussen beide zinshelften zou worden onderstreept door de alliteratie. Maar wat heeft ‘tumultuari, quatere’ nog te maken met ‘rursus bellare’ of ‘contra aliquem aut aliquid bellare’? Woorden hebben dikwijls verschillende betekenissen, maar deze betekenis-appel valt wel heel ver van de semantische boom, als ik mij zo mag uitdrukken. Van der Velden is zich bewust van dit probleem en schrijft: ‘Natuurlijk is het de vraag hoe de metafoor [sc. ‘schudden’] ontstaat vanuit rebel-
Jörn Soerink 8 lare, maar dat is niet per se de taak van een TLL-auteur.’ In een voetnoot oppert hij dat rebellare een ‘ingressief-inchoatief aspect’ lijkt te hebben: vanuit de associaties van rebellare met ‘in beweging komen’ zou zich de betekenis ‘schudden’ ontwikkeld hebben. Ingenieus, maar niet overtuigend. ‘Alles aan Petronius is raar,’ schrijft Van der Velden, ‘en dit is geen uitzondering.’ Natuurlijk is Petronius een vreemde eend is in de bijt der Latijnse letteren, maar dat is geen argument om aan rebellare een volstrekt andere betekenis toe te schrijven. Hoe moeten we de woorden lacerataque tecta rebellent dan wel opvatten? Christopher Krebs, zo schrijft Van der Velden, wil tecta opvatten als metonymie voor ‘huizen’ en daarmee ‘families’. Dat is heel goed mogelijk. Voorts wilde Krebs rebellent in dit geval opvatten als ‘inter sese bellent’. Dat is problematischer. Deze interpretatie past weliswaar goed binnen de contekst – Discordia roept immers op tot burgeroorlog – maar men kan zich afvragen of een dergelijke wederkerige betekenis grammaticaal toelaatbaar is. Er is een derde mogelijkheid: misschien moet rebellent gewoon begrepen worden als ‘rursus rebellare’. Deze mogelijkheid wordt door Van der Velden kort genoemd, maar onmiddellijk weer verworpen. Ik citeer: ‘Dan is het nog de vraag of rebellent hier onder “rursus bellare” of “contra bellare” geschaard kan worden. De eerste sowieso niet, want er is geen sprake van een eerder gevecht’ (mijn cursivering). Op dit punt vergist Van der Velden zich deerlijk. Want in Petronius’ Bellum civile is wel degelijk sprake van een eerder bellum, te weten de burgeroorlog tussen Marius en Sulla! Ik citeer de woorden van Dis, de god van de onderwereld, die eerder in het gedicht Fortuna / Fors aanspoort om een nieuwe burgeroorlog te ontketenen (120.94-9): quare age, Fors, muta pacatum in proelia vultum, Romanosque cie, ac nostris da funera regnis. iam pridem nullo perfundimus ora cruore, nec mea Tisiphone sitientis perluit artus, ex quo Sullanus bibit ensis et horrida tellus extulit in lucem nutritas sanguine fruges. Kortom, Dis beklaagt zich erover dat hij en zijn assistente, de Furie Tisiphone, geen bloed meer hebben geproefd ‘sinds het zwaard van Sulla heeft gedronken en sinds de aarde huiverend haar gewassen, door bloed gevoed, aan het licht heeft gebracht’. De ophanden zijnde burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius moet die tijden doen herleven. De burgeroorlog tussen Caesar en Pompeius wordt zodoende gepresenteerd als een herhaling van de eerdere burgeroorlog tussen Marius en Sulla. Hierbij heeft Petronius duidelijk Lucanus in gedachten. Ook in diens Bellum civile wordt de burgeroorlog gepresenteerd als een herhaling en Überbietung van de burgeroorlog tussen Marius en Sulla. Wanneer Lucanus, aan het begin van het tweede boek, de reacties op de uitbraak van de burgeroorlog beschrijft, noemt hij
Petronius’ Bellum Civile en rebellare 9 ook de reactie van de ouden van dagen: die betreuren dat zij zo lang hebben geleefd, dat zij nu opnieuw een burgeroorlog moeten meemaken (2.65-6): oderuntque gravis vivacia fata senectae servatosque iterum bellis civilibus annos. Vervolgens laat Lucanus een van deze ouderen aan het woord. Deze anonieme oude man legt uit dat de ophanden zijnde strijd tussen Caesar en Pompeius niet verschilt van de vorige burgeroorlog tussen Marius en Sulla (2.68-70): ‘non alios’ inquit ‘motus tunc fata parabant, cum post Teutonicos victor Libycosque triumphos exul limosa Marius caput abdidit ulva.’ De oude man doet vervolgens uitgebreid verslag van de verschrikkingen van die eerdere burgeroorlog: op staken gespietste hoofden op het Forum, de stroom van de Tiber geblokkeerd door lijken, enzovoorts (wie van horror houdt leze Lucanus). De oude man eindigt zijn huiveringwekkend relaas met de woorden (2.223-4): haec rursus patienda manent, hoc ordine belli ibitur, hic stabit civilibus exitus armis. Zoals het woord rursus aangeeft, is de nieuwe burgeroorlog in de ogen van de oude man een herhaling van de vorige. In de inleiding op haar vertaling van Lucanus’ epos schrijft Susanna Braund over deze passage het volgende: ‘Early in book 2, as Rome is in a state of deepest fear at Caesar’s approach, an old men recalls the civil wars between Marius and Sulla in a lengthy description of the dreadful outrages perpetrated then (2.68-232). This reminiscence allows Lucan to set up a ‘norm’ for civil war which his civil war will proceed to breach and surpass.’ (1992: xxxiv). Kortom, de geschiedenis herhaalt zich, overtreft zich. Over die voorstelling van zaken valt natuurlijk veel te zeggen. We kunnen bijvoorbeeld een verband leggen met het cyclische wereldbeeld van de Stoïcijnen, of met de Zevende Epode van Horatius, waarin de broedermoord van Romulus en Remus wordt voorgesteld als een soort paradigma voor de Romeinse geschiedenis, en waarin de burgeroorlogen worden voorgesteld als cyclische herhalingen van die broedermoord. Maar laat ik niet verder afdwalen – tijd voor een conclusie. Petronius’ gebruik van het werkwoord rebellare is op het eerste gezicht inderdaad buitengewoon vreemd. Maar in het licht van bovengenoemde visie op de Romeinse geschiedenis valt de frase tecta rebellent beter te begrijpen: Discordia spreekt de wens uit dat de Romeinse burgers – we moeten tecta inderdaad metonymisch opvatten – opnieuw de wapens opnemen, dat zij ‘opnieuw oorlog voeren’ (‘rursus bellare’), net als ten tijde van Marius en Sulla.
10
Jörn Soerink
Bibliografische noot
De literatuur over Petronius is omvangrijk. Een goede point of departure is de gloednieuwe commentaar van Gareth Schmeling, A Commentary on the Satyrica of Petronius (Oxford 2011). Ook handig is A Companion to Petronius van Edward Courtney (Oxford 2001): hij geeft van elke passage van de Satyrica een korte samenvatting, gevolgd door een bondige bespreking van de belangrijkste interpretatieve kwesties. Voor het Bellum civile is de oude commentaar van Florence Baldwin, The Bellum Civile of Petronius with Introduction, Commentary, and Translation (New York 1911), nog altijd een belangrijke ‘Fundgrube’. De intertekstuele relaties met Lucanus worden ook uitvoerig behandeld door Pierre Grimal, La Guerre civile de Pétrone dans ses rapports avec la Pharsale (Paris 1977), die echter de uitzonderlijke stelling inneemt dat Lucanus op Petronius reageert en niet andersom. Meer recente literatuur over Petronius’ Bellum civile omvat de studies van Catherine Connors, Petronius the poet: verse and literary tradition in the Satyricon (Cambridge 1998), die een lang hoofdstuk aan het Bellum civile wijdt, en Victoria Rimell, Petronius and the Anatomy of Fiction (Cambridge 2002). De Latijnse tekst heb ik ontleend aan de editie van Konrad Müller (Teubner 1995). Van Petronius’ Satyrica zijn, ten slotte, twee Nederlandse vertalingen, van Anton Leeman uit 1966 (zonder Bellum civile), in 2004 uitgegeven in de reeks Salamander Klassiek, en van Vincent Hunink uit 2006 (met Bellum civile). Voor het tweede boek van Lucanus verwijs ik naar de commentaar van Elaine Fantham (Cambridge 1992). Voor een eerste kennismaking met Lucanus’ epos is de vertaling van Susanna Braund (Oxford 1992), met uitstekende inleiding, aan te bevelen. De Latijnse tekst heb ik ontleend aan de editie van Shackleton Bailey (Teubner 1988).
Enkele lexicografische miscellanea
11
Arjan Nijk
Deze maand in de column over het woordenboek een aantal korte miscellanea die een indruk geven van wat een kritische blik op de bestaande woordenboeken zoal oplevert.
Een abrupt einde?
Het woord ἀποκόπτω (‘afslaan’, ‘afhakken’) heeft een specifieke betekenis in de retorica. Volgens Liddel & Scott is deze als volgt te beschrijven: ‘of literary periods or phrases, bring to an abrupt close, δεῖ τῇ μακρᾷ -κόπτεσθαι Arist. Rh. 1409a19, cf. Demetr. Eloc. 18,238.’ Montanari: ‘ret. essere tronco, concludersi bruscamente, di periodo Aristot. Rh. 1409a 19 ecc.’ Dit lijkt op het eerste gezicht plausibel. Dat ‘afhakken’ bij extensie ‘beëindigen’ kan betekenen, is niet gek, en de nuance ‘abrupt’ lijkt ook in het woord te zitten: afhakken is een snelle handeling. En ‘abrupt’ komt natuurlijk van abrumpere, ‘afrukken’, en dat lijkt weer heel erg op ‘afhakken’. Als we echter kijken naar wat Aristoteles precies zegt, lijkt deze interpretatie toch niet zo gelukkig: ἕτερος δ’ ἐξ ἐναντίας, οὗ βραχεῖαι ἄρχουσιν τρεῖς, ἡ δὲ μακρὰ τελευταία· μετὰ δὲ γᾶν ὕδατά τ’ ὠκεανὸν ἠφάνισε νύξ. οὗτος δὲ τελευτὴν ποιεῖ· ἡ γὰρ βραχεῖα διὰ τὸ ἀτελὴς εἶναι ποιεῖ κολοβόν. ἀλλὰ δεῖ τῇ μακρᾷ ἀποκόπτεσθαι, καὶ δήλην εἶναι τὴν τελευτὴν μὴ διὰ τὸν γραφέα, μηδὲ διὰ τὴν παραγραφήν, ἀλλὰ διὰ τὸν ῥυθμόν. De andere (soort paian) werkt andersom, met drie korte (lettergrepen) aan het begin, en de laatste lang: (Het citaat illustreert dit: μετὰ δὲ γᾶν is kort-kort-kort lang, etc.) Deze (paian) maakt een einde. Een korte (lettergreep) is niet volledig en verminkt daardoorde zin. Nee, men moet volzinnen eindigen met een lange lettergreep, en het einde moet niet door de schrijver of door het leesteken duidelijk zijn, maar door het ritme.
Het woord ἀποκόπτεσθαι moet hier wel neutraal zijn, d.w.z. gewoon ‘beëindigen’ betekenen zonder de nuance ‘abrupt’, aangezien Aristoteles met de frase δεῖ τῇ μακρᾷ ἀποκόπτεσθαι juist een voorschrift geeft om te voorkomen dat de zin ‘abrupt’ eindigt en ‘verminkt’ (κολοβός) wordt. Interessant genoeg zouden we een woord als ‘verminkt’ juist met een handeling als ‘afhakken’ associëren. Ik vind het eerlijk gezegd dan ook moeilijk te verklaren waarom Aristoteles hier ἀποκόπτεσθαι gebruikt, dat normaal gesproken toch gewelddadige connotaties heeft. Iets voor de literaire critici onder ons? Voor de plaats in pseudo-Demetrius gaat de beschrijving van de woordenboeken wel op. Het gaat om de vraag wanneer compositie ‘droog’ is:
12
Arjan Nijk ἢ ὅταν ἐν μεγάλῳ πράγματι ἀποκεκομμένον ᾖ τὸ κῶλον καὶ μὴ ἔκπλεων, ὥς πέρ τις Ἀριστείδου κατηγορῶν, ὅτι οὐκ ἀφίκετο εἰς τὴν ἐν Σαλαμῖνι ναυμαχίαν, ἀλλ’ αὐτόκλητος, ἔφη, †ὅτι ἡ μὲν Δημήτηρ ἦλθεν καὶ συνεναυμάχει, Ἀριστείδης δὲ οὔ. Of wanneer, terwijl het gaat om een gewichtige zaak, de kolon abrupt beëindigd is en niet vol gemaakt, zoals toen iemand Aristides aanklaagde omdat hij niet was komen opdagen bij de zeeslag in Salamis, en zei: “Maar Demeter kwam zonder geroepen te zijn en deed mee aan de zeeslag, maar Aristides niet.”
