Jaarboek Letterkundig Museum 5
bron Jaarboek Letterkundig Museum 5. Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag 1996
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_jaa006199601_01/colofon.htm
© 2009 dbnl / de afzonderlijke auteurs en/of hun rechtsopvolgers
i.s.m.
I
Jaarverslag 1995 Het Letterkundig Museum trok in 1995 meer dan 27.000 bezoekers, ruim 10.000 meer dan in het jaar daarvoor. Die toename is te danken aan de permanente tentoonstelling Het Kinderboekenmuseum, die in 1995 zijn eerste hele kalenderjaar beleefde. Allerlei nieuwe activiteiten werden ontplooid: museumlessen voor het basisonderwijs, verjaardagspartijtjes op woensdag- en zaterdagmiddagen, een buitengewoon succesvolle Annie M.G. Schmidt-Voorlees Estafette die door 2.600 bezoekers werd bijgewoond, een dichtwedstrijd voor kinderen en verschillende andere activiteiten en publikaties. Alles werd er zo'n beetje nieuw van. Het Kinderboekenmuseum blijkt in een behoefte te voorzien. Een aantal andere vernieuwingen werd in het verslagjaar voorbereid. Met de Koninklijke Bibliotheek als hoofdbewoner van het complex en het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen als subsidiegever werden besprekingen gevoerd over een gezamenlijke nieuwe hoofdingang van de Koninklijke Bibliotheek en het Letterkundig Museum, een entree die de vindbaarheid en toegankelijkheid van het Museum zeer ten goede zal komen. Eveneens met de Koninklijke Bibliotheek werden besprekingen gevoerd over een drastische renovatie van de aula, mede opdat de uitreikingen van de P.C. Hooft-prijs en de Theo Thijssen-prijs in een wat feestelijker omgeving zullen plaatsvinden. Ten slotte werd een werkgroep ingesteld die de nieuwe semi-permanente tentoonstelling over de Nederlandse literatuur vanaf 1750 tot heden zal gaan inrichten. Vanaf november 1997 zal die te zien zijn.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
II 1995 was niet alleen het eerste jaar van het Kinderboekenmuseum, het was ook het laatste van mr. W.R.H. Koops, voorzitter. De heer Koops heeft het beleid van het museum niet minder dan zeventien jaar in hoge mate bepaald. Hij kon dat voortreffelijk, want hij beschikt over een doeltreffende vasthoudendheid in zaken waar het er werkelijk op aankomt, zoals wel of niet verhuizen, en over een verbluffende dossierkennis waarmee hij op gesprekspartners een diepe indruk maakt. Hij had het heft vast in handen en daar hebben wij veel voordeel van gehad. Het is mede aan hem te danken dat het Letterkundig Museum duidelijker dan ooit een functie vervult in het Nederlandse culturele leven, en een instituut geworden is dat gekenmerkt wordt door een steeds grotere levendigheid. Het Letterkundig Museum is hem bijzonder veel dank verschuldigd. De heer Koops is als voorzitter opgevolgd door de heer drs. H. Bordewijk. De documentencollectie werd in het verslagjaar 485 maal (1.063 collecties) geraadpleegd door studenten, wetenschappelijk onderzoekers en tekstbezorgers (1995: 477 maal en 1.075 collecties). Op de documentencollectie werd 19 maal (25 collecties) telefonisch of schriftelijk een beroep gedaan. Bij deze aantallen is het gebruik door medewerkers van het museum niet meegeteld. De iconografische collectie (inclusief de audio-visuele collectie) werd 175 maal (359 collecties) geraadpleegd (1994: 106 maal en 247 collecties). Op de iconografische collectie werd 67 maal (106 collecties) telefonisch of schriftelijk een beroep gedaan. De knipselcollectie werd door onderzoekers en journalisten, maar vooral door studenten en scholieren 916 maal (1.434 collecties) ter plekke geraadpleegd (1994: 1.242 maal en 1.290 collecties). Op de knipselcollectie werd 1.435 maal (2.605 collecties) telefonisch of schriftelijk een beroep gedaan (1994: 2.630). Openbare Bibliotheken hebben vrijwel alle een abonnement op de literaire knipselkrant van het Nederlands Bibliotheek en Lectuur Centrum. Het museum stelde ook dit jaar zijn omvangrijke knipselcollectie ter beschikking ten behoeve van deze knipselkrant, op basis waarvan daarnaast het zgn. on-line bestand Tacoliterair van het NBLC wordt samengesteld. Deze knipselkrant dient mede als basis voor een door het NBLC in samenwerking met de Openbare Bibliotheek Amsterdam uitgebrachte CD-ROM met literaire knipsels, waarvan regelmatig een zgn. update verschijnt. Het aantal aanvragen van fotokopieën en reproducties van documenten bedroeg 126 (1994: 62). Het aantal ten behoeve van gebruikers ver-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
III vaardigde reprodukties van iconografisch materiaal bedroeg 156 (1994: 460). De hoeveelheid ten behoeve van gebruikers gemaakte fotokopieën van kranteberichten en recensies die per post werden verzonden bedroeg 21.222 (1994: 24.771). In het verslagjaar werden door bezoekers in de leeszaal 10.190 dergelijke fotokopieën gemaakt (1994: 10.523). In 1995 werden ten behoeve van tentoonstellingen of wetenschappelijk onderzoek zeven maal documenten en objecten in bruikleen gegeven: Stichting Theo Thijssen (Amsterdam) ten behoeve van de tentoonstelling ‘In de ochtend van het leven’; Rijksuniversiteit Groningen, ten behoeve van een tentoonstelling over het leven en werk van W. Jos. de Gruyter; Rijksarchief in Noord-Holland (Haarlem), ten behoeve van onderzoek betreffende Anton van Duinkerken; Stichting Museum Spaans Gouvernement (Maastricht), ten behoeve van de tentoonstelling ‘Gezicht van Maastricht’; Museum Tromp's Huys (Vlieland), ten behoeve van de tentoonstelling over J. Slauerhoff en Vlieland; De Nieuwe Kerk (Amsterdam), ten behoeve van de tentoonstelling ‘De Rode Droom, een eeuw sociaal-democratie in Nederland’; PTT Museum (Den Haag), ten behoeve van de tentoonstelling ‘Geheimschrift’. In het verslagjaar werden 179 aanwinsten geregistreerd, 44 minder dan in het jaar daarvoor (1994: 223; 1993: 223; 1992: 241). Daarvan werden er 33 door aankoop verworven. De overige 146 ontving het museum als schenking, met uitzondering van 14 bruiklenen. De iconografische collectie van het Letterkundig Museum is uitgebreid met werk van drie vooraanstaande illustrators van kinderboeken en jeugdliteratuur: B. Midderigh-Bokhorst, Carl Hollander en Mance Post. Het grootste deel van het oeuvre van B. Midderigh-Bokhorst (1880-1972) bestaat uit illustraties voor kinder- en meisjesboeken en jeugdliteratuur. Kinderleven (1906) van Nienke van Hichtum, Roswitha (1909) van Marie Boddaert, Uit het winter-wonderland van W.G. van de Hulst (1912), Marion en Marian (1934), Laurientje (1931) en Andertje (1950) van J.M. Selleger-Elout, de Stijfkopje-serie, De Waterkindertjes van Charles Kingsley in de vertaling van Martha van Vloten, Andy's gouden stippen (1935) van A.M. Nachenius-Roegholt en de versjes van Anna Sutorius zijn slechts enkele voorbeelden van de zeer vele titels die Midderigh-Bokhorst van illustraties voorzag. Vaak tekende zij een illustratie in samenwerking met haar echtgenoot.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
IV Met hem maakte zij ook series prentbriefkaarten, zgn. friezen, platen voor school en huis, omslagtekeningen en illustraties voor schoolboeken. Hij verzorgde de historische achtergronden, zij de figuren en dieren, samen signeerden zij het werk. Midderigh-Bokhorst is, in tegenstelling tot haar tijdgenotes Rie Cramer en Henriëtte Willebeek le Mair, min of meer in de vergetelheid geraakt, hoewel het Centraal Museum te Utrecht in 1982 aandacht besteedde aan haar illustraties op modegebied. De collectie Midderigh-Bokhorst bestaat onder meer uit pen- en inkttekeningen, een serie kinderprentbriefkaarten die zij maakte onder de naam Hannie Holt, illustraties voor Geschiedkundig leesboek door E. Vrieze en F.H.N. Bloemink, enkele schetsboekjes, diverse aquarellen en reclamefolders van haar friezen en platen voor school en huis. De collectie geeft een prachtig beeld van het veelzijdige talent van deze tekenares en illustratrice. Carl Hollander (1934-1995), een van de belangrijkste naoorlogse kinderboekenillustrators, verwierf grote bekendheid door illustraties bij het werk van An Rutgers van der Loeff-Basenau, Astrid Lindgren (Pipi Langkous), Annie M.G. Schmidt (Minoes) en Kees Leibbrandt (Spaghetti van Menetti). Zijn samenwerking met Paul Biegel leidde tot succesvolle boeken als De kleine kapitein (1970), De rover Hoepsika (1977) en De vloek van Woeste wolf (1979). Over die samenwerking zei Biegel in Het Binnenhof van 30 september 1979: ‘Carl Hollander is een enige vent om mee te werken. Hij had zin om bootjes te tekenen en toen heb ik dat verhaal bedacht van 't jongetje dat z'n eigen schip bouwt.’ Het Letterkundig Museum heeft de gehele nalatenschap van Carl Hollander in permanent bruikleen gekregen. De collectie omvat een kleine 2.000 illustraties; de technieken van Hollander zijn pen, potlood, kleurpotlood en aquarel. De illustratrice van kinderboeken en jeugdliteratuur Mance Post (1925) Het illustreren van Het schoentje van Roosmarijn (1955) van Han G. Hoekstra was haar eerste echte opdracht. Voor dit boek maakte Post echter geen getekende maar geknipte illustraties, een techniek die zij al snel weer losliet. Na deze eerste opdracht zouden vele volgen: titels als Onder de zeespiegel (1958) van Marie-Sophie Nathusius, Tante Ibeltje (1962) van Bertus Aafjes, de serie ‘Ons leeshoekje. Kinderen uit andere landen’ (jaren 60), de Waaidorp-serie van Annie M.G. Schmidt (jaren 70), Met de poppen gooien (1975), Grote mensen daar kan je soep
Jaarboek Letterkundig Museum 5
V van koken (1976) en De jonge prinsen (1986) van Guus Kuijer, ‘Ik ga op reis’ zei de eekhoorn (1985) van Toon Tellegen en Een rooskleurig meisje (1981) van Rita Törnqvist vormen slechts een greep uit de zeer vele kinder- en jeugdboeken die Post van illustraties voorzag. Voor de goede observator is soms te zien wie voor een bepaalde figuur geposeerd heeft. Zo herkent men bijvoorbeeld Ischa Meijer als Oom Jaap in de Waaidorp-boeken en treden de kleinkinderen van Simon Carmiggelt in diezelfde serie op. De prachtige, zeer omvangrijke collectie-Post bestaat uit tientallen originele tekeningen die alle als illustratie gebruikt werden. De collectie geeft een mooie indruk van het werk van een illustratrice die al bijna veertig jaar het uiterlijk van kinder-en jeugdboeken mede bepaalt. Een andere opmerkelijke aanwinst is de portretkop van de letterkundige Abel J. Herzberg door Miriam ter Braak, die in 1987 contact had gezocht met de door haar bewonderde schrijver. Een aantal malen poseerde Herzberg voor de kunstenares, maar hij was door zijn hoge leeftijd niet in staat dit langere tijd achtereen vol te houden. Daarom maakte Ter Braak een serie foto's van de schrijver, aan de hand van welke zij ook werkte. De kop is gegoten in aluminiumcement. De collectie portretten van de hand van Lia Laimböck werd uitgebreid met een portret van Mensje van Keulen ten voeten uit. Van Dorinde van Oort werden in permanent bruikleen tien portretten van diverse auteurs verworven, alle in krijt, potlood en olieverf op papier en ingelijst in beschilderde lijsten. Tot de geportretteerde auteurs behoren Maarten Biesheuvel, Adriaan van Dis, Maarten 't Hart, Vonne van der Meer en Renate Rubinstein. In het najaar werd de collectie verrijkt met een geschenk van de Stichting Vrienden van het Letterkundig Museum. Op de jaarlijkse vriendendag bood voorzitter mr. C.J. Schneider het museum een portret, in olieverf op linnen, van de schrijver W.F. Hermans aan. Het schilderij werd in 1993 gemaakt door Ramon Jan Vet (o1958). Vet vond voor het portret van Hermans de omschrijving ‘hedendaags realisme’ op zijn plaats. Voor hem zijn vooral de ogen van Hermans belangrijk. De blik in die ogen, die geen eenduidige blik is, maar veel meer laat zien: observeren, weten, amuseren, analyseren. Vet gebruikte bij het schilderen foto's en tekeningen. Aanwinsten voor de iconografische collectie zijn door hun visuele karakter vaak het meest aantrekkelijk voor een breed publiek. Dat laat onverlet dat de aan-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
VI winsten van archivalia voor literair-historisch onderzoek van groter belang zijn. Nalatenschappen of aanvullingen daarop als die van Herman Besselaar (die jarenlang de rubriek ‘Dichtershoek’ in het Algemeen Handelsblad redigeerde), van de veelzijdige C. Buddingh', van de bijkans vergeten Kitty de Josselin de Jong, van de kinderboekenschrijver C. Joh. Kievit of van de populaire schrijver Aar van de Werfhorst zullen in de toekomst veel geheimen prijs geven. Een archief van de dichter en uitgever Laurens van der Waals, van belang zowel door zijn eigen semi-bibliofiele uitgeverij De Waelburgh als door zijn directeurschap van Nijgh & Van Ditmar (waarvan het archief aan het begin van de Tweede Wereldoorlog bijna geheel verloren ging), is een bijzonder belangrijke aanwinst, al was het alleen maar omdat dit archief als verloren werd beschouwd. Het circa tweehonderd brieven omvattende archief van de Groep Kunstenaars-centrum voor Geestelijke Weerbaarheid uit de jaren 1935-1939 (onder meer van Menno ter Braak, Albert Helman, Ed. Hoornik, Albert Kuyle en Hendrik de Vries) zal kunnen bijdragen om het engagement uit die periode beter in kaart te brengen. Deze schenkingen hebben veel vertakkingen in de literatuurgeschiedenis. Maar ook afzonderlijke auteurs kunnen door schenkingen in een gedeeltelijk ander daglicht komen te staan, zoals Hendrik de Vries van wie het museum de nooit gepubliceerde ‘Levensroman’ verwierf, en Lucebert, van wie een groot aantal onbekende handschriften werd aangekocht. Tot en met 26 februari was de op 8 december 1994 geopende tentoonstelling 1954. Een literaire doorsnee nog te bezichtigen. Op 21 april werd de tentoonstelling Babs' bootje krijgt een stuurman. De meisjesroman en illustrator Hans Borrebach geopend. De tentoonstelling duurde tot en met 5 november en werd daarna uitgeleend aan Museum Jannink te Enschede; daar was de tentoonstelling te zien van 9 december 1995 tot en met 5 mei 1996. Naar aanleiding van het overlijden van Annie M.G. Schmidt werd de expositie De A van Annie ingericht. Deze expositie werd geopend op zaterdag 24 juni door Joke Linders. Als onderdeel van een expositie-drieluik was vanaf 8 december een tentoonstelling te zien over ABC-boeken vanaf de negentiende eeuw tot heden: Wie A zegt. Het alfabed opgeschud. De andere twee tentoonstellingen, respectievelijk over ABC-boeken in het onderwijs en bibliofiele ABC-boeken, werden georganiseerd door het Nationaal Schoolmuseum te Rotterdam en het Museum van het Boek te Den
Jaarboek Letterkundig Museum 5
VII Haag. Het initiatief voor dit expositie-drieluik werd genomen door de beheerders van bewaarcollecties kinderboeken in Nederland. In de foyer waren in het voorjaar drie kleine tentoonstellingen te zien. Van de voorgenomen expositie over A. Viruly werd afgezien vanwege de grote extratentoonstelling over Annie M.G. Schmidt. Tot en met 19 maart was nog de tentoonstelling Anne de Vries (1904-1964), kinderboekenschrijver te bezichtigen. Met een tentoonstelling over Theo van Doesburg sloot het Letterkundig Museum aan bij de Mondriaan-activiteiten: Woordbeeldingen: de expressionistische, kubistische en dadaïstische literatuur van Theo van Doesburg en consorten. De laatste kleine tentoonstelling, getiteld Nestbevuilers, geopend op I september door Ewald Vanvugt en te zien tot en met 10 december, vroeg aandacht voor 400 jaar Nederlandse critici van het koloniale bewind, van Jacob van Neck tot Jan ‘Poncke’ Princen. De tentoonstellingen trokken in totaal 27.165 bezoekers (1994: 16.659). Er vonden naast de door het museum georganiseerde bijeenkomsten in 1995 verschillende andere literaire activiteiten plaats. Op 20 januari werd, ter gelegenheid van het honderdjarig bestaan van de uitgeverij, door Uitgeverij J.M. Meulenhoff bv een door Lia Laimböck vervaardigd schilderij aangeboden, Maarten en Eva Biesheuvel met Kippie, Johnny en Geitje. Bij deze gelegenheid las Maarten Biesheuvel voor uit eigen werk. Reinier Sipkes zorgde voor muzikaal amusement. Op 28 februari werd de bundel Jan en Alleman en ook zijn zusje. Gedichten over lezen en schrijven gepresenteerd. Leendert Witvliet en Diet Huber lazen voor uit eigen werk en..D..Een film over schrijven, gemaakt door Harrie Geelen, werd vertoond. Op 22 mei werd in de aula de P.C. Hooft-prijs 1995 uitgereikt aan A. Alberts voor zijn verhalend proza. Willem Jan Otten hield tijdens deze bijeenkomst een feestrede en Gerrie van der Klei verzorgde, op speciaal verzoek van de laureaat, een muzikaal optreden. Ondanks anders luidende berichten in de pers zullen ook in de toekomst de prijsuitreikingen van de Stichting P.C. Hooftprijs voor Letterkunde in de aula blijven plaatsvinden. De Vakopleiding Boekenbranche maakte op 6 oktober voor haar diploma-uitreiking gebruik van de ontvangstruimten van het museum. Op 2 november vond in de aula het jaarlijks symposium plaats van de Jan Campert-stichting, getiteld ‘Toneel in Nederland - Taal of spektakel’. Sprekers waren Hans van den Bergh, Gerben Hellinga en Kester Freriks; Gerardjan Rijnders en Ger Thijs discussieerden onder leiding van
Jaarboek Letterkundig Museum 5
VIII Carel Alphenaar, die ook de forumdiscussie voorzat. Op 10 november organiseerde de sectie Public Relations van de Nederlandse Museum Vereniging in de foyer van het museum een receptie ter afsluiting van een symposium dat plaatsvond in de Koninklijke Bibliotheek. Op 14 december vond de presentatie plaats van ‘De Leeslamp’, een veertiendelige serie programma's met schrijvers gemaakt voor lokale en regionale omroepen. De videovertoning werd afgesloten met een forumdiscussie onder leiding van Rob Zwetsloot, met onder anderen Michaël Zeeman, mevrouw M. Sanders-ten Holte, Aad Meinderts en Jan Haasbroek. In het verslagjaar verscheen De briefwisseling tussen P.N. van Eyck-Albert Verwey (2), mei 1914-juli 1919 (Achter het Boek 27). Op zondag 5 november werd tijdens de jaarlijkse Dag voor de Vrienden het vierde Jaarboek Letterkundig Museum gepresenteerd, waarin bijdragen zijn opgenomen van Carel Blotkamp, Diana van Dijk, Stance Eenhuis, Marja Pruis, Rolf Swart, Frank van Wijk en Martin Zuithof. Ter begeleiding van de gelijknamige tentoonstelling verscheen Babs' bootje krijgt een stuurman. De meisjesroman en illustrator Hans Borrebach (1903-1991) (Schrijversprentenboek 37). Ter gelegenheid van de expositie Wie A zegt. Het alfabed opgeschud verschenen twee uitgaven bij uitgeverij Querido: A is een aapje. Opstellen over ABC-boeken van de vijftiende eeuw tot heden en Het ABC van Willem Wilmink. In het verslagjaar verscheen een zestal uitgaven die niet in het Activiteitenplan 1995 waren opgenomen en die alle betrekking hadden op activiteiten in het Kinderboekenmuseum. De belangrijkste daarvan is Kinderboekenparade. Teksten en illustraties uit het Kinderboekenmuseum, uitgegeven in samenwerking met uitgeverij Ploegsma en financieel mogelijk gemaakt dankzij steun van Van de Kerk + Van Venrooy organisatieadviesbureau bv te Arnhem. Kinderboekenparade fungeert als catalogus van het Kinderboekenmuseum en kan ter voorbereiding op een bezoek door basisscholen gebruikt worden. In de uitgave Jan en Alleman en ook zijn zusje zijn alle gedichten opgenomen die deel uitmaken van de zgn. ‘leeswand’ in het Kinderboekenmuseum; ze zijn van nieuwe illustraties voorzien door Annet Kossen. In het Kinderboekenmuseum is een geïllustreerde, door Anne de Vries samengestelde tijdbalk opgenomen die een overzicht biedt van de kinderen jeugdliteratuur vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw tot heden - het enige element van de expositie dat uitsluitend bestemd is voor volwassenen. De
Jaarboek Letterkundig Museum 5
IX tekst daarvan is opgenomen in Van Hiëronymus tot heden. De teksten van de tijdbalk in het Kinderboekenmuseum. Ter gelegenheid van de Annie M.G. Schmidt-Voorlees Estafette verscheen Joke Linders' Hoe de letters kwamen en een door Peter Vos geïllustreerde rijmprent, Stekelvarkentjes wiegelied. Beide uitgaven zijn uitgegeven in samenwerking met museumdrukkerij Die Haghe in Voorburg. Met deze boekdrukkerij werd tevens, in het kader van Kinder Dichter aan huis, een poëzie-affiche uitgegeven met gedichten van Jos van Hest, Karel Eykman, Johanna Kruit, Koos Meinderts en Theo Olthuis. Bij de expositie Babs’ bootje krijgt een stuurman verscheen een reeks van negen prentbriefkaarten met boekomslagen van Hans Borrebach. Daarnaast verscheen een serie van portretten door Dorinde van Oort. Voorts werd een kaart uitgebracht van een schilderij van Lia Laimböck, Maarten en Eva Biesheuvel met Kippie, Johnny en Geitje. Als Boomerang Freecard verscheen in een oplage van 160.000 exemplaren een portret van Annie M.G. Schmidt door Josie Arnoys, vrij naar Andy Warhol, naar een idee van Marcel Prins.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
1
W.R.H. Koops Hendrik de Vries geportretteerd door leden van ‘De Ploeg’ Degenen die op dinsdag 27 april 1993 in het Provinciehuis te Groningen bijeen waren voor de presentatie van de Verzamelde gedichten van Hendrik de Vries (1896-1989), konden daar de kleine tentoonstelling ‘Hendrik de Vries gezien door medeleden van “De Ploeg”’ bezichtigen. Alle op dat moment bekende portretten van de dichter door beeldende kunstenaars, werden getoond.1 Lang geleden kocht ik in een antiquariaat een exemplaar van Erts. Letterkundige Almanak voor het jaar 1927. Mijn belangstelling ging toen in de eerste plaats uit naat de letterkunde, maar ook naar de portretten van de schrijvers en zo werd ik getroffen door het daarin afgebeelde schilderij van Hendrik de Vries door Jan van der Zee, een lid van de Groninger Kunstkring ‘De Ploeg’. Dat portret is mij altijd blijven intrigeren en werd later, nadat De Vries en ik omstreeks 1980 door mijn relatie met het Letterkundig Museum persoonlijk bevriend waren geworden, aanleiding na te gaan welke portretten er verder van Hendrik de Vries bestonden, en wat er over hun ontstaan en lotgevallen was te achterhalen. Het ging aanvankelijk maar om een beperkt aantal; op de tentoonstelling in 1993 waren elf werken vertegenwoordigd, waarbij bovendien van twee de verblijfplaats onbekend was. Sindsdien ben ik echter verscheidene nieuwe portretten, meest studies en schetsen, op het spoor gekomen, waardoor het aantal nu tot dertig is gestegen. Het zal op zich zelf wellicht geen verwondering wekken dat deze wer-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
2
Jan van der Zee, Portret van een dichter, 1925. olieverf op doek, formaat onbekend (Verblijfplaats onbekend.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
3
Jan van der Zee, Portret van Hendrik de Vries, ca. 1927-1928, olieverf op doek, formaat onbekend. (Verblijfplaats onbekend)
ken - op één uitzondering na - alle in Groningen of de aangrenzende gemeente Haren zijn vervaardigd, en ook allemaal door leden van ‘De Ploeg’. Het is immers algemeen bekend dat Hendrik de Vries zijn gehele leven in de provincie Groningen heeft gewoond, vanaf zijn geboorte in de stad, en na zijn huwelijk in 1946 in Haren. In de stad Groningen heeft hij geleefd en gewerkt en er deelgenomen aan het culturele en artistieke leven. Strekten zijn literaire verbindingen en invloed zich al in de jaren twintig tot het hele land uit, op het terrein van de beeldende kunst waren die aanvankelijk vooral van regionale aard. Eerst na de verschijning van de gedichtenbundel Geïmproviseerd bouquet in 1937, waarin ook een aantal van zijn pentekeningen waren opgenomen, werd in ruimere kring bekend dat Hendrik de Vries met succes twee muzen diende.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
4 In de periode na de Eerste Wereldoorlog vertoonde Groningen een levendig cultureel leven. In 1918 was als reactie op het tentoonstellingsbeleid van het gevestigde Kunstlievend Genootschap ‘Pictura’, de Groninger Kunstkring ‘De Ploeg’ opgericht. Deze verenigde een groep jonge schilders van min of meer gelijke gezindheid, die aanvankelijk nog in de trant van het impressionisme en van Vincent van Gogh werkten. Vanaf 1921 domineerde in het werk van de meerderheid echter het expressionisme. De oorzaak daarvan was dat een van hen, Jan Wiegers, in 1920 en 1921 voor herstel van zijn gezondheid een jaar in het Zwitserse Davos had doorgebracht, daartoe in staat gesteld door medeleden van ‘De Ploeg’. Hij was daar in aanraking gekomen met en sterk beïnvloed door Ernst Ludwig Kirchner, een van de oprichters van ‘Die Brücke’. Na terugkeer beïnvloedde Wiegers op zijn beurt zijn collega's - zijn wederdienst -, ten gevolge waarvan ‘De Ploeg’ een periode van grote artistieke bloei zou beleven. In deze kring verkeerde ook Hendrik de Vries als een gewaardeerde vriend en dichter; de waardering voor zijn tekeningen en schilderijen was echter niet zo groot dat hij als schilder-lid werd geaccepteerd. ‘De Ploeg’ kende naast een uitbundig expressionistische richting met o.a. Jan Wiegers, Jan Altink, Johan Dijkstra ook nog een tweede hoofdrichting, een sobere, gestileerde, geometrische, die men constructivistisch zou kunnen noemen. Deze werd vooral vertegenwoordigd door Wobbe Alkema, Jan van der Zee en H.N. Werkman, van wie de laatste twee ook wel in expressionistische trant werkten.2
Jan Wiegers, Kop van Hendrik de Vries, ca. 1925, wilgenhout, h. 32 cm. (Collectie Groninger Museum, Groningen.)
Bij de leden van ‘De Ploeg’ was het maken van portretten een geliefde bezigheid, zowel zelfportretten als portretten van elkaar: alleen of in elkaars gezelschap, op het atelier, thuis of in een café. Zij hanteerden veel verschillende technieken: olieverf, wasverf, aquarel, tekening, houtsnede, ets of lithografie. Vaak was het gelegenheidswerk, spontaan geformuleerd, niet uit-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
5
Alida Pott, Portret van Hendrik de Vries, vóór 1930, zwart krijt. 32 × 24 cm. (Collectie drs. P. Jordens, Nijmegen.)
gewerkt, met een informele directheid zoals die in een vriendenkring voorkomt. Hendrik de Vries had een uitgesproken expressief uiterlijk en werd dan ook vaak geportretteerd. Hij liet zich, als het zo uitkwam, met genoegen fotograferen, en dat geldt, denk ik, ook voor het portretteren. Veel van die portretten zijn bewaard gebleven en terechtgekomen in openbare en particuliere collecties. Alkema, Van der Zee en Johann Faber hadden in de periode 1922-1924 een gemeenschappelijk atelier in het noorden van de stad aan de Noorderstationsstraat. De Vries kwam vaak in hun atelier, als vriend maar ook om er deel te nemen aan de modeltekenavonden. Aan die vriendschap zijn de eerste twee portretten te danken. Jan van der Zee (1898-1988) maakte in zijn vroege periode een aantal fors opgezette, rake portretten op groot formaat, o.a. van H.J. Prakke, toen nog werkzaam bij J.B. Wolters' Uitgeversmaatschappij in Groningen en een stimulerende figuur in het Groninger kunstleven. In diens huis ‘Den Enck’ kwam regelmatig een groep kunstenaars bijeen, waarvan o.a. Alkema, Van der Zee, De Vries, Johan Theunisz en Johan van der Woude deel uitmaakten. Van zijn vriend
Jaarboek Letterkundig Museum 5
6
Rafa, karikatuur van Hendrik de Vries, 1931, potlood en oost-indische inkt, 15,5 × 8 cm. (Collectie Stichting Hendrik de Vries - Riek van der Zee, Groningen.)
