Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
bron Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 2006
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie012200601_01/colofon.php
© 2010 dbnl
i.s.m.
1
De queeste van Menno ter Braak Een scherf van het volmaakte Hanneke Eggels De historicus en essayist Menno ter Braak heeft zijn lezers lang op een dwaalspoor gehouden over het hoofdthema van zijn werk, dat in zijn essays en romans in variaties wordt uitgewerkt. Hanneke Eggels zou dat thema willen betitelen als zijn zoektocht naar het volmaakte, de worsteling met het volstrekte en de angst voor het paradijselijke. In zijn proefschrift over Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter, waarop hij in 1928 in Amsterdam cum laude promoveerde, concretiseerde Menno ter Braak een op de staatsleer van Augustinus gebaseerde wijsgerig-metafysische gedachtegang waarin men de gaven der aarde genieten mag, mits in dienst van God.1 Ter Braak vond zijn voorbeeld van de vrome heerser in de persoon van Otto III, die ook wel een keizer van de Staat Gods werd genoemd. Otto erfde als kind van drie in 983 in turbulente tijden de Duitse koningskroon en werd als onvolwassen middeleeuwse homo politicus een tragisch slachtoffer dat ernst maakte met de heilstaatsleer uit Augustinus' De civitate Dei. Ter Braak zette zijn lezers echter later op een dwaalspoor door van het thema van zijn proefschrift afscheid te nemen in Politicus zonder partij, verschenen in 1934.2 Uitwerkingen van het hoofdhema vinden we ook in de allerlaatste tekst waaraan hij werkte, het postuum verschenen romanfragment ‘Het plagiaat’.3
Het symbool als laatste uitdrukkingsmiddel Het is een bekend beeld van Plato: ‘scherf van het volmaakte’. Betekent het iets als de ervaring die ons treft wanneer we de passende scherf terugvinden die de geliefde ooit had afgebroken als teken van eeuwigdurende liefde? Spreken we dan niet over het volstrekte, het ultieme of het sublieme? Wat we met onze beperkte concrete middelen kunnen doen, is het symbool een taal geven waarmee we het tegelijkertijd verstarren tot iets dat we kunnen ‘pakken’ en beschrijven. Het symbool komt in plaats van het woord en is typisch een figuur die optreedt in het spanningsveld tussen onze concrete en de onzichtbare wereld. Het symbool, de scherf, doelt met iets concreets op iets onzichtbaars. Daardoor heeft het een ambivalente betekenis als expressie van een hogere transcendente werkelijkheid. Het symbool maakt paradoxalerwijze juist de naar het mythische hakende, romantische schrijver tot wat hij is. De mens met een naar het absolute hakende geest is zich ervan bewust dat ‘ce qui est dit, n' est jamais ce qui est dit’. Het symbool is voor hem het enige mogelijke uitdrukkingsmiddel voor zijn état d'âme. Hij beseft immers, dat wat hij uiteindelijk zeggen wil niet geheel uitgedrukt kan worden door het woord. Als de scherven passen, zwijgt hij, is hij sprakeloos. Taal is natuurlijk altijd metaforisch en figuurlijk en bij wijze van spreken. Woorden blijven een sluier tussen de schrijver en de waarheid, die alleen maar via een omweg te benaderen is. In zijn pogin-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
2 gen door alle sluiers en metaforen heen te breken, komt hij tot de ontdekking dat de waarheid hoogstens geldt voor de eigen groep. Waarheid is nu eenmaal nooit absoluut zeker. Het ultieme woord en de betekenis van het kunstwerk zullen door de lezer, de goede verstaander, moeten worden vermoed op grond van de gegevens die het werk verschaft. En de lezer zal de schrijver zoeken achter de woorden en met een schok der herkenning ervaart hij dan als hij geluk heeft een verwante geest.
Een paradijselijke staat Voor een zelfstandige denker als Menno ter Braak was al spoedig het punt bereikt waar hij ‘achter’ de taal terechtkwam en zich alleen nog door ontkenningen kon uitdrukken. De twee polariteiten: het problematiseren van het collectiviteitsconcept van Augustinus en het zoeken naar het volstrekte door het individu, zullen Ter Braak blijvend bezighouden. Telkens weer zal hij hierop in zijn essays en romans terugkomen, wanneer hij zijn angst uitdrukt voor het bereiken van zo'n paradijselijke staat, een vrijstaat waarin alleen maar het goede, het sublieme, het volmaakte en het volstrekte ervaren wordt. Hij is voortdurend bezig geweest met deze evenwichtskunst: bij herhaling wees hij op de gevaren van totalitair denken, dat alles in één denkformule wil vangen, maar anderzijds wees hij een al te groot relativisme af. De gevaren voor een al te genuanceerde intellectualiteit van het individu dat elke stellingname relativeert, liggen in een opportunistische levenhouding als het om een politieke keuze gaat. Een immer actueel probleem gezien de huidige debatten en die uit de jaren zestig van de vorige eeuw over de politieke stellingname van de intellectueel. Bij wetenschappelijke analyses van zijn thematiek is Ter Braaks proefschrift lang buiten beeld gebleven. Dat kwam niet in de laatste plaats doordat hijzelf er in Politicus zonder partij, vijf jaar na zijn promotie, afstand van nam, maar hij werkte in zijn latere essays het hoofdthema van zijn proefschrift verder uit. In onderlinge samenhang kunnen zijn essays ook niet los van zijn romans worden gelezen. Zijn essays bewegen zich inhoudelijk vanuit zuiver subjectieve beschouwingen naar de problematiek
Menno ter Braak in 1939. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
van een absolute orde. Zij geven zijn thematiek op indringende wijze weer. Politicus zonder partij is strak doorgecomponeerd en handelt over het individu dat zijn positie
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
kiest in het leven. De synthese van ieder hoofdstuk schakelt als een element van een nieuwe paradox naar die van het volgende hoofdstuk. De ‘theses’ brengen de lezer niet telkens terug op het nulpunt, maar voeren hem verder op het pad van de schrijver op zoek naar zijn individuele waarheid. Het zijn dus allemaal scherven van het volmaakte. Is Politicus zonder partij thematisch gezien een subjectivistische standpuntbepaling, Van oude en nieuwe christenen en zeker ook De nieuwe elite zijn qua thema een standpuntbepaling ten opzichte van de collectiviteit. In zijn romans valt zijn fenomenologische zoektocht op, in een tamelijk onhandige poging tot fictionalisering van de werkelijkheid. De existentialistische roman Hampton Court, waarover Paul Rodenko kort na de Tweede Wereldoorlog al opmerkte dat hij treffende overeenkomsten vertoont met de beschrijving van de angst die met de ontdekking van 's mensen vrijheid gepaard gaat, zoals
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
3
Eerste pagina van het handschrift van ‘Het plagiaat’. Collectie Letterkundig Museum, Den Haag, sign. B.802/H1.
in La nausée van Sartre, is een goed voorbeeld van een ontwikkelingsroman. Hampton Court is in fictie wat Politicus zonder partij in essayvorm is: hoe wordt een mens tot wat hij is. Over deze roman schreef de dichter Jan Engelman net na het verschijnen in 1931 daarin niet een macrokosmos te ontmoeten, maar een microkosmos van twee wezens die met elkaar botsten binnen de psyche van het individu in een wereld in wording. Afgezien van een anonymus in Propria Cures was Engelman destijds de enige die Hampton Court gunstig besprak. En met wiens kritiek Ter Braak instemde.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
4 Een andere scherf, de in het tijdschrift Forum voorgepubliceerde roman over vriendschap en vijandschap Dr. Dumay verliest..., wordt in zijn tijd beter ontvangen. Hoewel Ter Braaks tweede roman eveneens existentialistische elementen heeft, bijvoorbeeld in het ‘scheitern’, het verliezen van de leraar Dumay, gaat het hier niet zozeer om een uitwerking van een brede filosofische visie, als wel om wat Ter Braak zelf noemde ‘een uitkleedpartij zonder weerga voor de goede verstaander’ met veel autobiografische elementen. Een belangrijke scherf die de heilstaatgedachte onverwacht in verband brengt met de existentiële angstervaring die al eerder in zijn roman Hampton Court uitgebreid werd beschreven, is ‘Het plagiaat’. Het is een fragment van een onvoltooide roman, waaraan Ter Braak werkte tot kort voor zijn dood op 15 mei 1940, bestaande uit drie hoofdstukken van in totaal twintig pagina's. De redactie van het tijdschrift Libertinage, waarin het fragment voor het eerst werd gepubliceerd, leidde uit notities van de auteur af dat ‘Het plagiaat’ een grote roman had moeten worden met talrijke personen. Daarbij werd ook gewaarschuwd tegen voorbarige conclusies over de bedoelingen die de auteur met het boek had.
Synopsis van ‘Het plagiaat’ In hoofdstuk I zit de ongeveer veertigjarige Andreas Laan, de hoofdpersoon met autobiografische kanten die de lezer al kende uit Ter Braaks eerste roman Hampton Court, op zijn kamer op de redactie van het liberale tijdschrift De Echo te werken. Hij wordt daar door Van Waveren, zijn serviele redacteur Buitenland, attent gemaakt op een artikel in het katholieke tijdschrift Onze Strijd, dat treffende overeenkomsten vertoont met een door Laan gepubliceerd artikel over psychoanalyse. Laan vat dan het plan op de hoofdredacteur van Onze Strijd, Xaverius Janssens (Anton van Duinkerken naar het leven getekend), met deze kwestie eens flink te laten schrikken.4 Hoofdstuk II wordt ingeleid door de beschrijving van gedachten van Laan over Janssens, een gewezen seminarist en oud-studiegenoot in de rechten. Enerzijds bewondert hij diens onafhankelijkheid, anderzijds keurt hij zijn oneerlijke eerlijkheid af. Later tijdens een gesprek brengt Laan de kwestie van het plagiaat ter sprake. Janssens wil meteen werk maken van de zaak, maar Laan zegt hem met de naam van de schrijver al tevreden te zijn. Als hij die weet, verliest hij verder alle interesse in de zaak. In hoofdstuk III zoekt Laan zijn oud-leraar geschiedenis Richard Dubois op, om het geval-Janssens nog eens door te spreken. Dubois distantieert zich van Laans probleemstelling over vriendschap en vijandschap - het bewonderen of verachten van Janssens - omdat hij van mening is dat Laan net als Janssens vanuit een vooroordeel oordeelt. Het gesprek herinnert Laan weer aan zijn gymnasiumtijd, toen Dubois op het toppunt van zijn roem als literatuurcriticus was. Indertijd werd de dood van de vrouw van Dubois als oorzaak gezien voor het feit dat Dubois zich uit de literatuur terugtrok. Dubois vertelt Laan voor het eerst wat de werkelijke reden was. Hij blijkt opgehouden met schrijven na een soort existentiële ervaring, die hij niet in woorden weet uit te drukken. Woorden als ‘Dit’ en ‘Angst voor de heilstaat’ gebruikte hij in een poging om beelden in taal uit te drukken. Hij benadrukt dat deze
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
angst niet hetzelfde is als ellende. Ellende en succes zijn zinvol vergeleken met zijn ervaring. Hij is bang dat het denken en handelen van miljoenen mensen gedrild wordt in dienst van een fictief idee, een klakkeloos overgenomen formule. Hij heeft geprobeerd zich te redden, door te zwijgen.
Het keerpunt: een existentiële ervaring In hoeverre dekt de titel ‘Het plagiaat’ de inhoud van het romanfragment? We mogen op basis van een brief van Ter Braak aan zijn vriend Jan Greshoff veronderstellen dat het hier een werktitel betreft en constateren dat twee van de drie hoofdstukken over een plagiaatkwestie gaan. Ter Braak hechtte vooral grote waarde aan het laatste gedeelte, het derde hoofdstuk, zoals we kunnen lezen in zijn brief van 2 mei 1940, dertien dagen voor zijn zelfgekozen dood: ‘Aan mijn roman heb ik een paar dagen flink gewerkt; nu rust hij voor eenigen tijd, omdat ik op een keerpunt ben en Eddy er is.’5
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
5
Omslag van het eerste nummer van Libertinage.
In het derde hoofdstuk staat het gesprek tussen Andreas Laan en Richard Dubois, dat van essentieel belang is voor mijn interpretatie van het keerpunt waarover Ter Braak aan Greshoff schrijft zo kort voor zijn dood. Het tweede en tegelijkertijd belangrijkste thema van dit sleutelgesprek is het kiezen van een levenshouding. Richard Dubois zegt zich te hebben geconformeerd. Hij is nu in het stadium van het levende lijk. Oorzaak hiervan was een ervaring van lang geleden. Hij doet een poging die ervaring, die hij eigenlijk niet onder woorden kan brengen, toch duidelijk te maken, maar het is een soort formule geworden. Om aan de ervaring zelf te ontsnappen, heeft hij er een etiket voor gevonden: de angst voor de heilstaat. De heilstaat veronderstelt een harmonie van denken, waarvoor Dubois zijn dialectische, polemische denktrant zal moeten loslaten. Dubois - en zit er niet veel van Menno ter Braak in deze leraar geschiedenis? - ziet echter in dat als de totale harmonie mogelijk is, zijn strijdend denken zinloos is. Het inzicht in de vergeefsheid van zijn polemische levenshouding veroorzaakt de angst, die hij probeert te bezweren met een naam ervoor, een woordetiket. Dubois weet dat er verschillende manieren zijn voor de mens om zich te bevrijden uit de absur-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
6 diteit. Een van die middelen is het gebruik van het woord. Dat is het creatieve expressiemiddel van een optimistische levenshouding, een Lebensbejahung. Er is nog een ander middel dat men kan kiezen om zich uit de absurditeit van het bestaan te redden, in pessimistische zin een strikt persoonlijke Lebensverneinung. Het is nu natuurlijk de vraag wat Ter Braak als het keerpunt beschouwde. In de existentiële ervaring die Ter Braak beschreef in Hampton Court koos zijn romanpersonage Andreas Laan voor het ‘ongewoon gewoon’ zijn. Dubois koos na een zeer verwante ervaring in ‘Het plagiaat’ voor ‘het levende lijk’, voor het zwijgen. Dit is het ultieme expressiemiddel dat Ter Braak dertien dagen later koos: de zelfmoord. Over zijn motieven kunnen we louter bescheiden gissen, maar een ervan zou de ‘angst voor de heilstaat van Hitler’ kunnen zijn waarin hij strijdend denken als zinloos beschouwde en in ultiem zwijgen de dood koos.
De betekenis van Ter Braaks heilstaat Eerder bogen twee vooraanstaande historici, Johan Huizinga en Pieter Geyl, zich over het mythisch denken van Ter Braak. Huizinga wees zelfs op een vermeende vrijage van Ter Braak met vroege uitingen van het nationaal-socialisme en schreef dat wij ontrouw aan de geest van onze cultuur worden als wij welbewust de kritiek uitschakelen om mythen te kunnen dichten. Geyl becommentarieerde Huizinga in 1951, maar sloot zich aan bij diens kritiek als het gaat om de gevaren van Ter Braaks mythisch denken: Hier springt nogmaals in het oog (die bereidheid om zich in de mythe te storten was al een aanduiding), op wat een gevaarlijke weg Ter Braak zich bevond. De totalitaire systemen die al gevestigd of op komst waren, maar waarvan hij in 1930 de dreiging nog niet besefte, gedijden op die geringschatting voor de kritiek, voor de wetenschappelijke zin.6 Geyl geloofde dat zolang Ter Braak zich niet werkelijk van Nietzsche bevrijd had, iets hem met zijn vijanden (het nationaal-socialisme) verbond en er afstand zou blijven tot zijn redelijke, burgerlijke, christelijke bondgenoten. In hoeverre bevond Ter Braak zich in zijn mythisch denken werkelijk op een gevaarlijke weg, zoals Huizinga en Geyl meenden? In hoeverre heeft Ter Braak met Augustinus de paradijselijke heilstaat verheerlijkt en heeft dat hem verblind voor de politieke heilstaat van de nationaal-socialisten? Laat ik een poging wagen zijn ‘scherven’ samen te voegen en zijn essays te analyseren op zijn levensvisie op macroniveau en in chronologische volgorde. In Politicus zonder partij vraagt Ter Braak zich nog af welk engagement hij kiezen moet en spelen de sociaal-economische ontwikkelingen in Duitsland met betrekking tot het nationaal-socialisme bijna geen rol in zijn idealistische positiebepaling. Het is het kiezen van een levenshouding op microniveau, de beschrijving van de ontwikkeling van een individu. Weliswaar behandelt Ter Braak Nietzsche, maar hij verwijst naar feitelijke misinterpretaties van diens filosofie en voorspelt mogelijke valse interpretaties door diens epigonen als hij het heeft over ‘een propagandistisch
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
te exploiteeren Uebermensch’ en ‘Een van de redenen, waarom Nietzsche door de zonderlingste Duitschers (men zegt zelfs: door nationaal-socialisten) als ‘partijgenoot’ kon worden ingelijfd’.7 Ter Braak merkte de gevaren van Nietzsches filosofie expliciet op in Politicus zonder partij en maakte de invloed van zijn Umwelt pas in het in 1937 verschenen Van oude en nieuwe christenen tot thema voor een politiek-sociale levenshouding. Daar geeft hij een duidelijk antwoord: Ik wil mij realiseeren, waarom ik mij sedert het officieel worden van fascisme en nationaal-socialisme democraat gevoeld heb [...] De democratische vrijheid is de consequentste vrijheid, omdat zij niets is dan een paradox; zij moet leven van het labiel evenwicht en het opportunisme; zij drukt niets anders uit dan het wegvallen van den hiernamaals-factor uit Augustinus' ‘libertas’-begrip, zij is dus het zuiverste symbool van een christelijk gedisciplineerde samenleving, die het christelijk geloof verloren heeft, zonder er een nieuw fanatisme voor in de plaats te stellen.8 Ter Braak kiest in 1937 dus heel duidelijk voor de democratie en wordt van intellectuele nihilist tot partijganger. Maar een democraat was hij al voor die tijd, als we zijn uitlatingen in het journaal, bijgehouden tijdens het Schrijverscongres ‘Pour la
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
7 défense de la culture’ te Parijs in juni 1935, juist interpreteren. Daarin schrijft hij, nog onder invloed van Nietzsche, dat voor ons westerlingen het centrale probleem het individualisme was, een thema dat hij in 1934 uitgewerkt had in zijn essay Politicus zonder partij, waarin hij een openingscitaat van Nietzsche opnam. In 1935 vervolgt hij dan met zich de vraag te stellen ‘hoe dat individualisme en zijn begrip voor de menselijke waardigheid vrij te houden van de negentiende-eeuwsche illusies, maar ook vrij te houden van de dictatuur, van rechts en van links.’9 Ter Braak analyseerde in Politicus zonder partij het begrip individualiteit en in Van oude en nieuwe christenen en De nieuwe elite het begrip collectiviteit. Nu kan zijn huidige lezer zijn opvattingen in het licht van de geschiedenis anders bezien: de gedachte aan een Nieuwe Elite als collectiviteit met individuele trekjes in de figuur van de ware democraat die de macht van het christelijke ressentiment als gevaar en als motor erkent, die opportunist is en zich openbaart in officieuze dingen als honneteté, karakter en zoiets als menselijke waardigheid. Als de auteur het personage Dubois in de laatste scherf van zijn werk, ‘Het plagiaat’, zijn angst voor de heilstaat onder woorden laat brengen, bedoelt Ter Braak dan de paradijselijke, maar absurde heilstaat, waarin het polemisch denken nutteloos is geworden en een harmonie van denken woordeloos maakt? Of was Dubois' - lees Ter Braaks - angst voor de heilstaat vooral angst voor Hitlers heilstaat, het oprukkend nationaal-socialisme? Ter Braak is er zelf in het nagelaten romanfragment niet duidelijk over; het lijkt haast onontkoombaar de angst voor de heilstaat juist als metafoor te lezen in het licht van de geschiedenis. Het kwalijke, gevaarlijke van het plagiaat is dan overigens niet het stelen, maar het conformisme, de klakkeloos overgenomen formule, het plagiaat als levenshouding en, zo doordenkend, de ruimte die plagiaat-denken laat voor heilstaten en Hitlers. Natuurlijk was hij zeer virtuoos in het onder woorden brengen van wat hem bezighield. Het is tegelijkertijd buitengewoon moeilijk om objecten, concrete zaken onder zijn woorden uit te halen, het dilemma van de romantische geest. Maar dat ‘Het plagiaat’ een interessante scherf is, de laatste in zijn oeuvre, die samen met de andere scherven daaruit aan een centraal thema raakt, lijkt duidelijk. Critici uit zijn tijd namen het Ter Braak kwalijk dat hij juist over het beste in zichzelf alleen maar wist te stamelen of zelfs te zwijgen. Maar het is juist dát, dat maakt dat Ter Braak wezenlijke filosofische vragen in woorden wist te vangen. Plaatst zijn poging de volmaakte roman te schrijven hem niet precies in de filosofische traditie die ons leert dat het absurde ligt in het verband dat er bestaat tussen de mens die streeft naar het ware, schone en goede, en het heelal, waarin dit streven geen zin schijnt te hebben? De enige kans op redding voor hem die in de absurde werkelijkheid leeft, ligt in het scheppen van een kunstwerk. Een kunstwerk wil namelijk niet verklaren of oplossen - want het absurde is onverklaarbaar - maar het wil een beleving uitbeelden en beschrijven. We weten niet of Ter Braak zich bewust zo uit de absurditeit van het bestaan wilde redden met een groot kunstwerk. Dat hij op zijn keerpunt in de laatste dagen van zijn leven een romanfragment heeft nagelaten waarin een der hoofdpersonen er in zijn angst voor de heilstaat nu juist het zwijgen toe doet, is op zijn minst opmerkelijk. Het zwijgen is misschien de ultieme consequentie van zijn streven naar het absolute.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Eindnoten: 1 Menno ter Braak, Kaiser Otto III, Ideal und Praxis im fruehen Mittelalter, Amsterdam 1928 (Verzameld werk, I, Amsterdam 1950, 19802, p.401-609). 2 Menno ter Braak, Politicus zonder partij, Rotterdam 1934, p.63-64 (Verzameld werk, III, Amsterdam 1949, 19802, p.43). 3 Menno ter Braak, ‘Het plagiaat’, in: Libertinage 1 (1948), p.6-22 (Verzameld werk, IV,
4 5 6
7 8 9
Amsterdam 1951, 19802, p.831-851). Ook opgenomen in de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren (www.dbnl.org). Bij Uitgeverij Vantilt verschijnt binnenkort de studie Het plagiaat. De polemiek tussen Menno ter Braak en Anton van Duinkerken van Ewoud Kieft. Den Haag, Letterkundig Museum. P. Geyl, ‘Reacties op Ter Braak en Du Perron’, in: De Gids 114 (1951), p.43-59, 116-138: p.49. Herdrukt in onder meer: Pieter Geyl, Verzamelde opstellen, IV, Utrecht/Antwerpen 1978, p.235-277: p.241-242. Menno ter Braak, Politicus zonder partij, p.130, 138 (Verzameld werk, III, p.86, 92). Menno ter Braak, Van oude en nieuwe christenen, Rotterdam 1937, p.264, 275 (Verzameld werk, III, p.367, 374). Menno ter Braak, ‘Schrijverscongres te Parijs’, in: Het Vaderland, 24 en 25 juni 1935 (Verzameld werk, IV, p.586).
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
8
Het debuut van A. den Doolaard ‘Een knallend onweer van overladen woorden’ Marco Entrop In november 1920 publiceerde Het Getij een gedicht van C. Spoelstra jr. Het zou de literatuurgeschiedenis ingaan als het debuut van A. den Doolaard. Maar de dichter in hem was al eerder opgestaan, in een ander tijdschrift en onder een andere naam. Als literator kwam Cornelis Spoelstra (1901-1994), beter bekend als A. den Doolaard, maar moeizaam op gang. Naar eigen zeggen schreef hij tussen zijn zeventiende en twintigste jaar een paar honderd verzen, zonder er een te publiceren. Op zijn 21ste verscheen zijn eerste gedicht in druk.1 Daarna zou het nog een aantal jaren en iets meer voorpublicaties vergen, voordat het tot een uitgave van zijn poëzie kon komen. Het was Stols die in december 1926 Den Doolaards debuutbundel De verliefde betonwerker uitgaf, gedrukt in tweehonderd genummerde exemplaren als zeventiende uitgave van de reeks Trajectum ad Mosam. ‘Den Doolaard belooft te worden een dichter van groot formaat,’ voorspelde Roel Houwink in zijn bespreking van De verliefde betonwerker in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift van juli 1927. Jan Campert sprak in Nederland van november 1927 van een ‘opmerkelijk en veelzijdig dichterschap’. Weliswaar was Den Doolaards volgende boek opnieuw een gedichtenbundel, De wilde vaart (1928), hij zou toch vooral naam maken door de leeslijstklassieker De herberg met het hoefijzer, De druivenplukkers en Wampie, als romanschrijver dus. De verliefde betonwerker opent met ‘Credo’, afkomstig uit Het Getij van november 1920. Den Doolaard was geen 21 maar negentien toen hij dit gedicht publiceerde. ‘Het was een vreselijk overmoedig pantheïstisch jeugdgedicht,’ zou hij er later van vinden.2 Aan het pseudoniem A. den Doolaard was hij nog niet toe, want hij ondertekende ‘Credo’ met zijn eigen naam: C. Spoelstra jr. Dat zou hij ook doen met de publicaties die - hier en daar met flinke tussenpozen - op dit gedicht volgden. Onder zijn roepnaam ‘Bob’ Spoelstra verschenen in Elsevier's Geïllustreerd Maandschrift achtereenvolgens de gedichten ‘Hyperion's klacht’ (juli 1922), ‘Venus Verticordia’ (augustus 1922) en ‘Beminnen’ (oktober 1923). ‘Beminnen’ moest nog verschijnen - kennelijk bleef het bij Elsevier meer dan een jaar op de plank liggen - toen in Het Getij van december 1922 de dichter Adorjan den Doolaard naar voren trad met het gedicht ‘Los’. Voortaan zou Spoelstra onder deze naam door het literaire leven gaan, dat wil zeggen: nadat de voornaam was ingekort tot een voorletter. Den Doolaard heeft gelijk wanneer hij bedoelde te zeggen dat hij op z'n 21ste debuteerde als A. den Doolaard. Wellicht beschouwde hij dat moment als de aftrap van zijn schrijverschap, hoewel hij ‘Los’ nooit heeft gebundeld. Maar zijn eerste gedicht werd toch echt in 1920 gepubliceerd.