De twee kleine woordjes δὲ οὔ vormen geen passend einde van een zin waarin zo’n gewichtig punt wordt gemaakt.
Een simpele goedzak
Wanneer ἁπλοῦς (‘enkelvoudig’, ‘eenvoudig’, ‘simpel’) van personen wordt gebruikt, betekent het meestal ‘oprecht, eerlijk’. Soms heeft het echter ook een minder positieve connotatie. In Rhetorica 1357a12 zegt Aristoteles dat je als spreker vooral goed te volgen moet zijn, want het algemene idee is dat een jurylid ἁπλοῦς is. Liddel & Scott vertalen ‘simple-minded’. Maar het komt volgens hen ook voor ‘in a bad sense, simple, silly’, bijvoorbeeld in Isocrates 2.46: Οἳ πρὸς τοῖς εἰρημένοις φθονοῦσι μὲν τοῖς εὖ φρονοῦσιν, ἁπλοῦς δ’ ἡγοῦνται τοὺς νοῦν οὐκ ἔχοντας … Die naast wat ik al gezegd heb afgunst hebben voor mensen van goed verstand en mensen zonder verstand ‘oprecht’ vinden …
Als ἁπλοῦς hier iets nu juist niet kan betekenen, is dat ‘dom’. We hebben hier te maken met een passage waar het gaat om de omkering van waarden. Mensen die feitelijk dom zijn, worden door de groep die Isocrates bekritiseert juist van een positieve kwalificatie voorzien en beschouwd als ‘recht-door-zee’, ‘eerlijk’, ‘oprecht’. Nu bestaat de negatieve connotatie wel: in Isocrates 4.16 vinden we λίαν ἁπλῶς ἔχει, “dan is hij wel erg simpel/dom/naïef ”. Maar hier hebben we het adverbium λίαν, dat expliciet aangeeft dat er een exces is. En ook in Aristoteles, Meteorologica 339b34, de andere plaats die Liddel & Scott en Montanari geven, vinden we λίαν. Maar in Isocrates 2.46 staat het adverbium niet, en wordt de plank door de woordenboeken misgeslagen.
Geven en nemen
Het werkwoord ἀντιδίδωμι (‘op zijn beurt geven’) verwijst in juridische contexten naar de specifieke procedure van ἀντίδοσις. Als een Atheens burger een liturgie ten laste werd gelegd, kon hij een andere burger aanwijzen die volgens hem rijker was dan hijzelf. Deze ander had dan de keuze om ofwel de liturgie op zich te ne-
Enkele lexicografische miscellanea 13 men, ofwel met de uitdager van vermogen te ruilen. ἀντιδιδόναι (sc. τὴν οὐσίαν) betekent dan ook ‘offer to change fortunes with one’ (Liddel & Scott), ‘offrire il patrimonio in cambio’ (Montanari). Je zegt dan tegen de ander: ‘Of je moet met me van vermogen ruilen zodat ik de liturgie kan betalen, of je moet de liturgie zelf betalen.’ Nu maken Liddel & Scott en Montanari een onderscheid tussen deze betekenis en ‘accept such an offer’, ‘accettare in cambio il patrimonio’. ἀντιδιδόναι betekent dan zowel ‘de ander voorstellen om van vermogen te ruilen’ als ‘het voorstel accepteren om van vermogen te ruilen’, wat op zich niet zo vreemd is aangezien ook in het Nederlands de uitdrukking ‘van vermogen ruilen’ over beide partijen kan gaan. Maar nu geven de woordenboeken voor de eerste betekenis onder andere Lysias 24.9 als bewijsplaats: δοκεῖ δέ μοι τῆς πενίας τῆς ἐμῆς τὸ μέγεθος ὁ κατήγορος ἂν ἐπιδεῖξαι σαφέστατα μόνος ἀνθρώπων. εἰ γὰρ ἐγὼ κατασταθεὶς χορηγὸς τραγῳδοῖς προκαλεσαίμην αὐτὸν εἰς ἀντίδοσιν, δεκάκις ἂν ἕλοιτο χορηγῆσαι μᾶλλον ἢ ἀντιδοῦναι ἅπαξ. En het lijkt me dat van alle mensen de aanklager de ernst van mijn armoede het duidelijks kan laten zien. Als ik namelijk choreeg werd voor een tragisch koor en hem vervolgens een vermogensruil zou voorstellen, zou hij liever tien keer choreeg zijn dan éénmaal van vermogen ruilen.
De infinitivus ἀντιδοῦναι verwijst hier niet naar het voorstel maar juist naar het accepteren van het voorstel. De plaats is dus onder de verkeerde betekenis opgenomen.
ἄπιστος in Plato’s Apologie
Het adjectivum ἄπιστος heeft naast een passieve betekenis ‘onbetrouwbaar’, ‘ongeloofwaardig’ de actieve betekenis ‘niet vertrouwend’, ‘niet gelovend’. Liddel & Scott citeren bij deze tweede betekenis het volgende voorbeeld: ‘ἄ. εἶ … σαυτῷ you do not believe what you say yourself, Pl. Ap. 26e’. Montanari volgt: ‘ἄπιστος γ’ εἶ …σαυτῷ non credi a te stesso Plat. Ap. 26e’. Hm. Laten we de context er eens bij pakken: ἀλλ’, ὦ πρὸς Διός, οὑτωσί σοι δοκῶ; οὐδένα νομίζω θεὸν εἶναι; Οὐ μέντοι μὰ Δία οὐδ’ ὁπωστιοῦν. Ἄπιστός γ’ εἶ, ὦ Μέλητε, καὶ ταῦτα μέντοι, ὡς ἐμοὶ δοκεῖς, σαυτῷ. Maar bij Zeus, denk je zo over me? Geloof ik in het bestaan van geen enkele god? Nou inderdaad, bij Zeus, helemaal niet. Je bent ongeloofwaardig, Meletus, en dat ook nog eens, zo lijkt het me, aan jezelf.
Als we ἄπιστος εἶ … σαυτῷ eruit pikken, kunnen we best vertalen ‘je gelooft jezelf niet’, of we ἄπιστος nu passief interpreteren (‘je bent niet geloofwaardig aan jezelf ’ = ‘je gelooft jezelf niet’) of actief. Maar ἄπιστος kan hier, gezien de context, onmogelijk actief geïnterpreteerd worden. Socrates zegt eerst dat Meletus ἄπιστος is,
14 Arjan Nijk sec; pas daarna voegt hij eraan toe dat hij zelfs aan zichzelf ἄπιστος is. ‘Je gelooft niet, Meletus, en niet eens aan jezelf ’ is onzin. Socrates’ punt is dat Meletus met zijn claim dat Socrates helemaal niet in wat voor god dan ook gelooft, volslagen ongeloofwaardig is - en hij kan het toch ook onmogelijk zelf geloven.
ἀγαθός
Dan bekijken we nog iets uit het lemma ἀγαθός. Montanari: ‘ἀ. εἰς τι capace, idoneo, abile in qcs. Plat. Alc.1. 125a = πρός τι Plat. Rp. 407e = περί τι Lys. 13.2’. De suggestie dat ἀγαθός met περί hetzelfde betekent als met εἰς of πρός lijkt me incorrect. In Lysias 13.2 heet het: ἄνδρας ὄντας ἀγαθοὺς περὶ τὸ πλῆθος τὸ ὑμέτερον. ‘Mannen die geschikt waren voor/goed waren in jullie, het volk’, is onzin; de mannen waren ‘goed voor het volk’. Overigens geeft Montanari één plaats voor de constructie ἀγαθός εἰς τι. Aangezien hij normaal met ‘al.’ of ‘ecc.’ duidelijk maakt dat een betekenis of constructie vaker bij dezelfde auteur resp. ook bij andere auteurs voorkomt, suggereert het geven van één plaats dat dat de enige relevante plaats is. Dat is in dit geval echter niet het geval, zo heb ik gevonden. Dit soort dingen is hinderlijk omdat we in het nieuwe woordenboek het strikte beleid hebben dat we alleen een plaats geven wanneer een betekenis of gebruikswijze echt maar één keer voorkomt. Montanari overnemen zou hier dus misleidend zijn voor de toekomstige lezer.
Christelijke nuances uit het Nieuwe Testament
Nu we toch met ἀγαθός bezig zijn, kunnen we meteen het volgende nog even onder de loep nemen. Montanari lijkt iets meer dan bijvoorbeeld Liddel & Scott geneigd te zijn om plaatsen uit het Nieuwe Testament op te nemen en Christelijke nuances van bepaalde woorden onder een apart kopje te plaatsen. Zo verstaat Montanari onder τὰ ἀγαθά in de eerste plaats ‘beni di fortuna, sostanze, potenza, doti’; maar daarnaast ‘crist. beni terreni, contrapposti a quelli spirituali NT. Lu. 12.18. al. ecc.’ Laat ik simpelweg de nieuwe Bijbelvertaling citeren:1 13 Iemand uit de menigte zei tegen hem: ‘Meester, zeg tegen mijn broer dat hij de erfenis met mij moet delen!’ 14 Maar Jezus antwoordde: ‘Wie heeft mij als rechter of bemiddelaar over jullie aangesteld?’ 15 Hij zei tegen hen: ‘Pas op, hoed je voor iedere vorm van hebzucht, want iemands leven hangt niet af van zijn bezittingen, zelfs niet wanneer hij die in overvloed heeft.’ 16 En hij vertelde hun de volgende gelijkenis: ‘Het landgoed van een rijke man had veel opgebracht, 17 en daarom vroeg hij zich af: Wat moet ik doen? Ik heb geen ruimte om mijn voorraden op te slaan. 18 Toen zei hij bij zichzelf: Wat ik zal doen is dit: ik breek mijn schuren af en bouw grotere, waar ik al mijn graan en goederen kan opslaan, 19 en dan zal ik tegen mezelf zeggen: Je hebt veel goederen in voorraad, genoeg voor vele jaren! Neem rust, eet, drink en vermaak je. 20 Maar God zei tegen hem: “Dwaas, nog deze nacht zal je leven van je worden 1 De Nieuwe Bijbelvertaling. ’s Hertogenbosch/Leuven: Nederlands Bijbelgenootschap, 2004.
15 teruggevorderd. Voor wie zijn dan de schatten die je hebt opgeslagen?” 21 Zo vergaat het iemand die schatten verzamelt voor zichzelf, maar niet rijk is bij God.’ Enkele lexicografische miscellanea
Het is waar dat de ‘goederen’ (ἀγαθά) uit de parabool in de uitleg worden gecontrasteerd met ‘goddelijke rijkdom’, al is er wel een verschil, want hier spreekt Jezus van ‘schatten’ (θησαυρίζων ‘schatten verzamelen’ in het Grieks) en niet van ‘goederen’. Maar afgezien daarvan zie ik geen enkele reden om een aparte ‘Christelijke’ betekenis van het woord ἀγαθά aan te nemen. Het betekent elders ‘goederen’, ‘vermogen’ en hier ook. Als er een contrast was geweest tussen τὰ ἀγαθά en bijvoorbeeld τὰ θεῖα, dan zou er sprake zijn geweest van een specifieke ‘aardse’ nuance van τὰ ἀγαθά. Maar in de parabool is er geen contrast, en in de uitleg is het contrast niet tussen ‘schatten/goederen verzamelen’ sec aan de ene kant en ‘voor God leven’ sec aan de andere kant, maar tussen ‘schatten verzamelen voor jezelf’ en ‘rijk zijn bij god’. Dat wil zeggen, het contrast zit niet in de woorden voor ‘rijkdom’, maar in de expliciete specificaties die eraan worden toegevoegd. Om dit stuk te ἀποκόπτεσθαι volgt hier nog een klein aardigheidje. Wie in de Liddel & Scott zoekt bij ἀπαίνυμαι vindt daar: ‘ἀπαίνυμαι, = ἀποαίνυμαι (q.v.), Mosch. 2.66.’ Wie vervolgens kijkt bij ἀποαίνυμαι wordt teleurgesteld: ‘ἀποαίνυμαι, v. ἀπαίνυμαι.’ Gelukkig is dit in het supplement goedgemaakt. Dat was het weer; zoals altijd, op- en aanmerkingen zijn altijd welkom (a.a.nijk@ hum.leidenuniv.nl); mocht je zelf op de een of andere manier een bijdrage willen leveren aan het woordenboek, neem dan contact op met Michiel Cock, m.p.cock@ hum.leidenuniv.nl.