Hendrik de Vries, toen ongeveer dertig jaar oud, maakte Van der Zee twee portretten. Beide bevonden zich oorspronkelijk vrijwel zeker in het bezit van de geportretteerde zelf, maar zijn helaas al lange tijd onvindbaar; gelukkig bestaan er nog wel foto's van. Hendrik de Vries noch zijn vrouw, die in deze aangelegenheden meestal het woord nam, kon zich te binnen brengen wat ermee was gebeurd. Jan van der Zee kon zich niet méér herinneren dan dat Hendrik de Vries ze in zijn bezit moet hebben gehad. Ook zijn dochter, mevrouw D. Bijlstra-van der Zee, die de artistieke nalatenschap van haar vader beheert, kende de portretten slechts van de foto's. Dat is erg te betreuren, want het zijn heel goede portretten. Jammer is ook dat we geen indruk meer kunnen krijgen van de kleurstelling en het kleurgebruik. De kans dat ze nog weer te voorschijn komen, is evenwel gering, want er is reden aan te nemen dat ze niet meer bestaan. Van het oudste portret, dat waarschijnlijk uit ca. 1925 dateert, werd als gezegd een afbeelding opgenomen in Erts. Het was te zien op de najaarstentoonstelling van ‘De Ploeg’ in 1925, en droeg daar de titel Portret van een dichter. Het heeft duidelijk de bedoeling de afgebeelde, die aan een tafel zit met een opengeslagen boek voor zich, als de dichter te laten zien. Het is een goed getroffen karakteristiek portret, waarbij vooral de lichte ogen in de donker gehouden omgeving opvallen. Dat geldt nog meer voor het tweede portret uit 1927-1928, waarop De Vries frontaal is afgebeeld met een expressieve gelaatsuitdrukking, in een brede stijl vereenvoudigd geschilderd en met trefzekerheid in het vlak gezet. Wat opvatting betreft, vertoont het verwantschap met het monumentale portret van Prakke, maar ook met portretten van Wiegers uit diezelfde periode, zoals diens bekende schilderij van A.L. Constandse. Omstreeks 1925-1927 maakte Jan Wiegers (1893-1959) een aantal sculpturen in wilgenhout, daaronder de portretkoppen van Hendrik de Vries
Jaarboek Letterkundig Museum 5
7
Job Hansen, Portret van Hendrik de Vries, 1932, benzinerel op doek, 60,5 × 51 cm. (Collectie Groninger Museum, Groningen.)
uit ca. 1925 en wat later van H.N. Werkman. In deze voor hem nieuwe techniek toont hij eveneens zijn meesterschap, in de plasticiteit en ook in het treffen van de gelijkenis. De kop van Hendrik de Vries is een prachtig beeld: de markante kop prent zich blijvend in het geheugen, evenals die van Werkman trouwens. Sinds 1989 maken beide deel uit van de verzameling van het Groninger Museum. Eveneens van vroege datum, vóór 1930, is de zwart-krijttekening die de jong overleden Alida Pott (1888-1931) van Hendrik de Vries maakte. Zij
Jaarboek Letterkundig Museum 5
8 was een der eerste leden van ‘De Ploeg’ en zou in 1922 met haar mede-Ploeglid, George Martens, in het huwelijk treden. Het is een met vaste hand genoteerde, het hele beeldvlak vullende portretschets, die de dichter treffend typeert. Werd Hendrik de Vries in de kring van ‘De Ploeg’ als vriend, dichter en voordrager van zijn eigen werk - evenals in die van ‘Den Enck’ - wel zeer gewaardeerd, dat gold aanvankelijk niet voor zijn beeldend werk en het zou nog tot september 1929 duren voor hij als schilder-lid - en alleen dat wilde hij worden - van ‘De Ploeg’ werd benoemd. Sindsdien nam hij bijna veertig jaar lang vrijwel steeds aan de Ploeg-exposities deel. Het is bekend dat Hendrik de Vries al vanaf zijn jeugd gefascineerd werd door Spanje, en de liefde voor dat land is zijn hele leven lang gebleven. Vele jaren reisde hij er in zijn vakanties heen, vanaf 1924 tot het uitbreken van de burgeroorlog in 1936, toen hij zich tegen Franco uitsprak. In een briefkaart aan Prakke van 13 maart 1930 schreef hij: ‘Dat ik als dichter zoolang onproductief was is zeker het gevolg, in hoofdzaak, geweest van de Spaansche volkslyriek, die a.h.w. de limiet bleek te zijn waaraan mijn eigen werk naderde. De oplossing is geweest, dat ik met groote toewijding en overgave deze uitingen ben gaan vertalen, of liever in het Nederlandsch ben gaan weerspiegelen, hoewel doorgaans natuurlijk beneden, vaak ver beneden het origineel blijvend, heb ik toch meer bereikt dan ik durfde hopen. [...] Vermoedelijk ga ik in de volgende maand naar Spanje, allicht een wandeltocht maken in de woestijnachtige omstreken van Murcia, waar ik verleden jaar graag had willen uitstappen (tusschen Hel-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Ekke A. Kleima, Dichter, poppenkastpop naar Hendrik de Vries, 1932-1934, papier-maché en hout, kop h. 10 cm./pop h. 56 cm. (Collectie prof. dr. D. Kleima, Enschede.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
9 lín en Cieza).’ In 1931 verscheen zijn eerste gedichtenbundel over Spanje Spaansche volksliederen (in 1935 gevolgd door Coplas) en uit dat jaar dateert ook de vlotte, rake karikatuur van een zekere Rafa, een Spaanse straatartist. In een brief van 21 september 1931 uit Oviedo aan zijn ouders en broers liet hij zich daarover als volgt uit: ‘Overal hangen nog verkiezingsplacaten, onder de candidaten zijn weer dichters en letterkundigen;
Anton F.J. Buytendijk, Portret van Hendrik de Vries, 1946, olieverf op doek, 55 × 45,5 cm. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
woonde ik hier in plaats van in Nederland dan zou mijn caricatuur meefladderen op de blaadjes die voor een real of “para perrona” [= voor een kwartje of een dubbeltje, W.K.] worden rondgeschreeuwd. Hoe dat caricatuur er uit zou zien weet ik nauwkeurig: ik heb mij, om als eerste schaap over de dam te komen, onderworpen aan de kunst van een beroepsman; het blad is te groot om in de brief te sluiten, U zoudt het trouwens maar matig waardeeren. Ik lijk de eigenzinnige vertegenwoordiger van een radicale partij, maar clericaal of revolutionair is niet uit te maken. Het publiek vond het goed gelijkend, vond mij, ironisch of niet, een interessant type, merkte op dat ik zeer dicht haar had; een, die òf bijzonder scherpzinnig was òf mij had hooren spreken met de teekenaar, sprak het vermoeden uit dat ik een vreemdeling kon zijn, wat door een ander, met deskundige beslistheid ontkend werd.’ Dat was een groot compliment voor hem, want hij wilde altijd graag voor een Spanjaard worden aangezien. Hendrik de Vries was er zelf eveneens tevreden over en stond het ter reproductie af voor het jaarboek Kristal. Letterkundige Productie
Jaarboek Letterkundig Museum 5
10
1935. Deze karikatuur - het enige portret van hem dat door een niet-Ploeglid is vervaardigd - is een van de bekendste geworden, omdat die later nog diverse keren is afgebeeld in kranten en periodieken bij artikelen en beschouwingen over De Vries' werk. In het jaar daarop, 1932, werd Hendrik de Vries weer in Groningen geportretteerd, nu door Job Hansen (1899-1960), ook een vriend van hem en lid van ‘De Ploeg’. Deze schilderde hem als een ingekeerde persoonlijkheid, in zichzelf verzonken. Het opmerkelijke portret, spontaan in een lichte toets, is geschilderd in de voor Hansen kenmerkende techniek op een zorgvuldig geprepareerde witte ondergrond. Door toevoeging van veel benzine aan de olieverf, waardoor die zeer dun werd, bereikte hij een heel ijl, transparant resultaat dat soms haast op een aquarel lijkt. Vandaar de door H.N. Werkman gevonden karakteristiek voor deze schilderijen: benzinerellen. De heldere kleuren geel en blauw en de losse verfvegen op het verder leeg gelaten witte vlak versterken nog het aquarelachtige effect. Sinds het begin van de jaren dertig was een ander lid van ‘De Ploeg’, de schilder en tekenaar Ekke A. Kleima (1899-1958), leraar wis- en natuurkunde aan de Rijks-h.b.s. te Warffum, gefascineerd geraakt door het poppenkastspel. Tussen 1932 en 1934 sneed hij voor verschillende spelen achtentwintig poppen: fantastisch en bizar gemodelleerde en uitgedoste figuren, die vaak geïnspireerd waren op bestaande
Jaarboek Letterkundig Museum 5
personen. Eén daarvan, ‘Dichter’, is - volgens mededeling van Kleima's zoon - zeer waarschijnlijk naar Hendrik de Vries gemaakt. Na de Tweede Wereldoorlog brak voor Hendrik de Vries een bewogen fase van zijn bestaan aan, die ook een belangrijke verandering in zijn dage-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
11
Johan Dijkstra, schetsboekbladen (voorstudies voor cat.nr. 13), 1959, zwart krijt, 37 × 27 cm. (Collectie Stichting Johan Dijkstra, Groningen.)
lijkse leven betekende. Tijdens de gevechten bij de bevrijding van de stad Groningen in april 1945 was zijn moeder overleden, bij wie hij nog woonde en tot wie hij een gecompliceerde en moeilijke verhouding had. In januari 1946 trouwde hij met Riek van der Zee, waarna zij uit Groningen naar Haren verhuisden, naar een huis aan de Onnerweg, dat zij 't Woeste Hoekje doopten. Literair legde hij een grote activiteit aan de dag. In de oorlog had hij niet kunnen publiceren, omdat hij geweigerd had toe te treden tot de in 1942 opgerichte Kultuurkamer, maar nu verschenen zijn gedichten weer in tijdschriften en bundels. Bovendien was hij kunstcriticus van de Groningse editie van het Het Vrije Volk geworden. Op aandrang van zijn vrouw gaf hij zijn functie als beambte bij het Groningse Gemeentearchief op, om zich geheel aan de kunst te wijden. De kunstenaar Anton Buytendijk (1913), na de oorlog teruggekeerd in Groningen, ontmoette De Vries in de kring van ‘De Ploeg’. Hij werd door diens persoonlijkheid geboeid en vroeg of hij hem zou mogen portretteren. Buytendijk schilderde De Vries buiten in de tuin van zijn ouderlijk huis in Helpman. Het portret, in een warme bruine toon gehouden, is in een vrije trant opgevat, maar stevig van compositie. Tegen de neutrale achtergrond en het donkere haar tekent zich de midden in het vlak geplaatste, iets naar links gerichte kop helder af, doordat het licht er op valt. Het gelaat zelf is geelbruin van kleur, de hals en de kraag hebben een enigszins grijze en groene tint. Weer zijn het vooral de lichte helblauwe doordringende ogen die de blik tot zich trekken; zij kijken langs de beschouwer in de verte en nemen daar een eigen wereld waar, een visionaire, vaak beklemmende droomwereld. De schilder heeft het wezen van de dichter goed getroffen en hij vertel-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
12
Johan Dijkstra, Portret van Hendrik de Vries (voorstudie voor cat. nr. 13), 1959, aquarel, 61,5 × 40,5 cm. (Collectie Stichting Johan Dijkstra, Groningen.)
de mij, dat De Vries met het portret was ingenomen. Buytendijk was gehecht aan dit schilderij, dat steeds een plaats in zijn huis heeft behouden tot het in 1988 door tussenkomst van een kunsthandelaar door het Nederlands Letterkundig Museum kon worden verworven. Ook van alle volgende portretten zijn mij bijzonderheden over de totstandkoming en de reacties van de geportretteerde bekend geworden. In 1959 vroeg Johan Dijkstra (1896-1978) aan zijn oude vriend Hendrik de Vries een portret van hem te mogen maken. Het zou een schilderij op groot formaat moeten worden, en dat werd het ook. Niet minder groot echter was de ruzie die het schilderij teweeg zou brengen, want het resultaat had niet de instemming van de geportretteerde en nog minder van diens vrouw. De kern van de verontwaardiging wordt in wezen door een misverstand gevormd. Dijkstra had zich voorgenomen - misschien bij nader inzien? - een allegorisch portret te maken van ‘De dichter’, voor wie voor hem
Jaarboek Letterkundig Museum 5
13
Johan Dijkstra, De dichter, 1960, olieverf op doek, 140 × 96 cm. (Collectie Stichting Johan Dijkstra, Groningen.)
Hendrik de Vries de belichaming was. Deze - en zeker zijn vrouw - verwachtte echter een portret van zichzelf. Dat is het zeker, maar tevens veralgemeend. In zijn conceptie doet het enigszins denken aan het schilderij ‘Der Freund’ van Erich Heckel uit 1917, dat geïnspireerd is op Kirchner. Uit de door De Vries en Dijkstra over deze kwestie gevoerde briefwisseling, die typerend is voor beider karakter, is de ontstaansgeschiedenis te reconstrueren. Hendrik de Vries zou worden weergegeven in de achterkamer van 't Woeste Hoekje en het zou niet een officieel portret worden, zoals Dijkstra er vele maakte. In zijn brief van 24 december 1960, waarin hij een uitvoerige verklaring gaf, schreef deze: ‘eigenlijk wou ik een herinnering vastleggen aan 't Woeste Hoekje, omdat jullie 't plan had om te verhuizen.’ Eerst maakte hij enkele compositieschetsen, drie kleine tekeningen in zijn schetsboek en daarna een aquarel. Die laat de dichter zien in een ongedwongen houding, half zittende op een rafel met een boek in de hand, in een boomachtige omgeving gesitueerd, heel luchtig in bruin-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
14
1961, 41 × 28 cm
Jaarboek Letterkundig Museum 5
1961, 41 × 28 cm Wim Zwiers, voorstudies voor cat. nr 28, conté potlood, (Collectie Museum Henriette Polak, Zutphen.)
grijze en groene tinten weergegeven. Hoewel de aquarel weinig uitgewerkt is en de gelijkenis van het gezicht niet erg groot is, is het een aardige studie. Daarna begon hij aan het schilderij. Dat geeft de dichter staand weer in dezelfde houding en omgeving; het is zeer kleurrijk met felle kleuren: paars, oranje, geel, blauw en groen. Tijdens de sessies had mevrouw De Vries al regelmatig de voortgang van het werk gevolgd en van commentaar voorzien, wat Johan Dijkstra heel vervelend vond: ‘Tot overmaat van ramp wou Riek telkens over mijn schouder kijken of 't wel werd zoals zij zich dat had voorgesteld, critiek op dit, critiek op dat. Voor een schilder om razend te worden. [...] Zo hinderde mij dat kijken, laten we het maar “meeleven” noemen, ontzettend, alleen, aan een dame laat je dat niet merken, daarvoor blijf je te veel heer. Maar ik dacht, straks thuis doe ik het nog eens opnieuw, helemaal lekker vrij en op mijn manier (dat er misschien toch invloed van Riek in dit portret is geslopen is niet onmogelijk! maar dan averechts, negatief, indirect, in omgekeerde zin misschien).’ Vanwege een andere, grote opdracht, heeft het bijna een jaar geduurd voor Dijkstra zijn plan kon uitvoeren. Toen ‘was 't opnieuw herfst en vond ik voor 't eerst weer die oude studie. Ik heb een meer dan levensgroot doek geprepareerd en daar ging het nu eindelijk los - in volkomen vrijheid. Mijn leed was vergeten en ik zag het voor
Jaarboek Letterkundig Museum 5
mijn geestesoog verschijnen, het “portret”. [...] Ook van Hendrik had ik nu voldoende distantie genomen, wist
Jaarboek Letterkundig Museum 5
15
1962, 43.5 × 29,5 cm
Jaarboek Letterkundig Museum 5
1962, 45 × 26 cm
niet meer hoeveel wenkbrauwharen er waren etc. etc. Meer dan levensgroot moest natuurlijk het “portret” worden want de dichter is voor mij meer dan “lifesize”. Dat de dichter tenslotte ook nog een boekje en een stift in zijn nerveuze handen kreeg is nogal logisch, de schrijfstift is immers jullie wapen, ik lees immers geregeld hoe jullie elkaar daarmee te lijf gaan, naast je dichterschap. Als ik deze dichter geen boekje en schrijfstift in de hand gegeven had, zijn wapen dus, was het alleen de “ziener” gebleven (je kunt niet ontkennen, dat zit in de kop, dat kijken naar binnen), ik voelde dat het er in kwam toen de kwasten het doek aanraakten, 't was alsof er kracht voor ze uitging. [...] En dat ik Rolf niet geschilderd heb in jullie gedekte bruine kleurgamma is me dunkt nogal begrijpelijk.’ Nadat het schilderij was voltooid zond Dijkstra het in voor de jaarlijkse kersttentoonstelling van ‘De Ploeg’. Daar werd het voor het eerst door Hendrik de Vries en zijn vrouw gezien. 's Avonds belde hij terstond op om hun ontzetting over het werk te uiten en hun verontwaardiging over het feit dat het zonder hun voorkennis was opgehangen. Dijkstra had bezoek en reageerde daarom kort, maar beloofde een brief te sturen waarin hij de gang van zaken en zijn reactie op de telefonische bezwaren en op een brief van Riek zou geven. In zijn reeds geciteerde brief vervolgt Johan Dijkstra dan: ‘Nu iets anders. Wat hebben wij Ploegers elkaar veel geschilderd - meest als duelportret (jammer dat Rolf [= Hendtik de Vries, W.K.]
Jaarboek Letterkundig Museum 5
16
1962, 48 × 30 cm
1961, 29,5 × 20 cm
toen mij niet tekende of schilderde, wat was dat leuk geweest!)! We hebben vaak gewerkt dat de stukken er af vlogen. En we hebben elkaar daar nooit zwart om
Jaarboek Letterkundig Museum 5
aangekeken, zelfs bij mijn weten de vrouwen ons niet....Marie moet altijd (geërgerd) lachen als ze dat portret van Wiegers van mij ziet, een aap die in een boom klimt, als ik het soms op een tentoonstelling zie heb ik altijd binnenpret - ik stond er eens naast in A'dam en schilders zagen zelfs niet dat ik het was - “c'est moi devenu fou” -. Jannes de Vries staat er op onze schilderijen ook niet bepaald als een Adonis op, toch heeft het rijk die dingen allemaal van ons aangekocht voor een heleboel geld en Jannes is er nog trots op ook dat hij in de musea hangt. Wat zit er nu in hemelsnaam in mijn schilderij dat jullie zo schokt? Ik dacht dat jullie wel wat in de kunst gewend waren, Wiegers z'n kop is in mijn portret in 't museum nog veel groener dan de kop op dit schildetij (het groen wordt opgewekt door het rood van de jas). Ik heb het met plezier geschilderd en zag het zelfs node van 't atelier weg gaan. Slecht geschilderd? Maar daar erger je je toch niet zo aan? Geen gelijkenis? Niet nodig voor zo'n werk...Zit de dichter er niet in? Riek dacht dat ik de “bezeten” dichter wilde uitbeelden, is helemaal niet zo, laat ik over aan Ludwig Meidner, die gekke mof uit het na-expressionisme. Om kort te gaan, ik begrijp niets van jullie ontzetting - de figuur is “hautain” - de dichter kijkt niet - hij “schouwt” naar binnen. Iets karikaturaals zit er beslist niet in. 't Werk
Jaarboek Letterkundig Museum 5
17
1962, 21 × 19,5 cm
1962, 24,5 × 22,5 cm
is in heilige eerbied ontstaan voor het ware dichterschap, de inspiratie.’ Dijkstra eindigde zijn lange brief in een lichtere toon in een poging de situatie te ontspannen. Echter tevergeefs. Hendrik de Vries had nooit de polemiek geschuwd, maar sinds zijn huwelijk was hij, mede onder invloed van zijn vrouw, lichtgeraakt
Jaarboek Letterkundig Museum 5
als hij dacht dat het om zijn werk en zijn of haar persoon ging. Hij stuurde op 28 december een uitvoerig antwoord waarin hij Dijkstra's beschouwingen weerlegde. ‘De hoofdindruk is, dat je alles wat je niet aanstaat aan Riek wilt wijten. Daarin ben je wel volslagen abuis. Zij is, met al haar emotionaliteit zo objectief als weinigen, hetzij mannen, hetzij vrouwen! In mijn essayistisch werk zouden, zonder haar vingerwijzingen, heel wat dingen gestaan hebben waar ik later spijt van kreeg, en als ik een menigte tekeningen gemaakt heb, en langzamerhand ben gaan beseffen welke de besten zijn, haalt zij dezelfden of grotendeels dezelfden er gewoonlijk op het eerste gezicht tussen uit, zonder iets te weten van mijn keuze. Haar oordeel over mijn schilderijen en gedichten is voor mij eveneens proef-op-de-som, wat natuurlijk niet wil zeggen dat ik het voor onfeilbaar houd, of dat het geheel onafhankelijk zou zijn van het moment. Onze bezwaren tegen dit portret, meer nog dan tegen de voorstudie, hebben niets rechtstreeks uitstaande met mooi en lelijk, maar alles met waar en onwaar. Je hebt van mij een volstrekt ander mensentype gemaakt. Geestelijk: een Shylock (dat woord ontviel Riek; mij ontviel
Jaarboek Letterkundig Museum 5
18
1962, 36,5 × 26,5 cm
Jaarboek Letterkundig Museum 5
1962, 36,5 × 26,5 cm
het woord: aasgier). Lichamelijk: uitermate lang en schraal; een overdrijving van de figuur van Job Hansen, en door de fletsheid herinnerend aan zijn laatste stadium. George Martens denkt er precies zoo over en vindt het in alle opzichten mislukt “de handen zijn helemaal geen handen” - maar het is niet alleen dat het niet klopt met mijn persoon; de hele geschiedenis klopt niet. Beantwoord eens, vóór je mij antwoordt, zuiver voor jezelf de vraag: waarom, terwijl we zooveel vriendschappelijke voeling met elkaar hadden, mij zoo perdoes te stellen voor het voldongen feit van de expositie? En waarom die titel, die tegenover het onderwerp een slag om de arm hield, terwijl iedereen wist of te weten kon komen wie bedoeld werd? Zoolang ik geen zeer besliste verklaring heb voor dat achter-de-rug-om beredderen, moet ik aannemen omdat je wist dat ik het niet zou willen. Voor wat het hinderen van het schilderen betreft: ze heeft maar een paar keer een opmerking gemaakt; van dezelfde strekking als mijn opmerkingen. Overigens: als de tuindeuren wijd openstaan zal de persoon die de schilder telkens voorziet van - zeer welkome - spijs en drank, vanzelf iets van het werk te zien krijgen. Het was duidelijk dat haar optreden, of liever af- en aantreden, je meer hielp dan hinderde.’3 De zaak zou nog ingewikkelder worden. Johan Dijkstra, die kunstrecensent was van het Nieuwsblad van het Noorden, had een recensie geschreven van de Ploeg-tentoonstelling, waarin hij als gewoonlijk zijn eigen werk
Jaarboek Letterkundig Museum 5
19
1962, 53 × 36,5 cm
niet had vermeld. Toen het artikel op 29 december verscheen, bleek dat de redactie er buiten Dijkstra's medeweten argeloos een afbeelding van het bewuste portret bij had geplaatst! Eerst eind februari werd het conflict bijgelegd en de vriendschap hersreld, mede door toedoen van Dijkstra's vrouw. De vriendschap zou blijven, evenals de waardering voor Johan Dijkstra's werk, getuige bijvoorbeeld de bijdragen van Hendrik de Vries bij Dijkstra's zeventigste verjaardag in 1966 en diens overlijden in 1978, die beide in een warme waarderende toon zijn gesteld.4
Jaarboek Letterkundig Museum 5
20
1962, 56 × 41,5 cm
1962, 53,5 × 44 cm
Het verloop bij de totstandkoming van het volgende portret was aanzienlijk rustiger. In 1961 werd door het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan Wim Zwiers (geb. 1922) opdracht verstrekt een portret te maken van de dichter Hendrik de Vries, uit te voeren als kopergravure. Het is een techniek die tegenwoordig naar verhouding weinig wordt beoefend, omdat zij arbeidsintensief en tijdrovend is, zowel wat het graveren als het drukken betreft, terwijl bovendien het aantal afdrukken maar beperkt kan zijn. Zwiers had zich echter al vroeg op deze techniek toegelegd. Zijn werkwijze wordt gekenmerkt door een sterke reductie, met alleen de lijnen die essentieel zijn voor de overdracht van het beeld en een lijnvoering, die de indruk beoogt te wekken dat zij zonder moeite is tot stand gekomen, alsof het een pentekening betreft. In de gravure is dat Zwiers goed gelukt. Bij de voorbereiding heeft de
Jaarboek Letterkundig Museum 5
kunstenaar zich grondig in de persoon van de dichter verdiept en hem goed geobserveerd. Hij zocht Hendrik de Vries op in 't Woeste Hoekje om een voorstudie te maken. De dichter zat ongemakkelijk en onrustig in zijn stoel, vertelde Zwiers mij, tot hij er in slaagde hem uit zijn eigen werk te laten voordragen. En zo ontstond tenslotte de aandachtige houding waarin hij De Vries afbeeldde. Hij maakte eerst in enkele zittingen, eind 1961 en
Jaarboek Letterkundig Museum 5
21 begin 1962, niet minder dan veertien, merendeels bewaard gebleven portretschetsen in verschillende houdingen: frontaal, naar links en naar rechts kijkend. Op basis daarvan ontstond later ook nog een doorwerkte linoleumsnede, fors en trefzeker. Toen hij Hendrik de Vries portretteerde werkte Zwiers nog in Rotterdam, maar in 1964, na zijn benoeming tot directeur van de Academie Minerva, kwam hij naar Groningen en werd ook lid van ‘De Ploeg’. Het laatst bekende portret is een rood krijttekening van Thees Meesters (geb. 1908), een Groninger kunstenaar die beelden maakte en vooral penningen ontwierp, voor de oorlog voor Gerritsen en Van Kempen en na de oorlog voor de Koninklijke Begeer maar ook zelfstandig. Hij en zijn vrouw waren bevriend met het echtpaar De Vries. Toen dezen op 12 oktober 1977 weer eens op bezoek kwamen, zette Meesters een bandopname aan waarop de toespraken bij de uitreiking van de P.C. Hooft-prijs op het Muiderslot aan Hendrik de Vries, die hem in 1976 was toegekend, waren opgenomen. Deze luisterde, ineengedoken zoals hij altijd zat, heel intens en ingespannen, naar de toespraken en in die houding tekende hij hem toen. Het is een goed gelukt portret geworden dat in De Vries' laatste bundel Impulsen staat afgebeeld en dat voor het eerst in 1993 op de tentoonstelling hing. Het werd daarna door het Nederlands Letterkundig Museum van de kunstenaar aangekocht.
Thees Meesters, Portret van Hendrik de Vries, 1977. rood krijt, 31 × 24,5 cm. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Naar aanleiding van het vijfenzeventig-jarige bestaan van ‘De Ploeg’ in 1993 verschenen verscheidene publicaties. Twee daarvan maakten melding van een mogelijk zelfportret van Hendrik de Vries.5 Omdat De Vries voorzover bekend geen portretten of
Jaarboek Letterkundig Museum 5
22
Wim Zwiers, Portret van Hendrik de Vries, 1962, linoleumsnede, 26,5 × 21 cm. (Collectie Rijksdienst Beeldende Kunst, Den Haag: bruikieen Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
23
Wim Zwiers, Portret van Hendrik de Vries, 1962, kopergravure, 25,5 × 30,5 cm. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
zelfportretten heeft gemaakt, hadden dit interessante vondsten kunnen zijn, maar helaas is dat niet het geval. Het eerste, een schilderij dat op de tentoonstelling van Galerie C. Hofsteenge te zien was, is wel van Hendrik de Vries, maar echter geen portret, laat staan een zelfportret. Het is een droomfiguur, zoals De Vries er talloze heeft gemaakt. Het tweede, een pentekening in oost-indische inkt, is wel een portret, maar zeker niet door of van Hendrik de Vries. Het is in het bezit van het Groninger Museum en maakte deel uit van een collectie van dertig tekeningen van Hendrik de Vries in het Gemeentearchief Groningen, welke collectie in 1993 werd overgedragen aan het museum. Hendrik de Vries werkte in een geheel andere stijl. Op grond van vergelijking denk ik eerder dat het het portret van zijn vriend Jan van der Zee zou kunnen zijn en dat het zo in De Vries' bezit kan zijn gekomen. Misschien leidt deze publicatie ertoe dat de verloren geachte of nog meer tot nu toe onbekende portretten van Hendrik de Vries te voorschijn komen. Dat zou mij bijzonder verheugen.
Eindnoten: 1 Cat. tent. Hendrik de Vries gezien door medeleden van ‘De Ploeg’. Portretten ([somenst. W.R.H. Koops]), Groningen (Pronvinciehuis) 27 april 1993. 2 Literatuur over ‘De Ploeg’ en de in dit artikel ter sprake komende leden: C. Hofsteenge, De Ploeg 1918-1941. De hoogtijdagen, Groningen 1993; W.R.H. Koops, ‘Anton Buytendijk ziet Hendrik de Vries’, in In zijn soort een mooi werk. Schrijvers-portretten in het Letterkundig Museum (ed. Anton Korteweg), Den Haag 1993, p. 77-79; Mieke van der Wal [et. al.], Johan Dijkstra 1896-1978, Zwolle 1996; Henk van Os, Job Hansen, Groningen 1989; Ekke A. Kleima,
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Groningen 1982; W.F. van Eekelen, ‘Nederlandse makers van penningen, 25: Thees Meesters’, in De Beeldenaar 7 (1983), p. 169-183; Cees Hofsteenge, Thijs Martens, Casper Wechgelaer, George Martens en Alida Pott. Leven en werken, Groningen 1993; L. van Dijk/E. Taselaar, Jan van der Zee. Een overzicht, Leeuwarden-Groningen 1986; Michiel Kersten, De Nederlandse kopergravure (1900-1975), 's-Gravenhage 1987 (over Wim Zwiers). 3 De originelen van de brieven van Johan Dijkstra en de concepten van die van Hendrik de Vries bevinden zich in het archief van de Stichting Hendrik de Vries-Riek van der Zee, Groningen. De originelen van de brieven van Hendrik de Vries bevinden zich niet in het archief van de Stichting Johan Dijkstra. Deze bewaarde ontvangen brieven vaak niet en gebruikte de achterkant soms weer voor notities, schetsjes of ontwerpen voor zijn artikelen. 4 ‘Mijn vriend Johan Dijkstra’, in Cultureel Maandblad Groningen 8 (1966), p. 199-202 (= Johan Dijkstra-nummer); ‘In memoriam Johan Dijkstra’, in Nieuwsblad van het Noorden, 25 februari 1978. 5 Brochure bij de verkooptentoonstelling ‘De Ploeg 1910-1941’ van de kunsthandel Galerie Hofsteenge in Groningen, 1993, en de bestandscatalogus ‘De Ploeg verzameld in het Groninger Museum’, Groningen 1993, sub Hendrik de Vries, cat.nr. Tekeningen 21.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
25
Margriet van Lith ‘Haat is uit den boze en het begin van alle kwaad’ Over Augusta de Wit (1864-1939) Augusta de Wit is vrijwel uitsluitend bekend als schrijfster van ‘Indische verhalen’ en dan vooral van de uit de schoolbanken bekende novelle Orpheus in de dessa. De necrologieën die na haar dood in februari 1939 verschenen, reppen slechts van haar luisterrijke beschrijvingen van de prachtige Indische natuur en haar diepdoorvoelde liefde voor de ‘inlanders’. Slechts een enkel herdenkingsartikel besteedt aandacht aan een andere kant van haar leven: haar politieke opvattingen. Een was van Theun de Vries in het Volksdagblad en een van haar boezemvriendin Henriette Roland Holst-van der Schalk. ‘Wanneer een man of een vrouw sterft, die zich in de sociale beweging van onze tijd geweerd heeft, dan wordt er gesproken en geschreven over den dapperen strijder of strijdster, die is heengegaan’, zo begint Roland Holst haar in memoriam. ‘En niet altijd bedenkt men, dat er ook andere gebieden zijn, waarop de mens die zijn roeping volgen en zijn taak vervullen wil, evenzeer moed en standvastigheid behoeft als de strijder voor het socialisme.’1 Niet op inspanningen in de klassenstrijd, maar op haar ontembare werklust als kunstenaar is het in memoriam een lofzang. ‘Een heroïsche strijdster’ was De Wit. ‘Zij kende geen verslapping, geen vermoeidheid; zij zette de strijd voort, ook dan, wanneer het werk gedrukt werd, bij de correctie der proeven, het kan beter, dus het moet beter - en zo tot het allerlaatste, tot de vellen waren afgedrukt en de strijdster, hijgend, uitgeput
Jaarboek Letterkundig Museum 5
26 neerzonk, opgelucht en gelukkig, maar toch weer fluisterend, een volgend maal hoop ik het beter te doen’. Van haar bewondering voor de inspanningen van haar vriendin maakt Roland Holst kortom geen geheim. Hoe nauw de relatie tussen de twee vrouwen precies is geweest, is niet gemakkelijk te achterhalen. Van de correspondentie van Roland Holst is weinig overgebleven, omdat zij aan haar gerichte brieven nooit bewaarde.2 De meest uitgebreide informatie levert nog de in 1995 verschenen briefwisseling tussen Roland Holst en Sneevliet, waarin de naam van hun gemeenschappelijke vriendin De Wit regelmatig opduikt.3 Verder bevindt zich in het Letterkundig Museum een ongedateerd krabbeltje van Jet aan Guusje waaruit, al is het maar door het gebruik van de koosnaampjes, een grote vriendschap blijkt.4 Maar hoe en wanneer die is ontstaan, is niet duidelijk. Het gastenboek van het buitenverblijf van Richard en Henriette Roland Holst (dat Henriette in 1914 van haar moeder erft), ‘Het Boek van de Buissche Heide’, laat slechts zien dat De Wit een geregelde gast was. Zij tekende het gastenboek op 6 september 1919, daarna verbleef zij er van 18-28 mei 1920, van 7-8 juni 1922 en van 20-21 juli 1925. Uit de handtekeningen blijkt dat zij er steeds alleen was en niet samen met andere gasten.5 Ondanks het gebrek aan veel bewijzen is uit de levensgeschiedenis van de twee vrouwen, beide ‘op de kentering der tijden geboren’, een grote verwantschap af te leiden.6 Anna Augusta Henriette de Wit werd op 25 november 1864 geboren op Sumatra, waar haar vader resident was. In 1874 keert het gezin terug naar Nederland. Augusta doorloopt de meisjes-HBS in Utrecht en studeert daarna in Londen en Cambridge. In 1894 keert ze terug naar Indië en werkt er korte tijd als lerares aan de meisjes-HBS te Batavia. Daarna werkt ze enkele jaren als journaliste, onder andere bij de Java-bode. De Wit verkeert in Indië in kringen van de aanhangers van de zogenoemde Ethische Politiek,7 zoals de politicus-publicist Van Deventer, de criticus Henri Borel, de schrijfster Marie van Zeggelen en de Indische regentsdochter Kartini. Met hen deelt ze een grote liefde voor de schoon-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