De Ploeg In het Den Haag van 1920 maakt domineeszoon Bob Spoelstra - hij werkt als boekhouder op het
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
9
A. den Doolaard, in 1928 getekend door Jan Franken Pzn. (1896-1977). Collectie Letterkundig Museum, Den Haag.
kantoor van de Bataafsche Petroleum-Mij - kennis met de kunstacademiestudent Eduard Veterman (1901-1946). Ze zijn leeftijdgenoten, maar de achttienjarige Veterman neemt al volop deel aan het artistieke leven in de residentie. Op de Academie geeft hij leiding aan een toneelgroepje, dat hij met zijn klasgenoten Gerard Rutten (1902-1982) en Jan van der Linden (1900-1965) heeft opgericht. Buiten school leren ze de beginnende journalist Simon Koster (1900-1989) kennen, die zich bij het vriendenclubje aansluit.3 Begin april 1920 richten de vrienden de Nederlandsche Vereeniging van Jonge Kunstenaars ‘De Ploeg’ op, met afdelingen in Den Haag, Rotterdam en Dordrecht. Veterman, Koster en Frans Spittel, een jeugdvriend van Veterman, vormen het hoofdbestuur. De Ploeg organiseert tentoonstellingen, houdt lezingen en voordrachten en verzorgt literaire avonden. Bob Spoelstra wordt lid van De Ploeg. Wanneer Veterman later dat jaar een eigen toneelgezelschap opricht, Die Ghesellen van den Spele, is Spoelstra eveneens van de partij. Het is niet bekend of hij metterdaad op de planken heeft gestaan. Tijdens het eerste publieke optreden van Die Ghesellen een opvoering van het abele spel Gloriant in de Leidse schouwburg op 25 oktober 1920 - speelde hij bijvoorbeeld niet mee. Bij een vereniging hoort een blad. En dat kwam er dan ook. Half augustus 1920 verschijnt Het Kouter.4 Achter het wervelende omslag, getekend door Gerard Rutten, gaat een bescheiden blaadje schuil. De eerste aflevering bevat niet meer dan twaalf bladzijden. Maar de ambitie is een stuk omvangrijker. De jonge kunstenaars die zich in De Ploeg hebben verenigd, zijn het er met z'n allen over eens ‘dat de kunst haar eeuwen-oude taak van leidster der levensgedachte weer moet aanvatten,’ schrijft Simon Koster in de inleiding. En: ‘dat zij de mensheid zal trachten te leiden naar een ideaalmaatschappij, de mens op zichzelf tot de ideaalmens.’ Hoe die kunst er uit moet gaan zien, weten ze nog niet precies. De tijd zal het leren. Vooralsnog voeren zij het kouter om de eerste voren te trekken, ‘voor het zaad tot rijpheid zal kunnen komen’.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
De mannen achter De Ploeg - het waren ook alleen maar mannen - laten in de eerste aflevering van Het Kouter allemaal van zich horen: Veterman schrijft een manifest over toneel, Jan van der Linden heeft het over jongere ideeën in de schilderkunst en Frans Spittel over literaire kunst. Gerard Rutten roept zijn generatie op de daad bij het woord te voegen en de mens binnen te leiden ‘in de tempel der ware, schone kunst’. Grote woorden voor kleine daden, want in dit eerste nummer laten de Ploeg-leden nog weinig van hun kunnen zien.
Kosmisch bewustzijn Door het ware bombardement aan beginselverklaringen, bleef er nauwelijks ruimte over voor literaire zaken. Er staan alleen drie gedichten in Het Kouter, twee van Richard Skoghemma en het volgende, geschreven door Skallan Heinz:
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
10
De zoete geur van de liefde Gods Nu lig ik machteloos ter aarde. Mijn krachten heb ik àl verloren; Maar dra word ik opnieuw geboren. Het eerste mij mijn moeder baarde, Maar nu is het de stille dood Die mij door 't dorre graf doet treden In d'eeuwig groene Hof van Eden, Waaruit hijzelve eens ontsproot. 'k Voel met de zoele avondwind Gods gulden liefde tot mij komen; en 'k hoor bewonderend de bomen: ‘Gij zijt van Gode zeer bemind.’ Aan 't einde sta ik van mijn leven; Aan 't einde van mijn levenspad.... Voor dood ik vroeger vreze had, En nu zelfs niet mijn vingers beven. Ik voel mij krachtig ondersteund Door Gode's marmerblanke handen; Tegen zijn borst ben ik geleund... Ik droom van d'eeuwig groene landen, Omgeven door kristallen meren, Met wonder klaatrend golfgeklots... Over mijn ogen voel ik scheren de zoete geur der liefde Gods.
Richard Skoghemma en Skallan Heinz - had De Ploeg twee aanstormende dichters uit Scandinavië in haar midden? ‘Dr. Richard Skoghemma werd geboren te Eskilshina in Zweden, kwam na vele omzwervingen naar Holland en ging, getroffen door de schoonheid van onze taal, hier in de letteren studeeren.’ Deze voetnoot plaatste de redactie van het tijdschrift Nederland bij een gedicht van Skoghemma in de mei-aflevering van 1922. Eskilshina bestaat helemaal niet. De rest is eveneens onzin. Achter het masker van Richard Skoghemma hield rond zijn twintigste de katholieke Brabantse dichter Ernest Michel (1899-1960) zich schuil. Van hem hoeven we niet meer te weten dan dat hij niet veel later het fascisme omarmde en die ideologie ook niet meer zou loslaten. Maar wie was Skallan Heinz? In Mijn papieren camera, zijn in 1976 uitgegeven herinneringen, onthult de filmer Gerard Rutten dat in het eerste nummer van Het Kouter Den Doolaard ‘voor het eerst’ een gedicht publiceerde.5 Rutten laat ons geen keus: Cornelis Spoelstra zou
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Het Kouter, 15 augustus 1920. Omslagontwerp door Gerard Rutten. Collectie Haags Gemeentearchief.
dan de dichter van ‘De zoete geur van de liefde Gods’ zijn. In stijl en idioom is er verwantschap met andere vroege verzen van Den Doolaard; met het drie maanden later gepubliceerde ‘Credo’, maar meer nog met ‘Los’, dat ook over de dood gaat: Nu is de wereld koud en stil, Doch hellet laait der zinnen gloed: O hart, dat nimmer rusten wil, O brand van 't opgejaagde bloed! Toch, als ik zie der golven tal, Wiet wicht de bleke kusten slaat, Dan weet ik hoe ik rusten zal, Met nederwaarts gekeerd gelaat; Waar om mij heen de wieren zijn In dromende onbewogenheid, Lig ik in dien kristallen tuin Ter eindelike rust gevleid. Daar is een ondergaan der ziel... Daar is een rusten na den Dood... Totdat een donder mij omviel: ‘Daar is geen rust, daar is geen Dood!’ Nu kan ik lachen evenzeer Om minnens lust en stervens pijn, En met die glimlach kan ik weer
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
11 Als aardekind gelukkig zijn. Als 't golfgeschal mij tegenslaat In winteravondval, dan wordt Mijn hemelwaartsgekeerd gelaat Van sterregruizel overstort; En als de winden rusten gaan In moede avondfluistering, Dan kromt de sikkelsmalle maan Rondom mijn slaap in zilvren ring; Nu kust de avond mij de hand Met koele lippen, nat van dauw; Nu is een boom in avondbrand Mij schoner dan de schoonste vrouw. 'k Weet, als mijn hand naar dingen tast Die hier op aarde niet bestaan, Dat ik verwerpen kan die last, En tot de sterren heen kan gaan. Ik voel de winden aan mijn voet, Zij stuwen mij gezwind omhoog, Totdat der sterren tintelstoet Beroert mijn moede wenkbrauwboog. Hun glanzing heeft mijn hand geraakt, Hun laatste lichten wieken heen..., De laatste banden zijn geslaakt, Ik ben in de Eeuwigheid alleen! Ik hoor het verre klateren Der sidderzeeën onder mij, O hoor mijn stemlach schateren: Ik ben gelukkig, ik ben vrij......!
Onmiskenbaar is de invloed van Herman van den Bergh. Als vele andere dichters van zijn generatie, Marsman voorop, was Den Doolaard destijds begeesterd door de gedichten waarmee deze als twintigjarige had gedebuteerd in zijn bundel De boog (1917). Net als bij Van den Bergh zijn Den Doolaards vroegste verzen vervuld van een pantheïstisch levensgevoel en een kosmisch bewustzijn. Den Doolaard heeft nooit onder stoelen of banken gestoken dat Van den Bergh grote invloed heeft gehad op zijn ontwikkeling als dichter en schrijver. Maar in poeticis moest hij in hem zijn meerdere erkennen. En dat wist hij ook. Terugkijkend op zijn dichterschap maakte Den Doolaard pas op de plaats. Zonder mededogen zette hij zijn verzen van toen weg als geëxalteerde jongelingspoëzie: ‘een knallend onweer van overladen woorden’.6
Nieuwe start
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Na ‘De zoete geur van de liefde Gods’ deed de dichter Skallan Heinz er verder het zwijgen toe. Ook Het Kowter hield er na één nummer al mee op. ‘Geen geld... geen belangstelling,’ volgens Rutten.7 Simon Koster begon in januari 1921 het toneeltijdschrift Het Masker, waarvan de Ploeg-leden Veterman, Rutten en Spittel medewerker werden. Den Doolaard zou er - onder zijn eigen naam - in maart 1922 de eenakter ‘Het interview’ in publiceren. Welbewust of niet, het gedicht van Skallan Heinz, toch zijn officiële literaire debuut, heeft Den Doolaard altijd buiten zijn oeuvre gelaten. In november 1920 zou hij als dichter een nieuwe start maken. De redactie van Het Getij, met zijn ‘mentor’ Herman van den Bergh in de gelederen, had ingestemd met de publicatie van zijn gedicht ‘Credo’. Den Doolaard had het letterkundig forum van zijn generatie bereikt.
Eindnoten: 1 G.H. 's-Gravesande, ‘Een onderhoud met A. den Doolaard’, in: Den Gulden Winckel 28 (1929), nr.4 (20 april), p.101-106. Ook in: idem, Al pratende met..., Den Haag 1980, p.135-144. 2 Hans van de Waarsenburg, A. den Doolaard. Portret van een kunstenaar, Amsterdam 1982, p.24. 3 J.W. Regenhardt, Het gemaskerde leven van Eduard Veterman, Amsterdam 1990, p.33-37. 4 Het Kouter van de Vereniging van Jonge Kunstenaars ‘De Ploeg’ 1 (1920), nr.1 (15 augustus). Nederlandsche Uitgevers-Mij, 's-Gravenhage. Collectie Haags Gemeentearchief, inv.nr. P3022.0. 5 Gerard Rutten, Mijn papieren camera. Draaiboek van een leven, Bussum 1976, p.42. 6 A. den Doolaard, Ogen op de rug. Terugkijkend naar boeken en tijdgenoten, Amsterdam 1971, p.13. 7 Rutten, Mijn papieren camera, p.42.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
12
Verwerken of vergeten? H.L. Wesseling In januari 1904 kwamen de Herero, een volk in Zuidwest-Afrika, in opstand tegen hun nieuwe meesters, de Duitsers. De oorzaken van hun onvrede waren de vernederingen die zij van de Duitsers ondergingen en vooral hun sterk verslechterde sociale en economische situatie. In een paar dagen tijd doodden zij ruim honderd Duitse kolonisten. Zulk gedrag kon natuurlijk niet ongestraft blijven en de Duitse keizer zond een grote troepenmacht onder leiding van een van zijn meest hardhandige generaals, Lothar von Trotha, naar de opstandige kolonie. Trotha trok op naar het plateau van de Waterberg waar de Herero zich hadden teruggetrokken, omsingelde ze en richtte zich tot hen met een proclamatie van ‘De grote generaal van de machtige Duitse keizer’. Hierin stond onder andere: ‘Binnen de Duitse grenzen zal iedere Herero worden neergeschoten, met of zonder geweer, met of zonder vee. Geen vrouw of kind zal worden toegelaten: ik zal ze terugsturen naar hun volk of laten doodschieten.’ Dit stuk is bekend gebleven als het ‘Vernichtungsbefehl’ en wordt beschouwd als de eerste officiële aankondiging van genocide in de twintigste eeuw. Onder druk van de Duitse regering, die wel inzag hoe slecht dit document voor Duitslands imago in Europa was, streek de keizer later met zijn hand over zijn hart. De Herero hoefden niet allemaal te worden doodgeschoten, maar mochten zich ook overgeven om te worden afgevoerd naar concentratiekampen. Enige duizenden Herero kwamen daar terecht. De overgrote meerderheid van hen vond er al spoedig de dood als gevolg van honger, ziekte en uitputting door dwangarbeid. De Duitsers hebben niet veel plezier gehad van hun triomfen. In 1914 begon, ook in Afrika, de Eerste Wereldoorlog. De regering van Zuid-Afrika, dat inmiddels een onderdeel van het Britse Rijk was geworden, kreeg de opdracht Duits Zuidwest-Afrika te veroveren. Een beroemde Boerengeneraal, Louis Botha, werd hiermee belast. Deze viel Zuidwest-Afrika binnen en in 1915 gaven de Duitsers zich over aan het British Empire, in dit geval vertegenwoordigd door een Boerengeneraal die drie jaar lang datzelfde Empire te vuur en te zwaard had bestreden. Na de oorlog werd Zuidwest-Afrika als mandaatgebied van de Volkenbond overgedragen aan Zuid-Afrika, dat het als zijn vijfde provincie beschouwde en ook daar de Apartheid invoerde. In 1990 werd het land onafhankelijk onder de naam Namibië. De sporen van het koloniale verleden zijn in Namibië nog overal te zien. In iedere stad vind je wel een Bismarckstrasse, een Kaiser Wilhelmstrasse, een Moltkestrasse en dergelijke. Er zijn ook veel plaquettes en standbeelden die herinneren aan de heroïsche veldtochten van de Duitse troepen. In de hoofdstad Windhoek staat, recht tegenover het parlementsgebouw, een reusachtig ruiterstandbeeld, opgericht ter ere van de Duitse troepen. Deze omgang met het verleden mag opmerkelijk worden genoemd en het meest opmerkelijke is wel dat er nauwelijks protest tegen is. Monumenten ter ere van de Duitse veroveraars in een net bevrijd land: hoe kan dat? Het heeft te maken met het besluit het verleden voorgoed te laten rusten. Hier geen Truth and Reconciliation maar een poging het boek van het verleden te sluiten. In een zo verdeeld land als Namibië zou de ene afrekening immers onvermijdelijkerwijs leiden tot de andere.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
De grote opgave voor de regering is uit al die verdeeldheid één volk te smeden, de Namibische natie. De beroemde Franse denker Ernest Renan heeft hierover gezegd: ‘L'oubli, et je dirai même l'erreur historique, sont un facteur essentiel de la création d'une nation [...].’ Renan dacht hierbij aan de Bartholomeusnacht. De Namibiërs denken hierbij waarschijnlijk aan het ‘Vernichtungsbefehl’.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
13
Geschiedenis van de Friese literatuur in het Nederlands Zolang de wind van de wolken waait Teake Oppewal Op 12 april verscheen bij uitgeverij Bert Bakker Zolangde wind van de wolken waait. Geschiedenis van de Friese literatuur, alias het ‘Wolkenboek’. Het is een uitzonderlijk boek, alleen al omdat voor het eerst het complete verhaal van de ontwikkeling van de Friese literatuur wordt verteld in het Nederlands. Teake Oppewal, een van de redacteuren en de coördinator van het project, vertelt over ‘the making of’.
Afbakening Frits van Oostrom schrijft in deel 1 van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur (verschenen op 23 februari) dat boeken over de Nederlandse en de Friese literatuur geen aandacht aan de literatuur in de andere taal besteden, ‘blijkbaar met wederzijds goedvinden’. Die situatie is ontstaan doordat literatuurgeschiedenissen doorgaans worden gekoppeld aan een taal en aan een ‘literair systeem’. Ook de geschiedenisboeken over de Nederlandse en de Friese literatuur die nu toevalligerwijze in dezelfde periode zijn verschenen, laten deze afbakening zien. In de Nederlandse literatuurgeschiedenis komt de literatuur in het Fries, het Neolatijn, het Afrikaans of het Frans in België niet aan de orde. In Zolang de wind van de wolken waait worden Nederlandstalige boeken die in Fryslân spelen niet tot de Friese literatuur gerekend. Het voorbeeld dat in het boek wordt genoemd is Stiefmoeder Aarde van Theun de Vries uit 1936. De Friese literatuur onderscheidt zich daarin van bijvoorbeeld de Welshe, waar men naast literatuur in het Welsh spreekt van ‘Welsh writing in English’, wat wordt aangegeven met de spreuk ‘The dragon speaks with two tongues’. Als voorbeeld van zo'n Engelstalige Welshe roman kan How green was my valley van Richard Llewellyn uit 1939 gelden. Dat wil overigens niet zeggen dat Friese schrijvers niet ook in het Nederlands schreven en schrijven. Zolang de wind van de wolken waait noemt er ettelijke, van Gysbert Japix tot Durk van der Ploeg, en stelt zelfs dat de jongste generatie Friese schrijvers meer dan voorheen op twee taalsporen actief is. Voor de toekomst zou dat kunnen betekenen dat het denken over de literatuur van Fryslân de kant van Wales op gaat - overigens een veronderstelling die in het boek niet wordt genoemd.
Het idee voor het boek Het idee voor een Nederlandstalige Friese-literatuurgeschiedenis werd geopperd door Gerlien van Dalen en Reintje Gianotten van het Nederlands Literair Productieen Vertalingenfonds (NLPVF) in overleg met Tineke Steenmeijer-Wielenga, directeur van het toenmalige Frysk Letterkundich
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
14
Het omslagontwerp is van Gert Jan Slagter, die de laatste tien jaar van talrijke Friese boeken het uiterlijk bepaalde. Op de foto, gemaakt door Jan Kalma, is het spitse torentje te ontwaren van Cornwerd, geboorteplaats van de dichter Obe Postma.
Museum en Dokumintaasjesintrum (FLMD), en ondergetekende, in december 1997. Eerder dat jaar was de tweede editie verschenen van Klaes Dykstra's Lyts hânboek fan de Fryske literatuer, ‘Klein handboek van de Friese literatuur’. Of daar niet een vertaling van uitgegeven kon worden, wilde het NLPVF weten. Dat leek ons geen goed plan. Het ‘hânboek’ was daarvoor te compact geschreven met te weinig oog voor het literaire leven in ruimere zin. Een nieuw boek zou een betere optie zijn. In later ambtelijk overleg tussen het NLPVF en de provincie Fryslân werden afspraken gemaakt over de subsidiëring van een eventueel project ‘Geschiedenis van de Friese literatuur’ en in februari 1999 kreeg het FLMD de opdracht van de provincie het boek te produceren. Er werd een redactie samengesteld die bestond uit Anne Boersma-van der Mark, Babs Gezelle Meerburg, Jelle Krol, Tineke Steenmeijer en Teake Oppewal, de laatste als coördinator. De redactie stelde een synopsis samen die de stofordening van het boek vastlegde en benaderde daarna tien specialisten met de vraag een hoofdstuk uit te werken ‘uit de volheid van hoofd en hart’. Het was niet de bedoeling nieuw onderzoek te verrichten. In grote lijnen is het project volgens de opzet uitgevoerd, zij het dat het tijdschema steeds moest worden aangepast. In 1999 dachten we nog dat het boek eind 2002 wel klaar zou zijn!
Chronologisch of niet? Als doelgroep stonden de redactie mensen voor ogen met belangstelling voor literatuur en enige kennis van de Nederlandse literatuurgeschiedenis. Moesten wij hun het verhaal van de Friese literatuur chronologisch vertellen of niet? Het NLPVF bepleitte een verrassend boek, niet te statisch, met niet te veel namen en jaartallen. Een thematische aanpak leek daarbij een geschikte invalshoek. Als voorbeeld werd genoemd Nederlandse literatuur, een geschiedenis van M.A. Schenkeveld-van der Dussen e.a. uit 1993. De redactie was het eens met het geschetste karakter van het boek-in-wording, maar vond dat het ook als naslagwerk moest kunnen functioneren. Een eenvoudige test wees uit dat de opzet van Schenkeveld voor het boek over de Friese literatuur niet geschikt was. Een Duitse lezer, geïnteresseerd in de Nederlandse
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
literatuurgeschiedenis, zou met behulp van het register in Schenkeveld geen enkele systematische informatie kunnen vinden over iemand als Louis Couperus, die toch geldt als een van de grootste Nederlandse auteurs. Voor ons bleek daaruit dat de aanpak van het boek van Schenkeveld met zijn aandacht voor concrete literaire gebeurtenissen alleen maar mogelijk is wanneer al de nodige voorkennis over de literatuurgeschiedenis aanwezig is, die het Friese literatuurgeschiedenisboek juist nog moest bieden. In een latere fase fungeerde René van Stipriaans boek Het volle leven uit 2002 als voorbeeld. Daarin wordt op aantrekkelijke wijze gebruik gemaakt van kaderteksten over interessante deelonderwerpen, de ‘krenten uit de pap’. Door die opzet over te nemen konden wij toch een thematische invalshoek opnemen in ons chronologisch opgebouwde boek.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
15
In 1646 bezocht Franciscus Junius, de grondlegger van de Germanistiek, de Friese dichter Gysbert Japix. Hij maakte aantekeningen op een vel papier waarop de dichter aan de achterkant een kladversie had geschreven van het gedicht ‘Wobbelke’, waarschijnlijk al rond 1640. Junius vestigde zich later in Engeland. Na zijn dood kwam zijn nalatenschap in de Bodleian Library te Oxford terecht. Dat deze autograaf van ‘Wobbelke’ daarbij was, werd wereldkundig in 1827. Deze vroege versie van ‘Wobbelke’ wijkt weinig, maar toch niet onbelangrijk af van de tekst zoals we die kennen uit Gysbert Japix' verzameld werk Friesche rymlerye van 1668.
Inhoud en gebruiksfuncties Inhoudelijk kozen we ervoor om de belangrijkste schrijvers te behandelen (de hoofdzaken van het werk en beknopte biografische informatie), om de receptie, waar interessant, te vermelden en verder om een beeld te geven van het literaire leven met zijn uitgevers, tijdschriften, discussies, prijzen en zo meer. Ook het meer triviale werk moest aan bod komen, zij het globaal. Zo komt de boekenclub van de Kristlik Fryske Folksbibleteek aan de orde, die duidelijk minder literair werk heeft uitgebracht, en is er aandacht voor dorps- en amateurdichters. Belangrijk was ook de keuze om een hoofdstuk te wijden aan toneel en aan jeugdliteratuur. Het Friese toneel verdient behandeling omdat de Friese taalcultuur sterker dan de Nederlandse mondeling gericht is en het boek op die manier de verbanden toont tussen de wereld van het toneel en die van de geschreven literatuur. Voor de gebruiker heeft het boek drie functies: bladerboek, leesboek en naslagwerk. Wie het boek inkijkt, valt het meteen op dat er bijna geen bladzijde is zonder illustraties. Zolang de wind van de wolken waait bevat circa 580 illustraties. Doordat het gemaakt is onder auspiciën van Tresoar, Fries Historisch en Letterkundig Centrum te Leeuwarden, kon gemakkelijk geput worden uit de collectie van het instituut. Belangrijke categorieën illustraties zijn handschriften, omslagen, foto's van literaire gebeurtenissen en auteursportretten. Verder zijn er cartoons opgenomen, grafieken en kaartjes. Toch is het boek geen prentenboek geworden voor grasduiners. Door de bijna vierkante pagina met brede marge konden de illustraties zo worden geplaatst dat er ruimte was voor doorlopende tekst, een opmaakstramien dat ook werd toegepast
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
in Het volle leven. Drie registers maken dat het boek ook als naslagwerk bruikbaar is. Daarbij zijn in het persoonsregister de levensjaren opgenomen, om te
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
16
Obe Postma voor het Rijksarchief te Leeuwarden in de jaren vijftig. De dichter promoveerde in 1895 op een natuurkundig onderwerp en werkte als leraar wiskunde en natuurkunde in Groningen. Vanaf 1918 maakte hij studie van de geschiedenis van Fryslân en deed veel archiefonderzoek. Daarvoor ging hij na zijn pensioen in 1933 in Leeuwarden wonen.
voorkomen dat in de lopende tekst te veel jaartallen zouden verschijnen.