16
Ons nut
Bram van der velden [Dit stukje is gebaseerd op een Facebook-discussie tussen onder anderen Tazuko van Berkel, Casper de Jonge, Lara Mol en mijzelf.] Het zou niet correct zijn om te zeggen dat de positie van de geesteswetenschappen “weer ter discussie staat”, want dat staat ze al jaren. Toch is het de laatste tijd extra roerig aan het front. Onlangs werd bijvoorbeeld bekend dat er verspreid over Nederland 30 talenstudies worden afgeschaft of onderdeel worden van een overkoepelende studie.1 In Leiden is bijvoorbeeld de situatie van de studie Frans op dit moment onzeker.2 Daarnaast lijkt het publieke debat over de functie van de humaniora weer flink opgelaaid. Er verschenen onlangs drie opinieartikelen, een in het NRC van Rens Bod, hoogleraar Computationele en Digitale Geesteswetenschappen aan de UvA,3 een in de Volkskrant van Joost Keizer, hoogleraar kunstgeschiedenis aan Yale,4 en een reactie van Miko Flohr, klassiek archeoloog werkzaam in Oxford.5 Hoewel de teneur van de verschillende artikelen verschilt, is één boodschap gelijk: wij geesteswetenschappers hebben een belangrijke rol in de samenleving. Bod wijst onder andere op het belang van de theoretische taalkunde voor de ICT. Keizer wijst in het stuk, waarin hij ook de onafhankelijkheid van het NWO bekritiseert, op het belang van het cultuurrelativisme dat ontstaat wanneer men andere culturen bestudeert. Flohr gaat helemaal ‘all-in’ met de titel Geen wetenschapsgebied speelt zo’n centrale rol als de geesteswetenschappen en wijst op allerlei manieren waarop geesteswetenschappers bijdragen aan de maatschappelijke debatten. Met andere woorden: de geesteswetenschappen zijn belangrijk omdat ze impulsen geven aan de samenleving, hoe je die term dan ook wilt definiëren.6 Deze discussie is belangrijk. Niet alleen omdat wijzelf in ons dagelijks leven vaak geconfronteerd worden met de vragen van anderen (zie het stukje ‘De Vraag’ 1 http://www.nrc.nl/nieuws/2012/03/15/universiteiten-schrappen-30-taalopleidingen-kritiek-uitbuitenland/ 2 Zie hier de petitie: http://petities.nl/petitie/red-de-studie-frans-aan-de-universiteit-leiden. 3 http://devergetenwetenschappen.blogspot.com/2012/03/opinieartikel-nrc-zo-verdwijnt-de-alfa. html 4 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/detail/3235441/2012/04/04/Het-is-hier-netstalinistisch-Rusland-de-overheid-bepaalt-vooraf-wat-de-onderzoeker-onderzoekt.dhtml 5 http://www.volkskrant.nl/vk/nl/7544/DeJaap/article/detail/3236493/2012/04/05/Geen-wetenschapsgebied-speelt-zo-n-centrale-rol-als-de-geesteswetenschappen.dhtml 6 Keizer zwakt dit wel een beetje af en ziet de invloed meer op afstand: “In een ideaal academisch bestel opereren de geesteswetenschappen op een afstand en van daaruit leiden zij een nieuwe generatie denkers op, waaronder zich ongetwijfeld politici en wereldleiders bevinden. Het effect van een gedegen geesteswetenschappelijke opleiding is daarom niet onmiddellijk. De maatschappelijke uitwerking van de geesteswetenschappen is vertraagd, afgeremd met in ieder geval een generatie.” Tussen Keizer en Flohr is er ook een debat over de functie van het NWO: Flohr vindt dat Keizer de invloed van deze organisatie op het werk van geesteswetenschappers overdrijft. Dat debat is ook belangrijk, maar voor dit stukje vind ik de visies op de rol van de humaniora belangrijker.
Ons nut 17 van Renske Janssen in Frons 31.5), maar ook omdat ik vermoed dat we allemaal ooit bezig zijn te bedenken waarmee we ons in het leven bezig willen houden. We hadden allemaal met minder moeite meer geld kunnen verdienen, en we hebben allemaal zo onze eigen redenen om in weerwil daarvan toch met de klassieken bezig te zijn. De vraag is daarnaast eeuwenoud. Specifiek geldt dit voor het nut van de klassieken in het onderwijs. In college debating wordt het debat daarover zelfs zo vaak gevoerd dat er voor de serieuze debater een ‘factsheet’ op internet staat met argumenten voor en tegen.7 In dit kleine stuk kan en wil ik de (enorme) vraag naar ons nut niet oplossen. Ik wil alleen twee punten maken. De eerste is dat het debat momenteel warrig is, omdat het woord ‘nut’ zoveel betekenissen kan hebben. Wat bedoelen we eigenlijk? Nuttig in de zin van ‘plezierig’? In de zin van ‘economisch voordelig?’ ‘Leerzaam’? ‘Goed voor onze cultuur’? Nuttig voor wie trouwens? De classicus zelf? De samenleving? De Nederlandse jeugd? Dit is niet bedoeld als een soort middeleeuwse logische tekst waarin ik probeer tot de twaalf categorieën van ‘nut’ of ‘relevantie’ te komen; ik geloof wel degelijk dat we verder komen als we wat dieper hierop ingaan. Ik wil namelijk gaan betogen dat er meer niveaus zijn dan ‘de samenleving’ waarop we ons nut kunnen bewijzen. Mijn tweede punt is dat we moeten oppassen onze maatschappelijke relevantie niet te overdrijven. Uiteraard is het fantastisch wanneer geesteswetenschappers de dialoog kunnen aangaan met de ‘moderne tijd’. Deze vaardigheid kan het verschil maken tussen een briljante en een goede classicus, maar we moeten niet te ver gaan. Iemand die onderzoek doet naar partikels in Plato heeft nu eenmaal als primaire doel om meer te weten te komen over het partikelgebruik van Plato, niet om deze kennis daarna om te zetten tot vernietigende maatschappijkritiek. Dit klinkt misschien een beetje simpel, maar ik bedoel er wel iets mee: we moeten nog wel geloofwaardig blijven om door de samenleving serieus genomen worden. We komen er uiteindelijk niet onder uit om een deel van onze waarde te zien in ‘inherent nut’, hoe moeilijk dat ook te definiëren is. Om met de eerste vraag te beginnen: de vraag naar onze relevantie heeft natuurlijk alles te maken met geld. Als wij naar het model van sommige Amerikaanse universiteiten ons eigen geld zouden binnenhalen, zou het debat nu niet zou sterk gevoerd worden. De overwegingen zijn dus ook deels economisch: waar kan de overheid, en dus de samenleving, geld aan uitgeven en waarom? Hoe beïnvloedt het subsidiëren van onze faculteit de actoren in dit debat? Ik wil die groepen graag uit elkaar halen om zo te laten zien dat de vraag naar onze relevantie breder is dan we denken. Het is duidelijk wat de grootste groep is die te maken heeft met de faculteiten Klassieke Talen. Deze groep bestaat op het moment uit ongeveer 10.000 mensen, en is de afgelopen jaren alleen maar aan het stijgen.8 Ik heb het over de scholieren 7 Grappig om te lezen: http://www.idebate.org/debatabase/topic_details.php?topicID=514. 8 Precieze getallen staan in Kroon C., Sluiter I. (2010) Het geheim van de blauwe broer, SLO: Leiden / Enschede, p. 26. We weten niet precies hoe groot de groep is, omdat de we niet weten hoeveel van de eindexamenkandidaten Latijn en Grieks eindexamen doen in beide talen.
18 Bram van der Velden die elk jaar eindexamen doen in Latijn en/of Grieks. Ik wil best wel toegeven dat sommigen van hen niet geheel uit vrije wil hun eindexamen maken, maar het feit blijft dat er jaarlijks een grote groep mensen die graag iets willen weten van de klassieken. Zij vinden het interessant en –ja– nuttig om iets te leren over de twee culturen waaraan we zoveel verplicht zijn maar waarvan we toch zoveel verschillen, en over de talen die fundamenteel zijn geweest voor de manier waarop we over de wereld nadenken. Voeg daarbij allerlei andere dingen toe: het leren van analytische vaardigheden, voordelen bij het leren van andere talen, enzovoorts. Om al deze dingen te leren heeft deze groep natuurlijk docenten nodig. Omdat de klassieken alleen op het vwo aangeleerd worden, kan er geen hbo-lerarenopleiding voor bestaan en moeten deze mensen dus academisch opgeleid worden. Gelukkig is er een groep mensen die dat wel interessant vinden en voor de klas gaat staan. Hun ‘nut’ bestaat dus in het opleiden van de scholieren, maar daar houdt het niet op. Er zijn ook verschillende vormen van persoonlijk nut: het idee iets interessants te onderwijzen, het omgaan met jonge mensen en –laten we dat niet vergeten– een buitengewoon grote kans op een baan. Ik begrijp dat het naïef is om de overheid te zien als een grote geluksmachine, maar het feit is dat er door de studie GLTC mensen ook de mogelijkheid wordt geboden zich bezig te houden met iets wat ze ‘leuk’ of ‘interessant’ vinden. Dit nut op persoonlijk niveau zou ook mee moeten tellen in het debat, zij het niet als primair argument. Daarnaast is er een nut op maatschappelijk niveau, want elke niet-werkloze burger is goed. Om deze groep mensen te onderwijzen heb je natuurlijk ook mensen nodig, die daarmee dus ook nuttig zijn, en daarnaast ook allerlei vormen van persoonlijk nut hebben. Voor mij komt het erop neer dat, zolang je aanneemt dat het gymnasium een institutie is die intrinsiek waardevol is –en er zijn volgens mij heel goede redenen om dat te vinden– je een universitaire studie GLTC moet hebben. Deze ‘causale ketting’ is volgens mij een duidelijke en weinig hoogdravende manier om te laten zien waarom onze studie nuttig is. Die luxe hebben andere geesteswetenschappelijke studies niet, maar die hebben weer andere voordelen: de studies Frans of Duits wijzen al vaak op het belang van het beheersen van moderne vreemde talen in de internationale handel. Dat kunnen wij weer niet. Jammer dan. We zijn er dan natuurlijk nog niet. Er zijn ook classici die na hun studie niet het onderwijs ingaan, maar op een andere manier hun geld verdienen. Natuurlijk is er hier ook sprake van persoonlijk en maatschappelijk nut. Er zijn er zelfs bij die na hun studie iets gaan doen wat niet per se met onze studie te maken heeft, maar toch vinden dat ze belangrijke vaardigheden opdoen. Dan kun je natuurlijk zeggen, “maar dan had je toch ook iets anders kunnen studeren?”, maar dan haal je verschillende niveaus door elkaar. Zodra GLTC iemand helpt om een baan te vinden die voor hem of haar nuttig is, is dat goed genoeg. Daarnaast, en hier komen we bij een ander niveau van ‘nut’, zal de belasting die hij of zij betaalt de samenleving meer opleveren dan de kosten voor het betalen van de studie. Dan is er helemaal geen probleem, lijkt me. Ik ben nu bij het einde van mijn eerste punt aanbeland. Mijn kernboodschap
Ons nut 19 is dit: mensen die op de relevantie van onze studie wijzen, zouden meer moeten benadrukken dat onze opleiding ook simpelweg voor groepen mensen nut heeft, omdat de klassieken deel uitmaken van de opvoeding van gymnasiasten, omdat ze mensen in staat stelt werk te vinden, omdat ze mensen het idee geeft iets nuttigs te doen, et cetera. Zo hoeven we niet noodzakelijkerwijs de bijdragen van classici aan het maatschappelijk debat te gebruiken om onszelf te rechtvaardigen. Dan kom ik nu bij mijn tweede punt. Ik heb een deel van de geldstroom niet besproken: er gaat ook geld naar mensen die niet indirect relevant zijn voor de jaarlijkse groep gymnasiasten. De onderzoeker naar prozaritme in Cicero kan niet hard maken dat zijn/haar inkomen indirect de Nederlandse jeugd te goede komt, daar is het verschil in niveau tussen de 6 vwo’er en de onderzoeker te groot voor. Waarom is onderzoek ‘nuttig’? Dit is waar de drie artikelen die ik aan het begin van het artikel noemde voornamelijk mee bezig zijn. Bod zegt het volgende: Een blik op de geesteswetenschappelijke geschiedenis laat namelijk zien dat alfa-inzichten uit het verleden een scala aan toepassingen hebben voortgebracht in het heden. Laat ik twee voorbeelden geven. Neem het ontstaan van de informatie- en communicatietechnologie. Niet bepaald een geesteswetenschappelijk product zou men denken. Fout! Het is mede een geesteswetenschappelijk vakgebied geweest dat de ICT heeft mogelijk gemaakt. Dit vakgebied is de theoretische taalkunde. De eerste hogere programmeertalen zijn namelijk gemodelleerd op de formele grammatica’s die voor menselijke talen zijn bedacht in de jaren vijftig van de 20e eeuw. Het bleek dat deze grammatica’s uiteindelijk beter toepasbaar waren op computertalen dan op menselijke talen. Het is een prachtige en totaal onverwachte toepassing van een zuiver stukje geesteswetenschappelijk onderzoek: het proberen te ontrafelen van de onderliggende structuur van taal. En zo kon het gebeuren dat de typische geesteswetenschappelijke notie van ‘grammatica’ terecht is gekomen in de informatica en dat dit vakgebied een impuls kreeg van jewelste, met de latere internetrevolutie als gevolg. Men zou verwachten dat taalkundigen deze imponerende maar volstrekt onvoorspelbare kennisbenutting van hun vakgebied wijd en breed uitmeten. Maar niets is minder waar: de meeste taalkundigen kennen de toepassing niet eens, al staat ze in elke geschiedenis van de informatica. Waar, geloof ik. Tegelijkertijd geloof ik niet dat de boeken die laatste 50 jaar in ons vakgebied zijn gepubliceerd dezelfde invloed zullen hebben. We kunnen natuurlijk wel zeggen dat de idee grammatica bedacht is door mensen wier werk wij bestuderen en dat moderne grammatica´s voor het eerst voor het Latijn en Grieks zijn opgesteld. Wat we echter niet kunnen zeggen is dat het waarschijnlijk is dat onze werken ook moderne toepassingen zullen krijgen. Flohr, in reactie op Keizers kritiek op het NWO, zegt het volgende:
20
Bram van der Velden Het is volkomen verdedigbaar dat instanties als NWO onderzoekers vragen naar hun visie op de maatschappelijke zinnigheid van wat ze doen voordat ze hen geld geven. Goed onderzoek kan niet bestaan zonder een doordachte visie op de maatschappij waarin de onderzoeker leeft, maar dat is iets heel anders dan dat je met je conclusies per se de voorpagina van de krant moet halen of de wereldvrede een stapje naderbij moet brengen. Maatschappelijke distantie, prima, maar zonder enige vorm van reflectie op de huidige maatschappij wordt het freewheelen. Dat is niet de bedoeling van wetenschappelijk onderzoek.