27 heid van het land en haar debuut is een bundeling artikelen die die schoonheid op lyrische wijze beschrijven, de bundel Facts and fancies about Java (1898), eerder verschenen als een serie artikelen voor het engelstalige blad Singapore Straits Times. De bundel wordt door zowel Borel als Van Deventer zeer geprezen. Van expliciete kritiek op het kolonialisme is in het werk overigens geen sprake: De Wit schrijft hier over wat zij mooi vindt en niet over de kwade kanten van de koloniale samenleving. In 1905 zou een Nederlandse vertaling van de hand van Cornclie van Oosterzee van deze bundel verschijnen onder de titel Java, feiten en fantasieën. Korte tijd later keert De Wit terug naar Nederland en in 1903 verschijnt Orpheus in de
Augusta de Wit, 1924. (Foto W. van de Poll, Utrecht; collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
28
Ongedateerde brief van Henriëtte Roland Holst-van der Schalk aan Augusta de Wit. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
29 dessa. Direct daarna vestigt zij zich als correspondente te Berlijn voor het Utrechtsch Dagblad, de Javabode en de Nieuwe Rotterdamsche Courant. Henriette Roland Holst-van der Schalk (1869-1952), vijf jaar jonger dan De Wit, is in dat jaar 1903 al enkele jaren lid van de Sociaal-Democratische Arbeiders Partij (SDAP). Zij sloot zich in 1897 regelijk met de schilder Richard Roland Holst (met wie ze in 1896 was getrouwd) en hun vriend Herman Gorter bij de partij aan. De kennismaking tussen Roland Holst en De Wit moet zich al hebben afgespeeld in de korte tijd dat De Wit aan het begin van de eeuw in Nederland woonde. Al in 1904 (ze woont dan in Berlijn) komt ze via Roland Holst in contact met Gorter. In 1904 vertaalt ze een brochure van hem over de algemene werkstaking. De Duitse partijgenoot Karl Kautsky heeft Gorter om zo'n vertaling gevraagd ten behoeve van zijn maandblad Die Neue Zeit. Uit de briefwisseling blijkt dat Gorter en De Wit elkaar dan nog niet goed kennen. De eerste brief van Gorter dateert van 26 april 1904 en begint nog zeer formeel: ‘Waarde mejuffrouw. Zou u mij een zeer grooten dienst willen doen? Door bijgaand rapport over de Algemeene Staking zoo spoedig als het U mogelijk is te vertalen en dan de vertaling aan Kautsky te zenden. Ik zou U er erg dankbaar voor zijn en hij zeker ook. Het honorarium voor de plaatsing in de Neue Zeit zou natuurlijk voor U zijn.’ De volgende, ongedateerde brief is al vriendelijker: ‘Uw vertaling is m.i. zeer goed. Maar wat ik van tevoren wel wist, er is een klein gebrek. Nl. dat men hier en daar zien kan dat ze door een niet-socialist is gemaakt. Dat kon ook niet anders. Wij kunnen dat samen bijna geheel verhelpen, want ik voel het bijna altijd. Maar een Duitsch partijgenoot zou het overal kunnen. Daarom tracht ik een consult met hem te houden. Het zit hem niet in de letterlijke termen, maar in kleine nuanceringen van de woordkeus.’ In de derde brief over het onderwerp verzucht Gorter weer dat vele uitdrukkingen niet in het sociaal-democratisch jargon zijn. De vierde brief rept inmiddels van een Duits partijgenoot die Gorter heeft voorgesteld het stuk te vertalen: ‘Ik heb hem ijlings geschreven op te houden, maar of hij mij misschien helpen wilde een goede vertaling (de uwe) die al af was,
Jaarboek Letterkundig Museum 5
30 door te zien.’ In het nawoord bij deze brief begint hij weer over het jargon: ‘De vertaling lijkt mij zeer goed, maar ik wilde dat overal de preciese socialistische klassenstrijdtermen er in waren, die ik zelf ook niet precies altijd op de juiste plaats weet in het Duitsch. Elke wetenschap en elk geloof heeft zijn jargon.’ De vertaling komt uiteindelijk inderdaad in Die Neue Zeit terecht, overigens zonder dat de naam van de vertaalster genoemd wordt.8 Korre tijd later publiceert De Wit een van de weinige boeken die niet in Indië spelen: Het dure moederschap (1907). Met enige goede wil zou het als een sociaal-realistisch boekje kunnen gelden over de ellendige situatie van de gemeenschap van keuterboertjes, wevers en spinsters in het Gooi. Hoofdpersoon is een vrouw die zich eindeloze, maar vergeefse moeite getroost om haar enig kind een goede toekomst te geven. Uitgebuit en bedrogen door de landeigenaars geraakt zij steeds verder aan lager wal. Uiteindelijk is zij niet alleen haar man, die sterft aan tbc, en haar met zoveel moeite gespaarde geld kwijt, maar ook haar kind. In een dramatisch slot beschrijft De Wit hoe de arme vrouw niet langer kan weerstaan aan de wens van de rijke maar kinderloze landeigenaars om haar kind te adopteren. Na de publicatie van Het dure moederschap, dat overigens niet erg goed ontvangen wordt, vertrekt De Wit weer naar Indië. Ze blijft er twee jaar, van 1911 tot 1913. In die tijd heeft ze veel contact met Sneevliet, een goede vriend van Roland Holst, die in februari naar Indië kwam en door bemiddeling van De Wit kwam te werken bij het Soerabaiasch Handelsblad. Daarna, tot 1921, woont De Wit voornamelijk in Nederland. In 1916 wordt Augusta de Wit lid van de communistische partij, de Sociaal Demokratische Partij (SDP). Opvallend genoeg in hetzelfde jaar dat Roland Holst daar inmiddels via een omweg ook weer is beland. Holst was namelijk twee jaar na de scheuring in 1909 tussen SDAP en SDP uit de SDAP getreden en daarna enige tijd partijloos gebleven. In 1915 richtte zij een eigen partij op, het Revolutionair-Socialistisch Verbond. Die partij fuseerde in mei 1916 met de SDP. Zowel de familie Roland Holst als Augusta de Wit wonen dan in Laren
Jaarboek Letterkundig Museum 5
31 en zij hebben intensief contact, zoals bij voorbeeld blijkt uit een opmerking van Roland Holst in een brief aan Sneevliet van december 1917: ‘Augusta de Wit, die sedert een jaar partijgenoote is, zie ik ook veel.’ Het eerste teken van de politieke keuze van De Wit is een artikel (‘Woorden vliegen als bijen uit’) in 1917 in De Nieuwe Tijd, het socialistischtheoretisch maandblad waar Henriette Roland Holst net weer redacteur van was geworden. Het blad was in 1896 opgericht door Frank van der Goes, met als ondertitel sociaal-demokratisch maandschrift. Het tijdschrift wou ‘literatuur leveren voor partijgenoten die het socialisme reeds kennen en uit wier midden de propagandisten voortkomen’. Roland Holst was redacteur vanaf het begin tot 1911, toen zij uit de partij trad. Overigens was het blad geen partij-orgaan, maar een onafhankelijk tijdschrift waarin ook na de scheuring van 1909, toen sociaaldemocraten en communisten uiteen gingen, vertegenwoordigers van beide partijen blijven schrijven. In 1916 echter treedt toch een scheuring op in de redactie. De SDAP-ers F. Wibaut en Van der Goes stappen op. De nieuwe redactie bestaat uit Gorter, Anton Pannekoek en - opnieuw - Henriette Roland Holst. Zij maken er een marxistisch orgaan van, gelieerd aan de communistische SDP. Augusta de Wit levert tussen 1917 en 1921 vier bijdragen aan het blad. In 1920 krijgt De Wit te maken met problemen als gevolg van haar politieke keuzes; problemen die vooral door haar vriendin Roland Holst lijken te zijn veroorzaakt. In 1919 is De Wit namelijk aanwezig bij een internationale communistische bijeenkomst in Amsterdam en hoewel de bijeenkomst geheim was, is haar aanwezigheid niet onopgemerkt gebleven. Holst memoreert de gebeurtenis kort in haar artikel ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van De Wit: ‘het is met een wat weemoedige glimlach dat de schrijfster dezer regels zich herinnert haar eens geïn-troduceerd te hebben op een “geheime” communistische conferentie, waar de politie alles van wist.’ Uitgebreider schrijft Holst hierover in haar memoires: ‘Op verzoek van de Russische partijleiding, het zogenaamde Politbureau, hadden de kommunisten van West-Europa zich in een gemeenschappelijk orgaan verbonden. Dit orgaan, het West-Europees Bureau genoemd, had in 1919 in
Jaarboek Letterkundig Museum 5
32 Amsterdam een geheime konferentie gehouden, die natuurlijk bij de politie bekend was, eer de deelnemers nog aangekomen waren. Augusta de Wit, die als vertaalster zou optreden, ondervond hiervan, toen zij zich later te München wilde vestigen, het onaangename gevolg, dat het woonrecht haar geweigerd werd.’9 Directer dan dat gevolg was echter het probleem dat De Wit door deze deelname bij haar opdrachtgever de Nieuwe Rotterdamsche Courant ondervond. Haar aanwezigheid bij de conferentie had de kolommen van het Algemeen Handelsblad gehaald en de hoofdredacteur van de NRC wilde daarop het naadje van de kous weten. Er volgt een briefwisseling waarin blijkt dat ze het geen enkel probleem vindt haar politieke ideeën van haar literaire werk gescheiden te houden. Op 18 februari schrijft de hoofdredacteur van de NRC, mr. A.A. van der Hoeven, haat het volgende: ‘Uit de dagbladen zag ik, dat U thans officieel zijt toegetreden tot de communistische partij en een werkzaam aandeel in die partij neemt. Naar ik meende was het tot nu toe voor de leden van Uw partij een doodzonde, medewerking te verlenen aan “burgerlijke” bladen. Ik van mijn kant, mij op vrijzinnig standpunt plaatsend, kan wat liberaler zijn, doch ik zou toch wel gaarne uwerzijds vernemen, hoe het nu in den vervolge met uw medewerking aan de NRC staat. Voor het geval u meent, in dit geval de regelen van uw partij te kunnen verbreken, moet ik er echter prijs op stellen van U schriftelijk de verzekering te ontvangen dat U niet zult pogen door de medewerking die U aan de NRC verleent propaganda te voeren voor uw denkbeelden. Het is mij niet steeds mogelijk van uw feuilletons kennis te nemen, voordat ze in de courant verschijnen, doch ik moet er op aan kunnen, dat de feuilletonrubriek niet wordt gebruikt tot doeleinden waarvoor ze niet dient. Gaarne zie ik dus in het geval bovengenoemd uw schriftelijke toezegging tegemoet, dat U geen strekking aan uw feuilletons zult geven, die met het standpunt van de NRC onvereenigbaar is.’ De volgende dag al schrijft ze terug: ‘De verzekering die u mij vraagt, “dat ik geen strekking aan mijn feuilletons zal geven, die met het standpunt van de NRC onvereenigbaar is”, kan ik geredelijk geven, te meer, wijl daardoor niets veranderd wordt in de houding die ik sedert mijn officiële toetreden tot de Communistische Partij in 1916 in acht heb genomen. Wijl niets veran-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
33
Bladzijde uit ‘Het Boek van de Buissche Heide’. 1925. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
34 dert in de gedragslijn gevolgd sedert ik in 1916 tot de CP toetrad en dit openbaar deed blijken o.a. door medewerking aan de Nieuwe Tijd. U kunt met volkomen zekerheid vertrouwen dat ik ook in het vervolg de rechten van de NRC zal blijven eerbiedigen. Omderwille der volledigheid voeg ik hier aan toe, dat, zooals op andere en meer essentiële punten het H-blad [Algemeen Handelsblad, MvL] de originator van het bericht omtrent de Comm. Conferentie ook een onjuiste mededeeling heeft gedaan omtrent onze aanwezigheid daar. Ik ben geen gedelegeerde van de Hollandsche Partij en was er enkel op uitnodiging en als tolk. Een rectificatie van het H-bladbericht verscheen gisteren in de Tribune.’ Inderdaad stond op de voorpagina van De Tribune van 18 februari 1920 een piepklein berichtje: ‘Wij kunnen niet alles recht zetten wat het Handelsblad met opzet scheef gezet heeft. Intusschen willen wij op het moment toch reeds mededeelen, dat bijv. Augusta de Wit niet tot de gedelegeerden op de Internationale Conferentie te Amsterdam heeft behoord.’ In 1924 verlaat Roland Holst de SDP. Onduidelijk is wanneer De Wit haar lidmaatschap heeft opgezegd, maar sinds 1921 heeft ze geen bijdragen meer aan De Nieuwe Tijd geleverd. Van politieke activiteit is daarna nog wel sprake, zoals bijvoorbeeld blijkt uit een brief uit 1922 van de hoofdredactie van de linkse Engelse krant de Daily Herald. De Wit heeft hem kennelijk een zending poppen gesleten waarvan de opbrengst bestemd was voor de Russische broeders. George Lansbury, de hoofdredacteur van het dagblad, schrijft haar op 12 januari 1922: ‘In enclose herewith receipt for £ 3 o S 6 d. being the amount we obtained for the dolls bij raffling them in the Daily Herald Office. I sent the money to the Russian Famine Fund because the Miners Fund has been closed for months now. I hope this will meet with your approval. We are not running a Russian Famine Fund ourselves, and I chose the Communist Party Fund because I know definitely that not one penny collected is being spent on administration in this country, and you will have the satisfaction of knowing that the whole of the sum collected will be transmitted to the Russian authorities. The dolls were very, very beautifull and the Daily Herald staff was delighted to have an opportunity of buying them, especially as they arrived a
Jaarboek Letterkundig Museum 5
35 few days before Christmas.’ Roland Holst sluit zich in 1925 weer aan bij de inmiddels CPH gedoopte partij, maar dat was opnieuw niet voor lang. In haar autobiografie beschrijft ze hoe ze het in die tijd ‘steeds moeilijker vond om het communisme in openbare vergaderingen te verdedigen’. In die tijd komen de lijnen van De Wit en Roland Holst weer bij elkaar. Voor beiden telt alleen de antikoloniale strijd nog als restant van het communistisch verleden. Zo houdt Roland Holst in de laatste periode van haar actief lidmaatschap van de CPH vele lezingen over antikolonialisme samen met Mohammed Hatta. De Wit, hoewel dan allang geen partijlid meer, werkt in 1934 nog voor de Verlagsgenossenschaft Ausländischer Arbeiter, namelijk aan een Duitse vertaling van Wij slaven van Suriname van Anton de Kom. Beide vrouwen ontwikkelen zich in de richting van het christelijk socialisme. Tijdens een vredesconferentie in 1926, zo schrijft Roland Holst in haar memoires, worden haar de ogen geopend en bij terugkeer verklaart ze ‘Nu weet ik bij wie ik hoor’. In 1928, het jaar dat Trotski uit Rusland verbannen wordt, treedt Holst samen met Sneevliet uit de partij. Sneevliet sticht een Trotskistisch partijtje, maar Roland Holst sluit zich aan bij de religieus-socialisten en komt steeds meer onder de invloed van de Vlaamse socialis-democraat Hendrik de Man. De Wit schrijft in 1934 in een hierna nog uitvoeriger geciteerde brief aan de Vlaamse onderwijsinspecteur Julien Kuypers dat De Man in wezen altijd ook haar echte inspiratiebron is geweest. Een enkele verwijzing uit het werk van beide vrouwen in de jaren daarna laat zien, dat zij nog steeds goed bevriend zijn. De bundel vlinderverhalen Gods goochelaartjes (1932) droeg De Wit op aan Richard en Henriette: ‘Voor R.N. en H. Roland Holst. Twee goochelaars Gods’. Roland Holst schrijft in december 1934 in Tijd en Taak een artikel bij de zeventigste verjaardag van De Wit. Lovend beschrijft ze het werk, dat vooral aanspreekt door het prachtig taalgebruik. Inhoudelijk geeft het vooral blijk van ‘diepe liefde, meegevoel’, vooral in haar beschrijvingen van de natuur en de (Javaanse) mens. ‘Van het doctrinaire socialisme hield De Wit terecht zich altijd ver’, zo constateert Roland Holst. ‘Politiek lag
Jaarboek Letterkundig Museum 5
36
Door J. van Krimpen ontworpen boekomslag van Gods goochelaartjes (1932).
Jaarboek Letterkundig Museum 5
37 niet in haar lijn en communistische politiek allerminst. Wij denken er niet aan, haar voor ons socialisme op te eisen; in geen enkele groep is de kunstenaar geheel thuis, omdat zijn hart altijd zoekende is, naar datgene wat alle groepen transcendeert. Maar wel zijn wij blij te weten, dat zij aan een socialisme, zoals het in onze kring wordt nagestreefd, zich meer verwant kan voelen en voelt, dan aan ieder ander.’ Als Roland Holst dit schrijft, woont De Wit al niet meer in Nederland. De laatste jaren van haar leven, dat in 1939 eindigt, brengt ze vooral in Pruisen door. Ze overlijdt in Nederland en is, altijd ongehuwd gebleven, begraven in het graf van haar ouders in Oosterbeek. Henriette Roland Holst overleeft zowel haar echtgenoot Richard, die in 1938 overlijdt, als haar vriendin De Wit vele jaren. Zij sterft pas in 1952, 82 jaar oud. De redenen voor Augusta de Wit om te kiezen voor de communistische partij zijn nooit helemaal duidelijk geworden. Een belangrijke reden was in elk geval, dat die partij de enige was die ‘Indië los van Holland’ in het vaandel droeg. Aan de andere kant blijkt uit haar werk niet direct, dat ze van die onafhankelijkheid zo'n voorstander was. Net als bij veel vertegenwoordigers van de ethische stroming ging zij er van uit, dat Nederland voorlopig nog wel een taak had in Indië. Hoofdpersonen in het Indische werk van De Wit zijn dan ook altijd ‘goede’ kolonialen die de Inlander willen helpen, en dan vooral Hollandse vrouwen. De enige verklaring die zij zelf ooit heeft gegeven, staat beschreven in een brief aan de Vlaamse socialist Julien Kuypers, die daarvan in augustus 1939 melding maakt in een artikel in het Vlaamse socialistische tijdschrift Leiding. Kuypers is op dat moment inspecteur bij het onderwijs. Begin 1934 schrijft hij De Wit een brief, met daarin de volgende anekdote. Bij een klasse-inspectie op een nonnenschool is Kuypers er getuige van dat de meisjes Orpheus in de dessa analyseren. Zowel de meisjes als de lerares dwepen met het boek. Na afloop van de les zegt Kuypers tegen het nonnetje: ‘Weet u dat Augusta de Wit communiste is?’ De lerares laat zich niet uit het veld slaan en wijst er, aan de hand van verschillende passages uit het werk van De Wit op, dat ze zoiets eigenlijk altijd al gedacht had. De Wit antwoordt Kuypers vervolgens zeer uitvoerig.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
38 ‘Zoo? plaagt u kloosterzusterkens met mijn socialisme? Ik zal eerlijk opbiechten: toen ik Orpheus in de dessa schreef, wist ik niets van het socialisme. Maar ik moet al “socialistisch” gevoeld hebben, in dezen zin althans, dat ik de huidige inrichting van de maatschappij besefte onrechtvaardig te zijn en een oorzaak van leed. Later werd mij dat alles duidelijker, en dat is ook wel te zien aan mijn later werk, vooral aan De Wake bij de brug en De drie vrouwen in het heilige woud, die ik wel wenschte op scholen. Maar een ding heb ik altijd, zelfs toen ik lid van de partij was, en later, voor korten tijd, medeging met die zich voegden bij de communistische, tegen de “Rooden” gehad en dat ook niet verzwegen: de leer van klassenstrijd en haat. Haat is uit den booze, en het begin van alle kwaad. En uit een strijd die van mensch tegen mensch gaat kan nooit het goede voortkomen. Dat de mensch daarop ook niet is aangelegd, heeft de natuur-zelve uitgedrukt in zijn gedaante, die de gedaante is van den weerlooze - in het stoffelijke, als in zijn wezen dat broederschap behoeft en zoekt. Het socialisme van uw landgenoot Hendrik de Man, dat is het mijne. Het socialisme van de religieus-socialististen hier te lande. Dat van Norman Angell, de schrijver van The Great Illusion en van The unseen Assassins. En dat is wat ik ook voorvoeld heb zonder het nog te kennen, toen ik dat latere werk schreef, en ook hoop er in te hebben uitgedrukt, zooals ik, eindelijk wetend met het hoofd zoo goed als voelend met het hart, het heb uitgedrukt in Gods Goochelaartjes. Zoodat u in dien zin mij gerust rood moogt noemen, en aan kloosterzusterkens voorstellen.’ De kritieken op het werk van De Wit zijn altijd zeer lovend geweest. Kloos noemt haar in het derde deel van zijn Nieuwere literatuurgeschiedenis (1905) ‘een waarlijk groot mensch’ en Elisabeth Augustin en H.J. van Wielink verkiezen haar boven Multatuli als het gaat om de beschrijving van de ‘inlander’. F. Bordewijk begint zijn essay ‘Over onderschatting en overschatting’ met de zin: ‘Onderschat worden De Wit, Feylbrief en ik’. Opvallend is dat de recensenten vrijwel geen aandacht besteden aan de mogelijke politieke aspecten van het werk, ofwel er zelfs ostentatief niets van willen weten. Dat gold bijvoorbeeld een artikel in de NRC van Jeanne Reyneke van Stuwe, die aldus eindigt: ‘Wat in politicis de meeningen mogen
Jaarboek Letterkundig Museum 5
39 zijn van Augusta de Wit - en mij is gezegd, dat zij zeer sterk geprononceerde staatkundige overtuigingen heeft - ze bezit smaak genoeg om daar nooit en nooit iets van te laten merken in haar werk’. Wat de weinige bijdragen van Augusta de Wit aan het communistische De Nieuwe Tijd betreft: daarop is nooit enige reactie verschenen, maar waarschijnlijk is dat zij de gemiddelde lezer van het blad verbaasd zullen hebben. Temidden van stevige theoretische bijdragen over de klassenstrijd misstaan de romantische schetsen van De Wit nogal. Zo begint haar eerste bijdrage, ‘Woorden vliegen als bijen uit’, als volgt: ‘Ver van Holland was de Hollandsche vrouw, machteloozer tot helpen dan de allerzwakste in het eigen land, toen de tijding kwam van de groote misdaad, den grooten nood, in Holland. De witte meidoorn van het oude landhuis stond in bloei. [...] Haar vriendin trok haar erheen. “Zie toch den meidoorn! Zie toch hoe de zon er doorheen schijnt en de gouden bijtjes trillen en schitteren door de bloemen!” En zij nam haar het blad uit de handen waarop de tijding stond gedrukt: hoe het volk van Holland honger moest lijden omdat geldgierigen de zoete voedselvolte uit gaarde en veld en stal en weide verkochten aan den Oorlog’. Wel is uit de bijdragen aan De Nieuwe Tijd duidelijk dat haar socialistische ideeën toch vooral samenhangen met Indië en de positie van de inlander. ‘Herkenning’ (1917), de artikelenserie ‘Met een krans van koffiebloesem’ (1920) en haar laatste bijdrage ‘De schoonheid van Indië’ (1921): alle gaan over Indië en de koloniale onderdrukking. Opvallend voor wie de opvattingen van Henriette Roland Holst over socialistische literatuur kent, is dat de stijl van het werk van haar vriendin bepaald niet met die ideeën strookt. Zoals al uit het korte fragment uit ‘Woorden vliegen als bijen uit’ blijkt, hanteert De Wit een stijl die sterk aan die van de Tachtigers doet denken. Of, zoals Theun de Vries De Wit in zijn in memoriam over De Wit op 17 februri 1939 in Het Volksdagblad beschrijft: ‘te zeer schoonheidsverheerlijkster om de wereldbeschouwing van een Marx, een Engels, een Lenin te verstaan.’ Roland Holst heeft er nooit twijfel over laten bestaan, dat zij die stijl
Jaarboek Letterkundig Museum 5
40
Door J. van Krimpen ontworpen prospectus voor Gods goochelaartjes (1932). (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
41 afkeurde. Al in haar eerste brochure Socialisme en literatuur (1899), beschrijft Holst het verschil tussen de ‘wezenlijk revolutionaire benadeting’ van de socialisten die de literatuur analyseerden en verklaarden in haar samenhang met de maatschappij en de ‘schijnbaar revolutionaire maar in feite burgerlijke literatuuropvattingen van de schoonheidsvereerders’. Overigens geeft Roland Holst in die brochure ook aan dat ‘proletarische kunst’ nog niet bestaat; de werkelijkheid die de dichter moet beschrijven is daarvoor nog te slecht, te lelijk. Het naturalisme dat de ellendige omstandigheden van het proletariaat als onderwerp heeft, is daarmee volgens Holst nog geen proletarische kunst. Het heeft immers ‘geen toekomstverwachtingen, geen ideaal en geen moraal’. Een paar voorwaarden waaraan de nieuwe kunst moet voldoen, noemt ze wel en in dat beeld lijkt het werk van De Wit vaak weer wel te passen. Een van de belangrijkste voorwaarden voor de nieuwe kunst is in elk geval ‘mede-gevoel’, het vermogen van de kunstenaar zich in anderen in te leven. Deze eigenschap stelt de kunstenaar in staat ‘levende’ personages te scheppen en dat is van essentieel belang, ‘want de rol van menschen en hun handelingen zal in de socialistische kunst zeer groot zijn’, zo stelt Holst in de brochure. Precies die term ‘mede-gevoel’ gebruikt ze ook in 1934 weer in de beschrijving van het werk van haar vriendin in het artikel bij de zeventigste verjaardag van De Wit. Daarnaast beschrijft Holst dat ‘gevoeligheid der zinnen’ een belangrijk onderdeel van socialistische kunst zal moeten zijn. Die gevoeligheid moet zich uiten in beschrijvingen van de natuur, die dan ook een belangrijk deel uitmaken van haar eigen eerste dichtbundels De nieuwe geboort en Opwaartsche wegen. En juist om dit soort beschrijvingen wordt De Wit door elke recensent, en zeker door Holst geprezen. Hoe nauw Henriette Roland Holst en Augusta de Wit tijdens hun leven met elkaar verbonden waren, is niet goed aan te geven. Een goede biografie van Holst is nog steeds niet geschreven en van De Wit bestaat die al helemaal niet. Alles bijeen lijkt het er eerder op dat de dames het in het persoonlijk leven zeer goed samen konden vinden, dan dat zij kameraden waren. Vooral in de eerste jaren van de eeuw toonde Roland Holst zich een felle socialiste, zeer actief in de partij en strijdbaar in woord en
Jaarboek Letterkundig Museum 5
42 geschrift. De Wit heeft zo'n periode nooit gekend. Voor haar lag de aantrekkelijkheid van het socialisme in het ideaal van gelijkheid en de strijd tegen (koloniale) onderdrukking. Ook zag het dagelijks leven van de twee vrouwen er heel anders uit. Henriette was getrouwd met een niet onbemiddeld kunstenaar en heeft sinds haar jeugd als notarisdochter nooit financiële problemen gekend. Augusta trouwde nooit en moest door schrijven in haar eigen levensonderhoud voorzien. Zo deinsde zij er niet voor terug in de jaren dertig artikelen te schrijven voor het Zuidafrikaanse blad Die Huisgenoot - de inhoud waarvan door de hoofdredacteur blijkens een brief nogal scherp werd omschreven.10 Het ging er toch maar om, dat ze er geld mee verdiende. Die zorg heeft Roland Holst in elk geval nooit gekend.
Eindnoten: 1 H. Roland Holst, ‘Augusta de Wit’, in Tijd en Taak, 25 februari 1939. 2 De briefwisseling Henriëtte Roland Holst-Henk Sneevliet, uitgegeven onder de titel ‘Waarom schrijf je nooit meer?’, bevat hierover een mooie anekdote, opgetekend uit de mond van Willem Drees jr.: ‘Ik meen dat het Garmt Stuiveling was die eens, vroeg in de jaren twintig, meemaakte hoe ze haar post afwerkte. Ze gooide een Russische brief weg. “Wat is dat?”, vroeg G.S. “O, van Lenin”, zei Henriëtte. “Dat kunt u toch beter bewaren?” zei G.S. “Neen”, zei Henriëtte, “Ik heb deze brief beantwoord”.’ 3 In totaal negen keer wordt de naam van De Wit genoemd in deze briefwisseling. Zo schijft Holst in november 1913 aan Sneevliet dat De Wit en zij zich zorgen maken over zijn situatie als alleenstaande man in Indië. In december 1917 schrijft ze dat ze De Wit op dat moment veel ziet. In januari 1920 bespreekt ze met Sneevliet schriftelijk de voorbereiding van de internationale conferentie van het Westeuropees Bureau van de Komintern, waarbij De Wit eveneens is betrokken. In juli 1924 noemt ze De Wit in een brief als iemand met ‘veel relaties onder de Hollandse “ethische” Indische mensen’ en in maart 1928 geeft ze De Wit op als nieuwe abonnee van Sneevliets blad Klassenstrijd. (‘Waarom schrijf je nooit meer?’ Briefwisseling Henriette Roland Holst-Henk Sneevliet (ed. Nico Markus), Amsterdam 1995.) 4 De in dit artikel geciteerde brieven, artikelen en knipsels maken deel uit van de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. 5 Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag, collectie-H. Roland Holst-van der Schalk, sign. S.243 P. 6 Citaat uit de cyclus ‘Gebroken kleuren’ uit de bundel De nieuwe geboort van H. Roland Holst. Het volledige citaat luidt: ‘Het is geen geluk te komen / in een kentering van de tijd / en een vrouw te zijn geboren...’. 7 De term ethische politiek is afgeleid van de titel van de brochure De ethische koers in de koloniale politiek (1901) van de in Semarang wonende journalist Pieter Brooshooft. Politiek gezien begon deze stroming met de troonrede van 1901, waarin de regering voor het eerst sprak van een ‘zedelijke roeping’ jegens de bevolking van de kolonie. Bij de kolonialen in Indië zelf sloeg die politiek maar weinig aan. De hier genoemde vertegenwoordigers Borel, Van Deventer en Van Zeggelen hadden in het algemeen gesproken gemeen dat zij een afkeer voelden van de koloniale samenleving. Zo schreef Borel vol walging over ‘de maatschappij van het gouden kalf, van visites makende, homberende, intrigerende, ultramaterialistische, cancannerende mensen’. Een maatschappij ook, zo vonden zij, die zo schrijnend in strijd is met het schitterende landschap en de verheven cultuur van Indië zelf, waar de Nederlander eenvoudigweg niet thuis hoort. 8 Het weglaten van de naam van de vertaler was in die tijd niet ongebruikelijk en had een auteursrechtelijke achtergrond. (Zie daarvoor: Stance Eenhuis, ‘“Die Fische werden schwer
Jaarboek Letterkundig Museum 5
bezahlt”. Herman Heijermans en zijn Duitse vertaalster Franziska de Graaff-Levy, 1901-1912’, in Jaarboek Letterkundig Museum 4 (1995), p. 52.) 9 H. Roland Holst, Het vuur brandde voort, Amsterdam 1949, p. 184. 10 Op 28 juli 1933 krijgt De Wit een brief van de hoofdredacteur, waarin hij enige voorbeelden geeft van stukken die ze graag van haar zouden zien. Onder andere schrijft hij: ‘Wat Europa betref, stel ons op die oomblik b.v. belang in die Hitlerbeweging. Die liberalen en intellektuele is daar meestal teen gekant, die konserwatiewe nogal vrij gunstig gesind tenoor Hitler. Ek het daar egter nog nie in geslaag om 'n onpartijdige en tog goed ingeligte persoon te krij om 'n deeglike artikel oor die beweging te skrijf nie, en 'n bijdraag wat meer bevat as wat 'n mens in oppervlakkige koeranteberigte kan lees, sou op hierdie tijdstip heel welkom wees.’ Overigens heeft hij vooral liever bijdragen over cultuur, ‘of 'n jeugbeweging (b.v. in Duitsland of Italië) wat van ingrijpende betekenis kan wees op die lewe van die Europese volke’, want politiek leest men naar zijn mening al meer dan genoeg over in de kranten.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
45
Jos van Assendelft Ed. Hoornik Verbinding tussen Helikon en Criterium?1 Het tijdschrift voor poëzie Helikon verscheen - met uitzondering van de jaren 1942-1945 - tussen 1931 en 1955 bij uitgeverij A.A.M. Stols. Deze was aanvankelijk gevestigd in Maastricht, daarna in Rijswijk en nog weer later in Den Haag. In 1940 en 1941 was Ed. Hoornik redacteur van het tijdschrift, dat in deze jaren in boekvorm verscheen. Ook de jaargang 1947 stond onder zijn redactie. Ed. Hoornik had in literair Nederland al een naam te verliezen, toen hij in 1939 door Stols gevraagd werd om Helikon te redigeren. In het dagelijks leven was hij redacteur Binnenland van het Algemeen Handelsblad. Daarnaast was hij de stimulator van vele activiteiten op het gebied van de poëzie. Toen Stols hem benaderde, was Hoornik al redacteur van het tijdschrift Werk, dat overigens maar één jaargang beleefde. Zijn mede-redacteuren bij dat tijdschrift waren Johan Daisne, Jan Schepens en Adriaan van der Veen. Ook verzorgde Hoornik de poëzie-rubriek in Groot Nederland. Al deze functies konden niet verhinderen, dat hij het aanbod van Stols met graagte aannam. Tot eind 1941 zou hij redacteur van Helikon blijven. Toen moest hij de functie onder druk van de oorlogsomstandigheden opgeven. Drie maanden, nadat Stols de eerste Helikon-bundel van de jaargang 1940 op de markt had gebracht, werd Criterium opgericht. Ook bij dit tijdschrift maakte Hoornik deel uit van de redactie, samen met Han G. Hoekstra en
Jaarboek Letterkundig Museum 5
46
Omslag van de eerste aflevering van Criterium, maart 1940.