Reacties De tijd is nog te kort voor diepgravende kritieken op het boek. Wel was het onderwerp van discussie tijdens een bijeenkomst, mede georganiseerd door de Noordelijke afdeling van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, in Tresoar op 19 april. Arie Jan Gelderblom, eindredacteur van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur, en Nico Laan, literatuurwetenschapper aan de Universiteit van Amsterdam, gaven daar desgevraagd hun eerste reactie. Gelderblom wees met name op parallellen tussen de beide literatuurgeschiedenissen: de afbakening van de ‘Nederlandse literatuur’ volgens dezelfde lijnen als in het Friese boek, de rol die het boek van Schenkeveld heeft gespeeld in de discussie over de opzet, en de keuze van de redactie om aandacht te schenken aan de volle breedte van het literaire leven. De reden waarom Frits van Oostrom in deel 1 van de Geschiedenis van de Nederlandse literatuur wel aandacht besteedt aan de Friese literatuur en Hugo Brems in deel 8 totaal niet, ligt volgens Gelderblom in het gegeven ‘hoe ouder, hoe meer context’. Van Oostrom ziet, aldus Gelderblom, de Friese wetsteksten als context van de Nederlandse literatuur en gebruikt ze als vergelijkingsmateriaal voor poëtisch taalgebruik in praktische gebruiksteksten; de teksten in het Fries waren nog niet genormeerd door de ‘klerken’-cultuur. Brems negeert de Friese literatuur omdat er op academisch niveau weinig uitwisseling is van informatie over de recente literatuur en Friese teksten (nog) niet als context worden beschouwd. Laan had lof voor de opzet van het boek maar betoogde dat het te weinig ruimte biedt aan het denken over de Friese literatuur en haar geschiedenis. De gedachte van een doorgaande Friese literatuur met een eigen essentie is volgens hem een negentiende-eeuwse constructie. Hij had ook graag meer dwarsverbanden gezien met de ontwikkeling van de Nederlandse literatuur en meer consistentie in de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
aanduidingen van literaire perioden. Verder betoogde hij dat de tweetaligheid van Friese schrijvers niet enkel de laatste generatie betreft, maar dat die al eeuwen speelt. De volledige reactie van Laan staat in nummer 2006-5 van het algemeen culturele tijdschrift De Moanne. Uiteraard zijn de meeste mensen enthousiast over de aantrekkelijke vormgeving van het boek. Een tekenende, afwijkende reactie kwam van Trinus Riemersma in de Leeuwarder Courant van 26 april, die het boek te mooi vond, te monumentaal, te opschepperig. ‘Een monument, dit boek. Maar literatuur is nooit een monument. Literatuur is het hondje dat zijn poot optilt en tegen het monument aan zeikt’. Afgezien van het feit dat een boek over literatuurgeschiedenis niet hetzelfde is als een literaire tekst, geeft Riemersma daarmee uiting aan zijn beduchtheid voor de koppeling van schoonheid en macht. Iets dat mooi is en zogenaamd ‘established’ moet je per definitie wantrouwen als schone schijn, die een valse inhoud zou verdoezelen. De tekst is te vinden op www.myneigeneker.nl, rubriek ‘Kollums’.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
17
Tweetaligheid vraagt om ‘commitment’ De titel Zolang de wind van de wolken waait is ontleend aan een zogenaamde ‘eeuwigheidsformule’ uit de Oudfriese rechtstaal. Dergelijke formules werden gehanteerd om aan te geven dat een rechtshandeling voor altijd zou duren, bijvoorbeeld wanneer twee vetevoerende partijen zich met elkaar verzoenden. Er is in de Oudfriese bronnen uit de vijftiende eeuw een rijke verscheidenheid aan poëtische eeuwigheidsformules overgeleverd, zoals ‘zolang de boom bloeit’, ‘zolang het gras groeit’ en ‘zolang de haan kraait’. De formule met Zolang de wind van de wolken waait past goed bij het beeld dat van Fryslân als een weids land met wijde luchten. Dat de formule duidt op continuïteit en ook zelf al vele eeuwen oud is, maakte hem eveneens geschikt als titel voor juist dit boek. Het woord wind is natuurlijk ook symbool voor geest, ‘spirit’ en ‘commitment’. Een van de markante trekken in de ontwikkeling van de Friese literatuur is het feit dat literatuur en taalbeweging vanaf het begin van de Romantiek lang met elkaar verbonden zijn geweest. Schrijvers waren vaak ook taalstrijders en ze schreven om het volk te emanciperen of om literaire kunst voor het volk te maken. Pas na de Tweede Wereldoorlog is die binding op ideologisch niveau verbroken: Friese schrijvers willen tegenwoordig geen taalstrijders zijn, net zoals Nederlandse schrijvers geen strijders zijn voor het Nederlands. Omdat de Friese literatuur echter functioneert in een tweetalige context, zullen schrijvers er steeds bewust voor kunnen kiezen zich van het Fries te bedienen (ze zouden immers ook in het Nederlands kunnen schrijven). Voor de lezers geldt die keuzemogelijkheid evenzo. Voor de toekomst geldt dat de Friese literatuur zal blijven bestaan zolang de Friezen verbondenheid en betrokkenheid blijven voelen met hun taal en met de wereld waar die taal voorstaat.
Cartoonist Geart Gratama publiceerde in de jaren tachtig en negentig cartoons achterop het culturele maandblad De Strikel waarin hij alle kanten van het literaire leven satirisch belichtte, zoals hier het toegenomen belang van de vrouwelijke stem in de literatuur. De tekst luidt: ‘Je vrouw... Je moet thuiskomen. Ze heeft een literaire prijs gewonnen.’
Zolang de wind van de wolken waait heeft de navolgende inhoud. Tussen teksthaken per hoofdstuk het percentage woorden ten opzichte van het geheel; het laat zien dat de periode na 1915 ruim de helft van het boek beslaat. 1 Teake Oppewal, ‘Het perk uitgezet’ [5]
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
2 Oebele Vries, ‘Literatuur van recht en vrijheid. Geschreven Fries tot 1540’ [3] 3 Philippus Breuker, ‘Literatuur als liefhebberij. Van 1540 tot 1822’ [6] 4 Tineke Steenmeijer-Wielenga, ‘Meer literatuur voor meer mensen. Van 1822 tot 1915’ [12] 5 Jelle Krol, ‘In de vaart der volkeren. Van 1915 tot en met 1945’ [12] 6 Babs Gezelle Meerburg, ‘“De binding verbroken”. Van 1945 tot eind jaren zestig’ [12] 7 Harmen Wind, ‘De bezem door de verzen. De poëzie na 1967’ [14] 8 Jabik Veenbaas, ‘Experiment versus psychologie. Het proza na de jaren zestig’ [15] 9 Bouke Oldenhof, ‘Van steen des aanstoots tot boegbeeld. Toneel, kleinkunst, film vanaf 1860’ [11] 10 Jant van der Weg-Laverman, ‘Literatuur voor jonge lezers. Van 1846 tot nu’ [10]
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
18
Aan een graf Victor Vroomkoning 1. Je dolf je verbleekte onder de steen met de naam die geen naam was vond je niets dan grond. Was de dode nooit begraven was hij geruimd? Je voelde je's nachts de leegte van het dodeloze ingetrokken. 2. Je ontwaakte je zag in wat's nachts verschijnt verdwijnt in licht. Muggen dansten, een hek piepte cipressen zuchtten niets om je druk over te maken er speelden kinderen haasje over de zoden waren als altijd van vredig gras. 3. Niet te kunnen sterven meldde dat het lege graf? Je moest er niet aan denken je stond er lang bij stil. Of hoefde je niet meer begraven dood als je soms was in dit nooit en nergens waar niets was wat het leek en niets leek wat het was. 4. Steeds vaker kwam je in een foto terecht, in een dag of halve eeuw daarachter. Wat wereldde terwijl je in je jeugd weer rond zwierf ging een hond voorbij trok een storm over wie stond voor je deur? Wat terwijl het stuur los in je handen lag deed zich voor zonder je aanwezigheid. 5. Of je zag jezelf weer vertrekken naar een beloofd land er arriveren vrienden omhelzen en wederkeren als een jonge god vol verhalen van schoonheid waarheid goedheid terwijl je wist dat dit een leugen was en je benen automatisch
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
deden wat het heden meende lopen door de stegen van je leven. 6. Dit talloze malen herhalend sloeg je de hoop in het verleden op kwam de wanhoop in de loop der dagen. Je beleefde maar je leefde als een blinde wat je zag zag nooit het licht. Het was om gek te worden maar dat deed je niet ongelukkig genoeg. 7. Toen sloeg het gelukkig noodlot toe. Versteend in herinnering verdween je uit het heden. O prachtig toen. Je kunt daar wezen bij het graf met je naam.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
19
Camera-annotaties opnieuw bekeken George Slieker Wie Hildebrands Camera Obscura in de kast heeft staan, kent ongetwijfeld ook Beets' eigen toelichting Na vijftig jaar. Noodige en overbodige opheldering van de Camera Obscura, die hij in 1887 publiceerde. Het boek was bedoeld voor het nieuwe lezerspubliek dat niet meer vertrouwd was met mode, vervoermiddelen en andere zaken van 1839, het jaar waarin de Camera verscheen. Blijkbaar was er grote behoefte aan een dergelijke toelichting, want al in 1888 volgde een tweede druk. Naarmate de tijd verstreek, kwam er een toenemende vraag naar uitleg van zaken waarmee het lezerspubliek van na circa 1880 niet meer vertrouwd was. Hoewel Beets zelf niets zag in een editie van zijn werk met voetnoten, verscheen die later toch, en wel in 1920, als 31ste druk met noten van J.M. Acket. Deze was bedoeld als schooluitgave, maar de aantekeningen waren, aldus Ackets eigen voorwoord, ‘gemaakt ten dienste van een zeer gemengd publiek. Zowel de leerling van de derde klasse eener H.B.S., als de geletterde lezer’ konden er ‘de hulp die zij behoeven’ in vinden. De 43ste druk (1942) van de Camera was eveneens voorzien van Ackets aantekeningen, maar nu in een apart boekje voor het onderwijzend personeel. Ackets annotaties voorzagen blijkbaar in een dusdanige behoefte dat er in 1952 een nieuwe door hem toegelichte Camera-editie verscheen. Deze verscheen onder de titel Verhalen uit de Camera Obscura en was naast Ackets aantekeningen nu voorzien van aanvullingen en wijzigingen van P.H. Schröder. Deze editie beleefde in 1970 nog een vierde druk. Ook bij onze zuiderburen, waar interesse was (en is) voor de Camera, verscheen een geannoteerde editie. De noten waren ook hier van Acket, maar er was tevens gebruikgemaakt van de adviezen van C. de Baere en J. Verboven, die specifiek waren gericht op de Vlaamse lezer. Van recenter datum is de geannoteerde uitgave in de Delta-reeks.1 Veel toelichtingen zijn aangepast, verbeterd of gemoderniseerd. Ondanks alle inspanningen blijft het soms moeilijk een juiste verklaring te vinden voor zaken van ruim honderdzestig jaar geleden, die in een aantal gevallen dan ook niet meer te achterhalen is. Wie de aantekeningen in de laatstgenoemde editie leest, vindt - met alle respect voor het vele werk dat is verricht-soms verklaringen die nog een aanvulling behoeven. Een aantal hiervan heb ik op een rijtje gezet. De paginanummers verwijzen steeds naar het tweede deel van de uitgave in de Delta-reeks. Bij ‘Een Beestenspel’ wordt als uitleg voor ‘bedlam’ verwezen naar het gelijknamige krankzinnigengesticht in Londen (p.135). De naam van het ziekenhuis is niet Bedlam; dit is een verbastering van ‘Bethlehem’ ofwel het New Bethlehem Hospital te Lambeth. Dit ziekenhuis was de opvolger van een eerder instituut met deze naam, gesticht door koning Henry VIII in Moorfields (Noord-Londen). Blijkbaar was de naam in de dagen van de Camera een algemene benaming voor dergelijke instituten geworden. Het nieuwe gebouw verrees in 1812 in de Londense wijk Lambeth, terwijl het oorspronkelijke instituut in 1814 werd gesloopt.2 Op de plaats
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
20
Pieter Staskok te water. Afbeelding op een blikken trommeltje met scènes uit de Camera Obscura. Particuliere collectie.
van het oude ziekenhuis in Lambeth staat tegenwoordig het Lambeth Hospital. In de toelichtingen op ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ wordt naar ‘de Spaarne’ verwezen (p.142). Iedereen die uit dit ‘mal kleine stadje’ komt (onder wie schrijver dezes) weet dat Haarlems stadsrivier grammaticaal gezien het onzijdig geslacht draagt. Even verderop wordt ‘sleepjurk’ letterlijk een ‘avondjurk met sleep’ genoemd (p.146). Het was met de nodige ironie dat Beets zijn hoofdpersoon deze woorden in de mond legde; Nurks bedoelde natuurlijk mannenjassen die (naar de geldende mode) te lang waren en volgens hem op sleepjurken leken. De heraldiek blijkt nog voor veel hoofdbrekens te zorgen. Het bastaardwapen waarvan in ‘De familie Stastok’ sprake is, wordt in de toelichtingen (p.152) omschreven als zijnde voorzien van een balk (horizontale band). Volgens de heraldiek is een bastaardbalk een dunne rode lijn op een wapenschild, lopend van de rechterboven- naar de linker-onderhoek (= heraldisch van links naar rechts). Daarmee wordt aangegeven dat degene die het wapen voert uit een buitenechtelijke relatie is geboren. In geval van de Stastoks zijn het dus de ‘onechte’ vloeken die oom en tante bezigden. Wat de hieltjes betreft die tante in Pieters sokken maakte (p.152): ikzelf vermoed dat zij eenvoudigweg de hielen van zijn sokken aan het ‘mazen’ was, ofwel het klassieke ‘sokkenstoppen’; op de hiel is een sok immers het gevoeligst voor slijtage. Om nog even bij ‘De familie Stastok’ te blijven: het door Beets in het roeitochtje gebruikte woord ‘Arkadische’ wordt omschreven als ‘landelijk’ (p.165). Mogelijk was Beets ook hier lichtelijk ironisch: het Arcadische landschap was in die dagen een geïdealiseerd landschapsbeeld met fraai geboomte, frisse boeren en helder vee zoals we dat nog wel zien op oude behangselschilderingen.3 Het boerenerf waar Pieter en zijn gezelschap zaten en de spelende boerenkinderen aantroffen was wel landelijk, zoals Beets beschreef, maar geenszins ‘Arcadisch’. De lieden die in ‘De familie Kegge’ bij studenten de trap opkwamen om zich aan hen op te dringen met allerlei zaken, gaven eveneens wat problemen. Vooral de Zeeuwse chocolade leidde tot onduidelijkheid. De ‘duizend A's’ worden met enig voorbehoud verklaard als een kwaliteitsaanduiding (p.180). Ook hier is een mogelijk aannemelijker uitleg te geven. Tot in de negentiende eeuw bestond er in Middelburg een bloeiende chocolade-industrie. De West-Indische Compagnie voerde uit de West
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
cacaobonen aan die hier verwerkt werden. De ‘A’ was misschien niets anders dan de ook ons nog bekende chocoladeletter. Ook het zondagsleven van ‘de heer’ Bout is aanleiding voor misverstanden. Wanneer Bout na zijn bezoek aan Van der Hoogen nog even ‘een kerkje
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
21 gaat knappen’ wordt dit verklaard als ‘een stukje kerkdienst “meepikken”’ (p.196). Bouts kerkbezoek was natuurlijk bedoeld als variant van ‘een uiltje knappen’ ofwel de kerkdienst gebruiken om de nachtrust in te halen die in het nachtelijke studentenleven ernstige schade had opgelopen. De kreet ‘kniebandjes losmaken’ tot slot van Dolle Gerrit tot de vier studenten in ‘De huurkoetsier’ is een bijzonder geval en heeft menigeen blijkbaar heel wat hoofdbrekens gekost. De suggesties varieerden van gewrichtsbanden (sic) tot de bandjes van kuitbroeken (p.251). Wie afbeeldingen kent van Leidse studenten uit de tijd van de Camera, zal onmiddellijk weten dat pantalons ofwel lange broeken inmiddels de gewone mannendracht waren geworden. De kuitbroek was al geruime tijd uit de mode. De verklaring van de broekbandjes lijkt mij dus niet correct. De verklaring is mogelijk deze: de studenten droegen zogenaamde mackintoshjassen, door Beets omschreven als ‘de met caoutchouc waterproefgemaakte overjas, haar naam ontleenende aan haren gepatenteerden britschen uitvinder’. Deze lange, katoenen jassen, bedoeld voor ruiters en koetsiers, waren door middel van een laagje rubber aan de achterkant van de stof waterdicht gemaakt. Een dergelijk soort jas bestaat nog in de klassieke ruitersport. De voorpanden ervan zijn aan de binnenzijde net onder de knie voorzien van een riempje en gesp, zodat het jaspand om het been kan worden geslagen om de broekspijpen vrij te houden van hemelwater. Gerrits kreet tot het gezelschap was het signaal dat men bij Zomerzorg (een uitspanning in Bloemendaal) ging pleisteren, en de jassen losgemaakt konden worden, zodat men kon uitstappen.
Eindnoten: 1 Hildebrand, Camera Obscura, bezorgd door Willem van den Berg et al., 2 delen, Amsterdam 1998 (=Delta-reeks). 2 J. Britton, The original picture of London, London 1827, p.240. 3 Zie ook mijn bijdrage in Nieuw Letterkundig Magazijn 23 (2005), p.34-36.
Gemengde berichten Jaarvergadering 2007 De volgende jaarvergadering zal worden gehouden op zaterdag 2 juni 2007 in de Lokhorstkerk, Pieterskerkstraat 1 te Leiden. Aanvang 10.30 uur. Het Leidse Academiegebouw wordt in die periode gerestaureerd, zodat voor één keer moet worden afgeweken van de vertrouwde locatie.
Oproep aan onze auteurs Nadat eind vorig jaar de digitalisering van alle Jaarboeken van de Maatschappij afgerond is, heeft het bestuur van de Maatschappij nu het plan opgevat om ook alle nummers van het Nieuw Letterkundig Magazijn te laten digitaliseren. Evenals het
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Jaarboek kan het Magazijn integraal raadpleegbaar en doorzoekbaar gemaakt worden via de website www.dbnl.org van de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren. De redactie van het Magazijn schaart zich graag achter dit plan en hoopt dat de auteurs die door de jaren heen aan ons blad meegewerkt hebben dat eveneens doen. Auteurs die evenwel bezwaar hebben tegen digitale herpublicatie van hun bijdrage(n), worden opgeroepen dit per brief of per e-mail kenbaar te maken aan de redactie. Contactgegevens staan vermeld aan de binnenzijde van het omslag.
Lintje voor Leo van Maris Op 24 mei heeft dr. L.L. van Maris in het stadhuis van Leiden uit handen van burgemeester H.J.J. Lenferink een koninklijke onderscheiding ontvangen. Leo van Maris, zoals veel lezers hem zullen kennen, is benoemd tot Ridder in de Orde van Oranje-Nassau. Tijdens de uitreiking werd toegelicht dat deze benoeming uitdruk-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
22 king geeft aan de waardering voor de belangrijke rol die Van Maris al twintig jaar speelt als secretaris van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Het is een bestuursfunctie die veel werk met zich meebrengt. Zo bereidt Van Maris bestuursen ledenvergaderingen voor, zorgt hij voor de continuïteit van de werkzaamheden van de commissies van de Maatschappij en is hij nauw betrokken bij de organisatie van de toekenning van de prijzen die de Maatschappij periodiek verleent. Voorts werd gememoreerd dat Van Maris van 1993 tot 2000 secretaris is geweest van het Genootschap Belle van Zuylen. Leo van Maris (1934) is verbonden geweest aan de Vakgroep Frans van de Leidse Faculteit der Letteren en vertaalde werk van onder anderen Belle van Zuylen, Jean-Jacques Rousseau en de gebroeders De Goncourt.
Nieuwe leden Hieronder volgen de namen van de kandidaten die in het voorjaar van 2006 zijn gekozen als nieuw lid. dr.André Beening dr. Jeroen F. Benders mw. dr. I.E. Biesheuvel P.Y.J. Boersma dr. Marc Boone Pieter Boskma dr. Willem J. Botha Matthijs van Boxsel Martin Bril dr. Th. Brocades Zaalberg T.J.A. Broers Tsead Bruinja Paul Dijstelberge mw. dr. Mineke van Essen mw. dr. Louise O. Fresco A.M. Geerts dr. Jan Gielkens mw. mr. Lilian Y. Gongçalves-Ho Kang You dr. Edward Grasman mw. dr. J.A. Groenland dr. W.J. Hanegraaff mw. dr. Annette C. Hemmes-Hoogstadt dr. Rijcklof Hofman mw. dr. Aukje G.H. Holtrop mw. Ingrid Hoogervorst mw. dr. G.C. (Greddy) Huisman dr. Frans Willem Korsten dr. Menno Lievers Mathieu Lommen
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
dr. Johann Lodewijk Marais dr. Peter Jan Margry mw. dr. Olga van Marion dr. R. Molin dr. Jos Muyres R.W.H. Ohlsen dr. Frank Okker Tonnus Oosterhoff mw. M.M. van Oostrom mw. dr. H. Piersma dr. Jürgen Pieters Mark Pieters dr. S. van der Poel dr. C.W.C. Reijnen mw. Anneke Reitsma dr. K. Rymenants dr. Paul Schneiders dr. T. Sintobin mw. Albertina Soepboer dr. L. Spruit mw. Lucienne Stassaert Pieter Steinz C.F. de Stoppelaar Arie Storm mw. Gelly Talsma mw. dr. Milja van Tielhof mw. dr. Stéphanie Vanasten dr. Bert Vanheste mw. Ingeborg Verheul dr. W.J. Veraart mw. dr. Rietje van Vliet dr. H. Wals dr. J.P. Westgeest Tommy Wieringa mw. dr. Jolande Withuis mw. W.C.M. Wüstefeld
Multatuli-poszegel op initiatief van de Maatschappij In het vorige Nieuw Letterkundig Magazijn viel te lezen hoe de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde met succes heeft deelgenomen aan een postzegelverkiezing van TPG Post. In 2004 diende het bestuur van de Maatschappij een voorstel in bij TPG Post om een serie postzegels uit te brengen met bekende Nederlandse romanfiguren. Dat voorstel werd welwillend in ontvangst genomen, waarna het bestuur een jaar lang niets meer hoorde. In de herfst van 2005 organiseerde TPG Post een verkiezing waarbij het publiek een keuze kon maken uit vijftien ingebrachte voorstellen voor nieuwe postzegels. De vijf voorstellen met de meeste stemmen
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
zouden worden uitgevoerd. Aanvankelijk leek het voorstel van de Maatschappij niet de topvijf te halen, maar nadat de secretaris alle leden van wie een e-mailadres bekend was had opgeroepen om hun stem uit te
brengen, haalde het voorstel van de Maatschappij met 6,94% toch nog de vijfde plaats, achter Elvis Presley (22,8%), de Orde van Vrijmetselaren (22,0%), Sesamstraat (7,8%) en de Streektalen (6,96%). Elk winnend voorstel is vertaald naar een postzegel die in tweevoud, samen met de vier andere gerealiseerde voorstellen, is uitgebracht op een velletje van tien zegels, getiteld ‘De keuze van Nederland’. De vraag was nu welke romanfiguur op de zegel van de Maatschappij zou moeten prijken. TPG Post suggereerde Dik Trom, maar daar wilde het bestuur niets van weten. Het heeft toen voorgesteld om een foto van Multatuli te kiezen, en wel die waarop hij poseert als Sjaalman. In de enquête die de Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren in 2002 onder de leden van de Maatschappij heeft gehouden, is Multatuli immers als belangrijkste Nederlandse auteur uit de bus gekomen en Max Havelaar als belangrijkste werk uit de Nederlandse literatuur. De nieuwe zegels zijn vormgegeven door grafisch ontwerper Anthon Beeke. Hij stond voor de opgave de diverse onderwerpen zo herkenbaar mogelijk te representeren. Beeke: ‘Het was niet gemakkelijk. Je moet de boodschap helder krijgen op een klein oppervlak. Beheersing is geboden, oftewel: zo weinig mogelijk afbeelden.’ Bij de aan Multatuli gewijde zegel heeft Beeke zich beperkt tot het bekende Sjaalmanportret en het citaat ‘Ik groet u allen zeer’. Het zijn de woorden waarmee de hoofd-
Chantal Keijsper toont de nieuwe postzegel aan Floor Kist, voorzitter van de Maatschappij. Bestuurslid Kurt De Belder kijkt toe.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
23 persoon van Max Havelaar zich in het achtste hoofdstuk richt tot de hoofden van Lebak. Het is overigens niet de eerste keer dat Multatuli met een postzegel wordt geëerd. In 1987, honderd jaar na zijn overlijden, gaf de PTT een zegel uit met zijn portret en het citaat ‘De roeping van de mens is mens te zijn’. De nieuwe Multatuli-zegel werd gepresenteerd op 1 juni jongstleden tijdens een bijeenkomst in de Universiteitsbibliotheek Leiden. Namens het bestuur nam Chantal Keijsper een forse uitvergroting van de zegel in ontvangst uit handen van Seval Tasan-Abiha van TPG Post.
Vijftiende Bert van Selm-lezing: rondtrekkende boekenverkopers Op dinsdag 5 september 2006 vindt de vijftiende Bert van Selm-lezing plaats met de voordracht die Jeroen Salman zal houden onder de titel Ontmoetingen met rondtrekkende boekverkopers. In deze lezing zal de spreker met behulp van egodocumenten,beeldmateriaal en andere bronnen een beeld schetsen van de achtergronden, motieven en werkwijzen van ambulante boekverkopers in de achttiende en negentiende eeuw. Archivalia mogen dan relatief schaars zijn, op contemporaine schilderijen en prenten is deze beroepsgroep opvallend vaak aanwezig. Mits kritisch gebruikt werpt dit iconografische materiaal een interessant licht op de handel in drukwerk in de publieke ruimte: pleinen, bruggen, straten, sluizen en markten. Daarnaast beschikken we over enkele egodocumenten die de ambulante boekhandelaren zelf aan het woord laten. Deze geschriften geven inzicht in de belevenissen, handelspraktijken en overlevingsstrategieën van enkele markante straatverkopers. Hoe zagen tijdgenoten deze rondtrekkende boekverkopers en hoe zagen marskramers en omlopers zichzelf? Het zijn deze vragen die de rode draad van deze voordracht zullen vormen. Dr. Jeroen Salman studeerde geschiedenis in Leiden en promoveerde in 1997 op het proefschrift Populair drukwerk in de Gouden Eeuw. De almanak als handelswaar en lectuur, waarvan in 1999 de handelseditie verscheen. Voor zijn boek ontving hij de Menno Herzberger Aanmoedigingsprijs 2002. Vanaf 1997 is hij verbonden aan de Universiteit Utrecht, waar hij als postdoc onderzoeker, universitair docent en
KNAW-fellow onder meer onderzoek deed naar kinderliteratuur in de achttiende eeuw
en uitgeversstrategieën en populaire literatuur in Nederland in de periode 1600-1800.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Sinds 2005 leidt hij het NWO-Vidi-project ‘The pedlar and the dissemination of the printed word’. Hij is secretaris van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. Studenten, docenten, alumni van de Opleiding Nederlandse taal en cultuur, vakgenoten en alle andere belangstellenden worden van harte uitgenodigd deze lezing bij te wonen. De lezing vindt plaats in zaal 011 van het Lipsius-gebouw, het vroegere Centraal Faciliteitengebouw (gebouw 1175), van het Witte Singel/Doelencomplex te Leiden en begint om 16.15 uur. Aansluitend wordt in het restaurant een drankje geschonken. De toegang is vrij. Voor nadere informatie: secretariaat van de Opleiding Nederlandse taal en cultuur, tel. 071-5272604. De vijftiende Bert van Selm-lezing zal worden uitgegeven door de Stichting Neerlandistiek Leiden in samenwerking met De Ammoniet en zal verschijnen op 5 september 2006. U kunt in het bezit komen van een of meer exemplaren door € 11,00 (of een veelvoud daarvan) over te maken op postbankrekening 3881447 van de Stichting Neerlandistiek Leiden te Leiden onder vermelding van ‘Vijftiende Bert van Selm-lezing’. Voor abonnees en leden van de alumnivereniging Siegenbeek bedraagt de prijs € 10,25. De bestelling is op 5 september na afloop van de lezing af te halen of zal na die datum worden toegezonden. U kunt de Bert van Selm-lezing steunen door abonnee te worden. Indien u dat wilt, kunt u dit kenbaar maken door op uw overschrijvingskaart het woord ‘abonnee’ te vermelden. U krijgt dan met ingang van dit jaar automatisch elk jaar een uitnodiging voor de lezing toegestuurd en u verzekert zich van een exemplaar van de gedrukte tekst, tegen voordeelprijs. Dit ligt op de dag van de lezing voor u klaar of het wordt u toegezonden (vergezeld van een rekening).