Dit vind ik te ver gaan, zelfs met de afzwakking over voorpagina en wereldvrede. Nogmaals, ik ben de eerste om het toe te juichen wanneer geesteswetenschappers de link tussen wetenschap en samenleving kunnen overbruggen,9 maar wanneer je deze mening consequent doorvoert bij ons vak wordt het alleen maar belachelijk. ‘Goh, mevrouw Jansen, u wilt graag onderzoek doen naar intertekstualiteit in Vergilius? Vertelt u ons eens, hoe heeft dit met Wilders te maken?’ Je moet voorkomen dat je komt op een punt waarop literaire kritiek, tekstkritiek, het schrijven van commentaren en het bestuderen van manuscripten –met andere woorden: alle dingen die je jarenlang in een schimmig verlichte kelder zou kunnen doen met een enorme stapel boeken, zonder te weten wie de ministerpresident van Nederland is– nutteloos zijn.10 Het is uiteraard een kwestie van de definitie van ‘de samenleving’, ‘de maatschappij’ en een ‘doordachte visie’, maar je moet wel erg met woorden goochelen om te verdedigen dat de erg technische onderwerpen die wij soms bestuderen een doordachte visie op de maatschappij nodig hebben. Ik geloof daarnaast dat er een ander soort correlatie is tussen onderzoek in de humaniora en het maatschappelijk debat: de mensen die zich tot een geesteswetenschappen aangetrokken voelen hebben vaak van nature een intelligente, analytische manier van oordelen over menselijk handelen, een uitstekende beheersing van taal en retoriek en dus de mogelijkheid om zo duidelijk mogelijk hun punt te maken. Precies de kwaliteiten dus die nuttig zijn als je wilt deelnemen aan het maatschappelijk debat. Kip of ei: zijn mensen die –naast hun academische werk– de capaciteiten hebben om iets zinnigs over de samenleving te zeggen vaak geesteswetenschappers, of werkt het andersom? Soms zijn er geesteswetenschappers die een interessant onderwerp weten te linken aan de actualiteit. Dat is fantastisch. In sommige gevallen kunnen we echter simpelweg niet om heen om het meest onsexy argument dat er bestaat: inherent 9 Jeroen Bouterse, die een jaar geleden voor Frons schreef, kwam laatst in de Volkskrant met een interessant artikel over Wilders: ‘http://www.volkskrant.nl/vk/nl/3184/opinie/article/ detail/3205021/2012/02/27/Het-negeren-van-Wilders-werkt-niet-en-is-zelfs-immoreel.dhtml’. Hij laat ook zien dat de maatschappijgerichte wetenschapper met interessante meningen te maken krijgt. Een bezoeker met de naam ‘debestevandeklas’ meldde zelfs: ‘Meneer Bouterse <...> is waarschijnlijk op zijn universiteit ook geslaagd met een genadezesje? Veel zinnigs komt er wat mij betreft in ieder geval niet uit.’ 10 Ik geloof trouwens niet dat Flohr dat denkt, maar ik denk wel dat een leek die conclusie zou kunnen trekken.
Ons nut 21 nut. Hiermee bedoel ik een nut dat zich niet eens afspeelt op het niveau van de samenleving, maar op een groter niveau van ‘onze mensheid’ of ‘onze beschaving’, hoe moeilijk dat ook te definiëren is. Ik heb het over kennis die niet toepasbaar is om ons te helpen met te vragen waarmee we nu worstelen, maar het waard is om de kennis alleen. Het lijkt me goed, als classici vertellen dat onze studie diep met het door onze cultuur gecreëerde ‘mens-zijn’ verweven is. Iemand die onderzoek doet naar een tekst die van essentieel belang is geweest voor onze cultuur, hetzij voor het creëren van een esthetisch, moreel of filosofisch kader, is bezig met het reconstrueren van hoe ‘wij’ geworden zijn tot we zijn, ook al zijn we daarna misschien andere richtingen op gegaan. Het ‘nut’ van deze kennis ligt in het feit dat ‘wij mensen’ de dingen om ons heen en uit het verleden willen snappen. Net zoals een bioloog niet alleen maar planten onderzoekt om te zien of er medicijnen van gemaakt kunnen worden, bestuderen wij soms teksten en culturen die het simpelweg waard zijn om bestudeerd te worden. Dit is een moeilijk argument, want het is ondemocratisch: in een referendum waarin de Nederlandse burger zich zou mogen uitspreken over het nut van studies naar Homerus zouden we geen meerderheid krijgen. Hetzelfde zou waarschijnlijk gelden voor veel wetenschapsgebieden buiten de geesteswetenschappen. We zijn daarnaast ook niet objectief, want elke onderzoeker vindt per definitie dat zijn/ haar onderzoeksobject de moeite waard is. Het enige wat wij dan kunnen inbrengen is dat niet alleen onze generatie, maar ook eerdere generaties onze onderwerpen de moeite waard hebben gevonden om te cultiveren en dus te bestuderen.11 Het blijft het beste wat we hebben als we het ‘nut’ van sommige onderwerpen verdedigen. Ik begon dit stukje door te zeggen dat onze relevantie zich op verschillende niveaus afspeelt. Dat zouden we duidelijk moeten maken wanneer we ernaar gevraagd worden. De opleiding GLTC is belangrijk voor scholieren, de mensen die hen onderwijzen en iedereen die met de opleiding de arbeidsmarkt opgaat. Wanneer we het hebben over het onderzoek naar klassieke onderwerpen, bevindt ons nut zich op een ander niveau: door het bestuderen van de klassieken kunnen we soms tot interessante inzichten over onze samenleving komen, maar zeker niet altijd. In elk geval blijven we bezig met het cultiveren van ons verleden. Dat is natuurlijk ook weer niet zo belangrijk dat we er een kwart van onze overheidsuitgaven aan willen besteden, maar je kunt best met argumenten komen waarom 0.002% een beter idee is dan 0.001%.12
11 Ik hoor de critici al mompelen dat zij daar ook zo hun eigen belangen bij hadden. 12 Deze cijfers zijn, zo geef ik grif toe, uit mijn rechterduim gezogen, maar het lijkt me waarschijnlijker dat we jaarlijks eerder minder dan meer dan dit percentage in Nederland aan onderzoek (geen onderwijs dus) naar de klassieken uitgeven. 0.002% op de rijksbegroting van 2012 is 5.140.000 euro.
22
Hymne aan Cloacina Renske Janssen
In vrijwel ieder openbaar gebouw is er een ruimte die overloopt van filosofische wijsheid. Een plaats die al diende als sociaal medium voordat het internet uitgevonden was. Waar meningen, uitspraken en frustraties gedeeld worden, en dat met de mogelijkheid tot het gebruik van meer dan 140 tekens. De plaats waar men ongestoord en onopvallend vandalisme kan plegen – en ondertussen nog onzin kan spuien ook. Deze ruimte is het toilet. In bedrijven en overheidsgebouwen is dit vrijwel de enige ruimte waar mensen die de onbedwingbare behoefte voelen hun hersenspinsels met de wereld te delen ongestoord hun gang kunnen gaan. In de Universiteitsbibliotheek Leiden ligt de situatie enigszins anders. Hier bevinden zich namelijk in de studiezaal Klassieke Talen een aantal afgezonderde hokjes, bedoeld voor die studenten die niet afgeleid wensen te worden door plotselinge bewegingen in hun omgeving (of simpelweg niet gezien willen worden). Op deze werkplekken is slechts een gebogen rug, die suggereert dat de gebruiker ervan over zijn, dan wel haar, werk gebogen is, voldoende om geen aandacht van de andere aanwezigen te trekken. Dit heeft ertoe geleid dat alle oppervlakken van deze specifieke plekken volkomen gevuld zijn door teksten van dezelfde aard als die mededelingen die we normaal gesproken alleen op toiletdeuren aantreffen. Hieruit blijkt dat het feit dat de schrijver niet gezien wordt, essentieel is voor het ontstaan van zogenaamde ‘toiletteksten’. Enige tijd geleden schreef ik voor het vak Latijnse Taalkunde een paper over het vulgair Latijn in inscripties uit Pompei. Hoewel ik me hiervoor niet primair met de inhoud van de inscripties bezighield, viel het me op dat een opvallend aantal ofwel in toiletgebouwen was teruggevonden, ofwel over toiletten ging. Deze ontdekking was zeker geen onverdeeld genoegen. Integendeel, de omvangrijke hoeveelheid grappen over ontlasting zorgde ervoor dat ik mijn ogen niet meer kon sluiten voor de minder hoogstaande kant van mijn geliefde Romeinen. Hiernaast hadden de Pompeiaanse inscripties een onverwacht neveneffect: ze zorgden ervoor dat ik meer ging letten op soortgelijke graffiti in mijn eigen omgeving. In en rond de studiezaal Klassieken werd mijn aandacht voortdurend getrokken door boodschappen die daar door eerdere gebruikers van de Universiteitsbibliotheek waren achtergelaten. Tussen de onvermijdelijke massa dispuutsnamen door dook er af en toe een grap of een discussie op en soms zelfs poëzie. De tekst die ik De Hymne voor Cloacina heb gedoopt, kan gevonden worden op de damestoiletten bij de hoofdingang van de UB. De tekst luidt, in de originele spelling, als volgt: Oh Cloacina, goddess of this place Look on thy supplients with smiling face Smooth and consistent may thy offerings flow
Hymne aan Cloacina
23
Neither rashly swift nor incidently slow. De auteur van deze tekst is onbekend. Een opvallende bijkomstigheid is het volgende: de meeste boodschappen op toiletdeuren zijn geen nieuwe mededelingen, maar reacties op eerdere teksten. Deze reacties ontbreken volledig bij de hymne aan Cloacina. Zelfs de spelfouten in de regels twee en vier (zie vette tekst) zijn niet verbeterd. Zijn de andere gebruikers van het toilet te zeer onder de indruk van de poëzie? Of zijn ze bang dat de godin Cloacina ze zal straffen, zodat ze de hymne langer moeten lezen dan ze van plan waren? Op dezelfde deur treffen we de volgende tekst aan:
The only thing wrong in this marvellous hall is that the pot is too high and the seat is too small. To which I must add the obvious retort That your ass is too big and your legs are too short.