Cola Debrot. Het initiatief was uitgegaan van de uitgever Meulenhoff, die naar Hoornik was gekomen om een tijdschrift op de richten ‘in de geest van “Werk”’, zoals Hoornik op 11 november 1939 aan Stols schreef.2 Na de oorlog - Hoornik had van 1943 tot 1945 in het concentratiekamp Dachau gevangen gezeten - verschenen zowel Criterim als Helikon weer op de markt. Met het eerste tijdschrift had Hoornik in redactioneel opzicht geen bemoeienis meer, met het tweede alleen in 1947. In de jaren 1940 en 1941 was Hoornik dus zowel bij Helikon als bij
Jaarboek Letterkundig Museum 5
47 Criterium direct betrokken. Deze periode is temeer van belang, aangezien Hoorik te zelfder tijd niet minder dan negen publicaties bij Stols liet verschijnen.3 Hij bekleedde dus een dubbelfunctie: hij was niet alleen redacteur bij Stols, maar ook nog eens auteur in diens fonds. De wijze, waarop Hoornik en Stols gestalte gaven aan ‘hun’ poëziereeks, is aan de hand van hun correspondentie vrij volledig te reconstrueren. Deze correspondentie was, zeker in de periode 1939 tot en met 1942, zeer uitgebreid. Verwonderlijk is dit niet: telefoon was in die tijd nog iets heel bijzonders, en Maastricht en Amsterdam lagen voor regelmatige persoonlijke ontmoetingen te ver weg. Stols en Hoornik schreven elkaar dan ook vaak twee maal per dag. Het eerste contact tussen Ed. Hoornik en de uitgeverij A.A.M. Stols kwam in 1938 tot stand. De aanleiding was de uitgave van Drie op één perron, een verzamelbundel poëzie van de hand van Ed. Hoornik, Gerard den Brabander en Jac. van Hattum. Hoornik wierp zich daarbij op als intermediair tussen Stols en de beide anderen. De bundel was - althans wat Hoornik betreft - geen succes. Maar de contacten tussen dichter en uitgever bleven bestaan. Hoornik gaf er de voorkeur aan dat zijn werk bij Stols bleef verschijnen en Stols stelde met name de literaire adviezen van Hoornik zeer op prijs. Op 20 december 1938 - enige dagen tevoren hadden Hoornik en hij een persoonlijke ontmoeting gehad - schreef Stols aan Hoornik: ‘Weet je niemand die met een beetje behoorlijke roman in zijn portefeuille rondloopt? Ik zou er dit jaar wel een willen uitgeven’. En drie dagen later: ‘Als je auteurs, ook buiten de letterkunde (ik denk aan wetenschappelijk werk, schoolmeesters e.d.) tegenkomt, die publicatieplannen hebben, wil je ze dan naar mij verwijzen? Je zult er mij een grooten dienst mee bewijzen’. Hoornik wist inderdaad wel een paar auteurs, die met publicatieplannen rondliepen. In zijn antwoord aan Stols noemde hij onder anderen Rein Blijstra, Hoekstra, A. Marja, Maurits Mok, Wim Hora Adema, Gerrit Achterberg, L.Th. Lehmann, S. Vestdijk en Theo van der Wal. Van Van der Wal verscheen in 1939 een roman bij Stols, de anderen zullen we nog tegenkomen in verband met het tijdschrift Helikon.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
48 Het tijdschift Helikon had in 1939 al een bewogen historie van acht jaar achter zich. In 1931 werd het door Stols als volgt aangekondigd: ‘Helikon publiceert alleen maar onuitgegeven gedichten. Redacteur en uitgever is A.A.M. Stols, die alle dichters van Nederlandschen stam tot inzending van kopij uitnoodigt. [...] Helikon is niet het orgaan van een bepaalde “groep” of “school”. Religie of politieke gezindheid van de inzenders zullen op eventuele plaatsing geen invloed hebben’. De exploitatie van het tijdschrift berustte aanvankelijk geheel bij Stols, maar vanaf 1933 werd het risico gedeeld met de drukkerij van Stols' vader en broers, Boosten & Stols te Maastricht. De vormgeving van het blad was opvallend en, zoals bij alle uitgaven van Stols, uiterst verzorgd. Hoewel de ondersteuning van de drukkerij vrij aanzienlijk is geweest, leidde Helikon een zieltogend bestaan. Het aantal abonnees was gering, en het tijdschrift verscheen onregelmatig. In 1935 besloot Stols met de uitgave te stoppen, zoals hij de dichteres Jo Landheer op 3 januari schreef. Ongetwijfeld zou dit definitief het einde betekend hebben voor Helikon, ware het niet dat Landheer een reddende hand toestak. Zij had al enige malen gedichten in het blad gepubliceerd en voelde zich met Helikon verbonden. Zij was geschokt, toen ze van Stols een aantal gedichten teruggestuurd kreeg met de mededeling dat Helikon in 1935 niet meer verschijnen zou. In een poging het blad alsnog te redden, deed Landheer op 15 januari 1935 het volgende voorstel: Helikon zou voortaan als tweemaandelijks periodiek verschijnen en zou bovendien minder duur geproduceerd moeten worden. Het jaarlijkse tekort, dat op die manier ontstond, zou door haar aangevuld worden. Maar, schreef ze op 15 januari aan Stols, ‘het mag [...] mijn financiële krachten, die niet heel groot zijn, niet te boven [...] gaan.’ Stols en Landheer waren van mening dat een jaarlijkse bijdrage van tussen de f 100,- en de f 150,voldoende moest zijn om het blad te redden. In ruil voor dit bedrag werd Landheer mederedacteur. Trots meldde Stols in het eerste nummer van 1935: ‘Wij hebben de eer U mede te deelen dat wij Mejuffrouw Jo Landheer hebben uitgenoodigd om zitting te nemen in de redactie van “Helikon”, zodat deze vanaf No. 1 van den 5en Jaargang zal bestaan uit Mejuffrouw Jo Landheer en den Heer A.A.M. Stols. [...] “Helikon” begint met nieuwen moed
Jaarboek Letterkundig Museum 5
49 den vijfden jaargang unicum in de geschiedenis der tijdschriften, die uitsluitend aan poëzie gewijd zijn.’ Veel plezier zal Jo Landheer niet aan haar redacteurschap hebben beleefd. Nauwelijks had ze zich als mederedactielid geïnstalleerd, of Stols verloor op slag alle belangstelling voor het blad. De volgende jaren waren een aaneenschakeling van financiële debacles. Dat het blad niet failliet ging was te danken aan de ondersteuning die het van de firma Boosten & Stols bleef ontvangen. Op 13 maart 1939 schreef Stols aan de dichter Jac. van Hattum: ‘Wat Helikon betreft: hiervoor wordt de keuze gedaan door mej. Jo Landheer. De uitgave geschiedt door de firma Boosten & Stols te Maastricht, waarmee U mij niet gelieve te verwarren. [...] Wel heb ik Helikon indertijd opgericht, en prijkt mijn naam nog steeds als oprichter op het omslag.’ Toch bleef Stols geïnteresseerd in de uitgave van poëzie. Op 20 december 1939, dus ongeveer een jaar nà hun eerste gesprek, schreef Stols aan Hoornik: ‘Beste Eddy, Voor de goede orde bevestig ik hierbij onze afspraak inzake het redigeren van een reeks poëzie van twaalf nummers door jouw goede zorgen. De reeks zal bestaan uit tien deeltjes poëzie, ieder groot 32-48 bladzijden, bestaande uit werk van één enkelen dichter, alsmede uit een deel, dubbelnummer, zijnde een bloemlezing uit de jongste Nederlandsche dichtkunst, ingeleid door Ed.Hoornik’. Stols vervolgde zijn brief met een aantal zeer concrete voorstellen aangaande het honorarium dat Hoornik als redacteur kon verwachten. Maar het meest verrassende kwam pas aan het eind: Boosten & Stols hadden besloten om de uitgave van Helikon stop te zetten - naar later zou blijken omdat Jo Landheer geen kans meer zag om het tijdschrift financieel te ondersteunen. Stols stond onmiddellijk gereed om in dit gat te springen: waarom zou hij, in plaats van een nieuwe serie op te richten, niet gewoon verder kunnen gaan met Helikon als reeks in plaats van als tijdschrift? Een bijkomend voordeel was dat hij het abonneebestand kon overnemen. Hoornik zag de voordelen van een dergelijke handelwijze heel wel in; alleen vond hij dat Jo Landheer van het een en ander op de hoogte gebracht moest worden. Ondanks herhaald aandringen van zijn kant gebeurde dat niet. Uiteindelijk liep hij op 10 januari 1940 Jo Landheer tegen het lijf. Getuige zijn verslag aan Stols was het bepaald geen aangenaam onderhoud.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
50
Door Piet Worm ontworpen omslag van het eerste deel uit de Helikon-reeks, januari 1940.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
51 Na de aanvaarding van zijn redacteurschap ging Hoornik met grote voortvarendheid te werk. Niet alleen verstuurde hij uitnodigingen aan verschillende auteurs om gedichten in te zenden, maar bovendien overlegde hij met Stols over de vormgeving en de financiële kant van Helikon. ‘Van de omslagen van Piet Worms is het groene inderdaad het beste; ik zou willen zeggen, het minst slechte; het is m.i. nog te “druk”; het heeft echter het voordeel dat het levendig is in een etalage, en zo. [...] Als titels voor de cahiers voor poëzie had ik gedacht “De Zwanenreeks” of “De Zwanenserie”. [...] Onder de titel van elk boekje zou je als vignet een zwaantje kunnen drukken’. Het antwoord van Stols, die inmiddels van zijn broer het recht gekregen had om de naam Helikon te blijven voeren, luidde: ‘Desnoods kunnen we aankondigen: De Zwanenreeks, waarin opgenomen het tijdschrift voor poëzie Helikon. [...] Honorarium aan auteurs zal alleen in uitzonderingsgevallen kunnen betaald worden. Dit zal ten hoogste tien procent per verkocht exemplaat kunnen bedragen, met een voorschot hierop van nooit meer dan vijfentwintig gulden.’ Het was de bedoeling dat Stols zich met de oplage en de uitvoering zou bemoeien. De verantwoordelijkheid voor de inhoud lag bij Hoornik. In de praktijk kwam daar weinig van terecht. Voortdurend vlogen de brieven over en weer, waarbij Hoornik zich in steeds sterkere mate met de praktische kant van het uitgeven ging bezighouden. In de eerste maanden van 1940 waren de rollen echter nog duidelijk verdeeld. Hoornik zocht de dichters bij elkaar en Stols verzorgde de technische details. Voor de eerste jaargang had Hoornik een imponerend aantal dichters aangezocht om werk in te leveren. De namen vielen van Martinus Nijhoff, H. Marsman, Theun de Vries, Pierre Kemp, M. Vasalis, Vestdijk, Achterberg, Aafjes, J. Greshoff en E. du Perron. En dit waren nog maar de groten uit het vak. Telt men ook de ‘kleinere’ dichters bij dit rijtje op, dan komt men tot een aantal dat het volume van Helikon ver overschreed. Waarschijnlijk wilde Hoornik het zekere voor het onzekere nemen en wilde hij voor zichzelf een zo groot mogelijke keuze hebben. Stols had absoluut geen invloed op de keuze van Hoornik. Zonder morren accepteerde hij het lijstje van Hoornik, waarop deze aankondigde dat Helikon 1940 zou bestaan uit bundels van Lehmann, Kemp, Aafjes, De
Jaarboek Letterkundig Museum 5
52 Vries, Achterberg, Van Hattum, Nes Tergast, Freek van Leeuwen, Vestdijk en Den Brabander, met Nijhoff en Du Perron als reserve. Ook toen Hoornik van gedachten veranderde en Nijhoff, Den Brabander, Du Perron en De Vries verving door Eric van der Steen en Vasalis, stuitte dat bij Stols op geen enkel bezwaar. Wat Hoornik tot deze selectie gebracht heeft, is uit de correspondentie niet goed op te maken. Top Naeff kreeg een uitnodiging omdat zij ‘in het afgelopen jaar in Elsevier een 20-tal gedichten [publiceerde], waarvan de toon sterk aan die van de jongeren verwant is’. Van de jongeren, die in Hoorniks ogen belangrijk waren (hij noemde in dit verband Adriaan Morriën, Aafjes en Achterberg) kregen Aafjes en Achterberg wel een plaatsje in Helikon 1940; Morriën niet. Maar de twee eerstgenoemden konden dan ook wel heel in het bijzonder op de belangstelling van Hoornik rekenen. Achterberg was door Hoornik in 1939 met Stols in contact gebracht. Nog hetzelfde jaar verscheen Eiland der ziel bij Stols. Het was de eerste van een reeks bundels. Hoornik was zeer enthousiast over Achterbergs werk. In juni 1939 schreef hij aan Stols: ‘Gerard Achterberg [is] den belangrijkste dichter van mijn generatie. [...] ik vond het [werk] in bepaalde opzichten nog belangrijker dan dat van Lehmann of Vasalis’. Een maand later: ‘Ik heb Achterberg opgezocht; ik kreeg een serie nieuwe gedichten, die ik schiften zal en aan den bundel toevoegen. Ik was bij Vestdijk, die zijn poëzie uitmuntend vindt; je krijgt hiermee de beste bundel der jongeren, die ik gerust op één lijn durf stellen met “Een winter aan Zee”’. Hetzelfde gold voor Dead end, dat als vierde deel van Helikon verscheen. Hoornik noemde deze gedichten ‘phenomenaal’. Ook Aafjes werd door Hoornik als één van de meestbelovende jongeren beschouwd: zijn Gevecht met de muze verscheen als tweede deel van Helikon, door Hoornik uit ruim tweehonderd gedichten samengesteld. Overigens verliep dit niet zonder problemen. Aafjes' vrienden waren het namelijk niet met Hoorniks keuze eens. Aafjes, die blijkbaar beter naar zijn vrienden dan naar Hoornik luisterde, wenste dat er alsnog een aantal gedichten vervangen werd. Hij liep daarbij tegen een veto van Hoornik op. ‘Je kent onze overeenkomst’, schreef Hoornik aan Stols, ‘In een bundel die ik geaccepteerd heb, kan de auteur alléén wijzigingen aan-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
53 brengen, wanneer jij en ik geen bezwaren koesteren. Welnu, ik heb bezwaren. [...] Hij kan ten hoogste in de proeven één of twee verzen schrappen, en er in overleg met mij een paar andere voor in de plaats stellen.’ Het eind van het liedje was dat Aafjes zeven gedichten mocht vervangen; de kosten werden hem echter wel in rekening gebracht. Ondanks dit soort strubbelingen bleef Hoornik in Aafjes een heel belangrijk talent zien. Zo zorgde hij er voor dat Aafjes' naam regelmatig in de kolommen van Criterium terug te vinden was. Tijdens een Criterium-middag, die in de lente van 1941 in Amsterdam gehouden werd, voerde Aafjes het woord. Daarnaast schoof Hoornik hem telkens naar voren om inleidingen te schrijven, hoewel Stols daar steeds weinig voor voelde. In 1941 publiceerde Aafjes een tweede bundel in Helikon: Het zanduur van de dood. Dit zou ook de laatste zijn, die hij bij Stols zou publiceren. In 1943 verdween hij - na een financieel conflict met Stols - uit het fonds van de uitgeverij. In 1940 had Stols nòg een topper in zijn fonds: M. Vasalis. Haar bundel Parken en woestijnen, die als tiende deel van Helikon verscheen, werd een regelrechte bestseller. De pogingen van Stols om Vasalis in zijn fonds te krijgen, dateerden al van 1939. Maar voortdurend kreeg hij nul op rekest. Vasalis had eenvoudig niet genoeg gedichten in portefeuille om een bundel te vullen. Hoornik stond volledig achter deze pogingen van Stols en moedigde hem zelfs nog aan. Liever dan de poëzie van welke dichter ook, had hij een bundel van Vasalis in Helikon. Een aanbod van Anth. Donker voor een bundel wees hij daarom af. Hij gaf de voorkeur aan een bloemlezing uit Werk, ‘omdat we dan meteen de beste gedichten van Vasalis in de reeks hebben’. Zover hoefde het echter niet te komen omdat in juni 1940 bleek dat Vasalis Helikon 10 tòch kon vullen. De kopij zou begin oktober bij Stols op het bureau liggen. Maar op de afgesproken datum was er geen kopij te bekennen. Vergezeld door Victor van Vriesland, Vasalis' literair raadsman, spoedde Hoornik zich naar Vasalis. Aan het eind van de middag kon hij opgelucht het huis verlaten met onder zijn arm het manuscript van Weide en woestijnen. Dat Van Vriesland (opzettelijk?) zijn mond voorbij
Jaarboek Letterkundig Museum 5
54 had gepraat en een veel hoger honorarium had bedongen dan normaal bij Stols werd uitbetaald, kon nòch voor Stols, nòch voor Hoornik het plezier echt vergallen. Eindelijk hadden ze Vasalis in het fonds; dat was hun best wat waard. Kort voor de publicatie verzocht Hoornik Stols om de titel van haar bundel alsnog te veranderen in Parken en woestijnen. Helikon 1940 was, zeker in literair opzicht, een succes. Twee bundels, die van Aafjes en die van Vasalis, hadden het tot een herdruk gebracht. Vasalis had voor haar bundel bovendien de Van der Hoogt-prijs gekregen. Ook de pers was lovend. ‘Over Helikon wordt veel geschreven’, liet Hoornik Stols weten. ‘Vestdijk behandelde Aafjes, en sprak over de ontroerendste poëzie, die hij in de laatste jaren had gelezen. Van Duinkerken eveneens, die met Engelman de uitgever huldigde.’ Er was dus reden genoeg om de reeks voort te zetten. Al in september 1940 bracht Hoornik Stols op de hoogte van wat hij had gedacht in 1941 uit te geven: C. Buddingh', Aafjes, Gabriël Smit, Eddy Evenhuis, Max Dendermonde, Achterberg, Van Hattum, Du Perron. Daarnaast een in memoriam-bundel (met gedichten van J. Slauerhoff en Marsman), een bloemlezing van de beste verzen uit Werk en Criterium, en een bundel van Donker. Afgewezen waren: Anna Blaman, Leo Boekraad, Theo van Baaren, Robert Franquinet en Lehmann. Er was nog een mogelijkheid dat de laatste alsnog een bundel kon laten verschijnen, maar dan moest hij wel met een aantal nieuwe verzen komen. Een week later liet Stols Hoornik weten wat hij van diens keuze dacht. Hij ging zonder meer akkoord met Aafjes, Achterberg, Van Hattum en Du Perron. Ten opzichte van Buddingh', Evenhuis en Dendermonde had hij echter reserves: ‘Ik wil aannemen, dat het werkelijk eclatante debuten zijn. Neem ze nog niet vast aan, want je kunt nooit weten wat je nog aangeboden wordt’. Ook het idee van Hoornik om een in memoriam-bundel met werk van Marsman en Slauerhoff uit te geven en een bloemlezing uit Werk en Criterium kon in Stols' ogen niet meteen genade vinden. Deze bundels zouden alleen in de Helikon-reeks een plaats mogen vinden als er niets beters voorhanden was. Verder ging Stols akkoord met de afwijzing van Boekraad, Van Baaren en Franquinet. Op persoonlijke gronden weigerde
Jaarboek Letterkundig Museum 5
55
Ed. Hoornik, ca. 1938 (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. Den Haag.)
Stols om Gabriel Smit in zijn fonds op te nemen. Wel probeerde hij nog een lans voor Anna Blaman te breker Maar Hoornik, die nu eenmaal geen hoge pet van Blamans poëzie op had, liet weten dat hij haar proza heel behoorlijk vond maar dat hij niets in haar poezie bleef zien. ‘De bundel, die jij mij zond, hebben ook Debrot en Hoekstra gelezen. Niet één vers eruit kwam voor publicatie in “Criterium” in aanmerking!’. Het is duidelijk: wat niet in Criterium kon, kon helemaal met in Helikon. Over Buddingh', Evenhuis en Dendermonde oordeelde Hoornik heel anders. De laatste twee kregen, naast Aafjes, zelfs een ere-plaats in het poezie-nummer van Criterium.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
56 Hoornik bleef enthousiast over het idee om een bloemlezing uit te geven. ‘Een ruime keuze uit “Werk” en “Criterium”, eventueel met een inleiding van mij, te verschijnen in het voorjaar zou ik zéér toejuichen. Het kan een prachtige bloemlezing worden’. Over deze bundel, die in 1941 onder de titel Twee lentes buiten het reeksverband van Helikon zou verschijnen, schreef hij een maand later: ‘Zij [de bloemlezing] vertegenwoordigt twee jaar poëzie en het ontstaan en de groei van een nieuwe generatie’. Helikon 1941 kwam niet zonder slag of stoot tot stand. Over Donker en Jan Campert moest uitgebreid worden gediscussieerd. Bij Donker had de discussie weinig met poëzie te maken. Alleen het feit dat N.A. Donkersloot naast zijn pseudoniem Anthonie Donker nog een tweede pseudoniem nodig had om zijn lichtelijk gekruide verzen in Helikon te kunnen publiceren, schoot bij Stols in het verkeerde keelgat. ‘Wat Anthonie Donker betreft’, schreef Stols aan Hoornik, ‘dit wil ik alleen uitgeven, als hij het onder zijn eigen naam doet, niet onder pseudoniem. Ik ben toch al niet gek op 's mans poëtische opera, maar zeker geef ik ze niet uit onder een ander pseudoniem. Zie dus dat je hem overreden kunt, of wijs hem af.’ Hoornik was er echter de man niet naar om zich door een dergelijk argument uit het veld te laten slaan. Zijn antwoord kwam per omgaande post en is te mooi om niet vermelden. ‘De verzen, die Donker onder pseudoniem (laat dit in ieder geval geheim blijven) wil uitgeven, heb ik nog niet gelezen. Zijn ze werkelijk goed - hij zou ze me binnenkort sturen - waarom niet? Bij het samenstellen van de Helikon-reeks leg ik in de eerste plaats aesthetische criteria aan, maar houd ook terdege rekening met de belangen van den uitgever. Welnu, ik ben ervan overtuigd dat dit bundeltje uitstekend zal worden verkocht, zoodra uitlekt wie zich achter het pseudoniem verbergt. En dat gebeurt altijd! De Amsterdamsche Studenten (vooral de vrouwelijke) zullen verdraaid graag willen weten wat hun professor te “verbergen” had’. Bij lezing bleken de gedichten helemaal niet slecht te zijn. Ze verschenen onder het pseudoniem Aart van der Alm als zeventiende deel van Helikon. De bundel van Evenhuis, die eigenlijk als dat deel had moeten uitkomen, bleek toch niet zo'n ‘eclatant’ succes te zijn en werd afgevoerd. Ten slotte Jan Campert. De laatste bundel, die Stols van Campert had
Jaarboek Letterkundig Museum 5
57 uitgegeven, was in 1928 verschenen. Sindsdien had Campert nooit meer iets bij Stols gepubliceerd. Toen Hoornik zich in oktober 1940 sterk maakte om Campert een plaatsje in Helikon te geven, moest Stols dat duidelijk even tot zich laten doordringen. ‘Misschien wil je mij p.o. even berichten, of je deze bundel roch wilt aanvaarden; ik zou dat bijzonder toejuichen’, aldus Hoornik. Ten eerste vond hij dat Campert erg vooruit was gegaan; bovendien was Campert volgens Hoornik de figuur ‘die Bloem bindt aan het romantisch-realisme van de nieuwe dichters’. Een sleutelfiguur, die niet in de Helikon-reeks mocht ontbreken. Gelukkig was Stols niet ongevoelig voor dit soort argumenten. ‘Als de bundel van Campert dan werkelijk zóó goed is als je zegt, moet hij er maar in. Of het een trekpleister zal zijn betwijfel ik. Maar dat is de hoofdzaak niet: hoofdzaak is de Kwaliteit’. Terwijl de Helikon-deeltjes in 1941 successievelijk hun weg naar de lezers vonden, werkte Hoornik alweer aan Helikon 1942. Dat ging niet zonder problemen. De oorlog had zowel van Hoornik als van Stols een zware tol geëist. De vriendelijke, altijd begripvolle manier waarop beide mannen tot dusver gecorrespondeerd hadden, veranderde. De toon werd geprikkeld; in de loop van 1941 stak een aantal geschilpunten de kop op die de verhouding tussen Hoornik en Stols in verregaande mate zouden gaan beïnvloeden. Alleerst waren er problemen over de financiën. Door de oorlog waren zowel Hoornik als Stols min of meer op zwart zaad komen te zitten en het werd steeds moeilijker om de eindjes aan elkaar te knopen. ‘Ik vind het altijd onaangenaam over honorarium te spreken’, schreef Hoornik aan Stols, ‘maar mijn omstandigheden zijn nu eenmaal zoo, dat ik dit wel moet doen. Van mijn inkomsten uit de journalistiek kan ik, zeer sober, mijn gezin onderhouden, terwijl mijn rustelooze natuur en mijn rumoerige kinderen mij nopen uitsluitend in café's te werken’. Ook de redactie van de Helikon-reeks leidde tot onenigheid. Hoornik had altijd heel goed beseft dat het succes van de reeks voor een groot deel te danken was aan de toegang die hij tot de verschillende media had. Het rondzenden van recensie-exemplaren was daarom een vast onderdeel van de promotie van de Helikon-reeks geworden. Maar de oorlog had ook
Jaarboek Letterkundig Museum 5
58 daarin verandering gebracht. In januari 1941 kreeg Hoornik van Max Wolters, de kunstredacteur van het N.S.B.-blad Het Volk, een briefje waarin deze zich er over beklaagde dat hij geen recensie-exemplaren meer ontving. ‘Ik kan me voorstellen, dat je op recensies in dat blad geen prijs stelt’, schreef Hoornik aan Stols, ‘maar Wolters, die een integere kerel is, is er de dupe van. Overweeg het nog eens! Hetzelfde geldt voor Henri Bruning [...] die, ook al is hij bij de N.S.B. aangesloten, een letterkundige van formaat is, op wiens oordeel over mijn poëzie ik ook zelf prijs stel, juist waarschijnlijk, omdat hij een van de weinige fatsoenlijke kerels is, die een
A.A.M. Stols, Den Haag mei 1947. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
leidende rol in de N.S.B. spelen’. Maar met deze brief was de kwestie nog niet afgedaan. Stols weigerde pertinent recensie-exemplaren naar (al dan niet vermeende) collaborateurs te sturen. Ook al verweet Hoornik hem dat hij Gerard Knuvelder en Gabriël Smit, allebei lid van het Nationaal Front, wèl keer op keer met presentexemplaren verblijdde. Eind januari schreef Stols, die zich aanzienlijk minder druk over deze zaak maakte, aan Hoornik: ‘Ik ben heelemaal niet gesteld op het
Jaarboek Letterkundig Museum 5
oordeel van dergelijke imbecielen. Om dezelfde reden stuur ik geen recensie-exemplaren naar Wolters of Bruning, al zijn ze dan volgens jouw verhalen nog zulke oprechte en intelligente boekbeoordelaars. Als zij dit werkelijk zijn, hooren ze bij de
Jaarboek Letterkundig Museum 5
59 N.S.B.
niet thuis. [...] Tegen de tijd dat je zelf N.S.B.er wordt, wil je me zeker wel even waarschuwen!’ Het meest ingrijpend waren echter de maatregelen van de Duitsers, die Hoornik in zijn beroep van journalist bedreigden. In april 1941 vond er een ontmoeting tussen Stols en Hoornik plaats, waarin de laatste vrijwel zeker op een beëindiging van zijn redacteurschap van Helikon zinspeelde. De beslissing viel uiteindelijk in het voordeel van Helikon uit, maar de kwestie bleef toch in de correspondentie rondspoken. In juli 1941 was het weer mis. Het Algemeen Handelsblad werd overgenomen door de N.S.B., joodse redacteuren werden ontslagen en een aantal redacteuren nam, uit solidariteit met hun joodse collega's, zelf ontslag. Hoornik echter niet, ‘om niet aan de dijk der brodeloosheid komen te staan. Weet jij een andere oplossing?’, schreef hij Stols. Desondanks kwam er toch een lijstje bij Stols binnen, waarop de dichters voor Helikon 1942 vermeld stonden. Aan het hoofd stond Nijhoff; ook Engelman, Kemp en Vestdijk zouden een bundel bijdragen. Jammer genoeg was dit allemaal voor niets. Helikon kon zich, als periodiek, in de belangstelling van de Duitsers verheugen. Hoornik en Stols zochten naar een oplossing, waarbij Stols het idee lanceerde om Helikon formeel als periodiek te stoppen, en er officieel een boekreeks van te maken. ‘“Helikon” zal dan ook niet periodiek, doch naar behoefte verschijnen’. In december 1941 kreeg Stols van het Rijkscommissariaat bericht, dat het tijdschrift vanwege de papierbezuiniging diende te verdwijnen. Hij wilde de serie nu alleen, mogelijk onder andere naam, in losse nummers voortzetten, waatbij de leiding bij Hoornik bleef. Hoornik antwoordde hem: ‘Na ampele overwegingen ben ik tot de overtuiging gekomen, dat het beter is, dat mijn naam niet aan deze Apollo-reeks wordt verbonden. Ik heb nu de kans overal buiten te blijven, ook in de toekomst. Ik ben lid moeten worden van het Journalisten Verbond om vrouw en kinderen (en mezelf!) in het leven te houden; tot andere concessies ben ik niet bereid. Ik wil geen enkel risico loopen en doe hiermede ook afstand van het redacteurschap van Helikon, of hoe deze reeks in de toekomst ook moge heten. [...] Dit besluit is onherroepelijk. [...] Ik hoop, dat je mijn houding zult billijken, dat je zult begrijpen, dat ik er genoeg van heb. Drie jaar lang “Werk”,
Jaarboek Letterkundig Museum 5
60 “Criterium”, “Helikon”, critieken, eigen poëzie en de journalistiek is te veel geweest. Nervositeit werkte een tè groote maagzuur-afscheiding in de hand, die een maagzweer veroorzaakte. Ik moet veel rust hebben [...] Mijn positie aan de krant is moeilijk; enkelen hebben hiervoor begrip, de meesten niet. Het is, ook voor mijn eigen werk, beter, dat ik mij terugtrek. Ik dank je voor de uitstekende verzorging van mijn bundels’. In december 1941 beëindigde Hoornik zijn redacteurschap van Helikon. Stols bleef de serie voortzetten, zij het in losse nummers en onder de naam Atlantis-reeks. Als eerste bundel in de Atlantis-reeks kwam Het uur U van Martinus Nijhoff uit. Het einde van Hoorniks redacteurschap betekende niet het einde van de correspondentie. Tot ver in 1942 kwamen de adviezen van Hoornik bij Stols binnen. Hetzij over de kwaliteit van de voorgestelde bundels, dan wel over debuten, die Hoornik op het spoor gekomen was. ‘Hoewel de bundel van Evenhuis ongetwijfeld enige goede gedichten bevat [...] blijf ik aarzelen.[...] Indien ik redacteur van Atlantis was, zou ik deze bundel niet aanvaarden.’ En: ‘Mag ik nog wat nieuwe poëzie onder je aandacht brengen? In het dubbelnummer van “Criterium”, [...] staan twaalf sonnetten van P.v. Haren. Achter dit pseudoniem verbergt zich prof. P. Geyl. [...] Onder die 12 sonnetten zijn verzen, die ik tot de beste reken, welke ik gedurende de laatste jaren las.’ Ook Hoorniks eigen werk is in de brieven terug te vinden evenals diens tips aan Stols over degenen, die zich bij het Letterengilde hadden aangemeld. In die tijd was dat in literaire kringen een goed bewaard geheim, en dus het onderwerp van roddel en achterklap. Ondanks het feit dat Hoornik in 1942 geen redacteur meer was, bleef hij invloed houden op de Atlantis-reeks. Toen Hoornik het tijdschrift voor poëzie Helikon vaarwel zei, kon hij terugkijken op twee bijzonder succesvolle jaren. Hij was er in die korte tijd in geslaagd een reeks van hoog gehalte op te zetten, waarin bovendien een aantal opmerkelijke debuten hadden plaatsgevonden. De correspondentie tussen Hoornik en Stols geeft geen antwoord op de vraag welke criteria Hoornik aanlegde bij de samenstelling van de Helikon-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
61 reeks. ‘De bundel van H.v.d. Wal past niet in de Helikon-serie’, liet de kersverse redacteur - zonder opgaaf van redenen in februari 1940 weten. Hetzelfde gold voor Herwig Hensen: ‘onbruikbaar; ik kan er niet één gedicht uit appreciëren’. Van Mok en Franquinet meende Hoornik dat ze ouderwets formuleerden; ze stonden lijnrecht tegenover een stroming, waarvan Morriën, Achterberg en Lehmann deel uit maakten. Daar tussenin stonden - volgens Hoornik - figuren als Van Hattum, Den Brabander, Van der Steen. Morriën bleek in de ogen van Hoornik ‘één onzer beste jonge dichters’ te zijn. Aafjes was de belangrijkste van de jongeren en Achterberg belangrijker dan Lehmann of Vasalis. Dit soort kwalificaties, waarmee de brieven doorspekt zijn, lijken wel erg willekeurig en subjectief. Er zijn drie publicaties, waarin Hoornik zich - in algemene termen - uitlaat over ‘de nieuwe poëzie’. In chronologische volgorde zijn dat: Tafelronde, De stand van zaken en de bloemlezing Twee lentes. De eerstgenoemde publicatie verscheen in 1940, de twee andere in 1941. Tafelronde is een bundel opstellen over poëzie, waarin dichters als Pierre Kemp, Maurice Gilliams, Achterberg, Van Hattum en Morriën door Hoornik besproken worden. In de inleiding schreef Hoornik onder meer dat de jongere dichters drie soorten antwoorden hadden gevonden op de realiteit, die ‘[...] gedrenkt is in een sfeer van angst en ondergang’. Allereerst waren er dichters, die de psychische werkelijkheid van de mens trachtten te beschrijven: ‘Hendrik de Vries gaat rond in kelders en beschimmelde gewelven [...], Lehmann dwaalt door een krottenbuurt, [...] Tergast tast langs wenteltrappen, Achterberg wordt besprongen door fantomen en Van Hattum kruipt door giftig gas’. Daarnaast stond de dichter, die ‘[...] zijn slachtoffer in een tekenend geval of een markante situatie betrapt; uit de reakties van dit slachtoffer, die zeer geconcentreerd en plastisch worden weergegeven, treedt zijn psychologie onverdoezeld naar voren’. Het resultaat was melancholie of cynisme. Als voorbeelden van dit soort dichters noemde Hoornik onder anderen Van der Steen, Den Brabander, Mok en Franquinet. De rij werd gesloten door een aantal dichters die de werkelijkheid trachtten te ontlopen door het introspectieve karakter van hun poëzie. ‘In sterk-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
62
Brief van Ed. Hoornik aan A.A.M. Stols, 11 december 1939, (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
63 geconcentreerde vorm beeldt zij de essentialia van het zieleleven uit’, aldus Hoornik. Als typische vertegenwoordigers van deze stroming noemde hij: Vasalis, Morriën, Gilliams en Achterberg. De laatste vond Hoornik ‘de eenzijdigsten, maar naar mijn gevoel den grootsten dichter van zijn generatie. Technische zwak, en weinig melodieus, ontoegankelijk voor hen die uit elk gedicht een probleem opdiepen, schrijft hij een poëzie van het geweten.’ De dichters van de nieuwe generatie hadden echter één kenmerk duidelijk gemeen. Ze betoverden de realiteit niet, zoals de magiër Nijhoff, maar ze ontmaskerden haar juist. Ook in de beide andere publicaties, De stand van zaken en Twee lentes, die allebei een jaar ná Tafelronde verschenen, kwam Hoornik niet tot de expliciete formulering van een programma. Hij probeerde slechts te verwoorden wat deze generatie tot een nieuwe dichtersgeneratie maakte. Beide publicaties werden trouwens sterk gekleurd door het commentaar, dat van de kant van met name Gerard Knuvelder, Jan Engelman en Anton van Duinkerken op het verschijnen van Criterium was geleverd. Het commentaar van Knuvelder leidde tot de Art et vita-discussie met Cola Debrot.4 Hoorniks verweer tegen deze argumenten valt als volgt te omschrijven: de nieuwe generatie dichters probeerde de kloof te overbruggen, die ontstaan was tussen kunstenaar en maatschappij. ‘In [...] het persoonlijk gevoels- en zieleleven, die deze generatie in haar gedichten verwerkte, manifesteerde zich de problematiek van anderen; hun sociale nood is de onze geweest, evenals hun angst, hun pijn, hun schaamte en hun verwachting’. De reden dat Criterium was opgericht lag in het feit dat Werk maar een beperkte doelstelling had. Werk was destijds opgericht om jonge dichters een publicatiekans te geven. ‘De redacteuren hadden nog maar een vaag idee van het werkelijkheids-karakter dat de nieuwe poëzie van die van Marsman onderscheidde’. Criterium wilde nu een verbinding zijn tussen de romantiek van De Vrije Bladen en het rationalisme van Forum. Refererend aan de inleiding in het eerste nummer van Criterium (‘alle tinten en half-tinten van de tegenstelling romantiek en rationalisme’), noemde Hoornik in dit ‘romantisch-realisme’, met als kernbegrip de dichtregel van Vasalis:
Jaarboek Letterkundig Museum 5
64 ‘eerbied voor de gewone dingen’. Deze regel speelde een cruciale rol in het denken van de dichters die zich rond Criterium verzameld hadden. Ook Aafjes citeerde deze regel in de kritiek op Parken en woestijnen die hij voor het februari-nummer van Criterium schreef. ‘Zij [Vasalis] presteert het in haar verzen op de meest ongecompliceerde wijze gecompliceerd te zijn’, noteerde hij waarderend, ‘Eerbied voor de gewoonste dingen wil allerminst een stilstaan bij de gewoonste dingen betekenen; veeleer betekent het: de gewoonste dingen zien tot in hun ongewoondheid, hen zó ongewoon zien als zij zijn’. Gezien de waardering van Hoornik voor Aafjes' werk en de prominente plaats, die zowel diens kritiek als diens toespraak in Criterium kregen toebedeeld, kan het niet anders dan dat Hoornik tot op zeer grote hoogte met Aafjes' denkbeelden instemde. Misschien verwoordde Aafjes zelfs wel precies wat Hoornik trachtte te verwezenlijken en dacht hij er daarom aan om Aafjes de inleiding bij Twee lentes te laten schrijven. Is het hierboven kort geschetste poëtisch ‘credo’, dat Hoornik in verschillende publicaties beleed, en dat mogelijk de instemming van andere Criterium-dichters had, ook terug te vinden in Hoorniks fondsbeleid ten aanzien van Helikon? Het is te eenvoudig om Helikon tot dè spreekbuis van een bepaald poëtisch programma te bestempelen. De poëziereeks was eerder de weerslag van de smaak en de grote betrokkenheid van Hoornik bij de poëzie. De inspanningen, die hij zich getroostte, om dichters als Achterberg, Vasalis en Aafjes in het fonds van Stols geplaatst te krijgen, bewijzen dat. Hoeveel belang hij hechtte aan het feit dat de nieuwe dichtersgeneratie in Helikon aan het woord kwam, blijkt ook uit zijn strijd om Twee lentes, de bloemlezing uit Werk en Criterium, uit te geven. Aan de andere kant schroomde hij niet om naar eigen inzicht een stempel op de reeks te drukken. Net zoals hij zijn bundels door Vestdijk liet samenstellen, en het vertrouwen van Achterberg genoot om diens gedichten te schiften, zo greep Hoornik ook in het werk van anderen in. Soms ging dat met harde hand, zoals al een paar keer in dit artikel is gebleken. De persoonlijke band, die door Hoornik tussen Criterium en Helikon ontstond, heeft ongetwijfeld invloed gehad op beide periodieken. Meer
Jaarboek Letterkundig Museum 5
65 dan eens ontving Hoornik in zijn hoedanigheid van Helikon-redacteur poeziebundels, die nog niet rijp genoeg waren om te verschijnen. Wel kon een aantal gedichten eruit gepikt worden, om afzonderlijk in Criterium te verschijnen. Criterium fungeerde in zo'n geval als broedplaats voor jong talent. ‘[...] de vorige week zonden 5 jonge dichters mij hun bundels, er was niet veel bij. De beste verzen zoek ik uit voor Criterium’. En: ‘[...] de versjes van Landman zijn niet onaardig. Vraag de man of hij ze naar Criterium wil sturen’. Natuurlijk sneed het mes aan twee kanten. Ook Helikon profiteerde van de dubbelfunctie van zijn redacteur. De debuten van Buddingh' en Dendermonde kregen - met Aafjes - een ere-plaats in het poëzie-nummer van Criterium. Op uitnodiging van Hoornik besprak Aafjes de bundel van Vasalis in Criterium, en Vasalis, op haar beurt, besprak Aafjes. Menig gedicht verscheen, kort vóór het in een Helikon-bundel gepubliceerd werd, in Criterium. Waarschijnlijk voelde Hoornik aan, dat hij zich zowel bij Criterium als bij Helikon kon omringen met mensen die mèt hem zijn eerbied voor de gewone dingen deelden. Niet ten onrechte merkte Hoornik in oktober 1941 tegenover Stols op: ‘Door Criterium heb ik contact met alle jonge dichters; ik moet gelegenheid hebben op een gegeven ogenblik een nieuweling te kunnen brengen’. In de correspondentie gaat het overigens lang niet alleen over esthetica. Helikon was ook een zakelijke onderneming, waar Stols in zekere zin goed uit moest springen. Vaak was het dus schipperen tussen poëtische criteria en de belangen van de uitgever. Maar het is zonder meer de verdienste van zowel Hoornik als Stols dat het belang van de poëzie uiteindelijk de doorslag gaf. Zo dreigde het plaatsen van Aafjes' ‘Après-Midi’ (uit Het zanduur van de dood) in de bloemlezing Twee lentes op een commerciële ramp uit te lopen. Het gedicht had al eerder in Criterium gestaan: bij die gelegenheid was de hele katholieke en fascistische pers over dit ‘onzedelijke volksbedervende bordeelproduct’ gevallen. Hoornik bleef er persoonlijk ‘siberisch’ onder, hij vond het 't mooiste uit de bundel. Desondanks stelde hij voor om het gedicht uit de bloemlezing te schrappen: ‘Nu heeft de bundel kans goed te worden verkocht. Zou dit gedicht erin staan, dan zou
Jaarboek Letterkundig Museum 5
66 geen katholiek of middelbare scholier het kopen’. Na ampele overweging bleef het gedicht echter tòch staan. Mogelijk herinnerde Stols zich zijn eigen woorden: ‘hoofdzaak is de Kwaliteit’. Het einde van Helikon in 1941 zal Hoornik, die nog zoveel plannen met de reeks had, niet licht gevallen zijn. Maar door de oorlogsomstandigheden en het werken onder hoogspanning was hij psychisch en lichamelijk een ziek man. Men kon hem over zijn vertrek niets verwijten. Zolang hij in functie was, en nog ver daarna, heeft hij zich gehouden aan wat hij Stols in enkele maanden vóór het eind geschreven had: ‘De Helikon-reeks heeft mijn volledige liefde’.