Bilderdijk 1756-2006 Op 7 september 2006 zal het 250 jaar geleden zijn dat Willem Bilderdijk werd geboren. Een van de merkwaardigste figuren uit onze cultuurgeschiedenis: bewonderd als dichter, gehaat als reactionair die zich keerde tegen de geest van zijn eeuw en mede daardoor juist zo inspirerend heeft gewerkt, en geliefd bij een kleine schare vertrouwelingen. De ‘grote ongenietbare’, zoals Huizinga hem noemde, liet niemand onverschillig. Hij was een romanticus, die zich op aarde niet thuis voelde. Behalve dan misschien in Leiden, waar zijn loopbaan als dichter begon, waar hij een gelukkige studententijd doorbracht en waar hij later een kleine, maar invloedrijke groep leerlingen om zich heen verzamelde. Hij was erelid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, die een omvangrijke collectie Bilderdijkiana bijeenbracht. Deze wordt bewaard in de Leidse universiteitsbibliotheek, waar van 7 september tot 27 november een tentoonstelling over Bilderdijk en Leiden te zien zal zijn. Ter gelegenheid daarvan verschijnt het boek ô Bloem der steden. Bilderdijk en Leiden, geschreven door Rick Honings, dat tevens dient als catalogus bij de expositie. De tentoonstelling wordt op 7 september 2006 geopend met een feestelijke bijeenkomst in het Lipsius-gebouw aan de Leidse Doelensteeg. De bijeenkomst begint om 15.30 uur met een presentatie over Bilderdijk en Leiden door Peter van Zonneveld. Daarna volgt een vraaggesprek met Lesley Monfils, die een omvangrijke analytische bibliografie van Bilderdijk samenstelde. Hierop zal de auteur van Bilderdijk en Leiden, Rick Honings, het eerste exemplaar aanbieden aan Joris van Eijnatten, de voorzitter van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’. Na diens dankwoord zal aan Bilderdijk een bloemenhulde worden gebracht bij Rapenburg 37,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
waar hij van 1819 tot 1823 heeft gewoond en gewerkt. Vervolgens kan men de tentoonstelling gaan bezoeken in de universiteitsbibliotheek, waar ook een receptie wordt gehouden.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
24 Alle leden van de Maatschappij worden van harte uitgenodigd bij deze Bilderdijkmiddag aanwezig te zijn. De toegang is gratis; men wordt echter wel verzocht zijn komst te melden bij Kasper van Ommen (
[email protected]). De presentatie van de door Lesley Monfils samengestelde bibliografie zal plaatsvinden op 6 september 2006 in de Studiezaal Handschriften & Oude Drukken van de Bibliotheek van de Vrije Universiteit, De Boelelaan 1105, Amsterdam. Aanvang 15.00 uur. Ook daar zijn belangstellende leden van de Maatschappij van harte welkom. Nadere informatie bij de secretaris van de Vereniging ‘Het Bilderdijk-Museum’, Marinus van Hattum, 020-6454368, of bij: www.bilderdijkmuseum.vu.nl.
Jaarboek voor Nederlandse Boekgeschiedenis Op 3 juni 2006 vond in het Bijbels Museum te Amsterdam de jaarlijkse ledenvergadering plaats van de Nederlandse Boekhistorische Vereniging. Tijdens deze bijeenkomst werd het dertiende Jaarboek voor Nederlandse boekgeschiedenis gepresenteerd. Dit Jaarboek (240 pagina's, geïllustreerd) bevat elf artikelen en twee recensies: - Theo Clemens, ‘Met dank aan de censor. De informatieve waarde van precensuursporen in katholiek drukwerk uit de Nederlanden’ - W.C.M. Wüstefeld, ‘Boeken, brieven, charters en manuscripten. De verzameling Van Sypesteyn’
- IJnte Botke en Gerda C. Huisman, ‘Boeken maken de man. Het gedrukte oeuvre (1698-1716) van Wibrandus de Geest, schilder, schrijver en toneelspeler’ - Gerrit Verhoeven, ‘Een adellijke lezer op Grand Tour. Microgeschiedenis aan de hand van liet reisverslag van Corneille van den Branden, heer van Reet (ca. 1713-1715)’ - Lesley Monfils, ‘Bilderdijks debuut in losse bladen; Mijn verlustiging (1779). Een bibliografische zeldzaamheid’ - Louis Saalmink, ‘Door bevordering van deszelfs verspreiding. De populariteit van Van Alphen, Goeverneur en Heije’ - Louis Ph. Sloos, ‘Een koning met liefde voor het boek. De bibliotheek van Lodewijk Napoleon’
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
- Harry van der Laan, ‘De uitgeverij in de negentiende eeuw. Over de leveranties van Nederlandse boekverkopers aan boekhandel Van Benthem & Jutting in 1809, 1850 en 1890’ - Ton Bolland, ‘Van wederverkoper tot uitgever. Henricus Hövekers fonds van 1833 tot 1843’ - Jos A.A.M. Biemans, ‘De kerkhistoricus Willem Moll (1812-1879) als verzamelaar van Middelnederlandse handschriften. Over codicochirurgie en de reconstructie van de vorm’ - Sjoerd van Faassen, ‘P.N. van Eyck en de vormgeving van zijn bundel Opgang (1918)’ - W.P. Gerritsen, ‘David McKitterick en de trage revolutie’ - Ad Leerintveld, ‘Steden, boeken en stedelijke boekgeschiedenis’ Voor € 25 kunt u lid worden van de NBV en ontvangt u het Jaarboek en uitnodigingen voor ledenvergaderingen en overige activiteiten. Het lidmaatschap staat open voor iedereen. Voor studenten geldt een contributie van € 15. Instellingen en bibliotheken kunnen zich voor € 35 op het Jaarboek abonneren. U kunt zich opgeven als lid door een berichtje te sturen naar de secretaris: Elisabeth Meyer, Cornelis van Alkemadestraat 37,1065 AB Amsterdam, email:
[email protected]
Voorintekening Nieuwe kunst Het werkmateriaal dat Ernst Braches in de jaren zestig bijeenbracht als fundament voor Het boek als Nieuwe Kunst (1973)/ Nieuwe Kunst en het boek (2003), is in 1973 aan de
Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden overgedragen. De verzameling leidde daar in de Universiteitsbibliotheek dertig jaar lang als collectie B of collectie ‘Braches’ een sluimerend bestaan. Eind 2003 bereikte de samensteller het verzoek zich te willen inzetten om de museale collectie te doen ontwaken. Nu, na twee jaar belangeloos aan het project gewerkt te hebben, heeft Braches dit afgesloten met de publicatie van een documentatie over de toegepaste grafiek van alle kunstenaars die in de collectie B resp. Nieuwe Kunst en het boek (2003) vertegenwoordigd zijn. Die documentatie is niet tot het Leidse bezit beperkt gebleven. Vele bibliotheken en musea in Nederland hebben zich ingezet om het werk zoveel mogelijk te verrijken. Dankzij die brede inbreng is de documentatie de eerste bescheiden opzet ruimschoots ontgroeid. Het monumentale werkboek biedt nu, zeer rijk geïllustreerd, een weelde aan gegevens over alle mogelijke gebruiksgrafiek door kunstenaars als Berlage, Dijssel hof, De Bazel en vele anderen.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Een onmisbaar handboek met een uitgebreide index. Ernst Braches, Nieuwe Kunst. Toegepaste grafiek Documentatie. Uitgeverij De Buitenkant, 21 × 29,7 cm.POD, 1100 pagina's, circa 2600 zwart/wit-illustraties, 3,7 kilo, genaaid gebrocheerd, € 105, -- (dit is incl. € 10 verzendkosten) U kunt intekenen door overmaking op rek.nr. 1781409 t.n.v. De Buitenkant Amsterdam, o.v.v.Nieuwe Kunst.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
25
In gesprek met René van Stipriaan ‘Literatuur gaat over alles en is overal’ Peter Altena Meer dan eens is de vergelijking met de uitvinding van de boekdrukkunst gemaakt om het belang van de digitale ‘revolutie’ uit te drukken. In het landschap van de Nederlandse cultuur bevindt de Digitale Bibliotheek van de Nederlandse Letteren kortweg DBNL - zich in de revolutionaire voorhoede. Op het net verschijnen zo sinds enkele jaren klassieke teksten uit de Nederlandse literatuur, voor iedereen raadpleegbaar, voor iedereen beschikbaar. Hoofdredacteur van de DBNL is René van Stipriaan. In 1996 promoveerde de neerlandicus Van Stipriaan op Leugens en vermaak. Boccaccio's novellen in de kluchtliteratuur van de Nederlandse renaissance en sindsdien tekende hij voor veelbesproken titels als Ooggetuigen van de Gouden Eeuw (2000) en Het volle leven. Nederlandse literatuur en cultuur ten tijde van de Republiek (circa 1550-1800) (2002). Op de dag dat de historische canon gelanceerd werd, maakte hij tijd vrij voor een gesprek over Amsterdamse neerlandistiek, de DBNL en Het volle leven, en biercultuur. Je hebt aan de Universiteit van Amsterdam Nederlands gestudeerd. Eindjaren zeventig. Over de studie Nederlands van die jaren is intussen in herinneringen en verhalen een beeldvorming op gang gekomen, die wil dat er voortdurend groepscijfers werden gegeven. Het zou één grote cursus soft-marxisme zijn geweest. Is dat beeld terecht? Ja, dat was toch wel zo. Het was voor een deel een absurde wereld. Ik had een tijdje politieke wetenschappen gestudeerd en was dus wel wat gewend. Toen ik bij Nederlands kwam, maakte ik kennis met allerlei vormen van commune-denken. Het was niet overal even sterk, maar het bestond wel. Er waren op het Instituut dan linkse stromingen en rechtse stromingen en in die linkse stromingen werd het denken van studenten als maat der dingen beschouwd. Groepsgewijs beoordelen was toen bon ton. Ik heb me daar nooit zo prettig bij gevoeld. Dat was echter één kant van de zaak. Tegelijkertijd liepen er op het Instituut fantastische geleerden rond, mensen die je een buitengewone scholing boden en die tot de landelijke top behoorden. Mensen die volop liefhebber waren van taal en literatuur, van de hele geschiedenis, die een prachtig amateurschap uitstraalden, mensen als Bernt Luger, Jan Fontijn, Enno Endt en Herman Pleij. Zij konden bijzonder goed vertellen en getuigden van hun grote liefde voor de letteren. Je kreeg ook de indruk dat zij over een kennis en belezenheid beschikten die je nooit zou kunnen halen. Hoe zou je die geleerde traditie willen karakteriseren? In die Amsterdamse traditie had je allemaal mensen die filologisch geschoold waren en die taalkunde
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
26 en letterkunde combineerden. Dat is intussen verdwenen. De scheiding tussen taalkunde en letterkunde is nu voltooid: het zijn als gevolg van nadere specialisatie twee werelden geworden en dat is buitengewoon betreurenswaardig. Bij de bestudering van de oudere letteren had ik bijzonder veel profijt van historische taalkunde. Door de internationalisering van de taalkunde is een vak als historische taalkunde van het Nederlands zo goed als verdwenen. Dat is bijzonder jammer. Wat zie je als het belangrijkste van je neerlandistieke opleiding? Het meest wezenlijke was dat je elke dag naar huis ging met ideeën voor het lezen van ten minste vijf boeken. Dat je zo gretig werd, dat was wat het zo bijzonder maakte, al had ik dat toen niet in de gaten. Er waren dagen dat je inderdaad drie boeken las. Dat leidde dan wel tot plichtsverzaking op andere terreinen. Maar dat vele dat ik toen las, is mijn bagage geworden. Het is jammer dat de studies tegenwoordig zo zijn opgebouwd dat dit niet meer mogelijk is. De ruimte voor het onbekommerd lezen is verdwenen. En alleen met onbekommerd lezen bouw je eruditie op. En toch ben ik niet pessimistisch, maar daar komen we misschien nog op. Je hebt je dissertatie gewijd aan het komisch toneel. Hoe kwam je op dat thema? Ja, hoe gaat dat, ik zat in een werkgroep waarin het draaide om het kluchtspel. Die kluchtspelen gingen we een beetje voor de vuist weg analyseren en ik had er een te pakken dat een bewerking was van een novelle van Boccaccio. Het is dan heel handig om meer te weten over Boccaccio en zijn Decamerone en ik heb daar naderhand ook mijn scriptie aan gewijd. Het werd pas bijzonder, ik had pas het idee dat er meer in zat toen ik in contact kwam met het filosofisch werk van Willem van Ockham. Wat me al wel was opgevallen, was dat er in de kluchten voortdurend gelogen en bedrogen werd en toen bij stom toeval, via een wat oudere studie, las ik over het werk van Ockham. Hij bestreed het ‘realisme’ van Thomas van Aquino en zette daar zijn ‘nominalisme’ tegenover. Kennis is niet vast in woorden verankerd, volgens Ockham, maar altijd individueel en daarmee relatief. De relatie tussen de woorden en de dingen is bij Ockham veel losser. Toen ik dat tot me door liet dringen, zag ik opeens dat de wereld van de Decamerone van dat ideeëngoed doordesemd lijkt, en dat Boccaccio er ook heel uitdrukkelijk in cruciale passage mee lijkt te ‘spelen’. Wanneer je zo'n ‘ontdekking’ doet als studentje, ga je er eigenlijk meteen van uit dat anderen al veel eerder op dit idee zijn gekomen, maar dat was hoogstens heel oppervlakkig het geval. Betere aanmoediging kun je niet krijgen. Vervolgens wil je weten of die relatie tussen de Britse filosoof en de Italiaan mogelijk was. Bleek mogelijk, zijn werk was in Italië doorgedrongen. Boccaccio geeft zo rond 1340, ongeveer tien jaar voor hij aan de Decamerone begint, te kennen dat hij bekend was met Ockham. Dat was mooi meegenomen. Veel viel voor mij daarna op zijn plaats. Boccaccio heeft het denken van Ockham tot zich genomen en zich in zijn eigen werk gericht op het vraagstuk van de kwaliteit van het menselijk oordeel, van het beoordelend vermogen van de mens. De centrale rol die in de Decamerone en nadien ook in de daarop gebaseerde kluchtentraditie weggelegd is voor leugens en bedrog hangt ten diepste samen met het relativisme van Ockham. Was de keuze voor de klucht als object van onderzoek een daad van tegendraadsheid? In de neerlandistiek nam toch bijna niemand het genre niet serieus. Zelfs een
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
ruimhartige geschiedschrijver als Te Winkel haalde meer dan eens zijn neus op. Iemand ah Ornée die het genre serieus nam, was een witte raaf. Jij vatte het komisch genre uit dwarsheid ernstig op? Nee, mijn onderzoek had ook tot de slotsom kunnen leiden dat het literair niet interessant was. Waar ik begon en wat me intrigeerde, was de historische paradox dat een zo laag genre niettemin grote en belangwekkende auteurs als Hooft, Bredero en Huygens aantrok. Dat was vreemd. En wat op het oog niet kan en toch gebeurt, dat is interessant, dat levert de mooiste onderzoeksvragen op. En wat ik vervolgens vond, was helemaal niet zo revolutionair, alleen was het niet eerder gedaan. In de stukken die veelal op moralistische thematiek onderzocht waren, ging het veel meer om het verwerven van zelfkennis. Het ging in die kluchten om oordelen, om de dubbelzinnigheid van taal en hoe hartstocht de zintuigen beïnvloedt. Dan blijkt
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
27
René van Stipriaan. Foto: Bob Bronshoff.
dat de thematiek van kluchten dicht die van de eigentijdse tragedies nadert. Het gaat daarbij om het centrale vraagstuk van de zeventiende eeuw: welke factoren spelen mee in het functioneren van het menselijk beoordelingsvermogen. In je boek Het volle leven ligt veel nadruk op de analogie tussen literatuur en beeldende kunst. Vind je die thematiek die je bij de kluchten aantrof ook inde beeldende kunst? Ja, in het werk van Jan Steen zijn de dingen ook niet wat ze schijnen. In de voorliefde van mensen als Van Hoogstraten voor het ‘trompe l'oeuil’ vind je diezelfde belangstelling. Wat eerder in het gesprek zei je niet pessimistisch te zijn waar het de leesgierigheid geldt en de mogelijkheden om meer onderzoek te doen in minder tijd. Waar is je goede moed op gebaseerd? Op de technische mogelijkheden die zo enorm toegenomen zijn. Lezers en onderzoekers kunnen nu beschikken over grote digitale datacollecties en mooie ontsluitingsmethodieken. Op voorwaarde dat die datacollecties ook heel betrouwbaar en transparant worden ingericht. Teksten kunnen vervolgens in hun geheel gelezen worden, maar ook is het mogelijk om veel meer verkennend, om niet te zeggen vlinderend, de cultuur te ondergaan. Het wordt mogelijk om van middelbare scholieren onderzoekers te maken. Als ze het eenmaal te pakken krijgen, kunnen ze gaan zoeken, hun weg vinden in die onmetelijke en toch heel concrete wereld van de literatuur en de geschiedenis. En dat gebeurt nu ook al. In 2006 heeft DBNL al meer dan twee miljoen bezoekers gekend, per bezoeker worden er zo'n vijftien pagina's bekeken. Dat is enorm veel. Teksten die vijftig jaar lang nauwelijks zijn ingekeken, worden nu dagelijks een of meer keren geraadpleegd.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Hoe ziet de DBNL-lezer er uit? In de Middeleeuwen moest het lezen geleerd worden en werd de lezer geadviseerd om zich met een boekje in een hoekje te begeven. Is de DBNL-lezer, de lezer van de toekomst, een zappende lezer? Het bijzondere van lezen is dat het zich in de anonimiteit ophoudt. Wij kunnen wel veronderstellen dat iedereen vroeger boeken van kaft tot kaft las, maar eigenlijk weten we wel beter. Die zappende lezer was er toen ook al. Alleen is er nu een analogie met andere multimedia. De veelheid die er nu is, dwingt je tot keuzes. Maar, over het vermogen van deze moeiteloos zappende lezers om geconcentreerd te lezen, om teksten van een zekere complexiteit ook echt te doorgronden, daar mag je je wel zorgen over maken. Hoe lang bestaat DBNL al? Vanaf 2000. De eerste schermutselingen begonnen in 1998, in het kamertje van Cees Klapwijk op de Leidse UB. Cees had van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde ingefluisterd gekregen dat het tijd werd dat ook de Nederlandse literatuur, naar het voorbeeld van de Amerikaanse, Engelse en Franse literatuur eens serieus gedigitaliseerd zou worden. In 1999 hebben we een stichting
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
28 opgericht en zijn we geldmiddelen gaan zoeken. Zo rond december 1999 zijn we online gegaan, en sindsdien zijn we nauwelijks meer dan een paar uur uit de lucht geweest. dbnl, hoe werkt dat nu? In mijn verbeelding is er ergens in Nederland een grote fabriekshal, waar in rijen mensen in stofjassen van 's ochtends vroeg tot 's avonds laat Nederlandse literatuur overtikken en jij loopt daar dan met een streng gelaat tussendoor en wijst hier op een overgeslagen alinea en daar op een verkeerde regelafstand. Aan het eind van de dag strijk je dan een tragedie van Vondel, een epos van Rotgans en een roman van Schasz op. Een goede dag met drie nieuwe teksten! Nee, zo gaat het niet. Er is een klein bureau, met allround bureauredacteuren, die coördinerend en controlerend optreden, en die de productie op gang houden. Er zijn daarnaast speciale keuzecommissies aan het werk en die zijn ongelooflijk belangrijk. In die commissies hebben universiteitsdocenten zitting en die bepalen de prioriteiten. Voor het draagvlak van de DBNL is dat enorm belangrijk, dat we voeling hebben met het hart van het vak. Dat we weten voor wie de DBNL is. Die deelredacties doen aanbevelingen en wij stellen lijsten op van te digitaliseren teksten. Het tikwerk wordt in Manilla gedaan, op de Filippijnen. Ben je daar wel eens geweest, om te zien hoe het werkt? Nee, maar het gaat om gerenommeerde, gespecialiseerde en betrouwbare bedrijven. We hebben deze bedrijven laten checken en ze doen goed werk voor ons. Misschien ga ik nog wel een keer kijken; als je ziet hoe ze het ‘echt’ doen, dan kom je vast weer op nieuwe ideeën. Als het werk uit Manilla weer bij ons komt, wordt het hier ‘bewerkt’, van bibliografische notities voorzien, er worden verwijzingen toegevoegd, om het voor publicatie gereed te maken. Het is wel een raar idee om te bedenken dat er op de Filippijnen iemand rondloopt die maandenlang dag in dag uit met Vondel bezig is geweest; hij of zij was de eerste sinds pater Molkenboer in de jaren dertig. Leidt digitalisering, nu nog van klassieke teksten en wie weet later van alle literatuur, er niet toe dat het boek verdwijnt? Dat er alleen nog slappe prints gelezen worden? Over de toekomst van het gedrukte papier maak ik me geen zorgen. Integendeel. Ik denk dat het hele proces van digitalisering ertoe leidt dat de kwaliteit van het boek erop vooruit gaat. Het is als met het bier. Toen we beschikking kregen over leidingwater, leek dat de nekslag voor allerlei lokale bierbrouwerijen. Tot die tijd was bier de gezonde variant van water. Bier verloor zijn functie als vochtvoorziening. Met de brouwerijen zou het bergafwaarts gaan, maar het tegendeel bleek. Het was het einde van het slechte bier. De brouwers die volhielden, brouwden steeds beter bier. Dat had je aan het begin van de negentiende eeuw niet kunnen voorspellen. Met de digitalisering zal het boek niet verdwijnen, maar de weg van het bier gaan en beter en specialer worden. Of het helemaal zo gaat als met het bier weet ik niet, maar het boek zal mooier worden, een uitstraling van luxe krijgen. Hoe kwam je op het idee om een geschiedenis van de Nederlandse cultuur en literatuur te schrijven en dan nog wel van de periode 1550-1800? Waarom de grenzen daar gelegd?