De bovenstaande tekst is verdeeld in twee eenheden van twee regels, waarbij de tweede passage een antwoord moet voorstellen op de eerste. Helaas is het handschrift van de twee fragmenten exact hetzelfde. Het vermoeden bestaat, dat deze tekst door de auteur is ontdekt op een andere toiletdeur, en vervolgens is overgebracht naar de UB. Dit bevestigt het vermoeden, dat toiletdeuren primair dienen om ervaringen en voorkeuren te delen, en zo inderdaad een sociaal netwerk op een specifieke locatie vormen. Net als het gebruik van sociale netwerken, is ook het gebruik van toiletteksten niet zonder gevaren. Met name in de directe omgeving van de studiezaal Klassieken loopt een persoon die gedachteloos een tekst op een willekeurig oppervlak krabbelt het risico dat hij of zij genadeloos afgestraft wordt. De simpele mededeling
Futui
in een van de hokjes in de studiezaal wordt beantwoord met:
ja, dat kunnen jullie (klassieke talen nerds) niet
Hierop volgen diverse reacties: de frase ‘klassieke talen nerds’ wordt voorzien van het commentaar ‘nobilitas’. Parallel daarmee volgt het antwoord ‘ongetwijfeld, plebs’. Tenslotte is daar het (minder klassieke) ‘je vriendin zij gister iets heel anders’. In de damestoiletten naast de studiezaal worden vandalen zelfs verbeterd. Hier was er in eerste instantie slechts sprake van een pseudo-lutheraanse mededeling:
24
Renske Janssen “Sola Amor” “Sola Fides”
De ‘-a’ in ‘sola’ is vervolgens simpelweg doorgekrast en vervangen door ‘-us’. Kortom, wat we ook op toiletdeuren kalken, het is een geruststellende gedachte dat er altijd wel een classicus langskomt om ons te verbeteren.
Hymne aan Cloacina
Recensie: de Hippolytos door GLTC Leiden
25
Bas Clercx
8 en 9 juni aanstaande zal de toneelcommissie van klassieke talen het stuk Hippolytos opvoeren van Euripides. Omdat daar natuurlijk reclame voor gemaakt moet worden en omdat dat niet in de vorm van reclame mag en omdat het niet geschreven mag worden door iemand uit de commissie zelf – vanwege objectiviteit – heeft de niet-geaffilieerde schrijver van dit artikel gekozen voor het genus recensie. Tot zover mijn recusatio. Ik ben uitgenodigd om bij een repetitie van de commissie te komen kijken. In het Lipsius werd ik geleid naar lokaal 2.28 waar ik diezelfde morgen nog een werkcollege syntaxis had. Nú stonden de tafels tegen elkaar geschoven met daarop de stoelen en Christoph Pieper, die aanwijzingen gaf. De repetitie was ter voorbereiding van de opvoering van 23 april in het RMO en de toneelspelers werkten daarom met een ingekorte versie. Daardoor heb ik echter wel stukken van het begin tot het eind kunnen zien. Het stuk zat voor het grootste gedeelte al in elkaar en het was duidelijk dat alleen de scherpe kantjes ervan afgeschaafd moesten worden – dat houdt in: teksten leren. Maar op de voorbereiding zal ik hier niet dieper ingaan. De oorspronkelijke tekst van de tragedie is duidelijk ingekort en gemoderniseerd, maar voelt niettemin niet krampachtig aan. De nieuwe versie is vlot geschreven, paratactisch en voor oraal gebruik zeer geschikt, hoewel de makers niet geprobeerd hebben er een echt moderne tekst van te maken. De goden en andere religieuze feiten zijn in ere gelaten en er is niet getracht om vergezochte hedendaagse analogieën te vinden. Je moet hierbij denken aan Nederland waarin nog altijd de Olympische goden worden vereerd, een feit dat ik zelf alleen maar kan waarderen en aanmoedigen. Ditzelfde idee hebben de bewerkers van deze nieuwe Hippolytos doorgetrokken naar andere onderdelen van het toneelstuk. Zo draagt Phaedra een zonnebril alsof ze een vreselijk kater heeft, of zoals Renkse Janssen zei, omdat ze een nare migraine te verduren heeft. Dit is echter geen Phaedra als moderne vrouw zonder besef van de Olympische goden. Verder is er een choreografie toegevoegd die niet streng klassiek oogt, maar ook niet heel modern. Je zou kunnen zeggen dat de stijl die gebruikt is, past bij de moderne classicus, die met het ene been in respect voor de klassieken staat en met het andere in Facebook. Hoewel de commissie redelijk strikt bij het stuk is gebleven, laat ze ook ruimte voor diepere interpretatie; er is comic relief. Dit houdt in dat er af en toe een subtiele opmerking wordt gemaakt die het genre van tragedie lichtelijk op de hak neemt. Dit wil niet zeggen dat er plots een satyr met poep-en-piesgrappen tevoorschijn gehaald wordt, maar dat bijvoorbeeld een bode vanuit een typische houding spreekt. Deze comic relief wordt dan ook met name uitgevoerd door de secundaire karakters. Theseus zal niets compromitterends doen. De humor is zeer smaakvol ingevoegd en doet nergens het stuk geweld aan.
26
Bas Clercx Ik kan niet op alle details ingaan, vooral omdat er nog verassingen moeten blijven, want het stuk zelf kent iedereen al. Duidelijk is in ieder geval dat er is gekozen voor een stijl die enerzijds het klassieke stuk respecteert, maar anderzijds niet schuwt voor een gezonde dosis interpretatie. Mijn advies is dan ook zeker: ga kijken! Het stuk wordt vrijdag 8 en zaterdag 9 juni aanstaande opgevoerd in het LAK-theater. Kaarten kunnen via www.laktheater.nl worden besteld.
In de uitweiding toont zich de meester
27
Neolatijnse commentaren en hun rol in het doorgeven van kennis in de vroegmoderne tijd Floris Verhaart Al vele nummers lang geeft Arjan Nijk de lezers van Frons een kijkje in de keuken van het woordenboekproject. Dat is natuurlijk prachtig, maar er zijn ook andere projecten waar de stafleden van de opleiding klassieke talen in Leiden zich mee bezig houden. Één van die projecten draagt de titel ‘The New Management of Knowledge in the Early Modern Period: The Transmission of Classical Latin Literature via Neo-Latin Commentaries’ en is het project waar ik zelf sinds mijn afstuderen in 2011 bij betrokken ben. Uiteindelijk is het de bedoeling dat ons onderzoek zal leiden tot een monografie van de hand van projectleider Karl Enenkel en enkele kleinere publicaties van andere projectleden. In deze bijdrage zou ik graag op een aantal aspecten ingaan die bij dit project meespelen. Eerst zal ik een korte inleiding geven op Neolatijnse commentaren, de context waarin ze functioneerden en zal ik aangeven welke vragen zoal komen kijken bij de bestudering van het materiaal. Vervolgens zal ik een aantal concrete voorbeelden bespreken van commentaren en de manier waarop zij op een vaak verrassende wijze functioneerden in de kennisoverdracht van de vroegmoderne tijd.
Een hedendaags probleem?
Vandaag de dag hoor je veel klachten over wat in het Engelse taalgebied benoemd is als information overload. Veel mensen leven met het gevoel dat nieuwe media en dan in het bijzonder internet zo’n stroom aan informatie op gang brengen dat je er als machteloos individu door bedolven wordt, met bijvoorbeeld klachten over stress tot gevolg. Wie bij google de term information overload invoert, krijgt ruim tien miljoen hits voorgeschoteld variërend van klagerige blogs over stortvloed aan e-mails tot opgewekte zelfhulppagina’s over hoe je problemen weer kunt oplossen. Wist u bijvoorbeeld dat 20 oktober Information Overload Awareness Day is?1 Deels geïnspireerd door discussies aangaande dit onderwerp in onze eigen tijd is een groeiende groep van historici en onderzoekers uit andere disciplines zich gaan richten op de omgang met informatie in de loop van onze geschiedenis en in andere culturen. Een interessante publicatie op dit gebied is bijvoorbeeld Too Much to Know. Managing Scholarly Information before the Modern Age van de hand van Ann Blair, die afgelopen najaar nog de opleiding GLTC in Leiden bezocht heeft. Uit dit boek blijkt dat de omgang met informatie of ‘informatiemanagement’ eigenlijk altijd bewust of onbewust onderwerp van discussie is geweest. Men zou zelfs kunnen zeggen dat reeds de kritiek die in Plato’s Phaedrus op de uitvinding 1 Wie hier meer over wil weten wende zich tot de site met de veelzeggende titel http://www.informationoverloadday.com/.
28 Floris Verhaart van het schrift geuit wordt hiervan een beginpunt vormt in de westerse traditie.2 Gedurende de Renaissance werd de discussie in belangrijke mate – doch zeker niet uitsluitend – bepaald door de uitvinding van de boekdrukkunst, waardoor begrijpelijkerwijze het aantal boeken en daarmee de hoeveelheid voor handen zijnde tekst en informatie drastisch vermeerderde. Van vergelijkbaar belang is een sterk gevoel van een cultureel trauma door het verloren gaan van veel literatuur en geleerdheid uit de oudheid tijdens de periode die Petrarca als eerste tot de Middeleeuwen bestempelde. Weliswaar waren de humanisten erin geslaagd een aantal teksten door onderzoek in Europese en Byzantijnse bibliotheken en nauwkeurige emendatie terug te vinden en in ere te herstellen, maar het besef overheerste dat het leeuwendeel van de klassieke literatuur verloren was gegaan. Dit besef leidde bij vele lezers en wetenschappers tot een ware obsessie met het tegengaan van informatieverlies. Hoewel sommigen de voorkeur hadden zich slechts te richten op een beperkte lijst van acceptabele auteurs en werken, namen velen de beroemde zin door Plinius Minor toegeschreven aan zijn oom Plinius Maior dat ‘geen boek zo slecht is dat het niet in enig opzicht tot voordeel strekt’ tot hun credo.3 Bij het lezen was het bovendien van belang aantekeningen te maken en deze te bewaren en te ordenen opdat de verzamelde informatie nooit verloren zou kunnen gaan. Het is binnen deze context dat de commentaren begrepen moeten worden die ik in dit artikel zal bespreken.
Het project
Het commentarenproject richt zich op de periode van circa 1480-1700 en tracht in kaart te brengen hoe Neolatijnse commentaren binnen hun intellectuele context functioneerden. Op geheel eigen wijze droegen de commentaren die men in deze tijd maakte naar aanleiding van klassieke auteurs namelijk bij aan de informatiecultuur zoals ik die hierboven beschreef. Anders dan nu vaak het geval is, had een vroegmodern commentaar meestal niet alleen tot doel de bijbehorende tekst toe te lichten, maar tevens zoveel mogelijk direct of indirect kennis over te dragen die lang niet altijd van duidelijk belang is voor het directe begrip van de tekst. Een commentaar fungeerde zodoende als een encyclopedisch pakhuis van kennis. Een beroemd voorbeeld hiervan is de Cornucopiae van Niccolò Perotti (1430-1480). De eerste volledige editie van dit werk, een commentaar op de poëzie van Martialis, verscheen in 1489 en bood een diepgaand commentaar op ieder woord dat de antieke epigrammendichter gebruikt. Het werd dan ook al snel beschouwd als het meest verfijnde woordenboek van zijn tijd. In 1513 voegde de Venetiaanse drukker Aldus Manutius (1449-1515) bovendien een alfabetische index en Arabische paginanummers toe. Hierdoor kon het commentaar veel gemakkelijker als naslagwerk dienen. De context waarin veel van deze commentaren gebruikt werden, was het onderwijs. Ze werden bijvoorbeeld ingezet door docenten bij het onderwijs in klas2 Ik doel hier op Phaedrus 274c-277a. 3 ‘Nullum esse librum tam malum ut non ex aliqua parte prodesset’, Plin. Min. Ep. III.5.10.