Eindnoten: 1 Dit artikel kwam voor een belangrijk deel tot stand op basis van een onderzoek naar de uitgeverij A.A.M. Stols, dat in 1979 aan het Insitutuut voor Neerlandistiek van de Universiteit van Amsterdam is uitgevoerd door een werkgroep onder leiding van G.J. van Bork. 2 De in dit artikel geciteerde brieven berusten in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag. Van de briefwisseling tussen Ed. Hoornik en A.A.M. Stols bereidt mevr. A. Hilgersom een uitgave voor in de reeks Achter het Boek. 3 De dichtbundels Steenen (1939), Geboorte, gevolgd door Mattheus (1939), De erfgenaam (1940) en Een liefde (1941), de essaybundel Tafelronde (1940) en de door Hoornik bezorgde bloemlezingen uit de poëzie in Werk en Criterium Twee lentes (1941) en twee uit de poëzie van Gerard den Brabander, Jac. van Hattum en Hoornik zelf Drie op één perron (1938 resp. 1941). 4 Zie Peter Schmitz, ‘Kristal versus bol. De ars-et-vita discussie’, in Spiegel der Letteren 35 (1993) 3-4, p. 255-274.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
67
Wilma Scheffers Fred Batten 1910-1980 ‘Du Perron ging bij jou voor, allicht’ Over Fred Batten is in het algemeen niet veel meer bekend dan dat hij de hulpvaardige jongere vriend van E. du Perron was en dat hij sterk onder diens invloed stond. Battens nalatenschap die voor een groot deel in het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum te Den Haag aanwezig is, bevat echter zoveel materiaal, dat zij nieuwsgierig maakt naar wat hij zelf voor de Nederlandse letteren betekend heeft. In dit artikel wordt aan enkele van Battens letterkundige activiteiten aandacht besteed en wel aan zijn rol als uitgever in de Tweede Wereldoorlog en aan zijn betrokkenheid bij vier grote edities op het gehied van de moderne Nederlandse letterkunde. Frederik Eduard Anton Batten wordt op 26 december 1910 te Batavia geboren. Zijn vader is ambtenaar bij het Binnenlands Bestuur op Java en eindigt zijn loopbaan in 1923 als resident van Madoera. In 1926 komt Batten met zijn vader, zijn stiefmoeder en een van zijn broers naar Nederland. Het gezin vestigt zich in Den Haag. Op de gemeentelijke h.b.s. aan het Stadhoudersplein wordt Battens liefde voor de literatuur gestimuleerd door zijn leraar Nederlands Jan Walch. In mei 1929 mag Batten namens de Nederlandse jongeren spreken op een receptie ter gelegenheid van de zeventigste verjaardag van Willem Kloos. Daarna gaat hij een paar keer bij Kloos op bezoek. Ook schrijven zij elkaar brieven. Deze persoonlijke band zal ertoe hebben bijgedragen, dat
Jaarboek Letterkundig Museum 5
68 Batten in De Nieuwe Gids gaat publiceren. Zijn debuut in 1931 heet ‘Poging tot zelf-verheldering’ en bestaat uit negen korte prozastukjes over zijn in 1928 overleden vader. Batten publiceert in de jaren dertig met regelmaat in De Nieuwe Gids. Ook in Groot Nederland van november 1935 wordt een gedicht opgenomen en hij is trots op de plaatsing van ‘Mémoires van een jongeman’ in juli 1935 in Forum. In 1931 gaat hij Nederlandse taal- en letterkunde studeren aan de Universiteit van Leiden. Maar vlak daarvoor richt hij op zijn h.b.s. een tentoonstelling in over zijn grote favoriet Louis Couperus. Hij mag een week lang een klaslokaal gebruiken dat hij volstouwt met boeken, manuscripten, brieven en portretten van Couperus en met planten en kleden van thuis. Couperus' weduwe, Elisabeth Couperus-Baud, opent op 21 februari 1931 de tentoonstelling die Batten voor maar liefst f 80.000,- had laten verzekeren. Verscheidene letterkundigen onder wie Kloos, vereren Battens tentoonstelling met een bezoek. In 1942 schrijft hij het artikel ‘Een tentoonstelling met gevolgen’ en beschrijft daarin hoe hij op de tentoonstelling Du Perron ontmoette: ‘Op een andere middag trad een kordate kleine figuur binnen, die mij een hand als een vuist gaf, een grote fok opzette en met de blik van een rechercheur de portretten van Couperus opnam. Wij hadden onmiddellijk een twist over het werk van Couperus en besloten elkaar toch 's avonds in de Bagatelle te ontmoeten. Eerst later realiseerde ik mij dat ik kennis had gemaakt met Du Perron.’1 Dat zij elkaar die avond van 25 februari 1931 mislopen, leidt dan al meteen tot een botsing. In een boos briefje verwijt Batten Du Perron ‘allemachtig vervelend’ en ‘een artiest van grote nonchalance’ te zijn. Du Perron dient op supe-rieure toon van repliek: ‘Het spijt mij après tout dat ik niet zoo allemachtig noch zoo artistiek, noch zelfs zoo nonchalant ben geweest, als u schijnt te veronderstellen.’ Hij vindt het jammer dat zij nu niet over Couperus hebben kunnen verder praten: ‘Een volgende keer beter; hetgeen zeggen wil dat ik niet de minste rancune heb over dit mislukte rendez-vous; - maar het zou overdreven zijn wanneer ù dat had. Zou de mogelijkheid bestaan, dat wij elkaar niet herkend hebben???’2 Het Haagse schoolorgaan De Schakelaar komt een paar maanden na de tentoonstelling met een Couperus-nummer, waarvan Batten de redactie
Jaarboek Letterkundig Museum 5
69 voert. Hij ontvangt zesendertig bijdragen, van onder anderen Kloos, Albert Verwey, Lodewijk van Deyssel, Menno ter Braak, Du Perron, Ina Boudier-Bakker, P.C. Boutens, J. Greshoff en Rudie van Lier. Snel na hun kennismaking beginnen Batten en Du Perron met het samenstellen van een bloemlezing uit de verhalen van Couperus, die overigens nooit is verschenen. Batten geeft er blijk van Multatuli's werk niet goed te kennen en er geen bijzondere waardering voor te hebben. Hij stelt Couperus boven Multatuli. Daar gaat Du Perron rigoureus overheen: ‘“Wie leest de Ideën van Multatuli nog?” vraag je. [...] Je weet toch dat in deze door jou gesmade Ideën de heele Woutertje Pieterse steekt (o.a.)? De heele Multatuli is boeiend, levend gebleven, minstens zozeer als Couperus. En vergis je niet, van deze twee menschen was Multatuli - als je dan van het woord “figuur” houdt, zonder eenige twijfel de grootste figuur. Het is vreemd dat je blijkbaar zoo weinig aandacht aan hem wijdde, want hij is zelfs de beste schrijver misschien die we hebben, ik bedoel dat hij een veel genialer, rechter, temperamentvoller proza schreef dan Couperus (zelfs op zijn best) en méér dan C. altijd zichzelf was.’3 Het effect van Du Perrons woorden blijft niet uit en Batten eindigt ‘Een tentoonstelling met gevolgen’ aldus: ‘Met de tentoonstelling had ik een langdurige cultus voor Couperus in mijn jeugd “exhibitionistisch” opgeheven en ik had er kennisgemaakt met Du Perron. Het werd tijd dat ik meerderjarig werd.’ Daarmee is tevens de kiem gelegd voor Battens levenslange aandacht voor Multatuli. Het is duidelijk hoe ontvankelijk Batten is voor de literaire voorkeuren en opvattingen van Du Perron. En de temperamentvolle manier waarop Du Perron discussieert, spreekt hem aan; hij is net zo. Op 30 juli 1937 legt Batten het kandidaatsexamen af met een scriptie over de poëzie van Maria Tesselschade (1594-1649). Zijn doctoraalfase zal er een van lange adem worden en uiteindelijk pas in juni 1966 worden afgerond. Het is vooral Du Perron die, ook na zijn dood, Batten van zijn studie afhoudt. Dat begint al vlak voor Battens kandidaatsexamen, als Du Perron in Nederlands-Indië gaat werken aan zijn studies over Multatuli en aan bloemlezingen van koloniale belletrie. Batten had Du Perron zelf in een btief aangeboden te willen helpen bij het zoeken van boeken die in
Jaarboek Letterkundig Museum 5
70
Indië niet te vinden zijn. Voor de hoeveelheid werk die Batten voor Du Perron verzette, met name voor de bloemlezingen De Muze van Jan Companjie. Overzichtelike verzameling van Nederlands-Oostindiese belletrie uit de Companjiestijd (1600-1780) en Van Kraspoekol tot Saïdjah, hoeft men de brieven van Du Perron aan hem uit 1937-1939 er maar op na te slaan. Begin 1939 verschijnt De Muze van Jan Companjie en in het nawoord daarvan schreef Du Perron: ‘dank ik mijn vriend Fred Batten, litt. stud., die zich met grote toewijding zette aan het overschrijven van diverse teksten in Nederland’. Van Kraspoekol tot Saïdjah is onvoltooid gebleven door Du Perrons dood. Het voorwoord had hij wel al geschreven en ook
Jaarboek Letterkundig Museum 5
71
Fred Battens debuut in De Nieuwe Gids, maart 1931
voor de hulp bij deze bloemlezing, zegt hij als eerste dank aan ‘Mijn vriend F. Batten, die in Holland vaak zelfstandig voor mij kiezen moest uit boeken voor welke de reis naar Indië te gevaarlijk werd geacht.’4 De toon van beide dankwoorden is hartelijk, maar uit het tweede blijkt, dat Du Perron ook inhoudelijk meer aan Batten durfde over te laten. Hij verwoordt dat nog eens in de brief van 20 juli 1939: ‘Als ik dus dood ga of zoo, moeten Robbie Nieuwenhuys en jij dit deel maar samen bezorgen en afmaken, ondet contrôle van Bep! Zal je dat doen?’ Na de oorlog hebben de genoemden inderdaad aan de uitgave gewerkt, maar de bloemlezing is niet verschenen.5
Jaarboek Letterkundig Museum 5
72
Boeken maken in oorlogstijd Ook gedurende de Tweede Wereldoorlog komt er van studeren niet veel. Niet dat Batten stilzit; integendeel. Hij maakt een begin met de voorbereidingen voor de editie van de Volledige werken van Multatuli, die onder leiding van Garmt Stuiveling bij uitgeverij Contact in Amsterdam zal verschijnen. Samen met de dichter Adriaan Morriën en de uitgever A.A. Balkema begint Batten in 1943 de clandestiene uitgeverij Het Zwarte Schaap in Amsterdam. Enkele van hun uitgaven zijn: Reinaert op reis, een verzameling van zeventien essays van Menno ter Braak en de gedichtenbundel Praehistorie van Rudie van Lier. Beide uitgekomen in 1944. De franstalige afdeling van de uitgeverij, La Bête Noire, publiceert de roman Le petit ami van Paul Léautaud (1943), Réflexions van Frédéric Paulhan (1944) en Trois jeunes filles van Stendhal (1944). In het colofon van deze derde uitgave, die Stendhals verhalen ‘Ernestine ou la Naissance de l'Amour’, ‘Mina de Vanghel’ en ‘Vanina Vanini’ bevat, staat: ‘Nous devons l'idée de les réunir à une suggestion d'E. du Perron dans son opuscule Blocnote klein formaat, (1936), p. 114-115.’ De oplage van de uitgaven - op Reinaert op reis na, waarvan tien exemplaren extra werden gedrukt is telkens 100 exemplaren. Ook werkt Batten mee aan drie van de tien uitgaven van de clandestiene uitgeverij Astra Nigra die in Den Haag is opgericht door zijn vriend Karel van Boeschoten en L.J. Zimmerman. In 1944 zijn dat twee bundels van Du Perron. De eerste is Over André Gide, waarvoor Batten het voorwoord schrijft. Du Perron publiceerde deze beschouwingen over Gide in de Nieuwe Rotterdamsche Courant en het Bataviaasch Nieuwsblad. De tweede is Over Stendhal dat opstellen van Du Perron bevat voor Het Vaderland en de NRC. Batten verzamelt ze en schrijft de inleiding. In 1945 werkt hij mee aan De oude intellectuelen en de politiek, waarin twaalf opstellen van de essayist en politicus Jacques de Kadt verzameld zijn over onder anderen Menno ter Braak, Herman Gorter en Johan Huizinga. Batten en Van Boeschoten zijn samen verantwoordelijk voor de keuze en de inleiding. Deel tien van de Astra Nigra-reeks is Berijmd verzet, een verzameling verzetsgedichten die Zimmerman in 1944 uitgeeft. Vlak na de oorlog
Jaarboek Letterkundig Museum 5
73 verzorgt Batten een herdruk bij De Telg. In deze herdruk neemt hij het uit het Maleis vertaalde gedicht ‘Heilige eed’ van Sanoesi Pané op plus het gedicht ‘Een laatste woord’ van een anonieme Indonesiër, ook in Nederlandse vertaling. Ik noem deze door Batten opgenomen gedichten, omdat hij er als een van de weinigen de aandacht op vestigt, dat de Tweede Wereldoorlog niet alleen in Europa, maar ook in de Pacific uitgevochten werd en dat Nederland bij beide strijdtonelen betrokken was. Voor de Indische Batten een daad van een voudige rechtvaardigheid. Tegen het einde van de oorlog heeft Batten ook een eenmansuitgeverijtje, Vliegend Verzet. In maart 1945 komt hij met twee uitgaven: Rupert Brookes Two sonnets. With a memoir of Winston Churchill en Du Perrons Pacifistisch tweegesprek. Van deze Engelse dichter kiest Batten twee oorlogsonnetten die Brooke in 1914 schreef; het memorandum van Churchill was eerder verschenen in The Times van 26 april 1915. De oplage is 100 exemplaren; het boekje is blijkbaar een succes, want binnen korte tijd volgt de tweede editie. Pacifistisch tweegesprek verschijnt eveneens in 100 exemplaren. Batten heeft dit tweegesprek overgenomen uit Schrijvers getuigen tegen oorlog en militarisme, een uitgave van de Jongeren Vredes Actie in 1936. In augustus 1945 komt als laatste, derde nummer van de reeks uit P.P.C. Brief aan een Indonesiër. Du Perron publiceerde deze open brief aan Soetan Sjahrir in Kritiek en Opbouw in augustus 1939. Batten vermeldt in het colofon, dat Du Perron deze open brief schreef bij wijze van afscheid van Indonesië en hij vervolgt: ‘Het verschijnt thans ter gelegenheid van de bevrijding van Indonesië in Augustus 1945’. In januari 1946 rolt de tweede druk van 1.000 exemplaren van de persen bij uitgeverij De Telg in Amsterdam. Batten is dus zeer actief in de oorlogsjaren en uit de keuze van de uitgegeven teksten is af te lezen hoe hij tegenover het werk van Du Perron stond en ook hoe ontvankelijk hij was voor diens literaire voorkeuren en koloniale opvattingen. Na de oorlog blijft Het Zwarte Schaap nog enige tijd bestaan, onder auspiciën van De Bezige Bij in Amsterdam. In die periode verschijnt Indies memorandum (1946) van Du Perron, met een nawoord van Du Perrons
Jaarboek Letterkundig Museum 5
74
Fred Batten (rechts) en Rudie van Lier, Den Haag 1932. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
weduwe, Elisabeth de Roos, en Batten. Naar aanleiding van het verschijnen houdt Batten op 29 juni 1946 een radiolezing. Hij zegt daarin onder meer dat Indies memorandum het dagboek, het rapport en de kroniek is van een gevoelig en intelligent Europeaan, die zich ontgoocheld realiseert dat vijftien jaar afwezigheid hem onherroepelijk tot een vreemdeling gemaakt heeft in Nederlands-Indië. ‘In flagrante tegenspraak met wat
Jaarboek Letterkundig Museum 5
75 sommige kritiese geesten hebben opgemerkt als zou Du Perron Europa verlaten hebben om zich in zijn geboorteland als struisvogel te vestigen, legt dit boek rekenschap af van zijn onverzwakte strijdvaardigheid, die hij als geboren polemist en rechtschapen intellectueel ook in het land van herkomst niet verloochende. Het is of hij de strijd voor de cultuur alleen maar verplaatst had naar een andere omgeving en zijn geboorteland voor het laatst en in het voorbijgaan een kleine dienst wilde bewijzen door het te bevrijden van zijn grootste monsters en spoken.’ Indies memorandum is volgens Batten ‘een hartstochtelijk pleidooi voor een betere samenleving en een nieuwe geest in wat nog altijd onze kolonie genoemd wordt en iedere dag meer een onafhankelijke toekomst tegemoet schijnt te gaan.’ Nederlands-Indië is ook Battens land van herkomst en hij stamt zowel van vadersals van moederszijde uit families die al meerdere generaties in de Oost gevestigd zijn. Hij hoopt Indië ooit terug te zien, maar gedurende de oorlog groeit de overtuiging dat het zal ophouden te bestaan en dat de onafhankelijkheid van Indonesië binnen afzienbare tijd een feit zal zijn. Hij staat positief tegenover het onafhankelijkheidsstreven en wordt onmiddellijk lid van de Vereniging Nederland-Indonesië als die in augustus 1945 is opgericht. Deze positieve houding blijkt ook uit een ander boek dat in samenwerking met De Bezige Bij tot stand komt, namelijk het dagboek van de Indonesische nationalist Soetan Sjahrir. Dit dagboek is door Sjahrirs vrouw, Maria Duchâteau, samengesteld uit brieven die hij haar schreef toen hij in de jaren dertig door de Nederlands-Indische autoriteiten gevangen was gezet op Java en later verbannen naar Boven-Digoel en Banda-Neira. De mannen van Het Zwarte Schaap en Maria Duchâteau waren in 1944 al met de uitgave bezig, maar door omstandigheden verschijnt het pas in november 1945 onder de titel Indonesische overpeinzingen en met gebruikmaking van het pseudoniem Sjahrazad. Al deze bezigheden zullen veel tijd gekost hebben, maar waarschijnlijk niet zo veel als zijn ‘Bibliographie van de werken van Charles Edgar Du Perron’ die afgedrukt is achterin de studie E. du Perron, Journalistieke herinneringen van G.H. 's-Gravesande. Dit boek verschijnt in 1942 bij uitgeverij Stols in Den Haag. Er staat weliswaar in, dat Batten deze biblio-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
76 grafie samen met uitgever A.A.M. Stols maakte, maar hij beschouwt haar toch meer als zijn eigen werk. Hij schrijft hierover op 9 februari 1942 aan Bep de Roos: ‘Ik weet wel dat Eddy die stukjes in de krant op een enkele na niet au sérieux nam, Bep, maar ik vermeld ze voor de volledigheid zoveel mogelik. Ik heb nu eenmaal de manie om alles van Eddy lezenswaard te vinden (en dat is het toch ook?) en die manie van mij moeten de gebruikers van mijn bibliografie (want grotendeels is zij van mij) maar voor lief nemen! Als de bibl. van Eddy's journalistieke werk vooral een overstelpende indruk geeft van zijn energie, ook in dit genre en misschien ook allerlei gegevens verstrekt voor een lateren biograaf van Eddy, is die volledigheid toch niet uit den boze geweest? [...] Ik beken je overigens graag, dat ik - behalve die volledigheidsmanie - allermeest aan mijzelf heb gedacht, aan het persoonlik plezier dat ik van deze bibliografie nu en straks hebben zal. Alles of althans bijna alles staat nu zo heerlik en gerieflik bij elkaar, als een index, een klapper op Eddy's werk. Nu het nog zo gemakkelik of betrekkelik gemakkelik voor mij te vinden was, heb ik van die wetenschap tegelijk in gedachten aan latere zoekers gebruik gemaakt.’ In 1945 treedt Batten in vaste dienst bij uitgeverij Contact en verhuist naar Amsterdam. Daar speelt hij een belangrijke rol bij de uitgave van Het Achterhuis. Dagboekbrieven van 12 juni 1942-1 augustus 1944 van Anne Frank in 1947.6 Hij is erg blij, dat het werk van Du Perron nu niet meer bij Stols verschijnt, maar bij Contact: ‘Een heerlik iets, omdat ik er mij mee mag belasten’, schrijft hij op 30 mei 1946 aan Greshoff. Zo prijkt in de najaarscatalogus van 1947 de tweede, nog door Du Perron herziene druk van Het land van herkomst. Ook wordt er gewerkt aan een editie van het Verzameld werk van Du Perron, maar die is onvoltooid gebleven. Batten verlaat Contact omdat hij in oktober 1948 wordt aangenomen bij de afdeling Indonesië van de Stichting voor de Culturele Samenwerking tussen Nederland, Indonesië, Suriname en de Nederlandse Antillen (Sticusa), die op 26 februari 1948 in Amsterdam is opgericht. Hij komt te werken bij Culturele Contacten en krijgt de leiding over Documentatie. Hij is verantwoordelijk voor de aanschaf van boeken, tijdschriften en kranten en beheert de bibliotheek. Onder zijn bewind groeit de bibliotheek uit
Jaarboek Letterkundig Museum 5
77 tot een unieke collectie op het gebied van de Indisch-Nederlandse letterkunde. Per 1 januari 1956 wordt de afdeling Indonesië opgeheven en komt Batten op wachtgeld te staan.
Multatuli en Louis Couperus Battens werk aan de voorgenomen uitgave van de Volledige werken van Multatuli wordt pas echt tijdrovend na 1945 als uitgeverij G.A. van Oorschot het plan heeft overgenomen van Contact. Op 13 december 1950 schrijft hij aan Bep de Roos: ‘Wij hebben je zeer gemist op de vergadering en het diner van het Multatuli-Genootschap, waar een droom van Eddy - de Verzamelde Werken van Multatuli - voor een deel verwezenlijkt werd. Het 1e deel is verschenen en is een lust voor handen en ogen.’ Du Perron werkte vanaf eind 1939 samen met Stuiveling al aan een dergelijke uitgave en het stemt Batten gelukkig dat hij bij de realisering ervan betrokken is. Toch werkt hij uiteindelijk slechts aan de delen 1, 3 en 5 mee. Het zijn waarschijnlijk de problemen met zijn mede-editeur Henri A. Ett, die Batten in 1952 doen besluiten zijn editeurschap op te zeggen. De tijd die nu is vrij gekomen, blijft niet lang ongevuld. Van Oorschot heeft plannen voor een Couperus-uitgave en vraagt Stuiveling of hij ook de verantwoordelijkheid voor deze editie op zich wil nemen. Stuiveling stemt daarmee in en hij polst in januari 1952 Batten en 's-Gravesande om samen met hem de ‘Commissie van Uitvoering’ te vormen. Beiden zeggen enthousiast toe. Eind maart is de editie verzekerd door de samenwerking van maar liefst zeven uitgevers en op 4 april 1952 wordt tijdens een persconferentie in Amsterdam de opzet uiteengezet. Twee van de voorstellen zullen leiden tot wat bekend staat als de ‘Couperus-rel’. Het eerste betreft de spelling. In de ‘Raad van Advies’ die Stuiveling tet ondersteuning van de ‘Commissie van Uitvoering’ heeft ingesteld, heerst de overtuiging dat de spelling van Couperus in de editie gemoderniseerd moet worden om de leesbaarheid te vergroten voor het grote, en zeker voor het jonge, publiek. Het tweede advies is om voor een Verzameld werk en niet voor Volledige werken te kiezen, wat in dit geval wil zeggen dat het novellistische en poëtische werk van Couperus niet integraal opgenomen zal worden, maar dat daar een ruime keuze uit gemaakt zal worden. Hoewel het nog om
Jaarboek Letterkundig Museum 5
78 adviezen gaat, is het duidelijk dat de besluiten eigenlijk al genomen zijn. Batten en 's-Gravesande zijn het er buitengewoon mee oneens. Zij stellen een ‘Memorandum over de Couperus-editie’ op en sturen dat naar Stuiveling. Dit memorandum bestaat uit tien punten, waarvan de eerste negen over de spellingkwestie gaan. Zij geven aan hoe persoonsgebonden de spelling van Couperus is, zoals zijn gebruik van de ‘z’ en zijn gewoonte om bezittelijk voornaamwoorden te verbuigen. Couperus week vaak van de gangbare spelling af en hanteerde overeenkomstig de sfeer en het ritme in zijn werk bepaalde schrijfwijzen. Hierin wijzigingen aanbrengen betekent volgens Batten en 's-Gravesande wijzigingen aanbrengen in Couperus zelf, in wat hij voelde en bedoelde. Het argument van de leesbaarheid vinden zij niet sterk. Ten eerste is Couperus volgens hen heel goed leesbaar en ten tweede gaat het om een eenmalige standaardeditie en daarin horen geen concessies te worden gedaan aan het grote publiek. Batten en 's-Gravesande willen tenslotte dat ook het novellistische en het dichterlijke werk compleet worden opgenomen, omdat ‘er geen enkele novelle of gedicht in het geheel van Couperus' werk wezenlijk gemist zou kunnen worden.’ Stuiveling stuurt Batten en 's-Gravesande op 20 april een ‘Memorie van Antwoord’. Hij betreurt het, dat het memorandum hem gedwongen heeft om zo uitvoerig en zo polemisch te zijn, maar daardoor is nu wel duidelijk hoe de verantwoordelijkheden en werkzaamheden verdeeld zijn. Hij stelt hen de vraag of ‘ik onder deze omstandigheden op Uw volle medewerking en dus ook in Uw gesprekken met derden op Uw solidariteit mag rekenen.’ Batten en 's-Gravesande besluiten daarop zich terug te trekken als editeurs. De verschillen van mening binnen de redactie lekken uit en er ontspint zich een publieke discussie. Die geeft Batten het gevoel dat de zaak nog niet verloren is en hij wil nog een poging wagen om de editie zoals die nu gerealiseerd gaat worden, tegen te houden. Hij krijgt contact met F.L. Bastet, de latere biograaf van Couperus, met wie hij het Couperus-Actie-Comité opricht. Twee classici sluiten zich bij hen aan: G.H. Blanken en D.A. de Graaf. 's-Gravesande zelf stemt uiteraard ook in, al ziet hij er niet veel heil in. Het actie-comité wil een rekest opstellen, dat met zo veel mogelijk handtekeningen van mensen uit de literaire en wetenschappelijke
Jaarboek Letterkundig Museum 5
79
Signet en lijst van uitgaven van de clandestiene uitgeverij Het Zwarte Schaap, opgenomen in de in juni 1945 verschenen catalogus van de uitgever A.A. Balkema te Amsterdam; met aantekeningen van Fred Batten. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
wereld, aan de subsidiegever, het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, aangeboden moet worden. Het doel is de overheid ervan te overtuigen, dat de opzet van de Verzamelde werken op zoveel verzet stuit, dat zij de subsidiekraan (voorlopig) dicht houdt. Half augustus 1952 gaat de definitieve versie, gericht aan staatssecretaris J.M.L.Th. Cals van O.K. en W., met honderdtallen de deur uit, elk exemplaar vergezeld van een invulstrook waarop medestanders hun handtekening kunnen plaatsen.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
80 Tot de ondertekenaars behoren onder anderen: J.N. Bakhuizen van de Brink, Ina Boudier-Bakker, I.J. Brugmans, Antoon Coolen, Maurice Gilliams, G. Kalff, Wim Sonneveld en G. Sötemann. Maar er zijn ook negatieve reacties, zoals die van de weduwe Couperus. Zij is het wel met Batten eens, maar heeft zich, na een uitgebreide toelichting van Stuiveling, bij de voorgenomen editie neergelegd. Het zou dus niet loyaal zijn het rekest te ondertekenen. Op 6 september 1952 gaat het rekest met 335 handtekeningen naar het ministerie. Het grote aantal, vaak vooraanstaande ondertekenaars doet de organisatoren het beste hopen. De teleurstelling is dan ook groot als Cals in oktober officieel bekend maakt, dat de gevraagde subsidie verleend wordt. Het is een bittere pil voor Batten. Hij heeft de strijd tegen wat hij ziet als heiligschennis verloren. De enige troost is, dat de eer van Couperus door het openbare protest is gered. Daarbij is aan Stuiveling duidelijk gemaakt, dat hij niet boven kritiek verheven is. Er is niets meer over van de hartelijke samenwerking die tien jaar daarvoor, met de werkzaamheden aan de Multatuli-uitgave, begon.