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Het was niet mijn idee, het was het idee van Mai Spijkers, uitgever van Prometheus. Hij was erg tevreden over het boek Handgeschreven wereld van Frits van Oostrom en Dini Hogenelst. Dat is ook een schitterend boek, prachtig geïllustreerd en goed geschreven. Zo'n boek wilde Spijkers ook hebben voor de eeuwen erna. Hij wilde dat ik de achttiende eeuw erbij zou nemen. Een ander zou dan in een derde boek de negentiende en twintigste eeuw moeten doen. Het idee dat Het volle leven in een reeks van drie paste, speelde bij het schrijven een rol. Al snel besefte ik dat ik het model van Handgeschreven wereld niet helemaal kon volgen, want dat boek was speciaal gericht op de handschriftelijke overlevering van teksten, met al het prachtige beeldmateriaal dat daar bij hoort. Voor mijn periode zou ik met zo'n uitgangspunt niet echt ver komen. De wereld van het gedrukte boek is een stuk prozaïscher dan die van het Middeleeuwse handschrift. Ik had een ander perspectief nodig, en dat vond ik in de ongekende alomtegenwoordigheid die literatuur in deze eeuwen had. Wat ik me ten doel gesteld heb met dit boek is om dichterbij te komen, om op blijmoedige wijze de teksten van toen en de mensen van toen, die in allerlei opzicht ver van ons verwijderd zijn, te naderen. Om de schrijvers in de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
29 hoogstpersoonlijke sfeer van schrijven en leven te betrappen. Ik verbood mezelf om titelpagina's en standaard-schrijversportretten in het boek op te nemen. De afbeeldingen moeten de lezers van het boek in de intieme wereld van schrijvers en lezers van toen verplaatsen. Hoe lang heeft het schrijven van het boek je gekost? Aan Het volle leven heb ik hard gewerkt. Vier jaar, eerst als een hamster gegevens verzameld, in bibliotheken en archieven en daarna, naast een drukke baan, 's avonds en soms ook 's nachts geschreven aan de hoofdstukken. Veel steun heb ik ondervonden van Eddy Grootes. Zonder de hulp van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde was het boek niet mogelijk geweest. Het was hard werken om precies die verhalen en gezichtspunten te vinden die het boek cadans en vaart konden geven. Ik had enkele lezers die het boek in wording meelazen. Belangrijk voor mij was vooral het oordeel van Eddy Grootes. Dat hij het goed vond, telde voor mij. Heb je je bij het maken van het boek afgezet tegen de bestaande historiografie of tegen bepaalde tradities van vakbeoefening? Polemiseer je in je boek impliciet met Knuvelder en diens Handboek of met de literatuurbenaderingen waar je tijdens je studie mee te maken kreeg? Nee, zeker niet bewust. Al wijkt mijn benadering wel af van die van mijn docenten van toen. Mijn leermeester Eddy Grootes bijvoorbeeld heeft zich in zijn loopbaan veel met de poëtica van Nederlandse renaissancedichters bezig gehouden. Met de vraag hoe poëticale en retoricale opvattingen doorwerkten in de grote literatuur, in de traditie van Hooft en Vondel. Dat is een gegeven waar elke moderne renaissancist mee werkt, maar in Het volle leven - de titel zegt het al - gaat het ook om andere terreinen. Zo was ik voor het boek op zoek naar de literaire wereld waarin schrijvers zonder Plato of Seneca schreven, naar reisbeschrijvingen, reportages, naar intrigerende non-fictie als Het Schilderboek van Carel van Mander. Verder wilde ik laten zien hoe literatuur in de periode 1550-1800 ieders leven raakte, sterker nog: een plaats in ieders leven had. Dus ook psalmbundels doen bij mij mee. In deze eeuwen is de literatuur als het ware gedemocratiseerd: de literatuur gaat over alles en is overal. Dat is bijna niet meer voor te stellen. In een boek als Van Beverwijcks Schat der Gezondheyt zie je dat goed: het gaat dan wel over ziekten en kwalen, maar overal in het boek kom je gedichten en losse versregels tegen, en prachtige anekdotes. In de negentiende eeuw lijkt dat te zijn verdwenen, is de literatuur een eigen koers gaan varen en is er een kunstmatige scheiding tussen de diverse disciplines gekomen. In jouw boek doen de levens van de schrijvers en lezers er ook weer toe. Ging en gaat het niet vooral om de teksten? Waar ik benieuwd naar ben, is de belangrijkste persoonlijke reden waarom een schrijver schrijft wat hij schrijft, waarom hij of zij juist dit gedicht of deze roman nu schrijft. Bij Multatuli bijvoorbeeld is de persoonlijke levensgeschiedenis van groot belang, die bepaalde in zo sterke mate wat hij schreef dat je daar niet aan voorbij kunt gaan. En in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw is dat niet anders. Schrijvers die voor 1665 geboren zijn, vind ik bijna per definitie interessant. Hun levens doen ertoe. Na 1700 lijkt het avontuur wat verdwenen. Of ik een hekel aan sommige auteurs heb? Nee hoor. Van het grootste belang is dat je laat zien dat er grote diversiteit is. De Nederlandse literatuur is niet alleen maar het product van een
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
door en door gecalviniseerde wereld, allesbehalve. Er waren tegelijkertijd meer werelden. De wereld van Matthijs van de Merwede verschilt enorm van die van Constantijn Huygens, terwijl ze uiteen vergelijkbaar milieu komen. Ik kon het dan ook niet laten de beruchte schuinsmarcheerder Van de Merwede een prominente rol in mijn boek te geven. Heb je plannen voorde nabije toekomst? Zijn er boeken die je graag zou willen schrijven? Ja, ik zou een boek willen maken over de propagandamachine van Willem van Oranje. Hoe zijn naam op ieders lip kwam te liggen. Hoe hij erin slaagde om de grootste talenten aan zich te binden. En dat tegen de achtergrond van een rivierdelta die letterlijk in brand staat. In Het volle leven schrijf ik daar al wel over, maar daarmee is de stof niet uitgeput. Er zit een heel boek in!
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
30
In opdracht van de tijd H.L. Wesseling Op 28 september 1921 gaf de Leidse hoogleraar en hegeliaanse filosoof G.J.P.J. Bolland voor het eerst zijn vermaarde lezing over De tekenen des tijds. Dit was voor W.F. Hermans bijna een halve eeuw later aanleiding tot het houden van een bijna even vermaarde voordracht over de vraag Kan de tijd tekens geven? In 1946 publiceerde de bekende Amsterdamse historicus Jan Romein zijn bundel In opdracht van de tijd. Dit zou aanleiding kunnen geven tot de vraag: ‘Kan de tijd opdrachten geven?’ Zo gesteld is het antwoord nee, maar met het woord opdracht kan men vele kanten uit. Kamerleden bijvoorbeeld mogen van niemand opdrachten aannemen en toch verklaren zij vaak hun werk als een opdracht te beschouwen. Jan Romein bedoelde iets anders. Hij wilde er op wijzen dat de historicus bij zijn onderzoek geïnspireerd wordt door vraagstukken en vraagstellingen die in zijn eigen tijd aan de orde zijn. Daarom ook is, volgens Romein, van de drie vormen van subjectiviteit die hij onderscheidde (persoon, groep, tijd) de tijdssubjectiviteit de meest onvermijdelijke. Niemand ontsnapt aan het keurslijf van zijn tijd, een waarheid die de Italiaanse filosoof Benedetto Croce geformuleerd heeft in zijn beroemde uitspraak dat alle geschiedenis contemporaine geschiedenis is. De invloed van de tijdgeest blijkt duidelijk uit onze wijze van omgang met het nationale verleden. In de jaren negentig van de vorige eeuw lanceerde NWO een groot en kostbaar onderzoeksproject over De Nederlandse cultuur in Europese context. De inspiratiebron van deze onderneming was duidelijk. Ze kwam voort uit een behoefte aan bezinning op de eigenheid van de Nederlandse geschiedenis en cultuur in een snel veranderende wereld. De directe aanleiding ervoor was een uitspraak van premier Lubbers. Hij constateerde de snelle economische integratie van Europa en vroeg zich af wat de culturele gevolgen hiervan zouden zijn. In diezelfde tijd kregen de Nederlanders een nieuw paspoort. De regering had bedacht dat dit reisdocument niet alleen bedoeld was om er veilig de grens mee te passeren, maar dat het ook een kort begrip van de vaderlandse geschiedenis moest bevatten. Het paspoort vermeldde in totaal 25 namen van grote vaderlanders uit het verleden, van Floris V tot Berlage (inclusief Tromp, De Ruijter en Piet Heijn, maar zonder Jan Pieterszoon Coen). Opvallende afwezigen waren Vondel, Spinoza en Hugo de Groot. Zeven Nederlanders werd zelfs de eer van een portret waardig gekeurd. Ook zijn in het paspoort vier historische taferelen afgebeeld: Floris V vermoord, Oldenbarnevelt onthoofd, Koning Willem I landt in Scheveningen en Van Speijk gaat ‘liever de lucht in’. Geen lichte kost dus. Inmiddels had het vaderlands verleden ook de aandacht van het parlement getrokken. Van Bolkestein tot Marijnissen viel een Kamerbrede klacht te horen over de gebrekkige historische kennis van onze jeugd. De kennis van de Kamerleden zelf, zo bleek bij een quiz, was zo mogelijk nog geringer. Er kwam eerst een commissie-De Wit en daarna een commissie-De Rooy die zich over dit probleem moesten buigen en dat ook deden. Dit resulteerde in verschillende rapporten die twee aanbevelingen gemeen hadden: 1) er moest een of andere vorm van basiskennis worden bijgebracht en 2) enig chronologisch besef moest in de hoofden der jongeren terugkeren. In dit
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
verband vielen woorden als ‘kerndoelen’ en ‘eindtermen’, maar dook ook een nieuw begrip op: de canon. Spontane initiatieven zo'n canon, in de vorm van een beknopt overzicht van minimaal noodzakelijke historische basiskennis, vast te leggen leidden tot artikelen in NRC-Handelsblad en later tot een boekje: De canons. Daar bleef het niet bij want ook hier begreep ‘de politiek’ dat het tijd werd iets te doen. Zo kwamen er plannen voor een Boulevard van het verleden, een Centrum voor geschiedenis en democratie en een Nationaal Historisch Museum. Ook kwam er een Canon-commissie, onder leiding van KNAW-president Frits van Oostrom en met een instructie van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschappen. Nog voordat die Commissie aan het werk was gegaan, was er alweer een nieuw initiatief ontwikkeld, niet door de overheid dit keer, maar door een uitgever en een aantal historici. Dit plan resulteerde in de publicatie van een viertal boeken met de titel Plaatsen van herinnering. Titel en opzet van de reeks zijn geïnspireerd door het vermaarde Franse voorbeeld van de Lieux de mémoire. De ruim 160 hierin bijeengebrachte opstellen laten niet alleen zien wat er in het vaderlands verleden is voorgevallen, maar ook hoe de herinnering hieraan is vastgelegd en, om zo te zeggen, gecanoniseerd. Dit alles, zo moet de conclusie zijn, bewijst de invloed van de tijdgeest op ons denken over het verleden. Zo'n dertig jaar geleden bestond voor het eens zo geprezen vaderlands verleden vrijwel geen belangstelling meer. Het werd eerder gezien als iets dat men maar beter kon vergeten. Die tijd is kennelijk voorbij want de aandacht hiervoor is teruggekeerd. Leve de tijdgeest!
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
31
Theun de Vries en Rembrandt Hernomen hommage Jos Perry In zijn lange schrijversloopbaan heeft Theun de Vries (1907-2005) meer dan eens onderwerpen en historische figuren ‘hernomen’. Een voorbeeld is Rembrandt. Op zijn twintigste jaar koos De Vries de schilder als onderwerp voor zijn eerste roman. Jaren later belichtte hij Rembrandts loopbaan opnieuw, niet als romancier, maar als historisch essayist. Een derde Rembrandt-project kreeg de vorm van een vijftal korte ‘verbeeldingen’. En deze bundel novellen werkte hij op hoge leeftijd weer om tot een scenario. Bleef de ‘Rembrandt’ van Theun de Vries zichzelf gelijk?
De roman Ik ben begonnen met nieuw proza-werk: ‘Rembrandt’ een kleine roman, waar ik een ontzettende voorstudie voor heb moeten maken. 't Behandelt de laatste jaren van zijn leven, zijn armoede en den dood van zijn zoon Titus. Melancholiek, maar enfin. Aldus Theun de Vries in de zomer van 1927 over wat zijn eerste roman zal worden.1 Een kleine roman, zoals hij hier aankondigt, wordt het niet. Het project dijt gaandeweg verder uk. Dat zou hem nog wel vaker overkomen. Ook in andere opzichten blijkt De Vries' romandebuut Rembrandt (1931) achteraf gezien representatief voor zijn oeuvre of tenminste een groot deel daarvan. Het is een kunstenaarsroman, gebaseerd op historische personen en gebeurtenissen. Centraal staat het conflict tussen individuele creativiteit en sociale dwang. De periode is die van de Nederlandse Opstand en de Republiek. Plaats van handeling: Amsterdam, ‘de stad van mijn verlangen’.2 Ze belichaamde voor hem alles wat inspireert en verheft: historie, schoonheid, kunst en cultuur; vrijheid, vrijzinnigheid, dynamiek; later ook rebellie, volksopstand, solidariteit met verdrukten en vervolgden. Het Rembrandt-project dwong hem naar eigen zeggen tot ‘een ontzettende voorstudie’. Niet dat alles wat hij schreef aantoonbaar waar gebeurd moest zijn. Wel moest het op zijn minst geloofwaardig zijn, dus niet apert in strijd met beschikbare historische kennis. Een vie romancée was niet zijn doel. Illustraties in zijn boek, zelfportretten van Rembrandt bijvoorbeeld, wees hij af, met als argument: [...] dat het mij uitsluitend om een historische sfeer te doen was, en volstrekt niet om het afgebakende, door bepaalde feiten gekenmerkte leven van Rembrandt; de roman is dus niet kunsthistorisch, bijna niet eens historisch. Rembrandt is feitelijk ook... entourage, want de hoofdzaak was voor mij het leven en de ontwikkelingsgang van Titus. Om practische redenen doop ik het boek echter Rembrandt; maar de zelfportretten hebben geen zin, het boek moet zelf alles zeggen, en bovenal aesthetisch, door woordkunst en suggestie.3 In hedendaags jargon: hij trok het onderwerp radicaal
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
32
Stofomslag van Goud en schaduw (1956).
naar zich toe. Theun de Vries portretteert Rembrandt als eenzaam,onbegrepen, verguisd: een outsider. ‘Niemand die zeggen kan wat de meester denkt.’ Zijn omgeving kan het niet en de verteller kan het ook niet, doet het althans niet. Rembrandt heeft iets onwerelds. Hij is een gemakkelijke prooi voor slimme kunsthandelaren, die zich ten koste van hem verrijken. Voor zo ver hij in het kunstenaarswereldje vrienden heeft, zijn het arme, onbekende schilders. In zijn werk geeft Rembrandt uiting aan waar zijn innerlijk vol van is. Zijn dromen vormen zijn artistieke kapitaal: ‘De hand volgt krach tig de wil van de droom.’ Er groeit in hem iets dat hoe dan ook naar buiten wil. De schrijver vergelijkt hem met ‘de boom die volop vruchten heeft gedragen’, ‘de vrouw die gebaard heeft’, ‘de geladen wolken die in stromen regen breken’. De Vries schreef zijn roman voordat hij het marxisme omhelsde. Later sprak hij van zijn ‘Rembrandt-idylle’, alsof het om een jeugdzonde ging, een naïef werk van een beginneling, die de harde sociale en politieke feiten van zijn eigen eeuw nog niet had ontdekt.4 Strenger nog oordeelt Jaak de Maere, die in 1980 op Theun de Vries' werk promoveerde. Hij noemt Rembrandt ronduit een ‘mislukking’. In zijn romanpersonages zou de jeugdige auteur zijn eigen ‘egocentrisme’ hebben geprojecteerd.5 Zelf vond De Vries achteraf dat hij destijds te jong was om de psychologie van de schilder te kunnen beschrijven. In een groot deel van het boek staat Rembrandts zoon Titus centraal - een Titus voorzien van De Vries' eigen jeugdige getob. De schrijver was zich dat terdege bewust, al voordat de roman verscheen; zijn brieven aan zijn uitgever Van Tricht bewijzen het. Overigens is het een gangbaar procédé dat schrijvers van historische romans of novellen niet de grote man of vrouw zelf centraal plaatsen, maar (al dan niet fictieve) figuren uit de entourage. De Vries zou het opnieuw doen in Meester en minnaar en ook in zijn grote Molièreroman Baron. Was De Vries rond 1930 inderdaad zoals hij zelf later meende nog te jong vooreen dergelijk project? De lezers en ook veel critici vonden van niet. Rembrandt werd met een literaire prijs bekroond, meer dan tienmaal herdrukt en in tien Europese talen vertaald; al in 1935 was er sprake van een verfilming. Zou dat allemaal alleen maar toe te schrijven zijn aan een handig gekozen onderwerp en titel?
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
De kritiek op het boek was en is deels kritiek op het genre. Wie zich vrijheden permitteert met historische beroemdheden, krijgt altijd de wind van voren; denk aan het rumoer rond de Mozart-film Amadeus. Ofschoon over Rembrandts leven en persoon weinig vaststaat, is het verhaal zoals De Vries het vertelt, historisch onhoudbaar genoemd.6 Zijn Rembrandt stoelt volgens Van Uitert op clichés en romantische mythen die door kunsthistorici inmiddels allang verworpen zijn. Een dergelijk oordeel suggereert echter een kunsthistorische consensus die helemaal niet bestaat. Als het Rembrandtjaar 2006 ons iets geleerd heeft, is het wel dat de ruimte voor discussie, speculatie en fantasie onverminderd groot blijft, en dat ieder tijdperk zich zijn eigen Rembrandt fabriceert.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
33
Brief van Theun de Vries aan zijn uitgever J.L. van Tricht, 28 februari 1931. Letterkundig Museum, sign. VLS - Theun de Vries.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
34 Ongetwijfeld heeft De Vries' Rembrandt romantische trekken. Een heiligenleven is het echter niet, een heldenleven evenmin. Het laatste deel is ronduit ontluisterend: aftakeling, verkindsing, dronkenschap... Toch is de roman onmiskenbaar een hommage; een hommage die het raadsel Rembrandt intact laat.
Het betoog Rembrandt werd in 1606 geboren en 1956 werd dus een Rembrandtjaar, met alle feestgedruis van dien. De Vries' roman Rembrandt, 25 jaar oud inmiddels, verscheen in Russische vertaling. Dat van al zijn boeken juist deze titel voor de Sovjetburgers geschikt bevonden werd, is geen toeval. Toen in de jaren dertig het ‘socialistisch realisme’ op de agenda was gezet, had het regeringsorgaan Izvestija dit kort en krachtig gedefinieerd als ‘Rembrandt, Rubens en Repin in dienst van de arbeidende massa's’.7 Theun de Vries, inmiddels prominent lid van de Communistische Partij van Nederland (CPN), mocht zijn licht op de Hollandse meester laten schijnen bij de opening van een tentoonstelling in de Hermitage te Leningrad. Bovendien werkte hij mee aan een opstellenbundel over de jubilerende schilder die onder de titel Goud en schaduw verscheen bij de aan de CPN gelieerde uitgeverij Pegasus. Had De Vries in 1931 Rembrandts onbegrepen-zijn tot kern van zijn roman gemaakt, in Goud en schaduw klinkt een ander geluid. Al dat gepraat over Rembrandts ‘onbegrepen-zijn’ helpt ons niet verder; wie verheldering zoekt moet de historische waarheid van de klassenstrijd als vertrekpunt kiezen. Dat is wat De Vries doet in zijn bijdrage aan deze bundel.8 Zoals zijn essay M. Nijhoff. Wandelaar in de werkelijkheid (1946) de superioriteit van de marxistische literatuurbeschouwing wilde bewijzen, zo was zijn Rembrandt-essay een toepassing van het marxisme op de kunstgeschiedenis. Hij wil de ontwikkeling van de schilder naadloos verweven met die van de Nederlandse Republiek. Het zijn de maatschappelijke en politieke transformaties die de schilder in de oppositie drijven. Zoals De Vries het ergens pregnant noteerde: ‘Regentenstaat gaat “rechts” / Rembrandt “links”.’ Bij nader inzien leken die termen rechts en links hem toch minder bruikbaar in dit verband, hij streepte ze door en verving ze door andere. De regentenstaat betekende ‘oligarchie’, ‘corrupt’, ‘koel’, ‘patricisch’. Daartegenover Rembrandt: ‘realistisch-ruig’, ‘democratisch’, ‘oncorrupt’.9 Zoals de ‘robuste burger ondergaat in de parvenu’, zo maakte in de loop van Rembrandts carrière het oude, eerlijke realisme plaats voor een ‘antirealistische’ en ‘koelgladde’ trant van schilderen, ‘eenzijdige perfectie’. Rembrandt ‘heeft zich van de besmetting van dit bederf verre gehouden’; zijn levenswerk, ‘dat de diepste oppositiehouding inhield’, bewijst het.10 De woordkeus is veelzeggend. Voor Theun de Vries belichaamt Rembrandt de puurheid van de Opstand en blijft hij dat doen ook als de samenleving om hem heen die zuivere kern loslaat. ‘De doorleefde innerlijkheid en het eerlijk realisme’ die ‘leven en kunst’ aan het begin van de zeventiende eeuw kenmerkten, worden verdrongen door het classicisme. Hetzelfde schema duikt op in 1969 (weer een Rembrandtjaar), in De Vries' essay ‘In de voetsporen van Rembrandt’.11
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
De clou van deze benadering is dat de Republiek, haar elite en de voor die elite werkzame kunstenaars gaandeweg hun nobele, democratische, humanistische en nationale wortels verloochenden, terwijl Rembrandt die juist trouw bleef. Zijn vereenzaming en verinnerlijking worden daarmee ontraadseld: ze blijken het product van de spanning tussen de koers van de ‘Regentenstaat’ en de weigering van de schilder zichzelf te verloochenen. De Vries' woordkeus en perspectief mag dan marxistisch gekleurd zijn, zijn beeld van de vaderlandse geschiedenis en Rembrandts plaats daarin is opvallend ‘nationaal’. Met instemming citeert hij Busken Huet; hij sluit zich aan bij Huizinga waar deze wijstop het ‘gemis aan nationaal besef’ dat zich toont in de verschuiving naar de classicistische smaak. De Vries voegt eraan toe dat ‘het uitsterven van de creativiteit’ schuilging achter ‘geïmporteerd glansbejag’. Het cultureel leentjebuur-spelen is in zijn ogen een nevenproduct van kapitaalexport en internationale woeker. Een Nederlandse auteur die hij niet noemt, is Annie Romein-Verschoor. Toch zal ook haar Rembrandt-portret (‘Rembrandt van Rijn, kunstenaar en burger’, in Erflaters van onze beschaving) hem wellicht geïnspireerd hebben. Ook
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
35
Theun de Vries tijdens de Rembrandt-herdenking in Moskou, met links van hem Alexandra Petrowna Zatsjepilowa en rechts Pawel Tsjoewikow. Foto uit De Vries' plakboek. Letterkundig Museum, collectie Theun de Vries, onverwerk
zij schreef over Rembrandts vereenzaming, en ook zij verbond deze met verschuivingen in levensstijl en smaak van het burgerlijke publiek waarvoor Rembrandt werkte.
Vijf novellen en een scenario Was de(neo-)romanticus verdrongen door de marxist? Hooguit tijdelijk. In het al genoemde Rembrandtjaar 1969 schreef Theun de Vries voor het weekblad Eva vijf Rembrandt-verhalen. Ze verschenen onder de serietitel ‘Meester en minnaar: vijf verbeeldingen rondom Rembrandt van Rijn’. In 1972 volgde uitgave in boekvorm. Van de bijna veertig jaar eerder geschreven roman Rembrandt wijkt Meester en minnaar op diverse punten sterk af. Het is veel beknopter en tegelijk omvattender. Terwijl de roman zich concentreert op Rembrandts laatste negentien levensjaren, bestrijken de ‘vijf verbeeldingen’ samen Rembrandts hele leven. Ook de manier van vertellen verschilt. Terwijl Rembrandt ‘auctoriaal’ verteld wordt, bestaat Meester en minnaar uit vijf monologen, vijf verhalen in de ikvorm, waarbij de verteller telkens een andere persoon uit Rembrandts naaste omgeving is: respectievelijk moeder, schoonzus, buurvrouw, zoon en dochter. Uit dit zo anders gecomponeerde boek rijst echter een beeld op van de schilder en zijn wereld dat overeenstemt met dat in Rembrandt. Al op de eerste bladzijde herkennen we de nadruk op diens ondoorgrondelijkheid. Die wordt nu als het ware teruggeprojecteerd naar Rembrandts jeugd. Als knaap had hij al tijden van ‘een merkwaardige afwezigheid of zelfverzonkenheid’. Hetzelfde geldt
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
36 voor een andere trek die we kennen uit de roman: opstandigheid, woede. Het spel van tegenstellingen, duister en licht, in zijn schilderkunst was er al vroeg; het waren niet alleen de lessen van zijn leermeester Lastman die daarin doorwerkten, het was ook iets dat paste bij ‘de gesteldheid van zijn eigen innerlijk’. Het typische van zijn werk weerspiegelt dus zijn karakter. De pijnlijke episode-Geertje Dircx, waaraan de roman vrijwel geen woord vuil maakte, krijgt in Meester en minnaar aanzienlijk meer aandacht. De Vries schildert Rembrandt hier als vat vol tegen-strijdigheden en als groot talent van wie we een paar minder grote dingen voor lief moeten nemen. Geertje vrolijkte hem wat op en dat was hard nodig. De kunstenaar verschijnt in een relatief ongunstig licht, zij het door roddels waarvan de auteur het waarheidsgehalte in het midden laat. Wel merkt Titus in het volgende verhaal op dat, naar hij later begrepen heeft, Rembrandt zich ‘in die zaak niet zo bijster fraai heeft gedragen’ (p.56). Onder druk van Saskia's familie zou Rembrandt zijn belofte met Geertje te trouwen hebben verbroken. De liefde speelt zowel in Rembrandt als in Meester en minnaar een belangrijke rol. Maar dat het in Theun de Vries' Rembrandtboeken (zoals Van Uitert opmerkt) draait om ‘het verband tussen het bedrijven van de liefde en het scheppen van kunstwerken’, is nogal kort door de bocht. Aan het eind van Meester en minnaar ziet Rembrandts dochter Cornelia met haar vaders kist ‘zijn hele leven, pracht, roem, versobering, miskenning en eenzaamheid’ in de grafkuil wegzakken. Het is, in een notendop, de lijn van Rembrandts leven zoals Theun de Vries die zag. Die lijn is dezelfde als in zijn van 1931 daterende roman, en bleef ook zijn leidraad toen hij ruim twintig jaar na Meester en minnaar dezelfde stof bewerkte tot een scenario. Het draaiboek volgt de lijn van de afzonderlijke verhalen in de bundel, te beginnen met ‘Mijn ondoorgrondelijke zoon’. De film zou dus beginnen in Leiden, met scènes uit de jeugd van de kunstenaar: ‘Rembrandt met zusje Lysbeth aan de hand. Wandelingen. Galgewater. Molen. Stadsrand. Kermis. [...]’ Hij eindigt met Rembrandts dood: ‘Langzame tranen van Cornelia. Hollandse regen. Wolken en wisselend licht. De Westertoren. Carillon.’12
Besluit Een voor de hand liggende conclusie zou kunnen zijn dat in de borst van deze schrijver twee zielen wonen, die van de romancier en die van de marxist; en dat Rembrandt van kleur verschiet al naargelang wie van die twee het woord voert. Bij nader inzien ligt het ingewikkelder. Dat hier twee stemmen, twee manieren van schrijven in het spel zijn, een evocerende en een betogende, is zonneklaar. Maar die twee stemmen lijken elkaar nogal eens te souffleren of zelfs in de rede te vallen. Theun de Vries' debuutroman dateert zoals gezegd van vóór zijn kennismaking met het marxisme. Toch kondigt zich in dit boek de sociale strijd al aan. Aan de ene kant zien we het milieu van de modeschilders, op profijt beluste kunsthandelaren, opdrachtgevers en woekeraars. Daartegenover staan de ware kunstenaars zoals Rembrandt De tegenstelling loopt dwars door Rembrandts eigen huis en atelier heen. Tegenover opportunisme staat onvoorwaardelijke toewijding aan de kunst en daarmee
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
aan een ideaal. De partijen waren er al; het analysekader (een republiek die ontaardt in een oligarchie) hoefde de schrijver er naderhand alleen maar omheen te zetten. Omgekeerd kan De Vries het niet laten zijn analyse van ‘de drie levenstrappen’ te onderbreken voor een evocerende schildering van Rembrandts geboortedag: ‘De kooplieden drijven handel, de soldaat inspecteert zijn musket, de schoenlapper lapt zolen [...]. Het Julilicht en het Julistof zaten in de kronen van de olmen en poederden de wilgen langs het Hollands water [...].’13 In wezen bleef de Rembrandt van Theun de Vries zichzelf gelijk: hij bleef de begaafde, eigenzinnige kunstenaar, die een tijd lang succes heeft en daarvan geniet - maar die, wanneer de mode omslaat, weigert te knielen voor de macht van het geld. Het is een beeld dat de romanticus in De Vries bevredigde, maar tegelijk heel goed paste in een morele en politieke aanklacht tegen de regentenmaatschappij en indirect tegen het kapitalisme van zijn eigen tijd. De verbeelde Rembrandt én de geanalyseerde, allebei zijn ze de vrucht van intense bewondering. Die bewondering gaat in de eerste plaats uit naar de schilderijen, het oeuvre, maar omarmt als het
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
37 ware door het oeuvre heen ook de persoon. De historische Rembrandt mag dan een raadsel blijven, wie zo schildert moet wel deugen: dat is de grondgedachte die alles wat De Vries over Rembrandt schreef, verbindt. Rembrandt ‘vertegenwoordigt de hoogste trouw aan het positieve levensbeginsel’, bracht het mooiste en beste van zijn tijd ‘in zichzelf tot supreme bloei’ en werd zo de verpersoonlijking van ‘dàt Holland, hetwelk niet ondergaat’.14 Bewondering is altijd ook verwondering. De slotzinnen van De Vries' kleine roman De bergreis (1998), gewijd aan Rembrandts tijd- en vakgenoot Hercules Seghers, gelden ook voor het werk van Rembrandt, dat De Vries zijn leven lang bleef boeien: ‘Wie het met aandacht bekeek kwam ook voor vragen te staan. De vragen zouden zich voortslepen door de tijd zolang het werk bestond, en mensen zouden zich blijven verwonderen.’