In de uitweiding toont zich de meester 29 sieke teksten. Er waren echter ook commentaren in omloop die nadrukkelijk voor de leerlingen of studenten zelf bestemd waren. Zo benadrukte Eilhard Lubinus (1565-1621), hoogleraar poëzie in Rostock, dat hij bij het maken van zijn Paraphrases op de gedichten van Horatius (1599) expres gestreefd had naar een handzaam formaat en een lage prijs zodat studenten deze uitgave gemakkelijk zelf aan zouden kunnen schaffen (Lubinus 1599: f. A2
). Het educatieve doel van kennisoverdracht was beslist niet het enige waarvoor vroegmoderne commentaren aangewend werden. De Discorsi sopra la prima deca di Tito Livio van Niccolò Machiavelli (1469-1527), officieel een commentaar op de eerste decade van Livius’ werk, zijn in feite een uiteenzetting van Machiavelli’s eigen politieke ideeën en vormen daarmee een goed voorbeeld van het commentaar als een startpunt om eigen gedachtegoed te presenteren. Iets soortgelijks zien we in het geval van de uitgave van het volledige werk van Horatius (1610) van Daniel Heinsius (1580-1655). In de begeleidende opmerkingen (‘animadversiones’) in deze uitgave probeerde Heinsius de poëticale ideeën van Horatius zoals we die kunnen lezen in De arte poëtica te ordenen en in overeenstemming te brengen met Aristoteles’ ideeën over dit onderwerp. In feite, en dit kondigt Heinsius ook expliciet aan in het voorwoord bij deze tekstuitgave, vormen zijn eigen opmerkingen de opmaat voor een werk dat hij in 1611 zou publiceren namelijk De tragoediae constitutione, waarin hij ingaat op de compositie van een tragedie (Heinsius 1610: (f. ):( 3)). We zien zo dat een commentaar in sommige gevallen een wetenschapper een podium bood om zijn eigen gedachten aangaande een onderwerp te formuleren, eventueel met het oog op een latere publicatie. Bij de benadering van het primaire materiaal, dat wil zeggen de commentaren zoals we die in het algemeen in gedrukte vorm uit deze periode overgeleverd hebben gekregen, komen vele vragen kijken die lang niet altijd makkelijk te beantwoorden zijn. Soms kun je je zelfs afvragen of een gegeven tekst nu eigenlijk überhaupt een commentaar is. Moeten we bijvoorbeeld de In Quinti Horatii poemata paraphrases waarin Eilhard Lubinus, hoogleraar poëzie in Rostock, de gedichten van Horatius één voor één parafraseert eigenlijk als commentaar beschouwen? Vormen teksten zoals inleidingen en andere parateksten niet eigenlijk net zozeer een commentaar op de hoofdtekst als datgene wat een commentator zelf als ‘commentaar’ bestempelt? Daarnaast zijn er vragen rondom een concept als autoriteit. Hoe probeert een commentator bijvoorbeeld de auteur die hij becommentarieert van een dusdanige statuur te voorzien dat anderen waarde hechten aan wat deze auteur – en daarmee ook de commentator zelf! – te zeggen hebben en hoe verhoudt een commentator zich tot zijn voorgangers? Zet hij zich tegen hen af of probeert hij juist voort te bouwen op hun eerdere werk? Tenslotte proberen degenen die bij het commentarenproject betrokken zijn ook een beter inzicht te krijgen in de strategieën en technieken die commentatoren toepassen om informatie aan hun publiek aan te bieden. Hoe word je als lezer als het ware door een tekst en commentaar heen geleid? In verband met Lubinus’ Paraphrases noemde ik hierboven reeds de materiële vorm van een commentaar. Daarmee zijn we aanbeland bij
30 Floris Verhaart een ander belangrijk punt van Neolatijnse commentaren in het bijzonder en boekwetenschap in het algemeen. De materiële aspecten van boeken, zoals de grootte en algehele verzorging, kunnen ons namelijk veel leren over bijvoorbeeld het publiek van een commentaar, van de goedkope pocketeditie voor studenten tot grote prachtexemplaren voor geleerde professionals. Dit zijn stuk voor stuk slechts enkele hoofdvragen en -aspecten die van belang zijn gebleken bij de bestudering van Neolatijnse commentaren. In het onderstaande zal ik als kleine case studies een aantal commentaren bespreken om de hierboven genoemde uitgangspunten en vragen te illustreren.
‘Non erit ab re ostendere’: Cristoforo Landino en Horatius’ Oden als humanistisch leerboek
De eerste auteur die ik hier zal behandelen, is Horatius. Aan de hand van een aantal commentaren met betrekking tot zijn werk wil ik graag laten zien hoe de tekst van één auteur kan leiden tot het verstrekken van informatie over zeer uiteenlopende onderwerpen en de creatie van een omvattend humanistisch leerboek. We zullen daarvoor kijken naar het commentaar dat Cristoforo Landino (14251498) schreef over het werk van Horatius en dat in 1482 voor het eerst verscheen. Landino kende dit werk uitstekend. In de jaren 1460-1461 had hij aan de Studio in Florence college gegeven over de Oden en in 1464-1465 volgde de Ars poëtica.4 Zijn onderwijservaring met Horatius’ poëzie hadden Landino vervuld van de overtuiging dat je aan de hand van de tekst van Horatius misschien niet alle, maar dan toch in ieder geval heel veel kennis kon overdragen. Zelf gaf hij met zijn commentaar het goede voorbeeld en we vinden deze doelstelling dan ook zowel impliciet als expliciet herhaaldelijk terug in een aantal lemmata. Net als veel van zijn tijdgenoten zag Landino Horatius in de eerste plaats als een filosofische, meer specifiek een ethische autoriteit. In Oden III.4 spreekt Horatius de Muzen aan en zegt hij dat zij anderen van advies dienen en dat bovendien met veel vreugde doen: ‘vos lene consilium et datis et dato/ gaudetis, almae’ (Od. III.4.41-42). Landino betrekt dit meteen op de filosofie: Nam humana & mitia & ab omni immanitate remota monet philosophia. Quapropter rectissime delitiae Florentinae Baptistas Albertus dictitabat id praestare litteras hominibus quod aqua lupinis. Nam ut hoc leguminis genus aqua maceratum omnem amarorem deponit: sic principes bonarum artium studiis deliniti mitissime iustissimeque eos qui suae fidei commissi sunt semper regunt: quod nostro hoc saeculo in Feltrano Federico parente tuo non sine stupore tantas principis virtutes admirantes manifesto cognoscimus. Nec falsa est divini Platonis sententia: Beatas esse respublicas quorum gubernatores philosophentur. Sed redeo ad rem. Scimus ut sapientissime docet musas praevaluisse adversus gigantes: ut ostendat vires nihil valere contra sapientiam. Cum enim 4 Biografische gegevens ontleend aan S. Foà “Cristoforo Landino” in Dizionario Biografico degli Italiani 63. Roma: Istituto della Enciclopedia Italiana, 2004, 428-33.
In de uitweiding toont zich de meester 31 narret victos a diis gigantes: & supplicium passos monet non oportere vires carere prudentia: sed illa eas esse moderandas. Nam diis odiosa semper est immoderata potentia (Landino 1494: f.< lxxxxv v>). De filosofie wijst ons er namelijk op dat de menselijke dingen mild zijn en ver verwijderd van iedere gruwelijkheid. Om die reden zei de lieveling van Florence, Leon Battista Alberti, dat de letteren datgene geven aan de mensen wat water aan wolfsbonen geeft. Want zoals deze peulvruchtensoort, wanneer hij met water week gemaakt wordt, alle bitterheid verliest, zo regeren altijd de vorsten die door de studiën van de bonae artes verzacht zijn het mildst en rechtvaardigst over degenen die aan hun bescherming zijn toevertrouwd. In onze eigen tijd herkennen we dit duidelijk in uw vader Federico da Montefeltro ons niet zonder verwondering verbazend over de zo grote deugden van een vorst. Tevens is de mening van de goddelijke Plato waar, namelijk dat die staten gelukkig zijn waarvan de bestuurders aan filosofie doen. Maar ik kom weer ter zake. We weten hoe geweldig verstandig Horatius ons leert dat de Muzen het overwicht hebben tegen de Giganten, zodat hij toont dat kracht niets klaar speelt tegen verstand. Wanneer hij immers vertelt dat de Giganten door de goden overwonnen werden en een straf ondergingen, leert hij ons dat kracht zonder verstand niet gepast is, maar dat kracht door het verstand beteugeld moet worden. Want de goden hebben altijd een hekel aan onbeteugelde kracht.
Binnen dit lemma gebeurt een aantal dingen tegelijkertijd. Allereerst is er natuurlijk de inhoudelijke kant van het lemma. Landino laat de lezer van zijn commentaar kennis maken met Plato’s ideaal van de filosoof-koning en wil duidelijk maken dat verstand en wijsheid meer kunnen klaarspelen dan brute kracht. Tegelijkertijd is deze passage ook een staaltje humanistische propaganda. Landino benadrukt immers dat door de bestudering van de bonae artes en bonae litterae – speerpunt van de humanisten bij uitstek – deze zo belangrijke staat van wijsheid en verfijning bereikt wordt zowel bij mensen in het algemeen als bij heersers in het bijzonder. Deze boodschap is bovendien extra effectief, omdat hij direct gekoppeld wordt aan graaf Federico da Montefeltro van Urbino (1422-1482), een groot kunst – en boekenverzamelaar, en vader van Guidobaldo da Montefeltro (1472-1508) aan wie Landino’s commentaar was opgedragen en die in bovenstaande passage dan ook wordt aangesproken teneinde zijn betrokkenheid bij deze humanistische boodschap verder te vergroten. Tenslotte komt Landino met een eerbewijs aan Leon Battista Alberti (1404-1472). Deze homo universalis heeft Landino zelf nog in humanistische kringen geïntroduceerd, toen deze zelf nog een student was aan de Studio. Alles bij elkaar genomen zou je dit lemma daarom bijna programmatisch kunnen opvatten. Landino’s bedoeling is niet alleen commentaar te geven op het werk van Horatius; hij wil tevens een leerboek verschaffen waarin, zoals we verderop zullen zien, naast de ethische filosofie nog verscheidene andere voor de humanisten belangrijke onderwerpen ter sprake komen, te weten Latijnse taalbeheersing, retorica, antiquarische kennis enzovoorts. Om met de taalbeheersing te beginnen: Landino legt in zijn commentaar uitgebreide woordvelden aan, waarbij hij kort uitlegt wat de precieze betekenis is van de woorden. Wanneer Horatius bijvoorbeeld in Ode I.5 het woord flebit gebruikt in de regels ‘heu quotiens fidem/ mutatosque deos flebit’ (rr.5-6), biedt dit voor Landino een mooie gelegenheid om zijn lezers de nuances van het huilen uit te leggen:
32
Floris Verhaart Est autem flere lachrymis. Gemere est pectore: cum prae angustia in sonum prorumpit. Ergo & bruta sub pondere gemunt & inanimata. Plorare est voce flebili dolorem ostendere. Hinc implorare cum dolendo auxilium petimus. Plangere est cum prae dolore pectus caputve aut aliud membrum percutimus. Eiulare est elata voce flere quod est maxime mulierum (Landino 1494: f. ix). Voorts is flere met tranen. Gemere is met de borst wanneer deze door nood geluid uitstoot. Daarom ‘kreunen’ (gemunt) ook gevoelloze en levenloze zaken onder gewicht. Plorare is het tonen van verdriet met klagende stem. Het is vandaar dat we zeggen implorare wanneer we door ons verdriet om hulp vragen. Plangere is wanneer we wegens verdriet op de borst of het hoofd of een ander lichaamsdeel slaan. Eiulare is huilen met een stem vol pathos, hetgeen vooral iets van vrouwen is.