E. du Perron in zeven delen Na het Verzameld werk van Menno ter Braak, dat in de jaren 1950-1951 verscheen, wil Van Oorschot ook het Verzameld werk van Du Perron uitgeven. In maart 1954 zijn de financiële zaken afgehandeld en kunnen Bep de Roos, de journalist Hans Gomperts en Batten, die als editeurs benoemd zijn, beginnen. Uit de brieven van Batten aan vooral Bep de Roos, is de wording van de editie te reconstrueren. De uitgave zal uit zes delen gaan bestaan van elk ongeveer 650 pagina's dundruk. Het voornaamste werk is de keuze van de op te nemen geschriften en de verdeling daarvan over de zes delen. Over welke boeken van Du Perron een plaats moeten krijgen, zijn de editeurs het snel eens. De keuze uit zijn vele artikelen en boekbesprekingen in periodieken kost meer hoofdbrekens. Pas als de omvang van die losse stukken is bepaald, kan de definitieve indeling van de editie worden gemaakt. Na een half jaar zijn ze er in grote lijnen uit en hebben ze de inhoud van de eerste drie delen vastgesteld; voor het vierde deel zijn de Multatuli-studies gepland. Het
Jaarboek Letterkundig Museum 5
81 persklaar maken van dit deel heeft echter enige vertraging tot gevolg. Du Perron heeft in zijn geschriften over Multatuli vrij veel fouten gemaakt, vooral in citaten, maar ook in verwijzingen en bij de spelling van namen. Daarbij heeft hij bij het corrigeren van de drukproeven zetfouten over het hoofd gezien. Dit leidt tot een discussie over de wenselijkheid en de mate van redactioneel ingrijpen in Du Perrons teksten. Aan de ene kant is er het argument dat een Verzameld werk van een auteur diens geschriften hoort te bevatten en geen ‘bewerkingen’ door derden. Aan de andere kant - en dit wordt met name door Batten benadrukt - zou Du Perron zijn manuscript voor een herdruk ‘stellig niet aan een uitgever hebben gegeven, zonder het nogmaals grondig te hebben doorgenomen, als het leven hem tijd had gegeven’, zoals hij op 18 januari 1956 aan Bep de Roos liet weten. In een herdruk van een overleden auteur mogen zijns inziens wel verbeteringen worden aangebracht, zeker in citaten, mits die verbeteringen duidelijk worden verantwoord. De redactie komt tot een compromis dat zij in de ‘Verantwoording’ van het vierde deel toelicht. Nu ze tot overeenstemming zijn gekomen, gaat het vlot. Deel 4 komt in 1956 uit, evenals deel 5 waarin op wens van Batten ook drie jeugdverhalen van Du Perron uit 1920 ‘curiositeitshalve’ zijn opgenomen. Al in april 1955 had Batten in overleg met zijn mederedacteuren het concept van de inhoud van deel 6 opgesteld, met daarin Indies memorandum, Het sprookje van de misdaad, Brieven uit Holland, inleidingen, essays, boekbesprekingen en artikelen, naast een bibliografie en het register. Batten vermoedde weliswaar al, dat dit deel te dik zou worden, maar de schatting op de uitgeverij van ongeveer duizend pagina's deed hem hevig schrikken: ‘Zoëven kreeg ik een toeval bij 't horen [...]. Hoe moet dat tot normale dikte van ± 650 blzn. worden teruggebracht, zonder verlies van essentiële stukken?’, schreef hij op 22 april 1955 ongerust aan Bep de Roos. De editie werd in overleg met Van Oorschot in mei 1955 tot zeven delen uitgebreid. Deel 6 zou nu grotendeels bestaan uit de artikelen en boekbesprekingen die Du Perron voor verschillende kranten en tijdschriften schreef. Het kost veel tijd en speurzin van vooral Batten om alle artikelen boven water te krijgen. Daarna neemt de keuze uit het materiaal nog veel tijd in beslag. Batten wil, hoe kan het anders, vollediger zijn dan zijn collega's. Aange-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
82
Brief van Fred Batten aan Bep du Perron-de Roos, 22 april 1955. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
83 zien ook het zetten van de kopij enige vertraging oploopt, verschijnt deel 6 pas in maart 1958, een kleine twee jaar na deel 5. Tijdens het werk aan deel 6 waren de editeurs ook al bezig aan deel 7, dat de ‘Indische’ geschriften van Du Perron zal bevatten, waarvan Indies memorandum de belangrijkste is. Batten heeft voor dit laatste deel nog een paar wensen; er is ten slotte door dit extra deel nog wat ruimte. Eén daarvan betreft Van Kraspoekol tot Saïdjah. Batten heeft er geen hoop meer op, dat deze bloemlezing nog zal verschijnen en pleitte daarom al in een vroeg stadium voor opname in het Verzameld werk van Du Perrons inleidingen bij de belangrijkste 19e-eeuwers. In het voorjaar van 1959 is deel 7 vrijwel klaar. Batten buigt zich nu over de bibliografie. Hij betoont zich de wetenschapper van de redactie en hecht groot belang aan volledigheid. Dat leidt tot discussie. Bep de Roos en Gomperts vinden de bibliografie veel te uitgebreid en zij verzoeken Batten haar te bekorten. In een pittige brief aan Gomperts van 30 januari 1960 vraagt Batten zich af waarom Bep de Roos en Gomperts, wetende dat hij een zo volledig mogelijke bibliografie voorstaat, hem niet verboden hebben dit onderdeel op zich te nemen. Hij beseft dat ‘Een bibliografie [...] voor jullie altijd een onding [is], een paskwil voor litteraire boekhouders, een voor een veridiotiseerd mensensoort ongenietbaar, nutteloos geval?’ Batten is duidelijk niet bereid hun verzoek in te willigen en zal zijn bibliografie terugnemen als zij, samen met Van Oorschot, bij hun standpunt blijven: ‘Jullie zult voor deel VII een boekenlijstje moeten samenstellen van de door Van O. toegemeten lengte, een catalogusje van Eddy's oeuvre, waaraan ik mijn medewerking niet zal verlenen.’ Batten laat de omvang precies berekenen. Na weglating van enkele pagina's manuscript van Du Perrons vertalingen, maar ook na enige toevoegingen, onder andere op verzoek van Gomperts, is zijn bibliografie negenenvijftig pagina's groot. Daarmee blijft zij binnen de geplande 60 pagina's. Het Verzameld werk krijgt dus geen ‘catalogusje’, maar Battens uitgebreide bibliografie. In januari 1961 is het Verzameld werk van Du Perron compleet. Ondanks de vele meningsverschillen is de samenwerking tussen de editeurs goed geweest en hebben zij de harmonie weten te bewaren of te hervinden. Batten evalueert het maken van de editie tegenover Bep de
Jaarboek Letterkundig Museum 5
84 Roos op 12 december 1960 als volgt: ‘Er is veel “kouds” en “warms” in deze zeven delen gaan zitten, maar als ik aan onze zesjarige samenwerking terugdenk, herinner ik me alleen de warmte, waarmee we zoveel te boven zijn gekomen.’ Ondanks het vele werk aan deze editie, is het Batten gelukt om zijn doctoraalscriptie over de letterkundige en auteur Jan ten Brink (1834-1901) te schrijven. De werkstukken voor het vak taalkunde en voor zijn bijvakken wachten hem nog. In 1958 is hij leraar op het Cartesius Lyceum in Amsterdam en opnieuw komt de studie in het gedrang. Pas eind 1963 schrijft hij een stilistische scriptie over de zinsbouw in Max Havelaar. Net als bij Multatuli, is Du Perron de inspirator van Battens interesse voor diens aandacht voor Wolter Robert baron Van Hoëvell (1812-1879), over wie Batten zijn werkstuk voor het bijvak geschiedenis maakt. Du Perron had voor deze dominee, oprichter van het Tijdschrift voor Neêrland's Indië en voorvechter voor een liberale koloniale politiek een flinke plaats ingeruimd in Van Kraspoekol tot Saïdjah. In januari 1966 is Battens ‘Het conflict van Van Hoëvell met het Indisch gouvernement’ uitgegroeid tot een scriptie van 150 pagina's. Hij is er zelf over te spreken en neemt zich stellig voor het te publiceren. Dat is niet gebeurd. Battens laatste werkstuk over de schilder van Braziliaanse landschappen, Frans Post (1612-1679), is eind mei 1966 klaar en op 16 juni studeert hij aan de Universiteit van Leiden af. Hij gaat nu werken aan een dissertatie over Jan ten Brink en probeert meer te publiceren. Aan scheppend literair werk denkt hij, voorzover valt na te gaan, niet meer. Na Battens recensie van het tweede deel van de Briefwisseling Menno ter Braak/E. du Perron in de NRC van 11 juli 1964, stelt literair-redacteur Adriaan van der Veen hem voor om geregelder voor dat dagblad te schrijven. Batten gaat daar graag op in en zal ook de delen 3 en 4 van de Briefwisseling recenseren (respectievelijk in de NRC van 18 september 1965 en van 12 oktober 1968). Maar zijn medewerking, die bescheiden zal blijven, verloopt niet zonder strubbelingen. Soms gaat een onderwerp van Battens voorkeur naar een ander en ook worden er regelmatig wijzigingen in zijn bijdragen aangebracht, wat er meestal op neerkomt dat ze bekort worden. De temperamentvolle Batten is er het type
Jaarboek Letterkundig Museum 5
85 niet naar dit soort zaken zonder slag of stoot te accepteren. Aan de andere kant laat hij vaak lang op zijn stukken wachten en soms schrijft hij een beloofd artikel helemaal niet. Batten ziet zijn eigen tekortkomingen natuurlijk zelf ook wel; een vaste verbintenis bij een krant of tijdschrift zit er alleen daarom al niet in.
De editie van de brieven van E. du Perron In 1973 kan Batten met vervroegd pensioen. Hij werpt zich op zijn dissertatie en biedt zijn medewerking aan bij een voor hem uiterst belangrijke editie, waarmee eind 1973 officieel wordt begonnen: de uitgave van de brieven van Du Perron, die bij Van Oorschot zal verschijnen. Gomperts, voorzitter van de redactie, nodigt zijn collega bij het Verzameld werk en ontvanger van 253 brieven van Du Perron daarop uit om zitting te nemen in de adviescommissie, die gevormd wordt door de Du Perron-kenners C. Bittremieux, H. van Galen Last, Ronald Spoor, Herman Verhaar en Louis Uding. Het eerste jaar vallen er veel besluiten over de opzet van de editie. Batten kan zich in alle besluiten vinden en hij is zeer gelukkig als in 1975 de optie van een ruime selectie uit de brieven vervalt, omdat unaniem besloten wordt tot volledigheid. Als de editeurs worden aangesteld: Piet Delen, Jaap Goedegebuure en J.H.W. Veenstra. Het is een enorm werk om de brieven te verzamelen en te annoteren. Iedereen werkt hard, maar niet iedereen heeft dezelfde mate van betrokkenheid bij Du Perron als Batten, iets waar hij nooit vrede mee krijgt. De meeste fouten en slordigheden die in elk verschenen deel voorkomen, wijt hij aan een gebrek aan betrokkenheid. Al vóór het eerste deel in november 1977 uitkomt, maakt Batten zich zorgen over de editie. Delen en Goedegebuure publiceren in mei 1976 het artikel ‘De inktkoelie met akribie. Twijfels en tegenstrijdigheden bij het uitgeven van brieven’ in Vrij Nederland. Hierin schrijven zij onder meer, dat ‘een schrijver zelfs uit zijn volledigste korrespondentie of dagboeken nooit geheel gekend kan worden.’ Naar aanleiding van hun werk aan de brieven van Du Perron concluderen zij: ‘Op de persoon Du Perron krijg je moeilijk zicht, ondanks alle openhartigheid waarmee hij enkele duizenden brieven geschreven heeft.’ Batten leest het met verwondering. Hij is verbijsterd dat Goedegebuure en Delen na lezing van de brie-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
86
Bestelformulier voor het eerste, in september 1977 verschenen, deel van de uitgave Brieven van E. du Perron, met stempel en aantekening van Fred Batten. (Collectie Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum, Den Haag.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
87 ven met het onbevredigde gevoel zitten Du Perron niet te kennen. Voor Batten onthullen de brieven Du Perrons persoon en werk, die hij onlosmakelijk verbonden acht, meer dan het hele Verzameld werk. Als Goedegebuure in januari 1977 in Tirade het artikel ‘Ter inleiding’ publiceert, wordt het voor Batten nog onbegrijpelijker. Goedegebuure herhaalt hierin, dat het karakter van een auteur zelfs uit het meest authentieke en oprechte proza nooit compleet naar voren komt. Dat geldt ook voor Du Perron: ‘In de ruim twee jaar die ik heb besteed aan het mee helpen uitgeven van Du Perrons duizenden brieven heb ik nooit geheel vat kunnen krijgen op deze toch zo extraverte en direct reagerende mens.’ Verderop schrijft hij: ‘Ik ben nieuwsgierig wat hij nu werkelijk vond van liefde, eenzaamheid en schuld, naast al het boeiende dat hij schreef over vriendschap, individualisme en morele hygiëne. Ik stoot me als lezer alleen aan dergelijke lacunes, als ze storende gaten zijn in de door mij gereconstrueerde schrijversfiguur.’ Goedegebuure gelooft ‘dat Du Perron er niet in geslaagd is zich als complete schrijverspersoonlijkheid te manifesteren.’ Zoveel aantijgingen kan Batten niet over zijn kant laten gaan. Hij stuurt een weerwoord onder de titel ‘Goedegebuure en de onvatbare Du Perron’ naar de redactie van Tirade. Het wordt niet geplaatst. Wat hem het diepst geraakt heeft, is het ‘vonnis’ van Goedegebuure dat de thema's liefde, eenzaamheid en schuld in Du Perrons werk zouden ontbreken en hij weerlegt dat met vele voorbeelden uit het proza en de poëzie van Du Perron. Daarna concludeert hij, dat Du Perron heel wel bij machte is geweest om zijn persoonlijkheid in zijn werk te manifesteren. Dat Goedegebuure en Delen de sterke schrijverspersoonlijkheid van Du Perron niet uit zijn geschriften kunnen opmaken, is voor Batten al onvoorstelbaar, maar dat zij dat dan vervolgens geen beletsel vinden om zich langdurig met diens werk bezig te houden, is hem volslagen onbegrijpelijk. Batten betoont zich een echte Forum-man. In dat licht moet zijn vrees gezien worden voor het resultaat van de editie. Behalve Ronald Spoor, Louis Uding en Herman Verhaar lijdt iedereen in de redactie volgens hem aan een gebrek aan betrokkenheid. Als Verhaar, die vanaf 1975 eindredacteur was, in 1978 besluit de redactie te verlaten, is dat dan ook een grote schok voor Batten. Na Verhaars vertrek ontstaat er een driemanschap van Batten, Spoor en Uding, dat
Jaarboek Letterkundig Museum 5
88 samen met Verhaars opvolger, Paul van der Plank, de eindredactie op zich neemt. Batten legt deze gang van zaken in een brief van 14 juni 1979 aan Gomperts uit: de editeurs zijn voor de delen 5 en 6 dermate in gebreke gebleven, dat het driemanschap vele onbetaalde uren heeft moeten besteden aan het afmaken van het werk. Ook van Batten, die sinds mei 1976 hartpatiënt is, vergt dat een grote krachtsinspanning. Maar hij wil volhouden om dit laatste Du Perron-monument op te richten. Alles moet ervoor wijken, behalve het schrijven van het voorwoord voor de uitgave in 1979 van Gabriel Lambert van Dumas-père, in de vertaling van de toen zeventienjarige Du Perron. Over Battens promotie-onderzoek schrijft Veenstra hem op 23 december 1979: ‘en jij krijgt nog eens in het hiernamaals de zegen met bijbehorende lauwerkrans van alle daar vertoevende historici voor de ijver en nauwgezetheid waarmee je via hen Clio hebt gediend. Alleen Jan ten Brink zal er niet bij zijn. [...] Du Perron ging bij jou voor, allicht, daar gaat iedereen mee akkoord, maar op Jan moet toch nog even een schijnwerpertje worden gericht, al is het maar voor een stukje Indische geschiedenis dat per sé bewaard moet blijven.’ Du Perron gaat bij Batten voor, altijd. Dat is sinds de jaren dertig nooit anders geweest. Nu voelt hij de tijd echter dringen. En dat heeft hij juist gevoeld; hij zal de voltooiing van de editie van de Brieven van Du Perron niet meemaken. Deel 5 ziet hij nog verschijnen in 1979 en van deel 6 corrigeert hij de drukproeven. Op 2 februari 1980 overlijdt Fred Batten op 69-jarige leeftijd na een kort ziekbed.
Welke betekenis heeft Batten gehad voor de Nederlandse letteren? Zijn ambitie als scheppend auteur heeft hij na een productieve periode in zijn jonge jaren laten varen. Ook heeft hij als columnist geen vaste plaats verworven, mede door de moeite die het hem kostte om binnen gestelde deadlines te werken. Dat neemt overigens niet weg, dat hij als losse medewerker een flink aantal publicaties op zijn naam heeft staan. Tot slot heeft hij, ondanks zijn grote kennis en eruditie, geen naam gemaakt als literatuur-historicus. Zo is zijn scriptie over Van Hoëvell ongepubliceerd gebleven en heeft hij zijn dissertatie over Ten Brink niet voltooid.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
89 De Tweede Wereldoorlog is een periode, waarin Batten als uitgever en als tekstbezorger zeer actief was en zijn naam heeft in de geschiedenis van het clandestiene boek een stevige plaats. Van de vier omvangrijke edities waarbij hij betrokken is geweest, heeft hij er slechts één tot een einde gebracht, namelijk het Verzameld werk van Du Perron. Aan de Brieven-editie zou hij beslist ook tot het einde hebben meegewerkt, als zijn dood dat niet doorkruist had. Zijn bemoeienissen met de Volledige werken van Multatuli zijn beperkt gebleven en die met de Couperus-uitgave was op principiële gronden al voor aanvang van het editiewerk gestaakt. Zo samengevat lijkt de betekenis van Batten voor de literatuur niet erg groot. Maar dat is slechts zo als men naar de kwantiteit kijkt en niet naar de kwaliteit. Voor de kwaliteit van bijvoorbeeld het Verzameld werk van Du Perron is Battens bijdrage doorslaggevend geweest. In zijn herdenkingsartikel ‘Publicist en literator Fred Batten overleden’ in de NRC van 5 februari 1980 schrijft Van Galen Last dat Batten weliswaar schaars heeft gepubliceerd, maar dat zijn waarde daaraan niet moet worden afgemeten. Hij was ‘iemand die van de literatuur hield met een zeldzame intensiteit en belangeloosheid.’ Hij heeft zovelen in zijn kennis laten delen, laten profiteren van zijn hartelijkheid, vrijgevigheid en zijn tijd, dat Van Galen Last vaststelt: ‘Het publiek, ook het literaire publiek in Nederland, heeft te weinig weet van het aandeel dat Batten heeft gehad aan de totstandkoming van verschillende verzamelde werken.’ Batten leefde voor de letteren en ik onderschrijf het oordeel van Van Galen Last, dat Batten behoorde tot ‘die figuren die in geen enkele literatuur gemist kunnen worden’. Battens grootste betekenis voor de Nederlandse letteren zal mijns inziens echter blijken te liggen in zijn talloze brieven. Hij was een epistolair getalenteerd mens en hij heeft met zeer velen gecorrespondeerd gedurende een periode van vijftig jaar. Die briefwisselingen moeten een schat aan letterkundige informatie bevatten en, zoals Battens vriend Hans van Straten het op 4 februari 1980 in het Utrechts Nieuwsblad bondig formuleerde: ‘Daar moet een interessant boek in zitten.’
Eindnoten: 1 In verkorte vorm onder de titel ‘Herinnering aan een tentoonstelling. Couperus geëerd door de jeugd’ gepubliceerd in Deze Week in Den Haag 5 (1942) 22, p. 3. Het volledige artikel berust net als de overige in dit artikel geciteerde documenten en brieven in de collectie van het Nederlands Letterkundig Museum en Documentatiecentrum. 2 E. du Perron, Brieven (ed. Piet Delen [et al.]), dl. 2, Amsterdam 1978, p. 458. 3 E. du Perron, Brieven (noot 2), dl. 3, Amsterdam 1978, p. 127. 4 E. du Perron, Verzameld Werk (ed. E. du Perron-de Roos [et al.]), dl. 7, Amsterdam 1959, p. 178. 5 Bert Paasman, ‘Du Perron als geschiedschrijver en bloemlezer van de oude Oostindische letteren. Een oriëntatie’, in Indische Letteren 5 (1990) 4, p. 205-222. De uitgave van Van Kraspoekol tot Saïdjah is momenteel in voorbereiding onder redactie van Bert Paasman, Marcella van den Berg, Tim Duyff, Kiki Hannema en Wilma Scheffers. 6 Gerrold van der Stroom, ‘De dagboeken, “Het Achterhuis” en de vertalingen’, in De Dagboeken van Anne Frank (ed. Harry Paape [et al.]), 's-Gravenhage/Amsterdam 1986, p. 69-90.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Jaarboek Letterkundig Museum 5
91
Aanvulling op...
Jaarboek Letterkundig Museum 5
93
Paul E. Voorhoeve Kanttekeningen bij een onbekende brief van Du Perron E. du Perron aan Suzanne Lonneux en Pascal Pia Door een gelukkige samenloop van omstandigheden en na enig speurwerk werd mij onlangs een, tot dusverre onbekende, brief van Du Perron toegezonden. Deze ongedateerde brief is afkomstig uit de literaire nalatenschap van Pascal Pia en hoewel dat er niet op staat, is hij gericht aan Suzanne Lonneux, een meisje uit Knokke dat Du Perron in die tijd het hof maakte. Door zijn toedoen heeft zij haar toekomstige echtgenoot Pacal Pia leren kennen. Het is op zichzelf uitzonderlijk dat deze brief ter beschikking is gesteld, want de beheerder van het archief, de dochter van het echtpaar Pia, Colette, heeft om haar moverende redenen tot nu toe categorisch geweigerd aan wie dan ook in Frankrijk inzage in het archief te verlenen. Onverwacht stuurde zij me, weliswaar lang na ons laatste contact, enkele foto's, een kopie van de onderstaande brief en van een ansichtkaart uit de Rode Zee van Eddy en Bep du Perron op weg naar Nederlands-Indië. Hoewel ik het origineel niet onder ogen heb gehad, denk ik niet dat er enige reden is om aan de authenticiteit te twijfelen. In de begeleidende brief schrijft ze: ‘Je sais que Du Perron courtisa un peu ma mère jeune fille, et que c'est lui qui lui présenta mon père.’ Dat was voor mij nieuw, maar wellicht niet voor de aandachtige lezer van de Brieven van Du Perron. Het is echter merkwaardig dat noch J.H.W. Veenstra in zijn nawoord bij Pia's Praten over Du Perron (1979), noch Roger Grenier in zijn biografie Pascal Pia ou Le droit au néant (1989) melding maken van Eddy's bemiddelende rol bij deze kennismaking, hoewel beiden uitvoerig ingaan op de vriendschap tussen Du Perron en Pia. Ada Deprez suggereert in haar biografie E. du Perron
Jaarboek Letterkundig Museum 5
94 1899-1940, Zijn leven en zijn werk (1960) dat Du Perron de voorgeschiedenis van Pia's huwelijk ten dele uitwerkte in ‘De avonturiers’ en in het gedicht ‘De catastrofe.’ Ook Philippe Noble wijdt in zijn artikel ‘Du Perron et ses amis français’ in Septentrion van maart 1981 naar aanleiding van deze teksten enkele woorden aan het huwelijk van Pia waarmee Du Perron de draak zou steken. Het is mij daarbij niet duidelijk geworden of Deprez en Noble kennis hebben genomen van de aantekeningen die Du Perron in het zogenaamde Greshoff-exemplaar van Het land van herkomst heeft gemaakt bij hoofdstuk 6, ‘Hoofdzakelijk Viala’ Hij schrijft hierin onder andere: ‘Het sonnet De katastrofe (Mikrochaos) is een bittere lezing van zijn ontmoeting met Suzanne Lonneux, zijn vrouw, die hier Manou heet.’ En over ‘De avonturiers’ ‘kan men in dat verhaal vermomd haar voorgeschiedenis vinden, die hier ontbreekt.’ Hoe dan ook, in verband met de datering en de omstandigheden waaronder deze brief is geschreven heb mij gebaseerd op de correspondentie en in de navolgende toelichting zal steeds het nummer van de relevante brief uit de Brieven tussen haakjes worden vermeld. Er worden in de brief aan Suzanne Lonneux vele data genoemd, maar slechts éénmaal een weekdag, namelijk dat de achtste op een woensdag valt. Er bleek echter een veel duidelijker aanwijzing te zijn: het adres 9 rue de Belle-Vue. De Du Perrons hebben in Brussel aanvankelijk op nr. 3 in die straat gewoond, en pas op 7 mei 1927 krijgt Eddy beschikking over kamers in het huis op nr. 9 dat zijn vader heeft gekocht voor de opslag van overtollig meubilair (66). Hij woont daar maar kort. De brief moet dus eind mei 1927 zijn geschreven, en dat klopt, want 8 juni viel op een woensdag, en ‘les jours de fête’ waarvan sprake is, slaat op de Pinksterdagen die in 1927 op 5 en 6 juni vielen. Bovendien maakt hij ook melding van zijn voorgenomen bezoeken in juni aan Knokke en Parijs aan enkele vrienden (70 en 71). Hoe Du Perron Suzanne Lonneux heeft leren kennen is niet bekend, maar wel dat zij in 1927 in Knokke woonde, waarschijnlijk al in de ‘grote villa’ waar hij later over schrijft (2785). Francis Bulhof tekent hierbij in Over ‘Het land van herkomst’ van E. du Perron (1980) aan: ‘Du Perron was pas medio april 1927 na een maandenlang verbijf aan de Rivièra via Parijs teruggekeerd naar Gistoux. Hij is er in ieder geval 18 april. Het is niet duidelijk of hij Suzanne Lonneux
Jaarboek Letterkundig Museum 5
95 aan de Rivièra, in Parijs of pas na zijn terugkeer in België heeft ontmoet. Ik houd het op het laatste en dan is het contact maar van korte duur geweest.’ Kees Snoek maakt daarbij in zijn De Indische jaren van E. du Perron (1990) de opmerking dat hij niet gelooft ‘dat Du Perron haar het hof heeft gemaakt, maar dat zij met hèm flirtte’ en plaatst het bezoek aan Knokke ná 20 juni 1927.’ Kennelijk was het een coup-de-foudre tussen Suzanne Lonneux en Pascal Pia, want zij trouwden reeds op 12 november van het zelfde jaar. Du Perron vermeldt dit op 10 november in een lange brief aan Paul van Ostaijen: ‘Het is een tragi-komisch geval waar ik misschien nog eens een verhaal - of een onderdeel van een verhaal van maak...’(90). Dat is dus, zij het enigszins versluierd, gebeurd in de wat crue beschrijving van het huwelijk van Daniël (=Pascal Pia) in het verhaal ‘De avonturiers’ uit 1928, en in het gedicht ‘De katastrofe’ uit Parlando (1930) waar een vriend volkomen ondergaat ‘in de onbeduidendheid van een geliefde vrouw’. Het lijkt dan ook niet erg waarschijnlijk dat de hofmakerij aan Suzanne heel serieus was, en het is zeer wel mogelijk dat de zo zeer geprezen vriend, al dan niet bewust, werd meegebracht als bliksemafleider om zijn eigen relatie met haar makkelijker te kunnen beëindigen. Evenmin is het duidelijk of de Italiaanse graaf in ‘De avonturiers’ daarbij op de achtergrond een rol heeft gespeeld. Hoe dat ook zij, het heeft de warme verhouding met de Pia's in geen enkel opzicht geschaad. Een nadere analyse van hun huwelijk valt buiten het bestek van deze bespreking. Men kan hoogstens nog signaleren dat Manou Viala nauwelijks voorkomt in Het land van herkomst waarin Clara Malraux, als Bella Héverlé, wel een prominente rol speelt. Het echtpaar Pia had kennelijk een moeilijke tijd in het begin van hun huwelijk. Du Perron maakt daarvan af en toe melding aan anderen en beklaagt zich dat ‘Pia zwijgt zeer ende is zeer getrouwd’ (98, 103, 124, 157 en 160). Maar in juli 1928 gaat het weer goed met ze (184). In de brief waarin hij dat aan Franz Hellens medlt, staat een cryptische opmerking: ‘Pia et elle rejouent à la belote.’ De letterlijke vertaling dat zij weer kaartspelen lijkt in deze context de minst waarschijnlijke. Belote is een op klaverjassen gelijkend kaartspel, maar geen van mijn geraadpleegde bronnen heeft de vraag kunnen beantwoorden of deze uitdrukking ook een pejoratieve, mogelijk zelfs scabreuze connotatie kan hebben. In het Spaans is ‘belote’ een eetbare eikel waarvan speciale koekjes en een al dan niet alcoholhoudende drank worden bereid.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
96 Er is nog een facet van deze brief die de aandacht verdient. Slechts indirect verband houdende met deze brief, maar veel interessanter lijkt mij echter het volgende: uit de correspondentie blijkt dat Du Perron inderdaad medio juni een paar dagen in Parijs verblijft (70 en 71). Hij schrijft daar op 11 juni een brief aan Clairette Petrucci (Andrée in Een voorbereiding en Teresa in Het land van herkomst) (72) en één aan Roel Houwink (73). Clairette was in de jaren 1922-1923 zijn grote liefde met wie hij zich min of meer verloofd achtte te zijn. Hoewel zij hem ten slotte afwees en eind 1923 trouwde met de Belgische beeldhouwer Marcel Wolfers zijn zij met elkaar in contact gebleven. De brief aan Clairette is lang, een wat speels-melancoliek antwoord op een dankbrief van haar voor de toezending van Een voorbereiding, maar hij rept met geen woord over het feit dat hij weer op vrijersvoeten is. Hij verwisselt echter de enveloppen, stuurt Houwink de brief voor Clairette die prompt wordt geretourneerd, en naar Clairette het briefje aan Houwink met foto's van zijn nieuwe liefde. Du Perron doet hier zelf tegenover Houwink nog al badinerend over: ‘Het grappigste zou zijn als ik jou den brief aan de oude liefde en haar de photo's van de nieuwe dito had gezonden. (Zoo zal het ook wel zijn.)’ (74). Dit slaat hoogstwaarschijnlijk op Suzanne, tenzij er op dat moment nog andere geliefden in het spel waren. Zonder in freudiaanse orthodoxie te vervallen, mag dit toch wel een hoogst opmerkelijke ‘Fehlleistung’ worden genoemd! De nu opgedoken brief biedt een welkome verheldering van de betrekkingen van Du Perron met het echtpaar Pia. De verwerking van de aangekondigde tragikomedie in zijn latere werk komt niet erg uit de verf en de geciteerde opmerkingen die op Suzanne zouden kunnen slaan zijn niet bepaald ‘aardig’, zeker niet als het over de vrouw van je beste vriend gaat met wie je zelf een vriendschappelijke (?) relatie hebt gehad. Brief en briefkaart worden hieronder conform de presentatie en de nummering van Du Perron Brieven afgedrukt.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
97
70a. Aan Suzanne Lonneux, vermoedelijk eind mei 1927 Chère Mademoiselle, Le terrible vieux monsieur - c'est un ami des Indes - n'est toujours pas arrivé; si j'allais à Knocke, je risquerais d'être rappelé d'urgence par ma mère, parce qu'il me faudrait absolument être là, selon ma mère, pour recevoir le bonhomme. D'autre part, lorsque je m'étais décidé à partir lundi je n'avais pas pensé aux jours de fête et à tous les libérés qui courront à la mer. Force m'est donc d'attendre jusqu'au moins mercredi, qui est 1e 8. Mais je vous propose mieux, au risque d'encourir votre mauvaise humeur. J'irai d'abord à Paris, le 12 ou le 13, je rentrerai sans faute le 17 ou 18, et je serai accompagné d'un ami français dont je dois vous avoir parlé: Pascal Pia. Comme lui brûle d'envie de passer quelques jours à la mer, nous pourrions magnifiquement combiner l'affaire: je l'amènerais à Knocke et vous auriez deux cavaliers (si j'ose m'exprimer ainsi!) au lieu d'un. Au point de vue pécuniaire aussi - un point de vue grave, mademoiselle il me serait beaucoup préférable d'arranger cela ainsi; je ne serais plus obligé à compter avec “ce dont j'aurais probablement besoin à Paris”, puisque le voyage à Paris serait fait, et je pourrais épuiser en toute tranquilité de conscience mes “dernières ressources” à la mer. Je ne demanderais plus qu'à pouvoir payer mon ticket jusqu'à Bruxelles, ou mieux encore jusqu'à Gistoux où j'attendrais le nouveau mois en me nourissant gratuitement à la table de ma mère. Que voulez-vous? on est toujours plus ou moins profiteur dans la vie - toutes les fois qu'on n'est pas victime. Ecrivez-moi, voulez-vous, si vous êtes d'accord avec mon nouveau projet. Je suis persuadé que vous me taxez de mauvaise volonté, mais laissez-moi vous assurer que vous vous trompez. Je cherche à faire pour le mieux, voilà tout, et puisque vous resterez encore longtemps à Knocke et de toute façon...Et puis vous connaîtrez Pascal Pia qui est sinon mon meilleur ami, celui d'entre tous mes amis qui m'intéresse le plus; je vous dirais même que s'il venait seul et à ma place vous ne perdriez pas au change. Voyons, mademoiselle, laissez-vous convaincre. Ecrivez-moi au 9 rue de Belle-Vue. Si vous n'exigez pas que je vienne mercredi j'irai ce jour-là à Gistoux où je resterai jusqu'à mon départ pour Paris (c.à.d. du 8 au 12). En rentrant le 18 ou 19 avec Pia je devrai en tout cas aller avec lui à Gistoux aussi et y rester pour le moins deux jours, soit le 19 et 20. Nous irions donc à Knocke 1e 21 ou 22 au plus tard, toujours par ce train qui part d'ici à 9 h. 15 et qui arrive là-bas à....? avant le déjeûner. Je vous écrirais dès ma rentrée et vous nous garderiez deux chambres. Est-ce convenu? (c.à.d. êtes-vous gentille?) Croyez-moi, mademoiselle, sincèrement à vous EduPerron (J'oublie toujours de faire transmettre mes respects à mesdames votre mère et grand'mère. C'est ma fâcheuse manque d'éducation. Mais je compte sur vous pour le faire toutes les fois que je l'aurais oublié, et de me remplacer on ne peut plus avantageusement.)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
98
3080a. Aan Pascalle Pia en Suzanne Lonneux, 21 oktober 1936 Port Soudan, 21 Oct. 36 Mon Cher Pia, Voici la preuve que nous sommes bel et bien partis. Dans 9 jours nous serons à Colombo; espérons que nous y souffrirons un peu moins de la chaleur qu'ici. Cette Mer Rouge, pour être plus froide que d'ordinaire, n'en reste pas moins infernale. Cette petite ville fait penser à Aden, à Perein, et on y est en face de la Mecque. Mille amitiés entre nous 4, Votre E, Bep.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
99
Aad Meinderts Is dit ernst of flirt?1 Vier brieven van Sonja Witstein aan Anna Blaman, 1950-1951 Sonja Witstein omwikkelde de geparfumeerde brieven van Anna Blaman die zij in de jaren vijftig ontving met een zijden lint en bewaarde ze in een handgesneden houten doosje. De brieven werden gekoesterd als relikwieën. Toen de ‘Heilige Anna’ aankondigde dat zij in de Domstad zou nederdalen, was Sonja Witstein in alle staten, zoals G.L. Durlacher in het verhaal ‘Sonja’ uit zijn bundel Niet verstaan (1995) beschrijft: ‘“Zij komt hier morgen op de thee! Hier, in mijn rommelige kamer.” Meteen begint ze op te ruimen, de mappen de boeken van haar bureau te halen en in de kasten te stoppen, te vegen en af te stoffen. De asbakken en de theekopjes krijgen een extra afwasbeurt; een geborduurd kleedje gaat over de koperen rooktafel, het floddergordijn voor het fonteintje wordt opgeborgen en de pas gewassen maandverbandjes verdwijnen van de lijn.’ Sonja Witstein en G.L. Durlacher woonden beiden op kamers bij het echtpaar Sander in de Utrechtse Monseigneur Van de Weteringstraat 61b. In 1988 publiceerde ik in het boek Anna Blaman, Ik schrijf het je grof-eerlijk. Briefwisseling met Emmy van Lokhorst en Sonja Witstein de correspondentie tussen Anna Blaman en Sonja Witstein. Van de publicatie van een briefwisseling was geen sprake. Tegen 37 brieven van Blaman bleek slechts I brief van Witstein bewaard gebleven te zijn, alle beheerd door het Letterkundig Museum. Naar de oorzaak van deze wanverhouding kon ik slechts gissen in mijn inleiding. De enig bekende brief van Witstein bleek aan het Letterkundig Museum geschonken te zijn door Alie Bosch, Blamans levensvriendin. In mijn boek moest ik schrijven: ‘De erven Alie Bosch deelden mij mee, nadat mevrouw Bosch in
Jaarboek Letterkundig Museum 5
100 1984 gestorven was, dat er geen brieven van Witstein in de nalatenschap waren aangetroffen.’ Tot mijn grote verrassing ontving ik echter van de erven Bosch het bericht dat er toch nog wat brieven van Sonja Witstein te voorschijn waren gekomen. Het bleken er vier te zijn; ze zaten met de enveloppen er nog omheen in een handtasje van Blaman, waarin zich ook een plukje haar (van Alie Bosch?) bevond. Een ontroerend stilleven. De vier teruggevonden brieven van Sonja Witstein worden gepubliceerd en geannoteerd conform de presentatie van de tekst in Ik schrijf het je grof-eerlijk. Bij de brieven heb ik tussen haakjes een verwijzing gezet naar de pagina uit Ik schrijf het je grof-eerlijk waar de brief ingevoegd zou moeten worden.