Eindnoten: 1 Brief aan Roel Houwink, 14 juli 1927. Letterkundig Museum, v 9106 B 1. 2 Hans van de Waarsenburg, Voetsporen door de tijd. Theun de Vries, portret van een kunstenaar, Amsterdam 1984, p.33. 3 Brief aan J.L. van Tricht, 28 februari 1931. Letterkundig Museum, collectie Van Loghum Slaterus, VLS MM1989L - 005395i. 4 Theun de Vries, Meesters en vrienden. Literaire leerjaren, Amsterdam 1962, p.137. 5 J. de Maere, De relatie individu-maatschappij in het prozawerk van Theun de Vries, dissertatie K.U. Leuven, Leuven 1980, resp. p.540, 60. 6 Door Evert van Uitert, in Daan Cartens & Muriël Steegstra (red.), Vervolg je weg en laat de lui maar dazen! Theun de Vries, getuige van een eeuw, Amsterdam / Den Haag 2003, p.138. 7 Frank Westerman, Ingenieurs van de ziel, Amsterdam/Antwerpen 2002, p.159. 8 Theun de Vries, ‘De drie levenstrappen van Rembrandt van Rhijn’, in: Theun de Vries, H.L.C. Jaffé & Jaromír Sip, Goud en schaduw. Drie opstellen over Rembrandt en zijn tijd, Amsterdam 1956, p.9-38. Een eerdere versie verscheen in het tijdschrift Politiek en Cultuur (1946) in de vorm van drie artikelen onder de titel ‘Rembrandt en de regentenstaat’. Deze artikelen vonden op hun beurt hun oorsprong in enkele lezingen gehouden in besloten kring tijdens de bezettingsjaren. Vgl. brief van Theun de Vries aan Marie-Louise Doudart de la Grée, 12 februari 1943. Letterkundig Museum, v 9106 B 1. 9 Ongedateerde notities, aangetroffen in de nalatenschap van Theun de Vries. Letterkundig Museum, collectie Theun de Vries, 14.130, doos 10. 10 Theun de Vries, ‘De drie levenstrappen’, p.35-36. 11 In Politiek en Cultuur, jrg.1969; herdrukt in zijn essaybundel Materie en matrijs, Nijmegen 1980, p.122-136. 12 Het cahier waarin ik dit scenario ‘Meester en minnaar’ aantrof, bevindt zich in Theun de Vries' nalatenschap in het Letterkundig Museum en is door hemzelf gedateerd: 1990. Letterkundig Museum, collectie Theun de Vries, 14.130, doos 27. 13 Theun de Vries, ‘De drie levenstrappen’, p.21. 14 Idem, p.38.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
38
Het Zingende Doek (slight reprise) Pieter Boskma Zoals Pieter Saenredam de kern van stilte schiep, zo zingt in lege ruimte steeds de echo Gods en herademt het gedicht: in basilieken van ivoor zweeft stof langs blonde banen licht, etst in de geest een mandala, in het vlees een druppel zweetMaar op de rolband van de eeuwen nadert het omwoelde hemelbed. De pijngrijns van de na-aapmens bespringt een potentieel karkas. En met gebalde vuisten, op zijn met bloed bespatte troon, krijst Francis Bacon vol dood het lege leven. De leeftijdsloze stier van Paulus Potter staat nog steeds als monument van een regent voor de bron van alle kleur: Hollands pastorale, vol schaduwvlagen over het vlammende gras, en in de lucht de dreiging waar je mee leert leven. Langs de horizon zucht een snelweg onder haast. De natriumlantaarns ontbranden. Ook de mens doet de koplampen in zijn stalen lichaam aan. Een ganzenvlucht signeert de zonsondergang. Is de vraag te laat: is het voor de natuur te laat? Warm dampt het antwoord door de zomeravond: rond het ijdel in een sloot zich spiegelende vee beademt Willem Maris' onwerelds wereldlicht de herlevende poëet van het levende gedicht.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
39
De Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden en de kruitramp van 1807 ‘Zei U iets, Te Water?’ Arti Ponsen ‘De Hoogleraar Jona Willem te Water, die verder het Rapenburg op woonde, zat tegenover zijn stokdoove vrouw. Zij hoorde iets van den slag en vroeg (hoe vaak gaat het tragische met het komische te zamen!): “Zei U iets, Te Water?”’ Zelfs mevrouw Te Water keek even van haar breiwerkje op, toen op 12 januari 1807 in de binnenstad van Leiden een schip met buskruit ontplofte. De donderslag werd tot in Friesland gehoord. Het inferno dat volgde, sloeg diepe wonden. Ook de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde had verliezen te betreuren. Leiden was totaal ontredderd. Het Steenschuur was één onafzienbare puinhoop geworden, waar de vlammen uitsloegen. Tot aan het Stadhuis op de Breestraat waren daken weggeslagen, muren ontwricht, ramen verbrijzeld. In de gehele stad waren de ruiten gesprongen. Meer dan 150 slachtoffers werden ogenblikkelijk gedood of bezweken later alsnog aan hun verwondingen. Het aantal gewonden werd geschat op 2000. Paulina te Water-Mounier, haar man en diens ongetrouwde nichtje woonden aan het Rapenburg, het huidige nummer 52. Jona Willem te Water was hervormd predikant, hoogleraar in de Godgeleerdheid en voorzitter van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden. In 1807 was hij reeds 22 jaar in functie; aan hem de droeve eer om op de eerstvolgende jaarvergadering de levensberichten voor te dragen van de leden die bij de Ramp waren omgekomen: de hoogleraren Kluit en Luzac. Adriaan Kluit, hoogleraar Diplomatieke Geschiedenis en Statistiek van Holland, was met zijn 71 jaren niet veel ouder dan Te Water. Op de noodlottige middag had hij zitten werken in de achterkamer van zijn huis aan het Steenschuur bij de Koepoortsgracht (Doezastraat), tot hij werd gestoord door rumoer bij de buren. Hij liep naar de voorkamer, waar zijn echtgenote vanachter de glasgordijntjes stond te gluren naar het particuliere jacht dat recht voor haar deur lag afgemeerd. Daarmee waren Pieter Rietmulder en zijn vrouw die ochtend uit 's-Gravenhage gekomen om hun tien weken oude dochtertje te tonen aan haar grootouders, de heer en mevrouw Van Struijk. Tegen de namiddag was het familiefeest in volle gang: een bejaarde schoonzuster, drie oude, alleenstaande dames uit de buurt en de zuster van de heer Rietmulder, zij wisten op die koude januaridag wel raad met de warme kandeel! Alleen het nichtje van zestien zat nog aan de thee. Het afscheid naderde, het reisgoed werd vast aan boord gebracht. Het hoog-Leidse lachen van de vier dienstboden en de baker deed de gracht schallen. Niemand had oog voor het vrachtschip aan de tegenoverliggende kade... tot er een luide knal uit
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
40 opklonk, de mast zich in de lucht verhief en de hoepels van een kruittonnetje in het rond vlogen. Luttele seconden later explodeerde de rest van de lading. Aan beide zijden van de gracht werden de huizen weggevaagd. Van het vrolijke gezelschap bij Van Struijk wist slechts één dienstbode zich - zwaargewond - te redden. Bij de buren waren allen vermist. Het gerucht ging dat men professor Kluit van onder de puinhopen kon horen schellen met de tafelbel, maar toen zijn stoffelijk overschot eindelijk werd opgedolven, bleek dat hij en zijn vrouw niet hadden geleden. Als overtuigd tegenstanders van het begraven in de kerken vonden zij hun laatste rustplaats op een intiem begraafplaatsje in de duinen bij Katwijk aan Zee. Voor de vrienden van de hoogleraar was het extra bitter te moeten zien hoe van het studeervertrek de wanden nog grotendeels overeind stonden: als Kluit zijn werk niet had onderbroken zou hij de ramp mogelijk hebben overleefd. Zijn collega Jean (Joannes) Luzac was hoogleraar Vaderlandse Geschiedenis en ‘Beschaafde Letteren’. Hij was zestig jaar oud en woonde aan de Garenmarkt bij de Raamsteeg. Ook in zijn dood heeft het noodlot de hand gehad: tien minuten voor de explosie had hij zijn woning verlaten om, op zijn gemak de hoek om kuierend, een visite af te leggen bij een medelid der Maatschappij, Jean Aernout Bennet. Deze was arts van beroep, maar zijn hart lag bij de natuurkunde. Een passie die Luzac waarschijnlijk met hem deelde, want koning Lodewijk verwart hem in zijn memoires met ‘le professeur Gay-Lussac’. Als de hoogleraar zijn wandelingetje had kunnen voltooien, zou hij te horen hebben gekregen dat Bennet die dag al vroeg naar Den Haag was vertrokken. Maar voordat Luzac zijn zwart-gehandschoende hand kon uitstrekken naar de bel, werd hij getroffen door een vuurbal die zijn lichaam letterlijk in tweeën scheurde. Eén deel, herkenbaar aan een handschoen en schoengesp, brillenkoker en ‘goud horologie’, werd gevonden op de straat voor het huis van Bennet; de rest van het stoffelijk overschot lag in de gracht. Bennet verloor zijn innig geliefde vrouw, Magdalena Maria Tak, met wie hij een kinderloos maar overigens perfect huwelijk had genoten. ‘Hoogst beklagenswaardig inzonderheid was uw toestand, edele en achtenswaardige Bennet, zoo korts nog een der gelukkigste, thans de rampzaligste der echtgenooten!’, zo roept Matthijs Siegenbeek uit in zijn Historisch tafereel van de Ramp. Ook hij was lid van de Maatschappij en als doopsgezind predikant bovendien de zielenherder van Jean Aernout en Magdalena Bennet. Dit Historisch tafereel werd in 1808 uitgegeven in één band met Leydens ramp van Willem Bilderdijk. Ook hij was sinds zijn terugkeer naar Holland een geregelde bezoeker van de bijeenkomsten van de Maatschappij. Het gedicht was bedoeld om voorgedragen te worden voor een ander genootschap waartoe hij behoorde, de Leidse afdeling van de Hollandse Maatschappij van Fraaie Kunsten en Wetenschappen. Maar op de dag van de bijeenkomst lag Bilderdijk natuurlijk weer eens geknakt op... ‘'t rustbed mijner grijsheid, De kalme voorhof van het graf!’ Matthijs Siegenbeek, de jonge hoogleraar in de ‘Nederduitse Welsprekendheid’, werd bereid gevonden de elegie voor te dragen. De laatste van de 618 regels werd met ‘toejuiching’ ontvangen. Bilderdijk woonde inmiddels niet meer in Leiden, maar in Katwijk. Daar had hij zijn toevlucht gezocht vanuit het ‘moerassige’ Den Haag, waar hij in januari 1807 was beland omdat zijn Leidse woning bij de ramp was beschadigd. Dat huis stond aan de Hogewoerd ter hoogte van de Rijnstraat, op een afstand van ruim 700 meter
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
van het exploderende kruitschip. De schokgolf was nog juist krachtig genoeg om de ramen in te slaan en de pannen van het dak te blazen, maar de geëxalteerde dichter zag ‘puinhopen’ en kon er onmogelijk blijven. Overdreef hij zijn toestand in de hoop op verruiming van zijn toelage als bibliothecaris des Konings, of was hij benauwd voor de geesten van de onbegraven doden? Als hij onder invloed van opium verkeerde, zág Bilderdijk ze waarschijnlijk over de Hogewoerd voorbij zweven... met voorop het gruwelijk verminkte lijk dat vlakbij, om de hoek aan het Utrechtse Veer was gevonden en waarin men de Charon van het noodlotsvaartuig had menen te herkennen. In Leydens ramp dicht Bilderdijk het trauma van zich af: O jammer, o ellend dier eislijkste aller nachten! Nog loeit me uw luid gegil afgrijslijk in het oor, Door de Echo nagebaauwd langs kaalgesloopte grachten,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
41 Waar 't onder 't dof gehuil des stormwinds zich
Sebald Fulco Johannes Rau, hoogleraar Oosterse Talen en Waals predikant, ridder in de Orde van de Unie. Regionaal Archief Leiden, PV 59391. verloor.
Met slechts twee verongelukte leden was de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde er genadig afgekomen. Dat was geen kwestie van Goddelijke Voorzienigheid, maar had alles te maken met het tijdstip van de explosie: kwart over vier op een maandagmiddag. Op dat moment waren de meeste mannen nog elders in de stad aan het werk geweest: 47% van de slachtoffers waren huisvrouwen en dienstboden, 39% (school)kinderen en slechts 13% volwassen mannen. In de privésfeer waren de leden der Maatschappij wel degelijk zwaar getroffen. Van de circa 26 Leidse leden (in 1807 was dat een kwart van het totale ledenbestand) woonden velen juist aan, of in de buurt van het Steenschuur. Zo niet lakenfabrikant en dichter Pieter Vreede, die jaren eerder naar Tilburg was verhuisd. Het toeval wilde echter dat hij begin januari 1807 voor zaken in Leiden verbleef. Hij was neergestreken in een huis aan de Nieuwsteeg dat toebehoorde aan zijn compagnon. Uit de brief die hij daags na de Ramp aan zijn kinderen stuurde, spreekt de ontreddering: Nigt Tak, nigt Renart dood. Professor Kluit en zijn vrouw, Professor Luzac, mevrouw Cunaeus en zoon. de Hr. Hubrecht allen dood - wed. Pompeira, een kind van Sam. la Pole allen dood... Claartje Le Pole heeft een oogverloren en Jan is zwaar bezeerd. Int Kort het is allerakeligst... Het kruitschip had afgemeerd gelegen pal voor het huis van Sebald Fulco Johannes Rau, hoogleraar Oosterse Talen en een van de meest vooraanstaande leden der letterkundige broederschap. Hij bewoonde een huurhuis dat bestond uit twee oude panden die met elkaar verheeld waren. De eigenaar zal plannen hebben gehad om er een fraaie moderne lijstgevel voor te zetten, maar zover was het nog niet gekomen. Raus echtgenote had er haar man al dikwijls over onderhouden: Geertruida Stephania Rau was van geboorte een freule van Randwijck, zodat aangenomen mag worden dat naast de bouwvalligheid ook het gebrek aan status van het huis haar aanleiding tot ontevredenheid gaf. In eerste reactie op de explosie luchtte zij haar frustratie met dekreet: ‘Daar heb je het al, de oude cavaille valt in!’ Zelf was zij licht gewond, net
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
als haar schoonzusje Aletta Johanna van Zuylen van Nyevelt en de vijfjarige Sebald Jean Everard Rau, die tussen Mama en Tante een boekje had zitten spellen. De hoge rugleuning van de canapé had hen beschut. Aletta's echtgenoot Frans Steven Carel graaf van Randwijck was in de vensterbank gezeten: hij werd op slag gedood. Nog onbewust van haar verlies, verblind door stof en kruitwalm, kroop zijn zuster naar hem toe: ‘Ze komen dadelijk met een lantaarn!’ Maar hulp bleef uit, want de dienstbode lag verpletterd in de gangen de huisknecht had een arm gebroken. Professor Rau, die behalve hoogleraar ook Waals predikant was, had eerder die middageen zieke bezocht. Op het moment van de explosie bevond hij zich in een winkel aan de Nieuwe Rijn. De winkelier en zijn vrouw waren door de luchtdruk tegen de grond geslagen; Rau hielp hen eerst overeind, voor hij buiten eens ging zien wat er gebeurd was. Pas toen hij vanaf het Gangetje het Steenschuur opliep, ontwaarde hij de onvoorstelbare ravage.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
42 Aanvankelijk kon hij zich totaal niet oriënteren, tot hij een timmerman tegenkwam die kort tevoren voor hem had gewerkt. Deze raadde hem aan om door de poort aan de Langebrug te proberen het achterhuis te bereiken. Bij de geblakerde perenboom die eens zijn achtertuin sierde, knielde Rau op het puin en riep door een opening naar binnen: ‘Is hier iemand?’ Zijn echtgenote antwoordde vinnig: ‘Wel zeker is er iemand!’ ‘Hebt gij ook Kinderen bij u?’ ‘Ja, één.’ ‘O God dank, dan heb ik nog één Kind!’ Op dat moment kwam een vriend het gezin te hulp; hij wist te melden dat de andere drie kinderen elders verbleven en ongedeerd waren. Met vereende krachten begonnen de mannen het gat groter te maken, wat aan Stephania de kreet ontlokte: ‘Vous jetez les pierres sur nous!’ Rond half zeven waren zij, de kleine Sebald en de hoogzwangere Aletta naar buiten gekropen: die laatste viel dadelijk in zwijm. De mannen werkten verbeten door om de graaf van Randwijck te bereiken. Om een uur of elf in de nacht werd de omgeving plots door flambouwen in het licht gezet en hoorden zij roepen: ‘De koning! De koning!’ Even later kwam Zijne Majesteit moeizaam over de puinhopen naar hen toegeklauterd. Koning Lodewijk had professor Rau nooit ontmoet, maar hij had wel van hem gehoord: Aletta van Randwijcks vader, Philip Justus graaf Van Zuylen van Nyevelt, was 's konings maarschalk en grootmeester van de Orde van de Unie. Deze ridderorde was eind 1806 ingesteld als Hollandse pendant van het Légion d'Honneur. Rau behoorde tot de eerste notabelen die per 1 januari 1807 tot ridder waren benoemd: hij had een afspraak voor een kennismakingsaudiëntie voor 13 januari, 9 uur 's ochtends. Hoe had hij kunnen vermoeden dat hij in de nacht daarvoor reeds oog in oog zou komen te staan met zijn vorst en grootmeester. ‘Ach Sire! Kom uwe ongelukkige Onderdanen troosten’, zo riep hij spontaan. Of volgens anderen: ‘Sire, gij zijt een Engel uit den hemel gezonden, tot troost der ongelukkigen.’ De appreciatie was wederzijds: Lodewijk was diep onder de indruk van de rijzige, blauwogige verschijning, die zijn ‘sang froid’ wist te bewaren en daarbij zulk schitterend Frans sprak. Zijne Majesteit verleende hem ter plekke een riante toelage, plus de positie van Redenaar van de Orde van de Unie. Lang mocht Rau er niet van genieten: nog voor het rampjaar was verstreken overleed hij, op slechts 42-jarige leertijd. Als orator werd hij opgevolgd door Maatschappij-genoot Johan Hendrik van der Palm, hoogleraar Dichtkunde en Gewijde Welsprekendheid. Diens lofrede op zijn voorganger staat bol van dankbaarheid jegens de Engel van Leiden en eindigt in theatrale snikken om zijn eigen zoontje Jan Willem, door de Ramp aan het vaderhart ontrukt. Zijne Majesteit zou dat begrijpen, want had Hoogstdezelve niet kort na de ramp ook een kind verloren, de kleine prins Napoleon Lodewijk Karel? Was dit nu een schoolvoorbeeld van retoriek, of hengelde Van der Palm naar een traktement zoals zijn voorganger had genoten? Vlak achter het huis van Rau, op een binnenterrein achter de Langebrug, bevond zich de vergaderlocatie van de Maatschappij. Men beschikte niet over een eigen gebouw, maar maakte gebruik van de faciliteiten van het Taal- en Dichtlievend Genootschap ‘Kunst Wordt door Arbeid Verkregen’. In de lees- en vergaderzaal in de Gekroonde Liefdepoort schaarde men zich eerbiedig rond het Pan Poëticon Batavum: in de laatjes van dit kunstkabinet waren 327 miniatuurportretjes van Nederlandse dichters en dichteressen bijeen gebracht. De ontploffing van het kruitschip richtte er een enorme ravage aan:
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Behalve eene groote schade aan alle de vertrekken, is de fraaije gehoorzaal geheel onbruikbaar geworden; het levensgroote beeld van Apollo is ter nedergeslagen en verpletterd; het Pan Poëticum vergruisd, de uitmuntend gelijkende beeldtenissen der Dichters beschadigd, en alom verstrooid, lusters, spiegels en kostbaarheden gebroken - misschien het geheel voor altijd verwoest. Het leek mee te vallen: reeds in het najaar van 1807 verliet de Maatschappij het tijdelijk onderkomen in het Heerenlogement om de herstelde zaal te betrekken. Maar tien jaar later was men opnieuw dakloos: mogelijk hadden zich toch structurele problemen in het pand geopenbaard. Hierna werd vergaderd in Logement De Gouden Leeuw aan de Breestraat. De omgeving van de Ruïne werd in 1825 verlaten, maar via Lisse, Wassenaar en Voorschoten kwam men uiteindelijk weer ‘thuis’ in het gebouw van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, dat in 1850 was verrezen op de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
43
Lodewijk Napoleon bij de ruïne van Leyden. Litho door A.A. Nunnink, ca. 1850. De man rechts is aan zijn ronde hoed te herkennen als predikant; de kunstenaar heeft mogelijk Sebald Rau willen uitbeelden.
hoek van het Steenschuuren de Langebrug. Vóór 12 Januari 1807 waren op deze plek twee scholen gevestigd: het Joodse schooltje van David Hagens en de openbare school van Het Nut, gevestigd in het woonhuis van meester Venker. De explosie drukte de bouwvallige panden als kaartenhuisjes in elkaar. Hagens verloor zijn echtgenote en vier van zijn eigen kinderen; elf leerlingen van tussen de zes en twaalf jaar oud keerden niet levend naar hun ouders terug. In de Departementsschool kwamen acht kinderen om het leven, plus twee jongvolwassen ondermeesters. Pieter Venker werd gered en ook zijn vrouw werd ‘zwaargewond en krank’ onder het puin gevonden, maar voor zijn zoontje van acht jaar en dochtertje van acht maanden mocht hulp niet meer baten. De situatie op de scholen was dan ook verre van ideaal. In benauwde, donkere woonhuisjes zaten de kinderen dicht opeengepakt in één enkel lokaaltje, vaak op de grond met hun leitje op de knieën. Officieel had de Schoolwet van 1803 aan deze wantoestanden een einde gemaakt, maar uit schadeclaims na de kruitramp kan worden afgeleid dat slechts enkele schoolhouders hadden geïnvesteerd in behoorlijk meubilair. Een van de voorvechters van de onderwijsvernieuwingen was eerdergenoemde Matthijs Siegenbeek, de grote man achter de eenheidsspelling van 1804 (voorloper van het ‘Groene Boekje’). Samen met Van der Palm hield hij toezicht op de kostschool van de weduwe Schneither, op de hoek van de Nieuwsteeg en de Zonneveldstraat. Daar genoten de kinderen onderwijs volgens de nieuwste inzichten dat zij in bankjes zaten is zeker, want Pieter
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
44
Portemonneetje en zakboekje van Jean Marinus Henri van Lelyveld, verloren in de puinhopen van zijn school en later teruggevonden. Regionaal Archief Leiden, 529 Inventaris van het familiearchief Hubrecht annex Van Lelyveld, (1150) 1618-1929. Foto: Stedelijk Museum De Lakenhal.