Studenten en andere lezers konden zodoende snel kennis maken met een groot aantal aan elkaar verwante woorden en hun betekenisnuances. Correct taalgebruik stond in nauwe verbinding tot de retorica en ook deze komt aan bod. In Oden I.13 vertelt Horatius aan zijn liefje Lydia hoe jaloers hij zich voelt, wanneer zij spreekt over de mooie Telephus. Hij beschrijft hoe hij op zulke momenten van kleur verschiet en hoe een traan ‘duidelijk maakt’ (arguens) hoe hij van binnen door liefdesvuur verteerd wordt. Tunc nec mens mihi nec color certa sede manet, umor et in genas furtim labitur, arguens quam lentis penitus macerer ignibus. (Od. I.13.4-7) Het woordje arguens is voor Landino voldoende om aan zijn lezers om nader in te gaan op de kunst van het argumenteren. Eerst legt hij uit dat we een onderscheid moeten maken tussen argumenta in redevoeringen, waarmee we dingen aantonen (demonstrare) en argumenta die voorafgaand aan bijvoorbeeld een komedie kort uitleggen waar de komedie eigenlijk over gaat. Vervolgens wordt ingegaan op topoi en op Cicero’s Topica. Tenslotte geeft hij een voorbeeld op basis van de beroemde passage uit de Aeneis (I.229-253) waarin Venus zich bij Jupiter beklaagt over het lot van haar zoon Aeneas: Probare nititur Virgiliana Venus apud Iovem deberi Aeneae sedem certam in Italia exemplo Antenoris. Ergo occurit sibi locus qui dicitur a maiori: ab eo autem sumit argumentum quod est huiuscemodi. Licere Aeneae filio & patriae defensori consistere in Italia postquam licuit Antenori nullo sanguine sibi coniuncto & patriae proditori. Hoc autem argumentum si in suas partes quae sunt propositio, assumptio & conclusio digeratur erit argumentatio. Ea autem sic comparabitur ut sit propositio huiuscemodi. Si homini externo & proditori licuit in Italia consistere: multo magis propugnatori: & qui tibi filius sit licebit. Deinde erit assumptio: sed licuit consistere Antenori: qui nec tibi filius est: &
In de uitweiding toont zich de meester 33 patriam prodidit. Ex propositione autem & assumptione oritur tertia pars argumentationis quae dicitur conclusio: & talis erit: ergo licebit in Italia consistere Aeneae (Landino 1494: f. xxx). In Vergilius’ Aeneïs probeert Venus bij Jupiter aan te tonen dat men aan Aeneas een zekere rustplaats in Italië verschuldigd is naar het voorbeeld van Antenor. Aldus komt er een locus bij haar op die a maiori genoemd wordt. Op basis daarvan neemt zij haar argument dat hierop neerkomt. Jupiter moet aan zijn nakomeling en verdediger van zijn vaderland Aeneas toestaan in Italië rust te vinden, nadat hij het ook Antenor toestond die met hem door geen enkele bloedband verbonden was en bovendien een verrader was van zijn vaderland. Als je dit argumentum onderverdeeld in zijn onderdelen, dan krijg je een argumentatio. Deze zal zo geordend worden dat de propositio als volgt is: ‘Als je aan een vreemdeling en verrader toestaat in Italië een standplaats te vinden, dan nog veel meer aan een verdediger en bovendien je nakomeling.’ Vervolgens zal de assumptio zijn: ‘maar je hebt Antenor toegestaan een standplaats te vinden, die niet je nakomeling is en zijn vaderland verraadde.’ Uit de propositio en de assumptio komt voorts het derde deel van de argumentatio voort die conclusio wordt genoemd en deze zal er als volgt uitzien: ‘het zal dus billijk zijn dat Aeneas in Italië een standplaats vindt.’
Deze plaats laat prachtig zien hoe weinig aanknopingspunten de vroegmoderne commentator eigenlijk nodig had om zijn eigen verhaal kwijt te kunnen. Een enkel door Horatius figuurlijk gebruikt woord (arguens) wordt als startpunt gebruikt om een uitwijding in te leiden. De theorie die hierbij uiteengezet wordt, wordt bovendien niet eens met materiaal uit Horatius zelf toegelicht, maar met behulp van het werk van zijn tijdgenoot Vergilius. Landino overlaadt zijn lezers tenslotte met antiquarische kennis, waarvan het vaak nog maar de vraag is in hoeverre het bijdraagt aan een direct begrip van de tekst van Horatius. Bij zijn bespreking van het woord pulverem, dat Horatius in Od. I.1.3 gebruikt om te zeggen dat sommigen graag roem verwerven bij de spelen, geeft Landino een beschrijving van de belangrijkste spelen die in het oude Hellas georganiseerd werden, namelijk de Olympische, Pythische, Isthmische en Nemeïsche spelen. Het zou te ver voeren om Landino op dit punt uitvoerig te gaan citeren en dat is in mijn ogen ook helemaal niet nodig. Het interessantst aan dit lemma is namelijk de opmerking waarmee Landino zijn bespreking van de spelen inleidt en waarmee hij eigenlijk net zozeer als in het eerdere citaat over Federico da Montefeltro het doel aangeeft dat hij met zijn commentaar voor ogen heeft. Hij schrijft namelijk: Sed quoniam ludorum saepe mentio apud poetas est: non erit ab re ostendere quattuor ludorum apud graecos praecipua genera fuisse. (Landino 1494: f. ii) Maar omdat de spelen vaak genoemd worden bij de dichters, zal het niet irrelevant zijn te tonen dat er bij de Grieken vier voorname soorten van spelen waren.
Met andere woorden: ‘Ik geef deze informatie [namelijk een uiteenzetting over de spelen], omdat hij ongetwijfeld elders nog van pas zal komen.’ Wederom zien we
34 Floris Verhaart dat we hier zodoende te maken hebben met een benadering die het commentaar ziet als instrument om een tekst toe te lichten, maar die de tekst als uitgangspunt neemt om via het commentaar lezers te onderwijzen: een echt handboek voor humanisten.
Het creëren van autoriteit: Joachim Camerarius en zijn edities van Plautus
Horatius heeft eigenlijk altijd een populaire en min of meer onbesproken positie ingenomen onder lezers uit de Middeleeuwen en Renaissance. Heel anders was dat met een auteur als Plautus. In deze casus zullen we zien hoe Joachim Camerarius er geleidelijk aan in slaagde Plautus geaccepteerd te krijgen als schoolauteur. In tegenstelling tot de vorige casus zal ik me nu vooral richten op het voorwerk dat deze commentator aan zijn edities meegaf. Joachim Camerarius de Oudere (1500-1572) was filoloog en speelde een actieve rol in de Duitse Reformatie, in het bijzonder als rechterhand van Philipp Melanchthon (1497-1560) bij diens plannen voor onderwijshervorming. Al tijdens zijn studententijd in Leipzig raakte hij geïnteresseerd in het werk van Plautus van wie hij eerst een aantal stukken afzonderlijk publiceerde en in 1552 een editie van het verzamelde werk uitbracht.5 Plautus was in de zestiende eeuw vanwege zijn schuine grappen nog zeer omstreden als auteur, laat staan als schoolauteur. Niettemin wilde Camerarius zijn werk graag in het standaardcurriculum ingevoerd hebben om leerlingen te helpen hun Latijn te verbeteren. Heel behendig brengt hij al in 1549 eventuele kritiek terug tot twee vragen: Zijn de geschriften van Plautus wel te rijmen met de christelijke moraal: ‘Primum ut dubitetur, an omnino talia scripta, qualia nunc publicamus, pietatis & religionis studio, quod praecipuum esse debet, consentanea esse videantur’ (Camerarius 1549: f. A2). Waarom besteedt Camerarius zijn tijd niet liever aan andere werken, maar kiest hij juist voor Plautus: ‘Secundo ut quaeratur, cur non aliis potius in libris tantum diligentiae & operae positum sit’ (Ibid.) Op de tweede vraag geeft hij het eerst antwoord. Volgens hem toont de geschiedenis van de mensheid in talloze voorbeelden – hij noemt er echter geen – dat geleerdheid (‘doctrina’) noodzakelijk is voor een goed leven in een gezonde staat, dat deze geleerdheid niet kan bestaan zonder belezenheid in de klassieke letteren die weer afhangt van een goede kennis van Latijn en Grieks.6 Omgekeerd, zo vervolgt Camerarius, staat daarmee dus vast dat kennis van Grieks en Latijn de basis vormt voor de samenleving als geheel – over het nut van de studie klassieke talen gesproken – en daar volgt eigenlijk als vanzelf uit dat de studie van auteurs als Plautus uiterst nuttig is door de eenvoud van de spreektaal waarin deze komedies geschreven zijn. De eigenheid en aard van het 5 Zie hierover bijvoorbeeld E. Stärk ‘Camerarius’ Plautus’ in R. Kößling & G. Wartenberg (edd.) Joachim Camerarius. Tübingen: Gunter Narr Verlag, 2003. 6 ‘Sit igitur hoc demonstratum, neque sine doctrina vitam recte & laudabiliter degi, neque doctrinam sine eruditione litterarum consistere, neque hanc ullam esse absque Graecae & Latinae linguae cognitione, neque percipi illas posthabita proprietatis consideratione posse’ (Camerarius f. A3).
In de uitweiding toont zich de meester 35 Latijn (proprietas et natura sermonis Latini) komen hierdoor goed tot hun recht zowel in het afzonderlijke gebruik van woorden als in vaste woordverbindingen. Camerarius geeft zonder meer toe dat veel van wat er in de komedies van Plautus staat buitengewoon immoreel is. Hij trekt een parallel met de tragedie. Het (laten) lezen hiervan is ook niet bedoeld om ons aan te zetten tot moord en overspel, maar juist om ons hiervan af te schrikken en te laten zien hoe verschrikkelijk dit is. Evenzo kunnen de komedies van Plautus ons laten zien tot welke mate van perversiteit diegenen kunnen afdalen die geen kennis van de christelijke waarheid bezitten. Mensen die een tinteling van zonde voelen, kunnen zodoende van verderfelijk gedrag weerhouden worden door te kijken naar de perversiteit van Plautus (Camerarius 1549: f.< A4v>). Een denkbeeldige tegenwerping over de vraag of de jeugd niet juist extra kwetsbaar is voor teksten waarin op moreel gebied het slechte voorbeeld gegeven wordt, wordt door Camerarius eenvoudig weggewuifd: zolang docenten hun leerlingen goed voorbereiden op de lectuur van bepaalde scènes is er niets aan de hand.7 De passages die Camerarius te gortig waren, heeft hij simpelweg weggelaten (Camerarius 1549: f. ). In het commentaar zelf wordt iedere inhoudelijke discussie van passages uit de weg gegaan. Hier grijpt de tekstcriticus Camerarius zijn kans om voor de zeer corrupte tekst van Plautus een groot aantal conjecturen en emendaties voor te stellen. Dit tekstkritische accent is in de eerste plaats begrijpelijk vanuit het feit dat Camerarius over een aantal oude manuscripten bevatten die op een behoorlijk aantal punten afwijkende lezingen gaven dan de tot dan toe voor lezers van Plautus vertrouwde tekst. Daarnaast is deze aandacht ook allerminst verrassend in combinatie met de hierboven beschreven agenda en standpunten die Camerarius voor ogen stonden met deze auteur. Wie Plautus immers primair ziet als voorbeeld voor het gebruik van Latijn, hoeft ook niet uit te leggen wat met dit Latijn inhoudelijk beschreven wordt. Deze benadering van Plautus’ werk leverde Camerarius veel kritiek op van Justus Lipsius die zijn Duitse collega op dit gebied veel te preuts vond.8 Wat echter wel bereikt werd, is dat Plautus in de zestiende eeuw geleidelijk aan salonfähig werd gemaakt. Toen Camerarius in de eerste decennia van die eeuwen begon met zijn werk aan deze dichter, had alleen Terentius nog een dominante plaats in het onderwijs. Een kleine honderd jaar later kon Friedrich Taubmann in zijn eigen commentaar opmerken dat Plautus inmiddels op vrijwel alle scholen die hij kende gelezen werd (Taubmann 1605: f. )(2)). Wat deze casus zodoende demonstreert, is hoe een commentator met zijn werk een klassieke au7 De nadruk op de persoon van de docent als degene die dubieuze teksten en auteurs voor schoollectuur acceptabel kan maken door de leerlingen goed voor te bereiden is vaker terug te vinden in het vroegmoderne denken over onderwijs. Misschien wel het bekendste voorbeeld is Erasmus die in zijn De ratione studii ac legendi autores bespreekt hoe een docent zijn leerlingen kan voorbereiden op het lezen van Eclogae 2.1 ‘Formosum pastor Corydon ardebat Alexim’ (De ratione studii ed. J.-C. Margolin in Opera Omnia Desiderii Erasmi I-2. Amsterdam: North-Holland Publishing Company, 1971, pp. 79-152). 8 Cf. Marc van der Poel ‘Lipsius as a Defender of Plautus’ in G. Tournoy, J. de Landtsheer en J. Papy (edd.) Iustus Lipsius. Europae lumen et columen. Proceedings of the International Colloquium Leuven 17-19 September 1997. Leuven: Leuven UP, 1999.