[2] (p. 228) Utrecht 1 Nov '50 Lieve Anna Neen, eerlijk gezegd heb ik onze eerste ontmoeting evenmin goed doordacht als jij. Ik beken dat dit rendez-vous me nogal overrompeld heeft en wanneer ik me ooit iets heb voorgesteld van een samenzijn met jou is dat nooit verder gegaan dan een zekere plaagzieke galanterie bij wijze van fond in een gedegen conversatie. We hebben ons, geloof ik, met 't élan ons heel speciaal ras eigen in de erotiek gestort zonder af te kunnen wachten of we ook een helder beeld van elkaar konden krijgen, gedreven als we nu eenmaal worden door een snel amoureus hart en een grondig sensuele physiek. Hoewel ik toegeef dat die verschijnselen bij jou en mij alleen maar de naam gemeen hebben en volkomen verschillend gestructureerd zijn. (Jouw sensualiteit bijv. lijkt me westers, gezond, zakelijk, ik zou haast zeggen terloops, de mijne is oosters, traag, een beetje pervers en ik kan me er bodemloos in verliezen) En nu zijn we, na die onverwachte duik in de erotiek, weer naar boven gezwommen, schudden ons flink uit en zitten elkaar op een afstandje te meten. Jij vraagt je af: Wat heb ik eigenlijk aan 'er? Een ding is zeker, ik kan leuk geestelijk met haar spelen. En verder phantaseert ze enorm. Zou ze schizophreen, masculien-sadist of burgerlijk dweepziek en vrouwelijk zijn? Momenteel is ze alleen maar kletsnat, grote God, mooi is ze niet.... Ik denk op mijn beurt ook een paar flarden: Is dit ernst of flirt? Die Kosta blijkt Alide te zijn.1 Waarom zou ik anders per sé de amour malheureux voor 'em in moeten? Nee, ik vergis me, dat komt omdat ik nog ergens een droog plekje aan me heb, 't is een charmant cynisme, uitgedacht door King (1) of misschien een soort uitdaging nogal kwaadaardig - of 't is helemaal niets, alleen maar een zinnetje zonder importantie. Bestaan er zinnetjes zonder
Jaarboek Letterkundig Museum 5
101 importantie in 't brein van Kosta? Klets niet zo stom alsof je aan de crisissituaties bij Sartre bezig bent, je weet heel goed dat Anna Blaman waarachtig niet congruent en gelijkvormig met Kosta dient te zijn. Ze is al haar creaties tegelijk - morgen ontdek je Annie of Hilde (1) - en natuurlijk ook geen een ervan. - Dat is waar, maar dan zou ik toch weleens willen weten met wie ik eigenlijk een half jaar lang gecorrespon....Allemachtig wat ben ik naief - Je ziet dat ik mezelf danig aan 't werk heb gezet door toe te geven aan m'n materialisatiedrang. 't Enige gevolg is dat ik nat tot in m'n onderhuid zit te mediteren op een droog stukje zand. En jij zegt ook niets. Je zou misschien wel willen, maar je hebt geen tijd of je voelt je verkouden. Eigenlijk zou ik graag meer aan je willen vertellen over die hevig druipende figuurtjes op meters afstand van elkaar maar ik waag 't niet goed omdat ik met m'n epistel toch al in overtreding ben. Geloof me, ik heb uiterst dociel gewacht op 't nakomertje in 't weekend zoals je brief dat gelastte, maar omdat dociliteit een van de flagrantste misdaden is waaraan een mens zich kan bezondigen, bleef mijn straf ook niet uit, in casu ik kreeg geen brief. Ik hoop nu maar dat je mijn voortijdige repliek als een inbreuk op je gebod zult beschouwen, want dat bedoelt die heel expliciet te zijn, al houd ik dan een beetje slag om m'n arm door 't kort met je te maken..... Ben je over je griepstadium heen? Weet je, ik heb in bed gelegen met een eigenaardig klem zittend borstbeen, waardoor ik niet ademen kon. Eros was ons niet bijzonder gunstig gezind, lijkt 't wel. Begrijp jij waar de schuld steekt, m'n lieve Anna? Alles liefs je speelgoed Sonja
[2] (p. 228) Utrecht [vóór 15] Mrt 51 Lieve Anna Misschien heb je gelijk, misschien is de aanpak van m'n schuldproblematiek te roofridderlijk. Maar is ze daarom dan ook per consequentie fout? Weet je wat ik vind? De primaire schuld, ‘le péché originel’ ligt, hoe je 't draait, onweerlegbaar bij mij. Dat is geen altruïstische fraze om jou côute que côute in een bad van innocentie te kunnen onderdompelen - nee, zo simplistisch ben ik niet dat m'n sympathie beslist onschuld nodig heeft om zich aan op te hangen - maar eenvoudig een feitelijke waarheid. Ik forceerde een contact met je, dat was dus een ‘uitdaging’ voor jou om in Toynbeesche terminologie te vervallen en jij gaf je ‘antwoord’. En heb jij nu schuld omdat je antwoordde zoals jou dat zinde?
Jaarboek Letterkundig Museum 5
102 Mijn hemel, ik zou dat 't meest onfrisse staaltje van vrijheidsberoving noemen wanneer ik de andere, de door mij nb. uitgelokte reacties, kwalijk ging nemen! Nee, m'n lieve Anna, je mag me schuldig verklaren aan hardnekkigheid, sentimentaliteit en me verder alle ondragelijke qualiteiten aanrekenen waarmee een ziel maar beladen kan zijn, maar bevrijd me van die stapels gloeiende kolen op m'n hoofd door voor je zelf ergens een schuld vandaan te plukken, ook al bestaat die alleen maar wanneer je mij schrijft. Weet je, zo'n boetvaardigheid van jouw kant, ziet er degelijk en nobel uit bij de eerste aanblik, maar au fond is ze verraderlijk en valt loodrecht op mij terug, omdat ik nu eenmaal de prima causa ben (van) al je ‘antwoorden’. 't Komt er dus goed bekeken op neer dat niet jij maar ik de schuldige ben en ik heb een grondige hekel aan 't moeten cultiveren van wroegingen, vooral wanneer ze de moeite van 't delict niet eens waard zijn! Ik had je graag direct willen schrijven om me een beetje vrij te pleiten natuurlijk, maar de omstandigheden hier in huis zijn droef en nemen me helemaal in beslag. M'n oude hospes is zwaar ziek en we verwachten ieder moment 't einde. Ik houd veel van hem en 't is een greep in m'n hart iedere dag z'n gezicht brozer en geler te zien worden. Hij heeft een blaascarcinoom, hij ligt daaraan dood te bloeden. De oude vrouw, de liefste der hospita's, loopt maar heen en weer te sloffen en te huilen. Ik weet niet wat erger is dat doelloos geslof dat tot 's avonds duurt of die onbelemmerde tranen. Achter haar bril lijken die tranen nog groter en intenser en er is geen woord dat ik weet te bedenken om haar te troosten. Om niet volslagen in mineur te eindigen, ga ik afscheid van je nemen, maar met de hoop dat ik je maandagavond in Amsterdam zie, als de situatie hier in huis 't tenminste toelaat.2 Alles liefs je Sonja.
[3] (p. 231) Utrecht 3 April '51 Lieve Anna Dit briefje is natuurlijk een uitgesproken desillusie voor je! Je had al gedacht dat je me definitief schaakmat had gezet en daar bied ik je in m'n hopeloze arrogantie weer remise aan, zij 't dan een vertraagde remise, consequentie van een uitgebreid ziekbed varierend tussen griep en typhoïde koorts. Nu ik zover ben dat ik weer enigszins met denken begin, begrijp ik dat de schuldproblematiek waarin we ons gestoken hebben, de allures aan dreigt te nemen van de Gordiaanse knoop. En je weet die is niet meer met subtiele handgreep te ontwarren, maar alleen met de botte houw van 't zwaard. Buitengewoon onelegant, dat geef ik je toe en een waar testimonium paupertatis van de geest. Want kijk, ik moet een absurditeit gaan bewijzen, ik moet jou trachten duidelijk te maken dat ik schuldig ben aan jouw schuld en onschuldig aan
Jaarboek Letterkundig Museum 5
103 de mijne, te weten de ontkenning van je autonome existentie. Uit deze absurditeit van de schuldige onschuld (duizelt 't je al?) kan me alleen nog maar een krachtproef redden. Op papier wordt zoiets een schreeuw. ‘Mijn hemel’ schreeuw ik dus, als er iemand beseft hoe verschrikkelijk autonoom jij bestaat dan ben ik 't wel, al was 't alleen maar op grond van 't feit dat je je afspraken doodeenvoudig nietig verklaart wanneer ze je waardeloos voorkomen! Maar die waardeloosheid bestaat helemaal nièt autonoom. Ze vertegenwoordigt simpelweg de qualiteit van 't object waarmee jij geconfronteerd wordt, in hoc casu dus van mezelf. Nu kun je hoogstens opponeren tegen m'n stelling dat de waardeloosheid van een individu, minder boetvaardig uitgedrukt, z'n menselijk tekort, als een schuld op hemzelf terugvalt. Inderdaad, misschien niet als een persoonlijke schuld, maar zeker wel als een fatalistisch bepaalde, een antieke culpabiliteit, die aan onderbewust en tragisch schuldbesef in haalt wat er aan bewust nog te redeneren valt. Voor Oedipus bijv. deed 't er niet toe dat hij op de keeper beschouwd een integere figuur was. Hij stak desniettemin z'n dolk door z'n ogen omdat hij niet langer tegen een ongewilde criminaliteit op kon leven. En zo kan ik me voorstellen dat een amour malheureux - om de erotiek nu ook 'es front te laten maken - volledig op rekening komt van de onbeminde en wel in de vorm van een verzuim. Een verzuim aan esprit of sex appeal dat zich manifesteert als een primaire, natuurlijk nergens te beredeneren schuld. Een dgl. argumentatie overgebracht naar relaties waarbij de een ‘uitdaagt’ en de ander ‘antwoordt’, ieder intermenselijk contact dus, levert als resultaat alleen maar schuld op voor de uitdager, wiens qualiteit de enige formans voor 't antwoord heeft uitmaakt. Je ziet, ik heb niet te veel gezegd toen ik je waarschuwde voor de methode van de sabel die ik van plan was toe te passen. Vergeef de tactiek, die niets anders tot z'n beschikking vond dan zwaarwichtige speculaties te laten aanrukken ter beslechting van een coquette schermutseling! Ondertussen, m'n apologie, hoe grof ook van opzet, is heus een beetje gemeend en ik maak me de illusie dat ik mezelf nu vrij heb gepleit van de arrogantie, die alle verantwoording opeist, zonder een korrel schuldigheid op te hebben gegeven. Ik dank je erg voor 't opsturen van de krant. Dat paasverhaal kwam prachtig uit de verf,3 maar vond je die critiek nu werkelijk zo gek?4 Afgezien van de blunder tav. Eenz. Avon. kon ik wel accoord gaan. Ik wou zo graag eens over Avond bij Rosnak schrijven, dat voor mij nu 't meest cerebrale stuk werk is dat je geschreven hebt, een uitdaging aan je emotionaliteit vind ik 't.5 Maar misschien ben je 't helemaal niet met me eens. In ieder geval durf ik 't nu niet langer te maken, je zou misschien kunnen vergeten m'n arrogantie te annuleren en daar is 't me in deze brief juist om begonnen. Hoe gaat 't je stiefvader?6 't Drama hier is inderdaad twee weken geleden ge..uifd[?]; 't heeft me wel verdriet gekost.7
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Lieve Anna, tot 16 April, als je tenminste niet van gedachten wenst te veranderen, jij tergend autonoom wezen. Alles liefs van je Sonja
Jaarboek Letterkundig Museum 5
104
[4] (p. 236) Utrecht 1 Juni '51 Lieve Anna 't Is bijna twee weken geleden dat ik je zag en hoewel ik weet dat je 't druk hebt en ik je dus eigenlijk behoorde te sparen, vergeef 't, maar ik moet je even schrijven. M'n houding op de 22e tegenover je,8 laat me geen rust. Hoe langer hoe meer ga ik inzien dat m'n ongelovigheid tov. je ‘escapade’ die je me vertelde, een ridicule hoogmoed impliceerde. 't Moet voor jou van een even onfrisse mentaliteit geweest zijn als de uitspraak van die vrouw in Parijs die je bekende dat jij de enige was voor wie ze eerbied kan voelen! Dat m'n eigen kuisheid, die functioneert zolang ik van je zal houden, geen noblesse van me betekent maar eigenlijk niets meer is dan de resultante van een trots, die alles afwijst wat niet van 't geponeerde ideaal afkomstig is, begreep jij natuurlijk al eerder dan ikzelf. Je hecht er ook niet de minste waarde aan, omdat je weet dat ze in laatste instantie een privé zaak van mijzelf is, waar jouw doen en laten au fond buiten staat. Je kunt in ascese leven of iedere dag een vers avontuur opzetten, zolang ik van je hou is die kuisheid onaantastbaar en dat ontneemt er meteen de waarde van morele act van mijn kant aan. Ze berust niet op een belofte en ze wordt niet terwille van jou bevochten op ‘weelderige instincten’, maar ze is er, volkomen amoreel en gevoelsmatig. Een amorele kuisheid, dat klinkt verrukkelijk paradoxaal, vind je niet? En toch is dat paradoxale tintje alleen maar de consequentie van een domme ethische constructie, die een natuurlijke habitus, die strikt geldt binnen de erotiek, naar buiten heeft willen uitbreiden bij wijze van gebod, basisloos, tot norm verheven. Een merkwaardige ervaring jezelf amoreel te bevinden, terwijl je niets anders doet dan de gebruikelijke fatsoenscode hanteren. Nu begrijp ik ook waarom je me zo furieus vervolgt met dat bazuinende dogma: ‘je gaat ontrouw worden, je gaat een “echte vrouw” vinden’, want jij weet wel dat m'n ‘trouw’ geen exponent van een moraalssysteem is. Dat tyranniek apriori van jou heeft me 10 dagen lang achtervolgd en 't doet 't nu nog. Ik kan me er niet verdedigen omdat 't een dogma is, jouw geloofswaarheid tov. mij. 't Slaat al m'n denkkracht in gruizels; ik heb de gewaarwording van vroeger, toen ik disputeerde over de absurditeit van de H. Drie eenheid met een katholiek. Hij zei me: of je 't geloven kunt of niet, daar komt 't op aan en dat 's juist een quaestie van genade. Ik heb die genade tot 't begrip van een dogma nooit gekregen, maar 't is ook nooit noodzakelijk geweest omdat 't geen consequenties tot in m'n persoonlijk bestaan kreeg. Dat is nu op de 22ste wel gebeurd en ik heb me afgetobd om 't te begrijpen; maar de genade is me alweer voorbijgegaan en ik blijf met m'n verschrikkelijke verstand rebelleren. Ik blijf denken, en dat is natuurlijk glad verkeerd als je je met een dogma occupeert. En ik denk dan bijv: Hoe kan zij, een vrouw die zweert bij de intellectuele gelijkwaardigheid van de sexen, opeens m'n ‘viriel denkvermogen’ tot enig en volstrekt argument van m'n as. ontrouw met een vrouwtjes-vrouw promoveren? Ligt de garantie van mijn ‘trouw’ in 't redeneren als een kip zonder kop, determineert dat m'n geschiktheid als partner? Is een functionerend brein dan inderdaad een vergrijp, net
Jaarboek Letterkundig Museum 5
zoals in 't Paradijsverhaal? Speelt zij nu engel met 't vlammend zwaard? Mijn God, Anna, een dergelijke argumentatie is toch om me radeloos te maken. Kies iets anders
Jaarboek Letterkundig Museum 5
105 voor me uit, iets waar je zelf per slot van rekening ook in geloven kunt of probeer 't desnoods zonder verklaringen af te leggen voor een feit dat misschien even simpel als mysterieus is: je kunt niet om me geven. Luister - Ik weet haast zeker dat dit de enige waarheid is, maar, alsjeblieft, zeg 't me niet ronduit. Ik kan dat momenteel niet hebben. Vergeef me m'n sentimentaliteit. Ik heb me in deze geschiedenis te veel laten gaan, ik had m'n wantrouwen in 't lot niet mogen opgeven, maar verzin iets anders voor me, iets wat me minder radeloos maakt of schrijf me over dingen die dit niet raken. Vind 't goed dat ik je nog eens zie, voor je naar Frankrijk gaat.9 Als je m'n uitingen onbeheerst vind, 't lijkt me tenminste zelf zo toe, beloof ik hier niet meer over met je te spreken. Dag m'n lieve Anna alles liefs je Sonja
Eindnoten: 1 Kosta, Alide, King, Annie en Hilde zijn personages uit Blamans roman Eenzaam avontuur (1948). 1 Kosta, Alide, King, Annie en Hilde zijn personages uit Blamans roman Eenzaam avontuur (1948). 2 Sonja Witstein veronderstelde ten onrechte dat Anna Blaman een lezing moest houden in Amsterdam. Blaman had de betreffende lezing echter al gehouden op maandag 5 maart, zoals ze Witstein schreef op 15 maart. 3 Anna Blaman, ‘Opstanding’, in Rotterdamsch Nieuwsblad, 24 maart 1951. 4 W.A. Wagener, ‘Twee zijden van de schrijfster’, in Rotterdamsch Nieuwsblad, 24 maart 1951. Wagener besprak onder deze kop Blamans nieuwe verhalenbundel Ram Horna en andere verhalen (1951). 5 Met het verhaal ‘Avond bij Rosnak’ had Anna Blaman meegedongen naar een reisbeurs van het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Zij zond het in onder het motto ‘Het muzische in de mens, is dat niet de capaciteit om te lijden en gelukkig te zijn?’ ‘Avond bij Rosnak’ werd onder de titel ‘Feestavond’ gebundeld in Ram Horna en andere verhalen. 6 Met P.H. Lotten (1885-1957) leefde Blamans moeder, na de dood in 1917 van haar man P.J. Vrugt, in concubinaat. In het voorjaar van 1951 liet Lottens gezondheid te wensen over. Hij verkeerde zelfs enige tijd in levensgevaar. 7 Albert Peter Sander (geb. 1873), bij wie Sonja Witstein inwoonde, overleed op 16 maart 1951. 8 Op 22 mei 1951 vierde Sonja Witstein haar dertigste verjaardag. 9 Blaman en Witstein hebben elkaar inderdaad nog even gezien voordat Blaman op 15 juni met Kees Brusse en Mieke Verstraete naar Zuid Frankrijk afreisde.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
106
Maurits Verhoeff Twee onbekende vroege gedichten van Chr.J. van Geel Bij toeval stuitte ik bij het doorbladeren van het tijdschrift De Weegschaal op het gedicht ‘Dit land....’ van Chris van Geel Jr. Het gedicht staat op pagina 20 van het tweede nummer van april 1946. Omdat het tijdschrift mij onbekend was èn de datering vroeg voor een gedicht van Van Geel, sloeg ik voor de zekerheid zijn Verzamelde gedichten erop na. ‘Dit land....’ bleek niet te zijn opgenomen in de door Guus Middag bezorgde Verzamelde gedichten van Chr.J. van Geel (1917-1974), die in 1993 verschenen bij uitgeverij G.A. van Oorschot. De ondertitel van De Weegschaal luidt: Lijfblad der uitgevers-mij. ‘West-Friesland’ te Hoorn. In totaal verschenen tussen februari 1946 en november 1948 zes nummers van het tijdschrift dat uitsluitend voor boekverkopers was bestemd. In het blad werden boekaankondigingen afgewisseld met recensies, interviews en poëzie. Bijdragen van ‘jongere talenten, die tot heden weinig of niet publiceerden’ werden in de rubriek ‘Parade der onbekende jongeren’ opgenomen. Verrassend is dat het gedicht van Van Geel, destijds 28 jaar, niet in deze rubriek is ondergebracht, maar hiervoor is afgedrukt. Een gedicht van Jan Wit drie jaar ouder dan Van Geel staat wel in deze rubriek. En tot de onbekenden kon Van Geel in 1946 zeker nog worden gerekend. Twee maanden eerder pas was hij gedebuteerd met ‘Bij het graf van een Atties meisje’ in het februari-nummer van Criterium (Verzamelde gedichten, p. 515-516).
Jaarboek Letterkundig Museum 5
107
Dit land.... Dit land waarboven goden vorstlik tronen en 't raadsel open ligt gelijk een hand, draagt zilvren linten en het draagt de kronen van het geheim als ieder ander land. De met zilver beslagen wilgen tonen hun spiegelbeelden aan de waterkant, in zaadbepluimde rieten oevers wonen de vogels schuw als dichters aan de rand. O land van appels en van koele meeuwen boven de grijsheid van een oude wal, als het hier sneeuwt dan sneeuwt het snikkend eeuwen onder onhoorbaar jubelend geschal! Deel had dit land aan het gekroond heelal, waaruit het zilvren sterren hoorde sneeuwen!
Tegenover het sonnet van Van Geel staat in De Weegschaal het sonnet ‘In haar kamer’ van W.J. van der Molen. Deze had Van Geel tijdens de oorlog leren kennen via Adriaan Morriën. In de eerste jaren trad Van der Molen op als ‘mentor’ van de beginnende dichter. Zo legde hij het contact met uitgeverij West-Friesland. Om een indruk te krijgen van het oeuvre van W.J. van der Molen vroeg ik op de Koninklijke Bibliotheek een aantal van zijn bundels aan, en een door hem samengestelde bloemlezing uit 1946. Deze bloemlezing, getiteld Levende dichters, was uitgegeven door West-Friesland ten behoeve van ‘het middelbaar en Gymnasiaal onderwijs’. Op pagina 138 trof ik een gedicht van Chris van Geel Jr. aan. En ook dit heeft geen plaats gekregen in de Verzamelde gedichten. Het gedicht heeft geen titel.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
108 Zo overstelpend dat het zal duren langer dan jaren voor ge het weet. Nimmer verwelkend bronzen de uren die ons verklaren wie vorm beleed. Hier onze handen, hier onze vriendschap, geleerd elkander wat ge nu weet: viermaal de wanden van 't ene landschap in ons verbreed, zo overstelpend dat het zal duren langer dan jaren voor ge het weet.
‘Dit land....’ is het enige tot nu toe bekende gepubliceerde sonnet van Chris van Geel. Als beginnend dichter bewandelde hij nog de traditionele paden, de gedichten bevatten echter al wel de beelden die in zijn latere werk terugkomen. In stijl sluiten ze aan bij zijn debuut ‘Bij het graf van een Atties meisje’. Beide gedichten zijn, evenals zijn debuut, ondertekend met Chris van Geel Jr. Het ‘Jr.’ had hij toegevoegd ter onderscheiding van zijn grootvader, die in 1941 een dichtbundel had gepubliceerd. Zijn volgende publicatie, ‘Brief aan J.E.R.’ in De Vrije Katheder van april 1949 (Verzamelde gedichten, p. 517-519), ondertekende hij met Chr.J. van Geel Jr. Hierna liet hij het ‘Jr.’ vervallen.
Jaarboek Letterkundig Museum 5
109
Pierre H. Dubois Unieke Belle van Zuylen-collectie Vrijwel geheel de oorspronkelijke literaire nalatenschap van een der boeiendste vrouwen die ons land in de achttiende eeuw heeft opgeleverd, Belle van Zuylen (1740-1805), bevindt zich verspreid in het buitenland (waar zij bekendheid geniet onder de naam van haar man, Isabelle de Charrière), - handschriften, brieven, eerste drukken, met name in Zwitserland. Amerika en Frankrijk. Omdat zij uitsluitend in het Frans heeft geschreven, kende men in Nederland nauwelijks meer dan haar naam. In 1906 verscheen in Gèneve een eerste omvangrijk werk over haar en haar kring, Madame de Charriére et ses amis door Philippe Godet. Het bracht in die onbekendheid in ons land geen verandering; het leven van een zo interessante landgenote werd slechts in enkele spaarzame artikelen gereleveerd, maar het boek werd vrijwel niet gelezen en niet vertaald. Pas na 1950 kwam er verandering in die belangstelling, met name dank zij de activiteiten van Simone Dubois, die naast artielen enkele publikaties over haar liet verschijnen, uit haar brieven vertaalde en samen met haar man een verzameling begon aan te leggen van fotokopieën van handschriften en brieven. Daaruit ontwikkelde zich het bij de uitgever G.A. van Oorschot levende idee voor een volledige uitgave van werken en brieven. Een wetenschappelijke, tekstkritische editie - dus in de oorspronkelijke taal het Frans - bracht grote risico's met zich en vereiste een internationale samenwerking. Met financiële steun van het destijdse ZWO in Nederland en Pro Helvetia in Zwitserland en van het Prins Bernhard Fonds, slaagde men erin een solide basis te leggen. Onder auspiciën van de Werkgroep 18e Eeuw werd in 1974 een driedaags
Jaarboek Letterkundig Museum 5
110 symposium georganiseerd op Slot Zuylen, waaraan o.m. de gevraagde redacteuren, uit Engeland, Zwitserland, België, Frankrijk en Nederland deelnamen en waarop de uitgave van het verzamelde werk kon worden aangekondigd. Deze kwam tussen 1979 en 1984 in tien delen dundruk tot stand. Vanaf dat moment nam haar bekendheid een internationale vlucht, in studies, biografieën, vertalingen, dissertaties en tekstuigaven over heel de wereld. In ons land, haar vaderland waar zij de helft van haar leven doorbracht en waarmee zij de banden altijd bewaarde, bestond geen archief, slechts enkele brieven in openbare, iets meer in particuliere collecties. Dat bracht de Nederlandse redacteuren van de verzamelde werken op de gedachte, in overleg met hun mederedacteuren en met hun onverdeelde instemming, al het door hen gebruikte materiaal af te staan aan het NLMD. Op die wijze zou ons land de beschikking hebben over een volledige verzameling, geheel overeenkomstig de gedrukte uitgave geordende manuscripten van werken en brieven, weliswaar in fotokopie maar waarme ook de redactie gewerkt had en die in alle gevallen gecollationeerd werden op de oorspronkelijke handschriften. Terwijl in Neuchatel, Genève, Lausanne, Parijs, Yale en in verdere collecties, openbaar of privé, in Nederland en elders slechts gedeelten te vinden zijn, ligt hier alles bij elkaar. In 1975 werd het Genootschap Belle van Zuylen/Isabelle de Charrière opgericht - twee jaar later gevolgd door een Assciation in Zwitserland en sinds 1995 ook een in Frankrijk - dat zich ten doel stelde de belangstelling voor de kennis van het werk te bevorderen, documentatie over haar te verzamelen, een bulletin uit te geven, lezingen en voordrachten te organiseren etc. Het Genootschap bracht in de loop der jaren een niet onaanzienlijke verzameling boeken, tijdschriften, krantenknipsels e.d. bijeen. Om het voortbestaan daarvan zoveel mogelijk te verzekeren en in één hand te brengen, sloot het bestuur een overeenkomst, eveneens met het NLMD, waarbij dit bezit aan deze instelling werd geschonken, met dien verstande dat het Genootschap de verzameling in bruikleen behoudt. Ten einde de verzameling in het NLMD te completeren hebben de Nederlandse redacteuren, Simone en Pierre H. Dubois, onlangs een aantal dozen met een grote hoeveelheid resterende documenten afgestaan. Daaronder bevinden zich mappen met talrijke gegevens betreffende personages die in het leven van Belle een rol hebben gespeeld, o.m. Constant d'Hermenches, James Boswell, Ben-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
111 jamin Constant, Chambier d'OLeyres (o.a. de kopie van een belangrijk dagboek voorzover het betrekking op Belle heeft), gegevens over de familie Van Tuyll van Serooskerken, over Slot Zuylen, correspondentie van familie, vrienden en bekenden. En tevens de correspondentie, gewisseld tussen de tussen de redacteuren onderling bij de tot stand koming van de uitgave. Bij elkaar vormt dit een unieke verzameling en ongetwijfeld de meest volledige!
Jaarboek Letterkundig Museum 5
113
Ellen Gloudie m.m.v. Lysbert Bonnema Nederlandse literaire prijzen 1995 AKO Literatuur Prijs Met ingang van 1995 is de keuze van het te bekronen boek in handen gelegd van een jury van beroepsrecensenten prijswinnaar: Connie Palmen (1955) bekroond werk: De vriendschap geldsom: ƒ 100.000,jury: Paula D'Hondt (voorzitter), Jessica Durlacher, Doris Grootenboer, Chris van der Heijden, Marcel van Nieuwenborgh, Frans Roggen bijzonderheid: de overige genomineerden waren Kees van Beijnum (1954) - Dichter op de Zeedijk Geertrui Daem (1952) - Een vader voor Elisabeth Adriaan van Dis (1946) - Indische duinen Tijs Goldschmidt (1953) - Darwins hofvijver A.F.Th.H. van der Heijden (1951) - Asbestemming
Henriëtte de Beaufort-prijs prijswinnaar Hedwig Speliers (1935) bekroond werk: Dag Streuvels: ‘ik ken den weg alleen’ geldsom: ƒ 3000,jury: Pim den Boer, Jan Fontijn, Paul de Wispelaere
Jaarboek Letterkundig Museum 5
114
Anna Bijns-prijs genre: poëzie prijswinnaar: Hanny Michaelis (1922) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 10.000,jury: Lut de Block, Lisette Keustermans, Alida Neslo, Xandra Schutte, Marjo van Soest, Eddy van Vliet
F. Bordewijk-prijs [prijs van de Jan Campert-stichting] prijswinnaar: Nicolaas Matsier (1945) bekroond werk: Gesloten huis geldsom: ƒ 5000,jury: Harry Bekkering, Hugo Brems, Han Foppe, Aukje Holtrop, Anton Korteweg, Janet Luis, Nicolette Smabers, Sarah Verroen, Ad Zuiderent
Bruna Gouden Strop Nieuwe naam voor en als zodanig voortzetting van de Gouden Strop. prijswinnaar: Tim Krabbé (1943) bekroond werk: Vertraging geldsom: ƒ 25.000,jury: Johan Diepstraten, Aad van den Heuvel, Diny van de Manakker (voorzitter), Jacomijn de Raad, Feye Wieringa bijzonderheid: de overige genomineerden waren Henk Apotheker (1956) - De Vrije Singel René Appel (1945) - Tegenliggers Charles den Tex (1952) - Dump Jacob Vis (1940) - De bidsprinkhaan
C. Buddingh'-prijs prijswinnaar: Joke van Leeuwen (1952) bekroond werk: Laatste lezers geldsom: ƒ 2500,jury: Lut de Block, Hester Knibbe, Martin Reints bijzonderheid: de overige genomineerden waren
Jaarboek Letterkundig Museum 5
115 Bernard Dewulf (1960) - Waar de egel gaat Marc Kregting (1965) - De gezel Mustafa Stitou (1974) - Mijn vormen
Busken Huet-prijs prijswinnaar: Willem Jan Otten (1951) bekroond werk: De letterpiloot geldsom: ƒ 15.000,jury: Jan Fontijn, Willem Kuipers, Barber van de Pol
Jan Campert-prijs [prijs van de Jan Campert-stichting] prijswinnaar: Eva Gerlach (1948) bekroond werk: Wat zoekraakt geldsom: ƒ 5000,jury: Harry Bekkering, Hugo Brems, Han Foppe, Aukje Holtrop, Anton Korteweg, Janet Luis, Nicolette Smabers, Sarah Verroen, Ad Zuiderent
Debutanten-prijs Jaarlijkse prijs voor debuterende prozaschrijvers, ingesteld in 1994 op initiatief van de Stichting Perspektief Dordrecht in overleg en samenwerking met een aantal historische steden in Zuid-Holland en Vlaanderen en voor het eerst toegekend in 1995. Door een pré- of nominatiejury worden 15 à 20 boeken genomineerd die vervolgens aan een aantal lezerspanels worden voorgelegd die de winnaar bepalen. jaar: 1995 prijswinnaar: Anna Enquist (1945) bekroond werk: Het meesterstuk geldsom: ƒ 10.000,jury: Jan Hendrik Bakker, Inez van Eijk, Johan de Haes, Kees van 't Hof (voorzitter), Casper Markesteijn bijzonderheid: het aantal punten van de winnares bedroeg 5456; de overige genomineerden waren Kees van Beijnum (1954) - Hier zijn leeuwen (4969 ptn.) Detty Verreydt (1950) - Meester Ernestine (4614 ptn)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
116 Peter Dicker (1952) - De wolvebron (3768 ptn) Arie Storm (1963) - Hémans duik (3687 ptn) Arnon Grunberg (1971) - Blauwe maandagen (3586 ptn) Herman Leenders (1960) - Het mennegat (3466 ptn) Jan van der Mast (1961) - Films, vaders & neuzen (3403 ptn) Ad ten Bosch (1951) - Vera Cruz voorbij (3018 ptn)
Johnny van Doorn-prijs prijswinnaar: Carla Bogaards (1947) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 1500,jury: Ares Koopman, Cees van der Pluym, Ton Verbeeten, Thomas Verbogt, Victor Vroomkoning (voorzitter)
Dordt-prijs prijswinnaar: Wim Hazeu (1940) bekroond werk: Slauerhoff, een biografie geldsom: ƒ 25.000,jury: Ton Anbeek, Emma Brunt, Jan Eijkelboom, H.A. Poeze, Harry G.M. Prick, Martin Ros (voorzitter), Bart Tromp bijzonderheid: de overige genomineerden waren Michel van der Plas (1927) - Vader Thijm: biografie van een koopman-schrijver Hans van Straten (1923) - Multatuli, van blanke radja tot bedelman: een schrijversleven
ECI-prijs voor Schrijvers van Nu Tweejaarlijkse prijs, ingesteld in 1995 door de boeken- en platenclub ECI. Elk kwartaal nomineert de jury een auteur, die daarvoor ƒ 5000,- krijgt. In februari 1997 wordt de winnaar bekend gemaakt, die als prijs ƒ 35.000,- ontvangt. genomineerde: Stefan Hertmans (1951) bekroond werk: Naar Merelbeke
Jaarboek Letterkundig Museum 5
117 genomineerde: Joris Note (1949) bekroond werk: Het uur der ongehoorzaamheid geldsom: ƒ 5000,jury: Fernand Auwera, Tom van Deel, Adriaan van Dis, Maarten 't Hart, Tessa de Loo, Monika van Paemel, Ed van Thijn (voorzitter)
Frans Erens-prijs prijswinnaar: Jacq Firmin Vogelaar (1944) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 10.000,jury: Kees Fens, Louis Houët, Wiel Kusters (voorzitter), Nicolette Smabers, Pauline Terreehorst
Gelderse debuten Zie Literaire Prijs van de Provincie Gelderland
De Gids-verhalenwedstrijd Prijsvraag, uitgeschreven door De Gids in 1995. De bekroonde inzendingen zijn gepubliceerd in De Gids, jg. 158, nr. 10 prijswinnaar: Marie de Meister (1952) bekroond werk: ‘De dag dat grootmoeder gek werd’ geldsom: ƒ 7500,jury: Huub Beurskens, Christel van Boheemen, Els Broeksma, Stefan Hertmans, Marc Reugebrink, Frank Saris, Xandra Schutte bijzonderheid: De overige genomineerden ontvingen elk ƒ 1000,-: Jan Lampo (1957) - Blauwe duivels Joris Denoo (1953) - Vreemde hemelvaart Wim van den Woestijne (1940) - Het bruiloftsfeest Frank Verkuyl (1958) - Niets beweegt René J. van Boven (1949) - De geur van Jasmijn
Gorcumse literatuur-prijs prijswinnaar: Jeanette van Dijk (1947) (eerste prijs)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
118 bekroond werk: ‘Achterop de fiets’ (verhaal) geldsom: ƒ 500,prijswinnaar: Renée Jenniskens (1955) (tweede prijs) bekroond werk: ‘Vis’ (verhaal) geldsom: ƒ 300,prijswinnaar: Mark Naessens (1943) (derde prijs) bekroond werk: ‘Bertje’ (gedicht) geldsom: ƒ 200,jury: Sylvia van der Roest, Bert Schuller, Leo Stilma
Herman Gorter-prijs prijswinnaar: K. Michel (1958) bekroond werk: Boem de nacht geldsom: ƒ 15.000,jury: Hugo Bousset, Martin Reints, Elly de Waard
Gouden en Zilveren Griffels Gouden Griffel prijswinnaar: Ted van Lieshout (1955) bekroond werk: Begin een torentje van niks geldsom: ƒ 3000,-
Zilveren Griffel prijswinnaar: Sam McBratney bekroond werk: Raad eens hoeveel ik van je hou prijswinnaar: Imme Dros (1936) bekroond werk: Odysseus, een man van verhalen prijswinnaar: Veronica Hazelhoff (1947) bekroond werk: Veren prijswinnaar: Marije van der Hoeven bekroond werk: Klik, ik heb je prijswinnaar: Sjoerd Kuyper (1952)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
119 bekroond werk: Het eiland Klaasje prijswinnaar: Anne Provoost (1964) bekroond werk: Vallen prijswinnaar: Rascal bekroond werk: Mauwtje prijswinnaar: Simone Schell (1943) bekroond werk: Een zeer geheime reiskist prijswinnaar: K. Schippers (1936) bekroond werk: 's Nachts op dak jury: Harry Bekkering (voorzitter), Lodewijk Deleu, Maria van den Heuvel, Dolly Janssen, Henk Peters, Theo de Ruiter, Margriet Veeneman, Carolien Zilverberg
Gouden Strop Zie Bruna Gouden Strop
Halewijn-literatuurprijs van de stad Roermond prijswinnaar: Huub Beurskens (1950) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 2000,jury: Jos Prop, Mariet van Rens, Peter Winkels (voorzitter)
Nienke van Hichtum-prijs [prijs van de Jan Campert-stichting] prijswinnaar: Veronica Hazelhoff (1947) jury: Harry Bekkering, Hugo Brems, Han Foppe, Aukje Holtrop, Anton Korteweg, Janet Luis, Nicolette Smabers, Sarah Verroen, Ad Zuiderent
P.C. Hooft-prijs genre: proza prijswinnaar: A. Alberts (1911-1995) bekroond werk: gehele oeuvre
Jaarboek Letterkundig Museum 5
geldsom: ƒ 75.000,-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
120 jury: Graa Boomsma, Vonne van der Meer, Aad Meinderts (ambtelijk secretaris), Nelleke Noordervliet (voorzitter), Cyrille Offermans, Rudi van der Paardt bijzonderheid: een extra-bedrag, groot ƒ 50.000,- wordt bestemd voor een specifiek literair doel met betrekking tot het werk van A. Alberts.
Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs prijswinnaar: Peter Ghyssaert (1966) bekroond werk: Cameo geldsom: ƒ 5000,jury: Hugo Brems, Kester Freriks, Anton Korteweg (voorzitter), Rudi van der Paardt
Constantijn Huygens-prijs [prijs van de Jan Campert-stichting] prijswinnaar: F. Springer (1932) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 10.000,jury: Harry Bekkering, Hugo Brems, Han Foppe, Aukje Holtrop, Anton Korteweg, Janet Luis, Nicolette Smabers, Sarah Verroen, Ad Zuiderent
Gysbert Japicx-priis prijswinnaar: Trinus Riemersma (1938) bekroond werk: De reade bwarre geldsom: ƒ 4000,- met oorkonde jury: Hannah Ludwig, Albertina Soepboer, Hylke Tromp
Rely Jorritsma-priis genre: gedicht prijswinnaar: Jelle Kaspersma (1948) bekroond werk: it wurge hert prijswinnaar: Jan Kooistra (1959) bekroond werk: De komst fan Romeo
Jaarboek Letterkundig Museum 5
121 genre: verhalen prijswinnaar: Lolkje Hoekstra (1968) bekroond werk: Alfa Romeo, in lust foar de leafhawwer prijswinnaar: Simy Sevenster (1944) bekroond werk: Tinne rôse nunder prijswinnaar: Benny Holtrop (1938) bekroond werk: It pypke kryt prijswinnaar: Anne Koopmans (1933) bekroond werk: De hemelvaart fan Ossip J. geldsom: ƒ 12.500,- (1/5 deel voor gedichten en 4/5 deel voor verhalen) jury: Marijke de Boer, Joop Boomsma, Tsjerk Veenstra
Romanpriisfraach KFFB [Kristlik Fryske Folks Bibletheek] prijswinnaar: Jacobus Knol (1936) bekroond werk: In earsten dragonder geldsom: ƒ 5000,jury: Pieter Duijff, Durk van der Ploeg (voorzitter), Wim van der Schaaf
Keefman-bokaal [Propria Cures] prijswinnaar: Pieter van der Vorm jury: Marck Burema, Ronald Giphart, Cees Heuvel, Agnes Hoogstraten, Erik Noomen, Tijn Sadée, Hendrickje Spoor
Nederlandse Kinderboekwinkel-prijs prijswinnaar: Lieve Baeten (1954) bekroond werk: Lotje is jarig jury: de deelnemende kinderboekwinkels
Simke Kloosterman-priis prijswinnaar: Berber van der Geest (1938) bekroond werk: De Kilekanen geldsom: ƒ 1000,- met oorkonde jury: Alian Akkermans, Nine Troost, Dolf Verroen (voorzitter)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
122
Sjoerd Leiker-prijs prijswinnaar: Han Michaelis (1922) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 5000,jury: Siem Bakker, Thérèse Cornips, Tine Leiker-Kooijmans, Aad Meinderts, Jan van der Vegt
Libris Literatuur-prijs prijswinnaar: Thomas Rosenboom (1956) bekroond werk: Gewassen vlees geldsom: ƒ 100.000,jury: Jacques Kruithof, Philip Noble, A.H.G. Rinnooy Kan (voorzitter), Rob Schouten, Paul de Wispelaere bijzonderheid: de overige genomineerden waren: Adriaan van Dis (1946) - Indische Duinen Renate Dorrestein (1954) - Een sterke man Stefan Hertmans (1951) - Naar Merelbeke Nicolaas Matsier (1945) - Gesloten huis Willem van Toorn (1935) - Het verhaal van een middag
Libris Woutertje Pieterse-prijs prijswinnaar: Anne Provoost (1964) bekroond werk: Vallen geldsom: ƒ 25.000,jury: Hedy d'Ancona (voorzitter), Peter van den Hoven, Nicolaas Matsier, Kees Nieuwenhuijzen
LIRA-prijs genre: hoorspel prijswinnaar: Arthur Japin (1956) bekroond werk: De roering van het kielzog geldsom: ƒ 25.000,jury: Hedy d'Ancona (voorzitter), Ger Beukenkamp, Marlies Cordia, Henk van Gelder, Gees Linnebank
Jaarboek Letterkundig Museum 5
123 bijzonderheid: de overige genomineerden waren: Nirav Christophe (1959) - Laatste liedjes Karst Woudstra (1947) - Rebecca Schwajger
Literaire Prijs van de Provincie Gelderland Nieuwe naam voor en als zodanig voortzetting van de prijsvraag Gelderse Debuten. De bepalingen omtrent geboorte- en woonplaats en de eis van een debuut zijn komen te vervallen. De prijs is tweejaarlijks. In de prijs is opgenomen de Prijs voor het beste Gelderse Debuuut. prijswinnaar: Arthur Japin (1956) bekroond werk: De draden van Anansis geldsom: ƒ 2500,-
Prijs voor het beste Gelderse debuut prijswinnaar: Jeanne Hoogers (1957) bekroond werk: Rome, 1 november 1994 geldsom: ƒ 1500,jury: Hugo Bousset, Jessica Durlacher, Henk Hoeks, Jos Joosten, Helga Ruebsamen bijzonderheid: het thema was ‘De duivel’; de bekroonde inzendingen zijn gepubliceerd in Parmentier, jg. 6, nr. 2
Jacobus van Looy-prijs prijswinnaar: Breyten Breytenbach (1939) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 5000,jury: Mabel van Hoogendonk, Nop Maas, Cornelis Mooy, Ella Reitsma, Joost Swarte
Geertjan Lubberhuizen-prijs prijswinnaar: Luuk Gruwez (1953) bekroond werk: Het bal van opa Bing geldsom: ƒ 10.000,jury: Mies Bouhuys, Hugo Bousset, Jan Eijkelboom, Rob Schouten, Theo Sontrop
Jaarboek Letterkundig Museum 5
124
Mekka-prijs prijswinnaar: Nicolaas Matsier (1945) bekroond werk: Gesloten huis
Multatuli-prijs prijswinnaar: Tonnus Oosterhoff (1953) bekroond werk: Het dikke hart geldsom: ƒ 15.000,jury: Ronald Giphart, Willem van Toorn, Kees Verheul
Martinus Nijhoff-prijs prijswinnaar: Jerzy Koch (1958) bekroond werk: gehele oeuvre (in het bijzonder voor de in 1994 verschenen vertaling van Multatuli's Max Havelaar) geldsom: ƒ 100.000,jury: W. Kassies, R. Kurpershoek, T. Naaykens, M. Steenmeijer, K. Verheul, F. van Woerden
Nijmeegse Literatuur-prijs genre: poëzie prijswinnaar: Hendrik Jan Bosman bekroond werk: vijf sonnetten (‘Vakantiebestemming’ en vier zonder titel) geldsom: ƒ 300,genre: proza prijswinnaar: Willem Eppink bekroond werk: Jan geldsom: ƒ 300,jury: Ton Verbeeten, Victor Vroomkoning, Márgitka van Woerkom
P.C. Onthooft-prijs [Propria Cures] prijswinnaar: Henk Lutma bekroond werk: Gifgas geldsom: ƒ 100,-
Jaarboek Letterkundig Museum 5
125 jury: Marck Burema, Agnes Hoogstraten, Maarten Moll, Erik Noomen, Job van Oel, Justus van Oel, Imme Rog, Tijn Sadée
Oolde Pook-pries prijswinnaar: Jan Oosterhof (1963) bekroond werk: Keuning Hum is uut zien hum (kiendermusical) geldsom: ƒ 500,- met oorkonde jury: Grietje Bosma, Geke Zanen-Dokter (voorzitter), Peter Riksma
E. du Perron-prijs prijswinnaar: Hugo Pos (1913) bekroond werk: In triplo geldsom: ƒ 1500,jury: H. Bindernagel, C. Boeschoten-Hartogh Heijs, P. Mooren, Wasif Shadid
Plantage Poëzie-prijs prijswinnaar: Vincent Gladdines (1961) bekroond werk: Uitleg bij een foto jury: J.H. van Geemert, Adriaan Morriën, Ad Zuiderent bijzonderheid: het thema was ‘beeldende kunst & poëzie’
Poetry International Eregeld prijswinnaar: Zhou Gioqiang (China, 1954) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 10.000,jury: J. Bernlef, Remco Campert, Laurens van Krevelen, Martin Mooy, Adriaan van der Staay
Prijs der Nederlandse Letteren prijswinnaar: Harry Mulisch (1927) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 32.000,jury: Hugo Bousset, Herman De Coninck, Anton Korteweg, E.H. Kossmann (voorzitter), Marita Mathijsen, Monika van Paemel
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Jaarboek Letterkundig Museum 5
126
Publieksprijs voor het Nederlandse Boek Zie Trouw Publieksprijs voor het Nederlandse Boek
RABO-bank Lenteprijs voor Literatuur prijswinnaar: Jacques Hendrikx (1953) bekroond werk: Oceaan van kou geldsom: ƒ 2500,jury: Siem Bakker, Jessica Durlacher, Philip Vermoortel bijzonderheid: ‘Oceaan van kou’ verscheen in Tirade, 1994, nr. 352
Recensie-prijsvraag [Propria Cures] prijswinnaar: Jodocus Chevalier (Rob de Ruiter) bekroond werk: Pootje lichten jury: Em. Kummer, Maarten Moll, Erik Noomen, Job van Oel, Ariane van Santen, Tijn Sadée, Louw Vrolijk
Annie Romein-prijs prijswinnaar: Hella S. Haasse (1918) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 10.000,jury: Marijke Höweler, Anke Manschot, Marita Mathijsen, Nelleke Noordervliet, Diny Schouten
Aleida Schot-prijs prijswinnaar: Karol Lesman (1951) bekroond werk: vertaling uit het Pools van ‘Nienasycenie’ van Stanislaw Ignacy Witkiewicz geldsom: ƒ 5000,jury: Yolanda Bloemen, H.C.S. Warendorf (secretaris), W.G. Westeijn
Taalunie Toneelschrijf-prijs prijswinnaar: Koos Terpstra bekroond werk: De Troje Trilogie
Jaarboek Letterkundig Museum 5
geldsom: ƒ 20.000,jury: Sam Bogaerts, Suzanne van Lohuizen, Leon van der Sanden
Jaarboek Letterkundig Museum 5
127
Theo Thijssen-prijs prijswinnaar: Els Pelgrom (1934) bekroond werk: gehele oeuvre geldsom: ƒ 75.000,jury: Wim Hofman, Nicolaas Matsier, Fetze Pijlman, Peter Vos, Marjoleine de Vos (voorzitter) bijzonderheid: Een bedrag van ƒ 50.000,- wordt na overleg met de laureaat bestemd voor een specifiek literair doel. Een gedeelte van dit bedrag is reeds besteed aan een bewerking voor poppentheater van ‘Kleine Sophie en Lange Wapper’ door de Duitse poppenspeler Pavel Möller Lück en een Engelse vertaling van ‘De eikelvreters’ door Yopi Prins.
Trouw Publieksprijs voor het Nederlandse Boek Nieuwe naam voor de Publieksprijs voor het Nederlandse Boek. prijswinnaar: Adriaan van Dis (1946) bekroond werk: Indische duinen geldsom: ƒ 15.000,jury: lezerspubliek in Nederland
VSB Poëzie-prijs prijswinnaar: Huub Beurskens (1950) bekroond werk: Aangod en de afmens geldsom: ƒ 50.000,jury: W. Bronzwaer, Wiel Kusters (voorzitter), Adriaan Morriën, Anne Marie Musschoot, Anneke Reitsma bijzonderheid: de overige genomineerden waren: Herman De Coninck (1944) - Schoolslag Charles Ducal (1952) - Moedertaal Eva Gerlach (1948) - Wat zoekraakt Stefan Hertmans (1951) - Muziek voor de overtocht Hester Knibbe (1946) - Een hemd van vlees Leonard Nolens (1947) - Honing en as
Woutertje Pieterse-prijs Zie Libris Woutertje Pieterse-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
128
Register van prijswinnaars A
Alberts, A. - P.C. Hooft-prijs
B
Baeten, Lieve - Nederlandse Kinderboekwinkel-prijs Beurskens, Huub Halewijn-prijs van de stad Roermond - VSB Poëzie-prijs Bogaards, Carla - Johnny van Doorn-prijs Bosman, H.J. - Nijmeegse Literatuur-prijs Bratney, Sam Mc - Zilveren Griffel Breytenbach, Breyten - Jacobus van Looy-prijs
C
Chevalier, Jodocus - Recensie-prijsvraag
D
Dijk, Jeanette van - Gorcumse Literatuur-prijs (eerste prijs) Dis, Adriaan van - Trouw Publieksprijs voor het Nederlandse Boek Dros, Imme - Zilveren Griffel
E
Enquist, Anna - Debutanten-prijs Eppink, W.J. - Nijmeegse Literatuur-prijs
G
Geest, Berber van der - Simke Kloosterman-priis
Jaarboek Letterkundig Museum 5
129
Gerlach, Eva - Jan Campert-prijs Ghyssaert, Peter - Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Gioqiang, Zhou - Poetry International Eregeld Gladdines, Vincent - Plantage Poëzie-prijs Gruwez, Luuk - Geertjan Lubberhuizen-prijs
H
Haasse, Hella S. - Annie Romein-prijs Hartman, Evert - Prijs van de Nederlandse Kinderjury Hazelhoff, Veronica - Nienke van Hichtum-prijs - Zilveren Griffel Hazeu, Wim - Dordt-prijs Hendrikx, Jacques - Rabo Bank Lenteprijs voor Literatuur Hoekstra, Lolkje - Rely Jorritsma-priis Hoeven, Marije van der - Zilveren Griffel Holtrop, Benny - Rely Jorritsma-priis Hoogers, Jeanne - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland (Prijs voor het beste Gelderse debuut)
J
Japin, Arthur - LIRA-prijs - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland Jenniskens, Renée - Gorcumse Literatuur-prijs (tweede prijs)
Jaarboek Letterkundig Museum 5
K
Kaspersma, Jelle - Rely Jorritsma-priis Knol, Jacobus - Romanpriisfraach KFFB Koch, Jerzy - Martinus Nijhoff-prijs Kooistra, Jan - Rely Jorritsma-priis Koopmans, Anne - Rely Jorritsma-priis Krabbé, Tim - Bruna Gouden Strop Kuyper, Sjoerd - Zilveren Griffel
L
Leeuwen, Joke van - Cees Buddingh'-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
130
Lesman, Karol - Aleida Schor-prijs Lieshout, Ted van - Gouden Griffel Lutma, Henk - P.C. Onthooft-prijs (eerste prijs)
M
Matsier, Nicolaas - F. Bordewijk-prijs - Mekka-prijs Meister, Marie de - De Gids-verhalenwedstrijd Michaelis, Hanny - Anna Bijns-prijs - Sjoerd Leiker-prijs Michel, K. - Herman Gorter-prijs Mulisch, Harry - Prijs der Nederlandse Letteren
N
Naessens, Mark - Gorcumse Literatuur-prijs (derde prijs)
O
Oosterhof, Jan - Oolde Pook-pries Oosterhoff, Tonnus - Multatuli-prijs Otten, Willem Jan - Busken Huet-prijs
P
Palmen, Connie - AKO Literatuur-prijs Pelgrom, Els - Theo Thijssen-prijs 1994 Post, Hugo - E. du Perron-prijs Provoost, Anne - Libris Woutertje Pieterse-prijs - Zilveren Griffel
R
Rascal - Zilveren Griffel
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Riemersma, Trinus - Gysbert Japicx-priis Rosenboom, Thomas - Libris Literatuur-prijs
S
Schell, Simone - Zilveren Griffel Schippers, K. - Zilveren Griffel Sevenster, Simy - Rely Jorritsma-priis
Jaarboek Letterkundig Museum 5
131
Slee, Carry - Prijs van de Nederlandse Kinderjury Speliers, Hedwig - Henriëtte de Beaufort-prijs Springer, F. - Constantijn Huygens-prijs
T
Terpstra, Koos - Taalunie Toneelschrijf-prijs
V
Vogelaar, Jacq Firmin - Frans Erens-prijs Vorm, Pieter van der - Keefman-bokaal Vriens, Jacques - Prijs van de Nederlandse Kinderjury
Jaarboek Letterkundig Museum 5
132
Register van juryleden A
Akkermans, Alian - Simke Kloosterman-priis Anbeek, Ton - Dordt-prijs Ancona, Hedy d' - Libris Woutertje Pieterse-prijs - LIRA-prijs Auwera, Fernand - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu
B
Bakker, Siem - Sjoerd Leiker-prijs - Rabo Bank Lenteprijs voor Literatuur Bakker, Jan Hendrik - Debutanten-prijs Bekkering, Harry - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Gouden en Zilveren Griffels - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs Bernlef, J. - Poetry International Eregeld Beukenkamp, Ger - LIRA-prijs Beurskens, Huub - De Gids-verhalenwedstrijd Bindernagel, H. - E. du Perron-prijs Block, Lut de
Jaarboek Letterkundig Museum 5
133
- Anna Bijns-prijs - Cees Buddingh'-prijs Bloemen, Yolanda - Aleida Schot-prijs Boer, Marijke de - Rely Jorritsma-priis Boer, Pim den - Henriëtte de Beaufort-prijs Boeschoten-Hartogh Heijs, C. - E. du Perron-prijs Bogaerts, Sam - Taalunie Toneelschrijf-prijs Boheemen, Christel van - De Gids-verhalenwedstrijd Boomsma, Graa - P.C. Hooft-prijs Boomsma, Joop - Rely Jorritsma-priis Bosma, Grietje - Oolde Pook-pries Bouhuys, Mies - Geertjan Lubberhuizen-prijs Bousset, Hugo - Herman Gorter-prijs - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland - Geertjan Lubberhuizen-prijs - Prijs der Nederlandse Letteren Brems, Hugo - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs - Constantijn Huygens-prijs Broeksma, Els - De Gids-verhalenwedstrijd Bronzwaer, W. - VSB Poëzie-prijs Brunt, Emma - Dordt-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Burema, Marck - Keefman-bokaal - P.C. Onthooft-prijs
C
Campert, Remco - Poetry International Eregeld Coninck, Herman De - Prijs der Nederlandse Letteren Cordia, Marlies - LIRA-prijs Cornips, Thérèse - Sjoerd Leiker-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
134
D
Deel, Tom van - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu Deleu, Lodewijk - Gouden en Zilveren Griffels D'Hondt, Paula - AKO Literatuur-prijs Diepstraten, Johan - Bruna Gouden Strop Dis, Adriaan van - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu Duijff, Pieter - Romanpriisfraach KFFB Durlacher, Jessica - AKO Literatuur-prijs - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland - Rabo Bank Lenteprijs voor Literatuur
E
Eijk, Inez van - Debutanten-prijs Eijkelboom, Jan - Dordt-prijs - Geertjan Lubberhuizen-prijs
F
Fens, Kees - Frans Erens-prijs Fontijn, Jan - Henriëtte de Beaufort-prijs - Busken Huet-prijs Foppe, Han - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs Freriks, Kester - Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
G
Geemert, J.H. van - Plantage Poëzie-prijs Gelder, Henk van - LIRA-prijs Giphart, Ronald - Keefman-bokaal - Multatuli-prijs Grootenboer, Doris - AKO Literatuur-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
135
H
Haes, Johan de - Debutanten-prijs Hart, Maarten 't - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu Heijden, Chris van der - AKO Literatuur-prijs Hertmans, Stefan - De Gids-verhalenwedstrijd Heuvel, Aad van den - Bruna Gouden Strop Heuvel, Cees - Keefman-bokaal Heuvel, Maria van den - Gouden en Zilveren Griffels Hoeks, Henk - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland Hof, Kees van 't - Debutanten-prijs Hofman, Wim - Theo Thijssen-prijs 1994 Holtrop, Aukje - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs Hoogendonk, Mabel van - Jacobus van Looy-prijs Hoogstraten, Agnes Keefman-bokaal - P.C. Onthooft-prijs Houët, Louis - Frans Erens-prijs Hoven, Peter van den - Libris Woutertje Pieterse-prijs Höweler, Marijke - Annie Romein-prijs
J
Janssen, Dolly - Gouden en Zilveren Griffels Joosten, Jos - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland
K
Kassies, W. - Martinus Nijhoff-prijs Keustermans, Lisette - Anna Bijna-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Knibbe, Hester - Cees Buddingh'-prijs Koopman, Ares - Johnny van Doorn-prijs Korteweg, Anton - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
136
- Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs - Constantijn Huygens-prijs - Prijs der Nederlandse Letteren Kossmann, E.H. - Prijs der Nederlandse Letteren Krevelen, Laurens van - Poetry International Eregeld Kruithof, Jacques - Libris Literatuur-prijs Kuipers, Willem - Busken Huet-prijs Kummer, Em. - Recensie-prijsvraag Kurpershoek, R. - Martinus Nijhoff-prijs Kusters, Wiel - Frans Erens-prijs - VSB Poëzie-prijs L
Leiker-Kooijmans, Tine - Sjoerd Leiker-prijs Linnebank, Gees - LIRA-prijs Lohuizen, Suzanne van - Taalunie Toneelschrijf-prijs Loo, Tessa de - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu Ludwig, Hannah - Gysbert Japicx-priis Luis, Janet - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs
M
Maas, Nop - Jacobus van Looy-prijs Manakker, Diny van de - Bruna Gouden Strop Manschot, Anke - Annie Romein-prijs Markesteijn, Casper - Debutanten-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Mathijsen, Marita - Prijs der Nederlandse Letteren - Annie Romein-prijs Matsier, Nicolaas - Libris Woutertje Pieterse-prijs - Theo Thijssen-prijs 1994
Jaarboek Letterkundig Museum 5
137
Meer, Vonne van der - P.C. Hooft-prijs Meinderts, Aad - P.C. Hooft-prijs - Sjoerd Leiker-prijs Moll, Maarten - P.C. Onthooft-prijs Recensie-prijsvraag Mooren, P. - E. du Perron-prijs Mooy, Cornelis - Jacobus van Looy-prijs Mooy, Martin - Poetry International Eregeld Morriën, Adriaan - Plantage Poëzie-prijs - VSB Poëzie-prijs Musschoot, Anne Marie - VSB Poëzie-prijs
N
Naaykens, T. - Martinus Nijhoff-prijs Neslo, Alida - Anna Bijns-prijs Nieuwenborgh, Marcel van - AKO Literatuur-prijs Nieuwenhuijzen, Kees - Libris Woutertje Pieterse-prijs Noble, Philip - Libris Literatuur-prijs Noomen, Erick - Keefman-bokaal - P.C. Onthooft-prijs Recensie-prijsvraag Noordervliet, Nelleke - P.C. Hooft-prijs - Annie Romein-prijs
O
Oel, Job van - P.C. Onthooft-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Recensie-prijsvraag Oel, Justus van - P.C. Onthooft-prijs Offermans, Cyrille - P.C. Hooft-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
138
P
Paardt, Rudi van der - P.C. Hooft-prijs - Lucy B. en C.W. van der Hoogt-prijs Paemel, Monika van - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu - Prijs der Nederlandse Letteren Peters, Henk - Gouden en Zilveren Griffels Pijlman, Fetze - Theo Thijssen-prijs 1994 Ploeg, Durk van der - Romanpriisfraach KFFB Pluijm, Cees van der - Johnny van Doorn-prijs Poeze, H.A. - Dordt-prijs Pol, Barber van de - Busken Huet-prijs Prick, Harry G.M. - Dordt-prijs Prop, Jos - Halewijn-prijs van de stad Roermond
R
Raad, Jacomijn de - Bruna Gouden Strop Reints, Martin - Cees Buddingh'-prijs - Herman Gorter-prijs Reitsma, Anneke - VSB Poëzie-prijs Reitsma, Ella - Jacobus van Looy-prijs Rens, Marier van - Halewijn-prijs van de stad Roermond Reugebrink, Marc - De Gids-verhalenwedstrijd Riksma, Peter - Oolde Pook-pries Rinnooy Kan, A.H.G. - Libris Literatuur-prijs Roest, Sylvia van der - Gorcumse Literatuur-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
Rog, Imme - P.C. Onthooft-prijs Roggen, Frans - AKO Literatuur-prijs Ros, Martin - Dordt-prijs Ruebsamen, Helga - Literaire Prijs van de Provincie Gelderland Ruiter, Theo de - Gouden en Zilveren Griffels
S
Sadée, Tijn Keefman-bokaal
Jaarboek Letterkundig Museum 5
139
- P.C. Onthooft-prijs - Recensie-prijsvraag Sanden, Leon van der - Taalunie Toneelschrijf-prijs Santen, Ariane van - Recensie-prijsvraag Saris, Frans - De Gids-verhalenwedstrijd Schaaf, Wim van der - Romanpriisfraach KFFB Schouten, Rob - Libris Literatuur-prijs - Geertjan Lubberhuizen-prijs Schouten, Diny - Annie Romein-prijs Schuller, Bert - Gorcumse Literatuur-prijs Schutte, Xandra - Anna Bijns-prijs - De Gids-verhalenwedstrijd Shadid, Wasif - E. du Perron-prijs Smabers, Nicolette - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Frans Erens-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs Soepboer, Albertina - Gysbert Japicx-priis Soest, Marjo van - Anna Bijns-prijs Sontrop, Theo - Geertjan Lubberhuizen-prijs Spoor, Hendrickje - Keefman-bokaal Staay, Adriaan van der - Poetry International Eregeld Steenmeijer, M. - Martinus Nijhoff-prijs Stilma, Leo - Gorcumse Literatuur-prijs Swarte, Joost - Jacobus van Looy-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
T
Terreehorst, Pauline - Frans Erens-prijs Thijn, Ed van - ECI-prijs voor Schrijvers van Nu Toorn, Willem van - Multatuli-prijs Tromp, Bart - Dordt-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
140
Tromp, Hylke - Gysbert Japicx-priis Troost, Nine - Simke Kloosterman-priis
V
Veeneman, Margriet - Gouden en Zilveren Griffels Veenstra, Tsjerk - Rely Jorritsma-priis Vegt, Jan van der - Sjoerd Leiker-prijs Verbeeten, Ton - Johnny van Doorn-prijs - Nijmeegse Literatuur-prijs Verbogt, Thomas - Johnny van Doorn-prijs Verheul, Kees - Multatuli-prijs - Martinus Nijhoff-prijs Vermoortel, Philip - Rabo Bank Lenteprijs voor Literatuur Verroen, Dolf - Simke Kloosterman-priis Verroen, Sarah - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs Vliet, Eddy van - Anna Bijns-prijs Vos, Marjoleine de - Theo Thijssen-prijs 1994 Vos, Peter - Theo Thijssen-prijs 1994 Vrolijk, Louw - Recensie-prijsvraag Vroomkoning, Victor - Johnny van Doorn-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
- Nijmeegse Literatuur-prijs
W
Waard, Elly de - Herman Gorter-prijs Warendorf, H.C.S. - Aleida Schot-prijs Weststeijn, W.G. - Aleida Schot-prijs Wieringa, Feye - Bruna Gouden Strop Winkels, Peter - Halewijn-prijs van de stad Roermond
Jaarboek Letterkundig Museum 5
141
Wispelaere, Paul de - Henriëtte de Beaufort-prijs - Libris Literatuur-prijs Woerden, F. van - Martinus Nijhoff-prijs Woerkom, Màrgitka van - Nijmeegse Literatuur-prijs
Z
Zanen-Dokter, Geke - Oolde Pook-pries Zilverberg, Carolien - Gouden en Zilveren Griffels Zuiderent, Ad - F. Bordewijk-prijs - Jan Campert-prijs - Nienke van Hichtum-prijs - Constantijn Huygens-prijs - Plantage Poëzie-prijs
Jaarboek Letterkundig Museum 5
142
Over de medewerkers W.R.H. Koops (1925) studeerde rechten te Groningen en was van 1964 tot 1990 bibliothecaris van de Rijksuniversiteit te Groningen; van 1966-1990 was hij tevens conservator van het Universiteitsmuseum. Hij was van 1979-1995 voorzitter van het bestuur van het Letterkundig Museum, en is bestuurslid van de Stichting Hendrik de Vries - Riek van der Zee, de Stichting Johan Dijkstra en de Stichting ‘De Ploeg’. Margriet van Lith (1953) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde te Leiden en is journaliste. Eerder publiceerde zij over Henriette Roland Holst als dichter en politica in het tijdschrift Literatuur. Jos van Assendelft (1954) studeerde Neerlandistiek aan de Universiteit van Amsterdam en is werkzaam als adviseur marketing & communicatie. Wilma Scheffers (1958) studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam, met als afstudeerrichting ‘Koloniale en postkoloniale literatuur’. Zij publiceerde eerder over Japanse interneringskampen in Nederlands-Indië. Momernteel werkt zij mee aan de uitgave van E.du Perrons onvoltooide bloemlezing uit de Oost-Indische koloniale belletrie van de negentiende eeuw, Van Kraspoekol tot Saïdjah. Lysbert Bonnema (1963) is als museum-assistente verbonden aan het Frysk
Jaarboek Letterkundig Museum 5
143 Letterkundich Museum en Dokumintaesjesintrum te Leeuwarden. Salma Chen (1954) is conservator bij de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum. Laatstelijk publiceerde zij over De Distelvinck, Kring van Vrienden van De Vrije Bladen en over het poëzietijdschrift Orpheus (1923-1924). Ellen Gloudie (1954) is medewerker bij de afdeling Collecties van het Letterkundig Museum.
Jaarboek Letterkundig Museum 5