Vreede schreef naar huis hoe geschokt hij was bij de aanblik van het jongetje Van der Palm, dat - bekneld in zijn bankje - dood in de puinhopen zat. Meer geluk had de zevenjarige Jean Marinus Henri van Lelyveld. Hij was een neefje van Frans van Lelyveld, een der oprichters van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Jeans vader, de rijke kalkbrander Jan van Lelyveld (1755-1833), was een zoon van Paulus (1728-1807), broer van Frans de literator (1740-1785). Het gezin bewoonde een kapitaal pand aan het Rapenburg, het huidige nummer 106. Op het moment van de explosie zat Jean Marinus op school, bij de weduwe Schneither: Een Schoolhoudster, even voor de uitbarsting de Kinderen aan hare zorg en opzigt aanbevolen, willende naar Huis brengen, ging met dezelve hare woning uit, doch bevond zich naauwlijks op de straat, of het ongeluk viel voor, en vernielde mede het Huis even te voren door hun verlaten, terwijl zij en de Kinderen allen behouden wierden. Eén dezer naar zijne Ouders snellende, ontmoette op den weg zijn Vader, en riep hem toe met deze zielroerende woorden: Vader, leeft Moeder nog? De Vader, verrukt op het zien van zijn Kind, eilden met hem naar zijne woning, alwaar dit Kind zijne Moeder, en deze hare Lieveling wedervond. In het familiearchief Van Lelyveld, dat berust in het Regionaal Archief Leiden, bevindt zich een klein leren portemonneetje, met daarin het kartonnen omslagje van een opschrijfboekje dat van z'n blaadjes is beroofd. Bijgesloten is een los papiertje waarop in keurig schoonschrift is genoteerd: ‘dit boekje was vermist uit de Zak van J.M.H. van Lelyveld in de ruineen 14 dagen daar na onder de Puin gevonden. Leyden 1807.’ Op de schutbladen van het boekje zijn zinnetjes gekrabbeld in zwart en rood potlood: ‘het spiet mij dat ik niet me kan gaan’ en ‘ik kan togwel voor een keertje... dan zeg ik ook geen U’. De kleine Jean rebelleerde tegen zijn opvoeding, die mede werd bepaald door de kindergedichtjes van Hiëronymus van Alphen. Jantjes monoloog bij de pruimenboom en de radeloosheid van Cornelis die het glas gebroken had, voor aan de straat... welk
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
kind van intellectuele ouders werd niet gedwongen zich aan die Brave Hendrikjes te spiegelen? Van Alphen was in 1803 overleden. Hij behoorde tot de oprichters van de Maatschappij der Letterkunde; van 1789 tot 1793 woonde hij bovendien in Leiden, als ‘raad en pensionaris’ van de sleutelstad. Op de dag van de kruitramp arriveert Van Alphens weduwe, Geertruida Catharina van Valkenburg, uit Den Haag voor een logeerpartij bij de weduwnaar van haar zuster, mr. Josias Johan Hubrecht. De voormalig stadssecretaris woont aan de Garenmarkt bij de Groenebrug, met zijn vier dochters. Zij zijn vooral verheugd over de komst van hun nichtje, de negenjarige Wilhelmina Christina Paulina van Alphen. Op het programma staat een feestelijk welkomstdinertje in familiekring. De jongejuffrouwen kunnen weer niet kiezen welk lint er in hun haar gevlochten moet worden, maar mevrouw Van Alphen en haar dochter zijn reeds gekapt en gekleed en voegen zich bij hun gastheer, in de eetzaal aan de achterzijde van het huis. Daar legt Woldrig Steiner, Hubrechts lijfknecht, de laatste hand aan de tafelschikking. Juist wil hij de zilveren soeplepel nog eens oppoetsen,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
45 of daar klinkt een oorverdovende slag. In een regen van bestek, borden, schalen, bloemstukken en glazen wordt hij in een hoek van het vertrek gesmeten, waar hij door een zware balk jammerlijk wordt verpletterd. Als hij vier dagen later wordt opgedolven, houdt hij zijn meesters tafelzilver nog in de hand gekneld. Ook de heer Hubrecht zelf, zijn schoonzuster en haar dochter komen om het leven. 't Zou te vergeefs zijn mijn onberekenbaar verlies, of mijne hartverscheurende droefheid, door de pen, te willen uitdrukken: mijn onschatbare Moeder leefde voor haare Kinderen! Eénsgezind met mijne onvergetelijke Vader, om in den dienst van JESUS al haar heil te vinden, waren haare onderwijzingen, haar voorbeeld en haare voorbidding alles voor ons: haar edel en goedaartig karakter beschikte ons alle mogelijke genoegens! Mijne beminde Zuster beloofde in haare pas ontluikende jeugd alle goeds! Niets kan mijn gefolterd hart troosten dan de wel gegronde verwachting, dat zij met mijne zaligen Vader in onverliesbaar geluk delen! Uw Bedroefde Dienaar, Daniël François van Alphen. Toen de stofwolken waren opgetrokken, realiseerde men zich dat ook de wetenschap en het Leidse culturele leven een gevoelige slag was toegebracht. De aantekeningen van professor Wyttenbach - zijn levenswerk! - waren in de gracht gewaaid. Onvervangbare handschriften uit de Universiteitsbibliotheek waren verbrand, bedorven door water en de onachtzaamheid der bergingswerkers. Van de preparaten op sterk water in het Anatomisch Kabinet der Universiteit was een groot deel op de stenen vloer van de Begijnhofkerk aan gruzelementen gevallen. Siegenbeek maakte de inventaris op van de intellectuele verliezen onder zijn Maatschappijgenoten: het bijna voltooide manuscript van het Handboek van economie door J.A. Bennet, plus diens kunst- en boekenverzameling, natuurwetenschappelijke instrumenten en collecties. De aantekeningen van S.F.J. Rau en alle preken die dominee Willem Broes gedurende achttien jaar noeste kanselarbeid had verzameld. Plus de aantekeningen van prof. Kluit, die vijftig jaar lang afschriften van belangrijke standaardwerken had gemaakt. Mr. Willem Jacob van Noort echter wist zijn collectie Romeinse oudheden te redden. Ook de historische aantekeningen van wijlen zijn schoonvader De Malnoël bleven grotendeels behouden. Dat mag zeker een wonder heten: Van Noort woonde vlakbij de ligplaats van het kruitschip, op de hoek van het Steenschuur en de Nieuwsteeg. Op prenten is te zien hoe van zijn huis met de sfinxen alleen de buitenmuren nog overeind stonden. Zelf raakte Van Noort zwaar gewond aan het hoofd, maar desondanks wist hij - dankzij zijn positie als schepen der Stad Leiden? - werkkrachten te vinden om zijn boedel in veiligheid te brengen. Niettegenstaande zoveel vernieling nam het literaire erfgoed van Leiden toe dankzij de ramp. Er volgde een stortvloed van boekjes, pamfletten, treurdichten, preken, toneelstukjes en cantates. Leydens ramp van Siegenbeek en Bilderdijk is al genoemd; die laatste zou in 1824 nog een Aan Leyden, op den twaalfden van Loumaand doen volgen. De overige leden der Maatschappij lieten zich ook niet onbetuigd. S.F.J. Rau en Josué Teissedre l'Ange (Haarlem) lieten hun preken uitgeven ten bate van de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
slachtoffers. Rhijnvis Feith riep zijn Haagse broeders Vrijmetselaren op tot ‘mededeelzaamheid’; Bussingh (Gouda) verheerlijkte de betoonde ‘weldadigheid’ in een Lierzang. Provo Kluit te Utrecht - familie van de omgekomen hoogleraar bracht voor het goede doel zijn Dichterlijke uitboezemingen op de markt. Mr. R.H. Arntzenius ten slotte, secretaris van het Departementaal Bestuur van Holland, vervaardigde een Dichterlijk tafereel der stad Leijden in den avond en nacht van den 12den van Louwmaand 1807. Op 3 februari droeg hij het voor op een bijeenkomst van het Haagse Diligentia. Dat had hij misschien beter niet kunnen doen, want het bloemrijke stuk schoot bij Willem Bilderdijk in het verkeerde keelgat. Het resultaat was een venijnige parodie, waarin bladzijden lang elk stijlfoutje en iedere beeldspraak belachelijk wordt gemaakt: Ik zal u eens een schetsjen geven, Van 't geen gij ons voor Lierzang vent. Gij schijnt in vreemde lucht te zweven En niet in eigen element. Gij snuift wel braaf; maar 't ademhalen Daar schijnt het leelijk aan te falen; Dat gaat zoo angstig, hortent, kort; De schelvisch, op het strand aan 't gijpen, Ligt met de kieuwen zoo te knijpen, Terwijl er afgeslagen wordt.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
46 Hij is nog nét niet rot, de vis waar Bilderijk zijn medepoëet voor uitmaakt. En zo ging de Maatschappij binnen luttele maanden na de ramp alweer over tot de orde van de literaire dag.
Literatuur L. Knappert, De ramp van Leiden, 12 januari 180. Na honderd jaar herdacht, Schoonhoven 1907. W. Bilderdijk & M. Siegenbeek, Leydens ramp, Amsterdam 1808. Gedenkboek bij het 200-jarig bestaan van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden, gevierd op 18, 20 en 21 mei 1966, Leiden 1966. Digitale Bibliotheek voor de Nederlandse Letteren DBNL (www.dbnl.org). De persiflage van Bilderdijk op het rampgedicht van Arntzenius is gepubliceerd in J. van Vloten, Dichtwerken van mr. Willem Bilderdijk, naar tijdsorde gerangschikt en in verband gebracht met zijn leven en brieven, Leiden 1869, p.283-293.
De ramp van Leiden: eigen schuld? André Hanou Er moeten in 1807, naar aanleiding van de verschrikkelijke ontploffing te Leiden in januari van dat jaar, duizenden teksten verschenen zijn waarin Nederland blijk gaf van ontzetting en medeleven. Die teksten verschenen vaak als losse druk. Andere, meer verscholen, zijn te vinden in bundels die zijn uitgegeven door particulieren of genootschappen. De indruk die de ramp maakte, was enorm. Het aantal collectes was navenant. Aan de hand van enkele teksten wil ik hier aangeven op welke manieren het land reageerde op de ramp van Leiden.1
Meeleven Als voorbeeld: een reactie van de andere kant van het land. In Nijmegen schrijft Everhard Benjamin Schonck,2 rector van de Latijnse School aldaar en zelf classicus, zijn Treurzang op het rampspoedig lot der stad Leyden.3 Hij draagt zijn zang voor op 9 februari 1807, bij gelegenheid van een ‘school-promotie’. Schonck is geen groot schrijver, maar wel een heel redelijk gelegenheidsdichter. Hij heeft een zintuig voor goede verzen en zijn metaforen kunnen origineel zijn. Zoals het een goed classicus betaamt, begint hij zijn treurzang met het aanroepen van een muze, in dit geval Melpomene. Hij versiert zijn tekst met allerlei aan de klassieken ontleende elementen. Het schetsen van de verschrikkingen te Leiden blijft echter hoofdzaak. Het gedicht ademt medelijden. Schonck kan ver gaan in zijn schilderingen: Hier ligt een hoofd
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Half opgekloofd. Daar steekt een hand
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
47 Door d'opgescheurde wand, En schijnt om hulp te vraagen: Ginds ligt een voet, Doch als men dieper wroet, Is hij van 't ligchaam afgeslagen.
Ik neem aan dat het voorlezen van dit gedicht in een school de toehoorders zeer onder de indruk heeft gebracht, juist omdat Schonck aandacht heeft voor de vredige omstandigheden in de klas en de plotselinge dood van onderwijzer en scholieren: Hier zit de blijde Jeugd Om godsdienst, letterkunde en deugd In 't prilste van haar' jaaren, Uit 's Leeraars mond bij een te gaaren; Maar wordt op 't onverwachts, door 't tuimlen van een huis, Met donderend gedruis, Bij 't smaaken van de wijsheids gaaven, Helaas! in 't brokk'lig puin gelijkerhand begraaven, En vindt, aan Letterkundes schoot, Wat hart ontroert dit niet! ellendig haaren dood.
Overlevenden in Leiden, zo schrijft Schonck, geloven nauwelijks dat alles voorbij is. Zij schrikken op bij alles. Schonck heeft oog voor hun trauma: Zoo trilt een hert de jagt ontkomen, Op minst gedruis, Op 't zachtst geruis, Op 't springen van een vorsch in bron of koele stroomen.
Schoncks doel is vooral: het opwekken van medelijden. Waarschijnlijk volgt na zijn voordracht een collecte. Dit medeleven komt vrijwel in alle teksten voor. Het opwekken van het medeleven lukt niet elke vaderlandse puikpoëet even goed. De meeste burgerdichters, goedwillend maar talentloos, begrijpen heel goed dat het een verplicht element is in dit soort dichtwerk. Het veroorzaakt echter vaak poëtische rampen. Dat is goed te zien in het volgende: 't Wordt nacht! men wacht, men hoort, men weet niet wat te denken; Bedwelmende ontsteltenis! Zoo kan een zwijmeldrank de ontstelde hersens krenken, Daar elk bedonderd is!
Aldus de Rotterdammer W. Smits, lid van het genootschap Verscheidenheid en Overeenstemming. Samen met zijn plaatsgenoot P. Wittigs geeft hij namens dat genootschap twee dichtstukjes over de ramp uit.4 Zijn collega Wittigs maakt het ook nogal bont. Hij weet zijn afgrijzen te verbinden met genoegen: Maar zacht - verbeelding schetst my 't zaligste genoegen:Hen, door het rookend puin bedolven en verstikt, Zie ik, in 't heilrijkst oord, voor eeuwig zamenvoegen...
Hier lopen medelijden en afgrijzen over in de vage idee dat het Leidse lijden ergens goed voor is geweest. De rampzaligen zijn nu blijkbaar ramp-zalig, in hun hemels oord. Er is hier verwantschap met een andere idee, in een tekst die ik niet zal
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
behandelen, afkomstig van een dominee. Deze meent dat de ontploffing nuttig geweest is: nu kan de stad immers mooier en beter herbouwd worden. Men kan de wijsheids Gods zien, in dit alles... Zijn opmerking getuigt van een nogal ver doorgevoerd fysicotheologisch denken (waarin immers alles uiteindelijk ergens toe dient, in het grote plan Gods). Van een dergelijke utilitair-religieuze, of teleologische uitleg is bij de meer klassiek georiënteerde Schonck geen spoor te vinden. Hij lijkt eerder wat stoïsch. Hij memoreert soortgelijke stedenrampen uit het verleden: Rotterdam, Maastricht zijn ooit ook hevig getroffen geweest; en men denke aan de verwoesting van Jeruzalem! Schonck dankt ten slotte God dat hij tenminste Nijmegen gespaard heeft. Toch: dankzij Schoncks historisch overzicht moet bij de hoorder enigermate de idee ontstaan zijn dat ongeluk van alle tijden is. Dat lucht op. Het geeft in zekere zin verlichting.
Straf Maar er zijn ook tientallen teksten waarin men minder luchtig is wanneer het erom gaat betekenis te geven aan het ongeluk. Het zijn teksten waarin predikanten, doorgaans van de oude maar niet langer publieke kerk, tamelijk precies weten te zeggen wat oorzaak en gevolg is. De ramp is een straf Gods, volgend op het onvertogen leven van - hier wordt men ietwat minder duidelijk - de Leidenaars, de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
48 Hollanders, de Nederlanders. In dit calvinistische, oudtestamentische, gereformeerde concept betreffende verloop en duiding van geschiedenis, moet er nu boete gedaan worden, een ander leven geleid. Het hoofdthema van deze teksten rond de ramp van Leiden is: zonde en straf. Hier is geen sprake van verlichte tijden; eerder van het feit dat die verlichte tijden de wraak Gods over zich afroepen. Van vele kansels wordt op dit moment nog steeds hetzelfde betoogd als voorheen, bijvoorbeeld bij de Amsterdamse schouwburgbrand van 1772. Toen daar tientallen bezoekers de dood gevonden hadden (zij konden tijdens de brand het gebouw niet meer verlaten), was ook toen de mededeling: het was hun eigen schuld geweest. Zij waren zondaars. Ik acht het niet nodig een van deze teksten te behandelen. Het thema is duidelijk. De liefhebber kan tientallen voorbeelden vinden in Knapperts De Ramp van Leiden (1906).
God of natuur En nu blijkt de ramp van Leiden aanleiding te geven tot een ander soort teksten. Deze verzetten zich, op basis van een of andere vorm van verlichte denken, tegen bovengenoemde uitleg van de protestantse orthodoxie. Men vindt die uitleg inhumaan. Men acht het allerminst vanzelfsprekend dat onschuldige Leidenaars of welke anderen ook, schuld in de schoenen geschoven krijgen. Dit verzet leidt gaandeweg tot een debat over de vraag welke God men nodig heeft (als men die al nodig heeft) om een dergelijk ingrijpen in de geschiedenis te rechtvaardigen. Waardoor wordt het leven werkelijk geleid? Welke moraal is daarbij nodig? Zo blijkt, decennia na de Socratische oorlog (1769-1780),5 dat er nog steeds, of opnieuw, een tweedeling heerst in de Nederlandse samenleving op cultureel en religieus terrein. Een voorbeeld. Ik kies voor de tekst van ‘E.S.’ ofwel Evert Schilderup (ca. 1788-1808), een jonge boekhouder te Amsterdam. Deze uit zijn ergernis in Leiden's ramp, geene Gods-straf. Uitgegeven ten voordeele van de Leidenaren.6 Het geschrift is gedateerd 24 januari 1807. Er verschijnen in 1807 twee drukken van deze tekst. De eerste strofe van deze lierzang luidt: Ik volg, ô Dichtkunst, uwe wenken; Leên aan mijn lied uw' kracht en klem: Men durft ontzind de Rede krenken; Voor haar verhef Ik mijne stem. Na agttien jongst verlopene eeuwen, Blijft dweepzucht nog waanzinnig schreeuwen; In 't Godgewijde heiligdom Wordt nog het volksgevoel verbasterd; Gods liefde en wijsheid snood gelasterd, Door eenen vuigen Priestrendom.
Schilderup vervolgt: het is afschuwelijk dat in de visie van bepaalde kerkelijken godbetert Leidenaren verwijten te incasseren krijgen. Juist zij hebben onze vrijheid bevochten op de Spanjaarden! Wég met dat geklets over Gods raadsbesluiten. Ongelukken en rampen strelen de Godheid niet. De wetten van de natuur zijn helaas nog te duister om alles te begrijpen; maar de rede probeert daar geleidelijk meer
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
helderheid te krijgen. De ‘traage dweepers’ willen dat niet! De idee ‘Gods-straf’ is niet te verenigen met het beoefenen van ‘plicht’ en van wat een mens behoort te doen in vrijheid, in het rijk van de zedelijkheid. Hij besluit: men moet voortgaan op het pad van rede en wijsheid. Men behoort niet te bukken onder het juk van ‘zielendwang en priester-logen’. Deze tekst laat meer zien dan de gebruikelijke afkeer van priesterdwang, van clerus en opgelegde dogmatiek, al veel eerder geuit ook in ons taalgebied, bijvoorbeeld in De wolf in 't schaepsvel (1711) door Jakob Zeeus. Bij Schilderup is meer aan de hand. Schilderup neemt stelling vanuit een geheel andere wereldbeschouwing dan die van het orthodoxe gereformeerde christendom. Het begrip ‘plicht’ wijst op de herkomst van zijn denken. Hij spreekt over moraal op te vatten als ‘plicht’, dus als de verplichting voor het individu het goede te doen zonder daartoe de opdracht gekregen te hebben van buitenaf. Hij is blijkbaar geïnspireerd door de Kantiaanse, of ‘critische’ wijsbegeerte, waarin ‘God’ erkend wordt als onontkoombare categorie in het menselijk denken, maar over wiens werkelijke bestaan geen zinnig woord gezegd kan worden (dat wordt verder overgelaten aan het geloof). In deze wijsbegeerte is het vervullen van plicht het hoogste zedelijke handelen. Daarin vindt men als het ware ‘vrijheid’ en heiligheid.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
49
Impressie van de puinhopen na de kruitramp, door C. Groeneveld. Links de Nieuwsteegsbrug, rechts de Saaihal (huidige Lodewijkskerk). Regionaal Archief Leiden, PV 46192 m.f.
Het blijkt, bij nader toezien, dat Schilderup inderdaad onder invloed gestaan heeft van deze wijsbegeerte, die op dat moment nogal wat populariteit geniet bij de Nederlandse intelligentsia. Dat is vooral het geval in Amsterdam, waar Paulus van Hemert en met name Jan Kinker de kantiaanse wijs-begeerte propageren. Zij achten deze niet alleen een technisch juiste filosofische benadering van de werkelijkheid, maar ook een denken waardoor men de wereldwijde gemeenschap van verlichte en tolerante burgers kan bevorderen, en de wereld-vrede en de vervolmaking van de mensheid dichterbij brengen. De vrijmetselarij, in die dagen een genootschap waarvan vele vernieuwers lid zijn, is in hun ogen een geschikt instrument ter bevordering van dat ideaal. Schilderup blijkt in deze jaren lid te zijn van dit gezelschap, te Amsterdam. De belangrijkste loge in deze periode is La Charité. Daarvan zijn Kinker en Van Hemert lid.7 Schilderup heeft misschien ook het werk van Kinker voor ogen staan, wanneer hij het in de geciteerde strofe heeft over ‘agttien jongst verlopene eeuwen’. Bij de overgang naar de negentiende eeuw heeft Kinker die achttien eeuwen op het toneel laten verschijnen, in zijn Eeuwfeest by den aanvang der negentiende eeuw en De menschheid in 't Lazarushuis. Die stukken werden bij het begin van de nieuwe eeuw in de Amsterdamse schouwburg opgevoerd. Kinker had laten zien hoe het licht gloeiend was geweest; behalve in die eeuwen en tijden waarin enig priesterdom de mensheid verdrukte. Jezus is een groter licht, een voorganger. Maar de echte Verlichting breekt nu aan. Het verwondert niet dat er indertijd enige onrust ontstaan is rond Kinkers toneelstukken.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
50
De tegenaanval: dominee Van Voorst De uitval van Schilderup blijft bepaald niet onopgemerkt. Zijn voornaamste aanvaller wordt de Amsterdamse gereformeerde dominee Dirk Cornelis van Voorst (1752-1833). Deze heeft zelf al eerder een gelegenheidsgeschrift gepubliceerd over de ontploffing en de gevolgen daarvan: De geduchte ramp der stad Leiden, godsdienstig beschouwd.8 Het is de tekst van zijn op 25 januari 1807 gehouden leerrede, over Leiden en Lukas 13:1-5. In die verzen spreekt Jezus over enkele door de Romeinen gedode Galileërs en over nog andere slachtoffers van ongevallen. Jezus meent dat het niet juist is te denken dat zulke mensen wel zondaars geweest zullen zijn; ‘maar indien gij u niet bekeert, zo zult gij allen desgelijks vergaan’.9 Van Voorst heeft voor Leiden een wat dubieuze oplossing. Men mag, meent hij, bij deze ramp niet veronderstellen dat de slachtoffers zondaars zullen zijn geweest. Waarom de Leidenaars bestraft zijn, is alleen de hemel bekend. Maar het is wel een waarschuwing; voor Holland en voor de inwoners van Amsterdam in het bijzonder. Hij meent dat in Amsterdam erg zichtbaar is geworden dat er minder godsdienst, meer zedeloosheid is. In een snelle overgang verbindt Van Voorst zijn observatie met de Verlichting: Het is mij eene onbegrijpelijke, ja! eene gevarelijke Leer, dat de verlichting van onze dagen ons van tijd tot tijd nader tot de Godheid brengt, meer en meer de Godheid gelijk doet worden. (p.49) Blijkbaar acht hij de Verlichting te Amsterdam - hierboven wees ik al op de sterke positie aldaar van de kantiaanse verlichting - zo bedreigend, zozeer de positie van de mens en de vooruitgang centraal stellend, dat daardoor, voor hem, de idee van de almacht Gods in gevaar komt. Bij Van Voorst is geen spoor te vinden van een ander idee; dat christendom en Verlichting vruchtbaar samen kunnen gaan. Hij neemt ook gelegenheid de aandacht te vestigen op het schrikbewind van Robespierre, als gevestigd ‘op de puinhopen van die omvergerukte ouwerwetsche godsdienstigheid’ (p.50). Kortom: bij deze schrijver zijn christendom (gelijk aan: gereformeerde orthodoxie) en Verlichting elkaars tegenpolen.10 Was Van Voorst echt zo'n scherpslijper en kettervreter? Ik denk het eigenlijk niet. Een korte blik op zijn leven en werk verraadt dat hij menselijke trekjes heeft.11 Wie een deel van zijn nogal grote oeuvre leest, wordt getroffen door een zekere mate van redelijkheid.12 Hij heeft veel gemeen met de grote polemisten van de publieke kerk uit de voorgaande eeuw, Hofstede en Barueth. In tegenstelling tot de vele anderen die uitsluitend toornden en verdoemden, hebben deze verdedigers van de gereformeerde leer een zeker schrijftalent, en niet zelden gevoel voor humor. Dat verraadt gevoel voor de volheid van het menselijk leven. Ook Van Voorst kan zich wel in anderen verplaatsen. Het is opmerkelijk dat deze man zich juist in zijn Amsterdamse gemeente moet verdedigen tegen een verdenking van patriottisme.13 Dat lijkt een vorm van vrijzinnigheid te impliceren. Maar nu dan de reactie door Van Voorst op het pamflet van Schilderup. Het geeft hem aanleiding zwaarder geschut in het veld te brengen, in een anoniem geschrift van zo'n zeventig bladzijden, getiteld Zijn alle de christen-geestelijken huichelaars?