36 Floris Verhaart teur tot een autoriteit en stijlvoorbeeld kan maken in dit geval op het gebied van de Latijnse taal.
Het actualiseren van antieke kennis: Stewechius en zijn commentaar op Vegetius
In 1585 verscheen bij de drukker Plantijn in Antwerpen een editie van militaire handboeken uit de oudheid met commentaar van Godescalcus Stewechius (15571588). Deze Stewechius, geboren in het Brabantse Heusden, studeerde aan de universiteit van Leuven, waarna hij enige tijd als huisleraar van adellijke jongetjes actief was op verscheidene plekken in de Nederlanden. In 1578 moest hij als katholiek uitwijken naar Keulen en korte tijd later kreeg hij een hoogleraarschap aangeboden aan de universiteit van Pont-Mousson in Lotharingen, waar hij uiteindelijk stierf.9 Ongetwijfeld heeft Stewechius’ eigen achtergrond in de door de tachtigjarige oorlog verscheurde Nederlanden bijgedragen aan zijn interesse voor het werk van met name Vegetius. Deze Romein stelde aan het einde van de vierde eeuw na Christus een uittreksel samen van de in zijn ogen belangrijkste kennis op militair gebied. De editie en het commentaar van Stewechius laten goed zien hoe een klassieke tekst relevant gemaakt kon worden voor de eigen tijd. Reeds in zijn voorwoord benadrukt hij dat het lezen van militaire handboeken zoals dat van Vegetius met het commentaar van Stewechius een belangrijk onderdeel vormt van de opleiding van iedere officier en dat het de eerste stap is in het zich eigen maken van het militair bedrijf. De tweede stap is het leren van de ervaringen van anderen die op veldtocht zijn geweest. De laatste stap is eigen praktijkervaring op te doen. Door het toevoegen van illustraties wil Stewechius zijn commentaar dan ook niet alleen bruikbaar maken voor een publiek van geleerden, maar juist ook soldaten en legeraanvoerders. Hij hamert erop dat het krijgswezen zijns inziens noodzakelijk is voor het in stand houden van een staat. Volgens zijn nogal minimalistische kijk zijn er maar twee dingen nodig voor het welzijn van een staat: boeren om soldaten te voeden en soldaten om boeren te beschermen (f. a3). Daarbij, zo betoogt Stewechius, is ondanks de voortschrijdende ontwikkelingen in wapentechnologie het wezen van oorlogvoering, de band tussen een legeraanvoerder en zijn soldaten, niet veranderd (f. ). Daarom is het dan ook voor de moderne lezer (dat wil zeggen van 1585) nog steeds de moeite waard om kennis te nemen van het werk van Vegetius (f. a3). Dat Stewechius Vegetius en andere schrijvers van militaire handboeken uit de oudheid van minstens even grote actuele waarde voor de contemporaine krijgskunde blijkt wanneer hij een opsomming geeft van auteurs en publicaties op dit gebied en een teksteditie van en commentaar op het werk van Aelianus Tacticus uit de tweede eeuw na Christus door Francesco Robortello (1516-1567) in één adem noemt met moderne werken zoals Machiavelli’s Dell’arte della guerra (1521) en de Instructions sur le faict de la guerre (1548) door Raymond Rouer Fourquevaux (15089 Cf. Blok en Molhuysen Nieuw Nederlandsch Biografisch Woordenboek IX. Leiden: Sijthoff, 1933, pp. 10671069
In de uitweiding toont zich de meester 37 1574) (22-23). Hoewel de nadruk ligt op de psychologie van de oorlogsvoering, bespreekt Stewechius ook moderne wapentechnologie. Een voorbeeld hiervan vinden we wanneer Vegetius in Boek IV, caput 43 spreekt over oorlogsschepen en in het bijzonder de eisen die men mag stellen aan een bemanning: In nauarchis diligentia, in gubernatoribus peritia, in remigibus virtus eligitur: propterea, quia navalis pugna tranquillo committitur mari, Liburarumque moles non ventorum flatibus, sed remorum pulsu adversarios percutit rostris, eorumque rursum impetus vitat. Van de kapitein wordt behoedzaamheid gevraagd, van de stuurlieden ervaring en van de roeiers vooral fysieke kracht, omdat zeegevechten worden aangegaan op een kalme zee en de massieve oorlogsschepen niet door de adem van de winden maar door de slagen van de roeiers de vijandelijke schepen met hun rammen doorboren en, omgekeerd, hun aanvallen ontwijken. (vert. Fik Meijer)
Stewechius geeft een korte uitleg over de woorden ‘non flatibus’: Docui aliquando non flatibus, pro non solum flatibus, Latinos auctores dicere solitos, suppressis particulis solum, modo, tantum, &c. (p. 296) Ik heb op enig moment al uitgelegd dat Latijnse auteurs de gewoonte hadden non flatibus te gebruiken, in plaats van non solum flatibus met weglating van de partikels solum, modo, enzovoorts.
Tot zover is hier niet zoveel bijzonders aan de hand, maar dan begint onze commentator opeens een nieuw ontwerp voor een raderboot aan te prijzen, waarschijnlijk vanuit een associatie met aandrijving van schepen: Admirabile, & novum plane navigii seu Liburnae genus, quod […] rotarum radiis, remorum loco adhibitis, movetur. […] Liburnam navalibus idoneam bellis, quam pro magnitudine sui virorum exerceri manibus quodammodo imbecillitas humana prohibebat, quocumque utilitas vocet, ad facultatem cursus, ingenii ope subnixa animalium virtus impellit. In cuius alveo vel capacitate bini boves machinis adiuncti, adhaerentes rotas navis lateribus volvunt: quarum supra ambitum vel rotunditatem extantes radii, currentibus hisdem rotis, in modum remorum aquam elidentes operantur. Haec eadem tamen Liburna pro mole sui, proque machinis in semet operantibus, tanto virium fremitu pugnam capessit, ut omnes adversarias Liburnas, cominus venientes facili attritu comminuat. (p. 296) Een bewonderenswaardig en volkomen nieuw type boot of oorlogsschip dat wordt voortbewogen door de schoepen van raderen die de plaats innemen van roeiriemen. Het oorlogsschip geschikt voor zeeslagen waarvan door toedoen van zijn grootte de menselijke zwakte in zekere zin verhinderde dat het door mensenhanden in beweging gebracht kon worden, wordt tot varen gebracht
38
Floris Verhaart waarheen het maar nodig is door de kracht van de dieren ingespannen dankzij het verstand. Aan boord van het schip of in het ruim laten steeds twee aan machines verbonden ossen de aan de zijden van het schip bevestigde raderen draaien. De schoepen die buiten de omloop of ronding uitsteken functioneren met het bewegen van de raderen bij wijze van riemen door het wegduwen van water. Bij dat alles vangt ditzelfde oorlogsschip door zijn massa en de aan boord werkende machines het gevecht aan met zo’n groot geraas van krachten dat het alle vijandige schepen door een eenvoudige aanvaring onder de voet loopt wanneer ze in de buurt komen.
Figuur 1 De raderboot zoals beschreven en afgebeeld in Stewechius’ commentaar (p. 297).
Wat in opzet een commentaar is op een antieke tekst, is zodoende uitgegroeid tot een podium voor de presentatie van nieuwe wapentechniek. De vraag die zich nu opdringt, is waarom Stewechius er voor kiest om ook dit soort materiaal in zijn commentaar op te nemen. Naar mijn mening moet ook deze vraag beantwoord worden vanuit het binnen deze kader overheersende thema van actualiseren. Stewechius doet er alles aan om zijn editie van Vegetius te maken tot praktisch handboek voor de generaal. Door zijn behandeling van zowel oude wijsheden als moderne technologie tracht hij zijn boek ook daadwerkelijk van vergelijkbare, omvattende waarde te maken als contemporaine werken. *******
In de uitweiding toont zich de meester Met Stewechius’ commentaar zijn we aan het einde gekomen van deze korte introductie in Neolatijnse commentaren. Ik heb heel beknopt getracht een idee te geven met wat voor materiaal er binnen het commentarenproject gewerkt wordt en welke vragen en uitkomsten daarbij van betekenis zijn. Vooral hoop ik echter te hebben laten zien van wat voor levendig intellectueel klimaat de klassieken in de vroegmoderne tijd deel uitmaakten, in vakgebieden uiteenlopend van filosofie tot krijgskunde. De Neolatijnse commentaren speelden in dit klimaat een sleutelrol.
Besproken edities Eilhardi Lubini in Quinti Horatii Flacci Poemata quae exstant omnia paraphrasis scholastica nova: qua retentis poëtae verbis pleni commentarii vice breviter & dilucide explicantur. Rostock : Christoph Reusner, 1599. Flavi Vegeti Ren[ati] V[iri] Inlustris De Re Militari libri quatuor; post omnes omnium editiones ope veterum librorum correcti, a Godescalco Stwechio Heusdano. Acesserunt Sex[ti] Iuli Frontini Strategematon libri quatuor; in eosdem Francisci Modii Notae, & G[odescalci] Stewechi Coniectanea: Aelianus de instruendis aciebus: Modestus De vocabulis rei militaris: Castrametatio Rom. Ex historiis Polybii, Latinitate donata a Iano Lascari, &c. Accesit seorsum eiusdem G[odescalci] Stewechi in Fl[avium] Vegetium Commentarius. Leiden: Plantijn, 1592. Horatius cum quattuor Commentariis [Mancinelli, Landino, Pseudo-Acro, Porphyrio]. Venetië: Boneto Locatello, 1494. Machiavelli, N. Discorsi di Nicolo Machiavelli Fiorentino sopra la prima deca di Tito Livio. Vinegia: Domenico Giglio, 1554. M. Accii Plauti Comoediae VI. Leipzig: [s.n.], 1549. [Camerarius] M. Acci Plauti Latinae Comoediae facile principis fabulae XX. Superstites, cum novo & luculento commentario doctorum virorum, opera Friderici Taubmani, Professoris Acad[emiae]. Accessit Index ocupletiss[imus] qui Romanae & eruditae Antiquitatis quidam sit velut Thesaurus. Caetera, quae Lectorem praescire magnopere interest, docebit Praefatio. [Wittenberg?]: Zacharias Schurer, [1605]. Perotti, N. Cornucopiae. Venetië: Aldus Manutius, 1513. Q. Horati Flacci Opera. Cum animadversionibus & notis Danielis Heinsi longe auctioribus. Idem librum De Satyra praefixit: in quo tota autoris eruditio explicatur. Leiden: Elzevier, 1610.
Bibliografische noot
Voor wie meer wil weten over de vroegmoderne geleerdencultuur is Reynolds & Wilson Scribes & Scholars. A Guide to the Transmission of Greek & Latin Literature (eerste druk: Oxford: OUP, 1968, daarna vele malen herdrukt) nog altijd eigenlijk hét startpunt. Een ander interessant werk is Anne Blair’s Too Much to Know: Managing Scholarly Information before the Modern Age. New Haven Haven & Londen: Yale UP, 2010. Verder zijn de publicaties van Anthony Grafton bijzonder invloedrijk geweest. Als voorbeelden noem ik Joseph Scaliger: a Study in the History of Classical Scholarship. Oxford: Clarendon Press, 1983 (2 dln.); (met Lisa Jardine) From Humanism to the Humanities. Education and the Liberal Arts in Fifteenth- and SixteenthCentury Europe. Cambridge, MA: Harvard UP, 1986; Worlds Made by Words. Scholarship and Community in the Modern West. Cambridge, MA: Harvard UP, 2009. Meer specifiek met betrekking tot Neolatijnse commentaren zijn A. Buck & O. Herding (edd.) Der Kommentar in der Renaissance. Boppard: Boldt, 1975; M. Pade (ed.) On Renaissance Commentaries. Hildesheim: Olms, 2005.
Word lid van de redactie van Frons! De vergrijzing slaat in Nederland toe en laat ook Frons niet ongemoeid. Het afgelopen jaar hebben we met een enthousiast team van studenten en medewerkers aan het samenstellen van hét blad voor Leidse classici gewerkt. Niettemin zal een aantal van de huidige redactieleden na dit collegejaar bijvoorbeeld door afstuderen afscheid nemen van de redactie. We zijn daarom op zoek naar studenten die vanaf volgend jaar onze groep zouden kunnen versterken. Het redactiewerk bestaat niet alleen uit het schrijven en redigeren van artikelen; je kunt ook ervaring opdoen op het gebied van bijvoorbeeld financiën, acquisitie en allerlei andere bezigheden die komen kijken bij de organisatie van een tijdschrift. Misschien ben je niet tevreden over Frons op dit moment. Bedenk dan dat je hier zelf iets aan kunt doen door lid te worden van de redactie. Hopelijk lees je Frons echter met plezier. Bedenk ook dan dat je hier in de toekomst ook zelf aan kunt bijdragen! Wil je een keer aanwezig zijn bij een redactievergadering of vraag je je meer in het algemeen af wat je voor Frons zou kunnen betekenen? Mail ons dan snel via [email protected].