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Of uitnodiging, tot een mondgesprek, aan de maaker van den lierzang, getiteld Leiden's ramp geene gods-straf. Hij neemt de beschuldiging van Schilderup dat de kerkelijken de ramp van Leiden misbruiken om hun wrede mensvisie te demonstreren, hoog op. Niemand heeft gezegd dat God behagen heeft in dood en verwoesting; niemand, dat de zonde van Leiden de ramp heeft uitgelokt. Uw lierzang bedoelt ‘allen christelijken Godsdienst omtekeren’. Is het doel van die zogenaamde nieuwe ‘hemelsche wijsbegeerte’ alle geestelijken voor huichelaars uit te maken? Waarom verbergt u uw naam? Andere verlichters komen gewoon voor hun standpunt uit, ‘onder anderen, de Hoogleeraar KANT’. Vervolgens geeft Van Voorst de discussie een principiëler tintje. Wat is dan uwe Godheid? [...] Is uwe Godheid de Natuur, of de Eeuwige Reden? Is uwe Godheid van den mensch, van de wereld onderscheiden? Gij zult u immers niet schamen uw geloof te openbaren? Het schijnt mij toe dat Gij een aanklever zijt van de gevoelens van KANT. [...] Ik heb er wel moeite toe gedaan, om te weeten, wat toch eigentlijk de God van KANT is. Maar - het blijft mij duister. Althans ik kan nog niet zien, dat de God van KANT begrepen moet worden zo,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
51 als men het doorgaans verstond, van een redelijk wezen, (onderscheiden van de wereld, en dus ook van de menschen), het welk Wezen de wereld [...] heeft geschapen [...] en regeert, in dien zin, zo als men die woorden doorgaans nam. Gij zult mij te minder mijne vraag ten kwaade duiden, als Gij in aanmerking neemt, dat de leer van KANT voor het grootste gedeelte van het menschdom zo duister is. Ik zeg niet dat die leer waarlijk zo is. Verrassend en zéér ongebruikelijk is dat Van Voorst nu de maker van Leiden's ramp, geene Gods-straf uitnodigt tot een publiek debat. Hij mag plaats en tijd bepalen, en zoveel mensen meenemen als hij wil - mits hun aantal niet meer is dan de helft van de aanwezigen. Dit Godsdebat zoals door Van Voorst bepleit, is in wezen een debat over de christelijke, persoonlijke, transcendente God; als onderscheiden van, zeg, een ‘spinozistische’ immanente god (deus sive natura). Dit alles heeft geen relevantie voor het probleem van ‘God’ bij Kant. In de kantiaanse wijsbegeerte wordt slechts onderzocht hoe kennis tot stand komt. Er wordt daar gekeken naar de manier waarop mensen tot ‘god’ moeten concluderen. Bij Kant is echter geen plaats voor discussie over de werkelijkheidswaarde van God, los daarvan. Overigens brachten deze wijsgerige opvattingen over wat de grenzen moesten zijn van de discussie over God, in de filosofie, veel gelovigen ertoe ietwat agressief te worden met betrekking tot deze wijsbegeerte. Zij dachten hier hun God en de troost van hun geloof kwijt te raken. Zij betoogden dat de kantiaanse variant van de Verlichting daarom niet alleen god-loos, maar gevolgelijk ook goddeloos en zedeloos was. Rhijnvis Feith dacht zo bijvoorbeeld.14
Voorlopige gevolgen Van Voorst heeft waarschijnlijk niet goed begrepen wat Kant werkelijk zei, en denkt Schilderup te kunnen dwingen het debat te voeren binnen de bekende christelijke parameters. In ieder geval: Leiden was nu eens te meer in last. Beter gezegd, niet meer Leiden alleen, maar heel Nederland. De kwestie van schuld, straf, almacht Gods wordt nu de vraag naar het bestaan en de zijnswijze van God; en naar het kunnen bestaan van moraal zonder christelijke fundering. Geeft Schilderup antwoord? Nee. Van een antwoord is althans mij niets bekend. Van Voorst komt daarop, mei 1807,15 met een Nadere uitnodiging. Wie hem nu wél antwoordt, is, op 4 april 1807, ‘S.v.L.’. Die publiceert een Panakeion aan E.S. dichter van den lierzang: Leidens ramp geene godsstraf. en N.N. schrijver van het werkjen: Zijn alle de christen-geestelijken huichelaars?16 Dit Panakeion (geneesmiddel) bestaat uit een polemisch gedicht van zestien strofen, gevolgd door aantekeningen. De schrijver, overduidelijk een vrijdenker, steunt Schilderup. Hij is niet ingenomen met de manier van redeneren van de predikant: Wie ons zijn bezef van plichten, Uit NATUUR en uit geschichten, Uit de Reden voor wil lichten, is die niet een toveraar?
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Maar wie 't zijne als was kan kneeden, Wie gezond verstand en reden Aan zijn roozenboei wil smeeden, Die is vast geen huigchelaar.
Hij gaat ironisch in op de afkeer van de kantiaanse Verlichting: Wie voor waarheid wil doen gelden Wat de neoloogsche helden Uit het domme Duitschland schelden, Is een KANTIAAN, dat's klaar; Maar wie Leidens volk laat kermen, Wie geen God kent van ontfermen, Dien zal Dordrechts leer beschermen En haar Philosooph [!] GOMAAR.17
De auteur van dit geschrift is Paulus Hubertus Adriaan Jan Strick van Linschoten (1769-1818), een Utrechtenaar die een groot deel van zijn leven in de Duitse landen doorbrengt. Hij behoort tot de vrijzinnige intelligentsia.18 Wat gebeurt er tijdens dit openbare debat, dat begint op 1 december 1807? Van Voorst doet daarvan verslag in zijn Kan het christendom zegevieren?, of Bericht van twee mondgesprekken, gehouden met den schrijver van het Panakeion, den heere S. van L.19 Er blijken twee bijeenkomsten geweest te zijn, waarbij van de zijde van de kantianen enkele kopstukken verschijnen, onder wie Kinker zelf. Maar, hoe belangrijk dat debat ook is, de ramp van Leiden
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
52 verdwijnt nu steeds meer uit het zicht. Ik wil daarom hier geen verslag geven van deze ontwikkelingen. Het is voldoende, te beseffen welke soorten emoties de ramp heeft gewekt en zichtbaar gemaakt.
Eindnoten: 1 Een goed overzicht van de verschrikkelijke gebeurtenissen biedt nog steeds: L. Knappert, De Ramp van Leiden-12 Januari 1807 - na honderd jaar herdacht [...], Schoonhoven 1906. De cultuurhistorische betekenis en de duiding door de tijdgenoten vindt men uitstekend beschreven in Jan Willem Buisman, Tussen vroomheid en Verlichting. Een cultuurhistorisch en -sociologisch onderzoek naar enkele aspecten van de Verlichting in Nederland (1755-1810), deel 1, Zwolle 1992, p.225-265. 2 Zie voor Schoncks biografie Jan de Vet, Biografisch woordenboek Gelderland, deel 5 (2006), in voce. Zie voor de figuur van Schonck als auteur Nijmeegse mutsen. Een satire uit 1792. E.J.B. Schonck, De Bonheurs uit de mode. Heldendicht, uitgegeven en toegelicht door André Hanou, Leuth 2006. 3 Het verschijnt te Nijmegen bij J.C. Vieweg in 1807. 4 [W. Smits & P. Wittigs], Op den algemeenen ramp, der stad Leyden overgekomen, door het springen van een vaartuig, geladen met buskruid [...], Rotterdam, by Cornel en Van Baalen, [1807]. 5 Zie hierover: Ernestine van der Wall, Socrates in de hemel? Een achttiende-eeuwse polemiek over deugd, verdraagzaamheid en de vaderlandse kerk, Hilversum 2000; [E. Wolff-Bekker], De onveranderlyke Santhorstsche geloofsbelydenis. In rym gebragt door eene zuster der Santhorstsche gemeente (1772), uitgegeven, met inleiding en commentaar door A.J. Hanou, Leiden 2000. 6 Amsterdam, J.S. Van Esveldt-Holtrop, 1807. 7 De uitgever van Schilderups tekst, J. Esveldt-Holtrop, is trouwens directe familie van Willem Holtrop, de Voorzittend Meester van La Charité. Schilderup is remonstrant (Buisman, Tussen vroomheid en Verlichting, deel 1, p.237). Hij draagt bij aan het Gezangboek voor Vrijmetselaaren van 1806 en produceert in dit milieu ook andere teksten (A. Hanou, Sluiers van Isis [...], Deventer 1988, I, p.519, II, p.63); zoals een vertaling uit het Frans van de rede van Kinkers adept J.L.J. le Fèvre toen die op 19 juni 1805 in La Charité aangenomen werd. Een gedicht van Schilderup is toegevoegd aan Kinkers De nagedachtenis van Jaques Kuyper[...] (overleden 1 Junij 1808.) in Harmonica gevierd [...], Amsteldam 1809. P.G. Witsen Geysbeek (overigens uit ditzelfde milieu afkomstig) is nogal lovend over Schilderups literaire talenten, in zijn Biographisch anthologisch en critisch woordenboek der Nederduitsche dichters, deel 5 (1824), in voce. 8 Amsterdam, Reinier van Lochem, 1807. 9 De keuze van deze passage laat al zien hoe moeilijk het is, in religieuze optiek, onderscheid te maken tussen particuliere schuld (zonde) en algemene schuld. Er doemt altijd de vraag op naar de ruimte, tussen de wilsbeschikkingen van de Almachtige en de vrijheid van de mens zelf. 10 Van Voorst gebruikt in zijn publicatie ook nergens het begrip ‘Voorzienigheid’. Dat begrip wordt door veel christelijke predikanten vaak gehanteerd om geschiedenis te duiden; om aldus niet nodeloos de God van de Bijbel overal verantwoordelijk voor te maken, en zo ruimte te laten voor de ‘natuur’. 11 Enige informatie over hem: nnbw X, k.1134-1135. Het verbaast dat hij geen lemma gekregen heeft in het Biografisch lexicon voor de geschiedenis van het Nederlandse protestantisme. 12 Men zie bijvoorbeeld zijn weekblad De Nederlandsche spectator, uit 1793; en zijn opvoedingsroman Aristus (1789-1790). Hij gebruikt soms spreektaal. 13 In zijn Enige vragen aan de misnoegden, Amsterdam 1797, zegt hij in zijn vorige gemeente, Leiderdorp, als zodanig door sommigen aangezien te zijn. In zijn Verslag van het gebeurde,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
14
15 16 17
18
19
Amsterdam 1803, zegt hij de betrekking in Amsterdam aangenomen te hebben omdat hem in 1795 bleek dat de patriotten niet tegen de godsdienst waren. Vgl. A. Hanou, ‘Sophie's keuze: Kant. Jan Kinker publiceert zijn Brieven van Sophë aan Mr. Rhijnvis Feith (1807)’, in: idem, Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830), Nijmegen 2002, p.227-231; idem, Sluiers van Isis, passim. Volgens zijn Kan het christendom zegevieren [...], Amsterdam 1808, p.1 vv. Te Amsteldam, Bij H. van Kesteren, 1807. De beide citaten op p. 6 en 8. De onorthodoxie van deze schrijver is in de aantekeningen veel duidelijker. Zo spot hij met de leer van de Drieëenheid (p.14): ‘Hoe veel vernuftiger is niet de Godlijke leer der heilige Driëenigheid! Ofschoon het veel gemaklijker is twee tot één te maaken, gelijk b.v. man en vrouw in het huwlijk, desniettegenstaande is Gods vinger in het veel duidlijker begrip der Godlijke Drieënigheid ten klaarsten zichtbaar. Kan men zich wel een zotter denkbeeld vormen dan de vereeniging van de Natuur en van de eeuwige Reden? Beide zijn immers vrouwlijk: daar moest dus eene natuurlijke ONNATUURLIJKE Tribaderie uit ontstaan.’ Hij neemt deel aan staatkundige en wereldbeschouwelijke debatten. Hij publiceert verschillende dichtbundels die beslist niet onaardig zijn. Hij is geheel tweetalig. Zie over hem: nnbw V, k.833-834. Amsterdam, bij A.B. Saakes, 1808.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
53
Beets' vertrek uit Heemstede dichterlijk betreurd ‘Och lacy! - en och, armen’ George Slieker Nicolaas Beets, schrijver van de Camera Obscura, werd na zijn promotie tot doctor in de godgeleerdheid in 1840 predikant te Heemstede. Hij bleef daar tot 1854, toen hij beroepen werd naar Utrecht. George Slieker vond een onder een fictieve naam gepubliceerde klaagzang bij Beets' vertrek uit Heemstede en heeft een vermoeden over het auteurschap. De aanstelling van Beets in Heemstede was niet zonder slag of stoot verlopen. Zijn vriend en oudstudiegenoot J.P. Hasebroek was in 1836 als predikant naar Heiloo beroepen en wachtte op een beroep naar Alkmaar. Beets zag hierin een mooie kans om Hasebroeks plaats in Heiloo in te nemen en zodoende dichter bij zijn aanstaande Aleide van Foreest te zijn. Maar op 15 september 1839 overleed de predikant van Heemstede, ds. Hupkes. Er werd een opvolger gezocht en de Heer van Heemstede, M.A. Beels, een goede bekende van de families Beets en Van Foreest, wilde Beets als nieuwe voorganger van de gemeente. Er brak een tijd van wachten aan: Hasebroek wachtte op zijn beroep naar Alkmaar, Beets wachtte op Heiloo en in Heemstede wachtte men op Beets. Uiteindelijk bleef Hasebroek in Heiloo en kwam Beets in 1840 naar Heemstede. Daar bleef hij tot 1854, toen hij werd beroepen naar Utrecht. Hij werd opgevolgd door een andere oude Leidse makker, Bernard Gewin (1812-1873), schrijver van De reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud en zijne vrienden. Deze navolging van de Pickwick Papers van Charles Dickens zag in afleveringen het licht in 1839-1840. Na Gewins dood verscheen er in 1902 nog een herdruk. Onlangs vond ik een merkwaardig dichtstukje gewijd aan Beets' vertrek uit Heemstede, getiteld Klaagzang bij het vertrek van Den Weleerwaarden, Zeergeleerden Heer Ds. Nicolaas Beets. De tekst luidt als volgt: Ach! Daar gaat hij nu henen, Die vrome Predikant! Wie zou niet schrijen en wenen In Kennemerland? Och, lacy! - en och, armen! Zoo roepen wij tot God: ‘Wil U, over ons erbarmen! Wij zijn geworden tot Een wildernis, o Heere! En zijn geheel kapot!’ Wie zal ons nu zóó leeren? Waar vinden wij 't genot? De herder laat zijn schapen zuchten, Al gaat hij niet op zee, En zoo als hij gaat vlugten, Neemt hij zijn schapen meê
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Wat wist hij schoon te preken, Al op den predikstoel! Een steenen hart moest breken... Wat zag men een gekrioel
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
54 Van chaisen, koetsen en karren, Te voet en ook te paard! Zij blonken, als de starren; Het waren vromen op der aard, Die kwamen om te horen Hoe hij sprak bijbeltaal En dat zij waren uitverkoren En zalig in 't hemels zaal. Wat sprak hij zoete woorden, Och, arm! Die goede Heer! En allen, die hem hoorden, Verwonderden zich over zijn leer. En als de kerk was uitgegaan, Daar dronken zij dan wijn En thee en koffij, melk en brood, En mol en bier ... niet klein! Wat had het dorp profijten! Wat werd er niet verteerd! Men zou wel mogen krijten, Zoo is 't nu al verkeerd! Daar zitten wij als gekken En kijken disperaat... Komt! - Laat ons allen gaan vertrekken Naar Utrecht, waar de Dominé nu staat!
Volgens het titelblad zou het geschreven zijn ‘naar een oud lied van wijlen Habakuk Hildebrand [sic], in leven Koster en Schoolmeester te Beek, vrij nagevolgd en met aanteekeningen verrijkt door Dirk Lubbertszoon Triglandt’. Het stukje is waarschijnlijk ooit meegebonden geweest in een ander werk, getuige de sporen van een ouder naaisel. Over de auteur en over de bewerker kon ik geen informatie vinden. Maar in deel 2 van G. van Rijns biografie van Beets vond ik de tekst van een brief van Bernard Gewin aan zijn vriend A.C. Hanegraaff van 2 mei 1834 die mijn aandacht trok. Gewin verwijst naar een gebeurtenis uit het Zeeuwse Colijnsplaat waar de predikant naar een naburige gemeente vertrok. De plaatselijke dichter schreef over dit vertrek een gedicht dat begint met de regels: Daar gaat hij nu henen die vrome Predikant! Wie zou nu niet wenen in 't gansche land? En roepen Ach Heer! Ach Laasje! En wij zijn geheel kapot, Ja, zoo roepen wij tot God. Wat had ons dorp niet een gerij van wagens en koetskarren Zoo te voet als te paard, En zij blonken als starren En vromen op aard. Maar nu zitten wij te kijken als gekken, En wij zijn dol en disperaat, Komt laat ons nu ook maar vertrekken, Met onze Leraar naar Ooltgensplaat.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Hier houdt de tekst die Gewin weergeeft op. De gelijkenis met het stuk dat Beets' afscheid van Heemstede betreurt is treffend! Ik vermoed dat de auteur ervan Gewin is geweest, en hij de in zijn brief aangehaalde tekst met enige aanpassingen heeft toegepast op het vertrek van zijn vriend. Het zou veel verklaren. Gewin stond als student te boek als liefhebber van grappen en practical jokes. Zo beschrijft W.F.C. van Laak in zijn voorwoord bij de herdruk uit 1902 van de Reisontmoetingen hoe Gewin eens een brief aan een familielid zond die ‘wel een heele tafel bedekte’. Ook Van Rijn verwijst in zijn Beets-biografie naar een dergelijke grap, waarbij Gewin een brief van ruim een meter lang verzond, beschreven in drie kolommen. Dat Gewin veel gevoel voor humor had, wordt ook duidelijk uit een bespreking van de Reisontmoetingen uit 1989 door Erna Staal. Daarin wordt gesproken over het karikaturale van het verhaal. Zijn Reisontmoetingen bevatten inderdaad een aaneenschakeling van humoristische passages, maar het niveau van Dickens' Pickwick Papers haalde hij bij lange na niet. In Gewins verhaal zitten de nodige slapstickachtige situaties: mensen vallen in het water of geraken in andere onverkwikkelijke situaties. Humoristische trekjes zijn ook terug te vinden in de Klaagzang. Het is duidelijk met een knipoog geschreven. Woorden als ‘Wij zijn geworden tot een wildernis, o Heere! En zijn geheel kapot’ moeten met een korrel zout worden genomen: het vertrek van een geliefd predikant kan aanleiding zijn tot enige weemoed, zo hevig als de dichter het stelt wordt het natuurlijk nooit. Ook de passage over de genuttigde consumpties na kerktijd is misschien wat al te optimistisch voorgesteld. De drukte bij de kerk met paard en wagens was wel gebaseerd op de realiteit. Bekend zijn de verhalen dat het kerkbezoek flink toenam toen Beets predikant in Heemstede was geworden, wat ongetwijfeld kwam
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
55 door zijn reputatie als dichter. Ook de woorden ‘Wat wist hij schoon te preken, Al op den predikstoel!’ zijn geen verzinsel: Beets stond inderdaad bekend om zijn fraai voorgedragen en welluidende preken. Als Gewin inderdaad de auteur dan wel bewerker is, heeft hij met dit stuk nog één keer de geest van zijn Leidse tijd tot leven geroepen en zijn oude makker een afscheid in de stijl van vroeger bereid. Van werkjes in de trant van de Reisontmoetingen is het nooit meer gekomen: Gewin liet het bij één boek en sprak er tijdens zijn leven nooit meer over. Toen hij overleed, wist niemand er meer iets van. Hij stierf in Utrecht, zijn laatste standplaats, en werd begraven op de begraafplaats Soestbergen, waar ook Beets zijn laatste rustplaats vond.
Literatuur Hans Heesen en Harry Jansen, Pen in ruste. Schrijversgraven in Midden-Nederland, Baarn 2001. G. van Rijn, Nicolaas Beets Rotterdam 1910-1919 (drie delen, vanaf deel 2 voortgezet door J.J. Deetman). E. Sneller, Heemstede rond Beets. Hervormd Heemstede in de negentiende eeuw, Heemstede 1990. Erna Staal, ‘Beter laat dan nooit. Een bespreking van Vlerks Reisontmoetingen van Joachim Polsbroekerwoud’, in: Juffrouw Ida 15 (1989), nr.2, p.32-36.
Gemengde berichten Secretaris/drukbezorger commissie voor het jaarboek Vanaf 1 november 2006 wordt de functie van secretaris/drukbezorger van de Commissie voor het jaarboek vervuld door mevrouw dr. N.C. Sluijter-Seijffert, e-mail: nsluijterA cs.com.
Mutaties nieuwe leden Op korte termijn wordt er een nieuwe ledenlijst gedrukt. De verschijning van zo'n lijst wordt altijd gevolgd door een regen van wijzigingen in adressen, titels, tenaamstellingen, enz. Dat is natuurlijk jammer. Veel beter zou het zijn als die regen voorafging aan de verschijning van de nieuwe lijst. Daarom een oproep aan eenieder die een mutatie te melden heeft om dat zo spoedig mogelijk te doen. Misschien hebben sommige leden er - na aanvankelijke aarzeling - geen bezwaar meer tegen dat hun e-mailadres in de ledenlijst staat. Het is vaak erg handig. Graag alle berichten naar: Secretaris Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, p/a Universiteitsbibliotheek, Postbus 9501, 2300 RA Leiden; e-mail: mnlAlibrary.leidenuniv.nl; tel. 071-5144962.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Literaire archief van Frans Kellendonk naar de Maatschappij Het literaire archief van de vooraanstaande auteur Frans Kellendonk (1951-1990) is onlangs door de Stichting Frans Kellendonk Fonds in beheer gegeven aan de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, onderdeel van de Universiteitsbibliotheek Leiden. Daarmee komen deze unieke documenten in de nabije toekomst beschikbaar voor wetenschappelijk onderzoek. Frans Kellendonk studeerde Engels in Nijmegen, Birmingham en Londen, en promoveerde in 1978 op John & Richard Marriott. The History of a Seventeenth-century Publishing House. Een jaar eerder debuteerde hij als literair auteur met zijn verhalenbundel Bouwval (1977), waarvoor hij de Anton Wachterprijs ontving. In de jaren daarna volgden onder meet De nietsnut (1979), Letter en geest (1982) - dat zich afspeelt in de Leidse universiteitsbibliotheek, waar Kellendonk enkele maanden als vakreferent Engels had gewerkt - en zijn hoofdwerk Mystiek lichaam (1986). In 1987 was hij gastschrijver aan de Leidse universiteit. In dat kader gaf hij enkele Albert Verweylezingen over het mystieke dichtwerk van Vondel. In datzelfde jaar werd zijn roman Mystiek lichaam bekroond met de Bordewijkprijs. Kellendonk was sinds 1979 lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Hij overleed op 39-jarige leeftijd aan aids. Volgens zijn nagelaten aanwijzingen werd in 1992 Het complete werk uitgegeven. Uitgeverij Athenaeum - Polak & Van Gennep bracht in najaar 2006 Kellendonks verzamelde romans uit. Frans Kellendonk creëert in zijn romans en verhalen meteen groot vormtechnisch vermogen een literaire werkelijkheid die enerzijds - als ‘werkelijkheid’ - lezers boeit, overtuigt (én verwart) maar die anderzijds ook zelf - als ‘literaire constructie’ - wordt gethematiseerd en geproblematiseerd. ‘Oprecht veinzen’ noemde Kellendonk deze manifestatie van (romantische) ironie. Tevens was Kellendonk een voortreffelijk vertaler (zijn vertalingen van werk van onder anderen Henry James, Emily Brontë, Wyndham Lewis, Joseph Brodsky zijn befaamd) en een scherpzinnig essayist. Het literaire archief dat ten grondslag ligt aan dit compacte oeuvre bestaat uit ongeveer twee meter papieren (documentatie, losse aantekeningen, opzetten, minder en meer uitgewerkte tekstversies,
Frans Kellendonk
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
56 kopij en drukproeven) en nog eens twee meter geannoteerde boeken en tien ordners met kopieën van de titelpagina's van alle boeken die bij het overlijden van Frans Kellendonk deel uitmaakten van zijn bibliotheek. Enkele belangrijke literaire documenten van Frans Kellendonk, zoals de manuscripten van de verhalenbundel Bouwval en de roman Mystiek lichaam, maken reeds lang deel uit van de collectie van het Letterkundig Museum in Den Haag. Tussen de bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde en het Letterkundig Museum bestaat een nauwe samenwerking, zodat het onderzoek van Kellendonks oeuvre als geheel door beide instellingen wordt bevorderd. Naar verwachting zal het archief in het voorjaar van 2007 via Internet ontsloten zijn en beschikbaar kunnen worden gesteld in de Leeszaal Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Leiden. Kellendonk bestemde de opbrengst van zijn nalatenschap en royalties voor de instelling van een literaire prijs, waarmee onafhankelijk en strijdbaar schrijverschap zou worden bekroond. De hiertoe opgerichte Stichting Frans Kellendonk Fonds heeft de uitreiking van de driejaarlijkse literaire prijs in 1992 toevertrouwd aan de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Winnaars tot nu toe zijn Kristien Hemmerechts (1993), Benno Barnard (1996), Dirk van Weelden (1999), Henk van Woerden (2003) en Piet Gerbrandy (2005). Bovendien is de naam van Frans Kellendonk verbonden aan de jaarlijkse Kellendonk-lezing die wordt georganiseerd door de Nijmeegse Radboud Universiteit. Deze lezing is in het verleden onder meer gehouden door Oek de Jong, Bas Heijne, Patricia de Martelaere, Thomas Rosenboom en Joost Zwagerman.
Maatschappij verwerft brieven van auteurs uit 1944-1945 In 2006 is de Bibliotheek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, berustend in de Leidse universiteitsbibliotheek, verrijkt met een verzameling van zo'n 350 brieven die A.C. van Noppen in de laatste oorlogsjaren van tientallen bekende en minder bekende literaire auteurs heeft ontvangen. De collectie werd uit het verwervingsfonds van de Maatschappij gekocht bij Antiquariaat Schuhmacher in Amsterdam. Ad van Noppen was als beginnend schrijver betrokken bij de uitgave van het illegale tijdschrift Parade der profeten in de jaren 1944-1945. Van Noppen verstuurde in diezelfde jaren aan een groot aantal schrijvers een verzoek om informatie over hun literaire activiteiten van dat moment en hun plannen voor de toekomst. Tot de auteurs die reageerden, behoren Ad den Besten, Anna Blaman, F. Bordewijk, Henri Bruning, C.C.S. Crone, Johan Daisne, Cola Debrot, Max Dendermonde, Jan Elburg, Jac. van Hattum, F.W. van Heerikhuizen, Albert Helman, A.M. de Jong, Dirk de Jong, Adriaen Morriën, A. Roland Holst, Ch. Timmer, J.G. Toonder, Theun de Vries, Constant van Wessem en Aldert Witte. De nieuwe aanwinst past goed binnen de Bibliotheek van de Maatschappij. Zo bezit de Maatschappij de belangrijkste en grootste collectie illegaal literair drukwerk in Nederland, bijeengebracht door Dirk de Jong in verband met zijn bibliografie Het vrije boek in onvrije tijd (1958). De nu verworven collectie manuscripten en typoscripten plaatst de al aanwezige verzameling ondergronds gedrukte boeken,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
tijdschriften en prenten scherper in perspectief. De brieven van de auteurs geven gezamenlijk een treffend beeld van een tijd waarin buiten het kader van de door de nazi's gecontroleerde Kultuurkamer geen legale publicatiemogelijkheden bestonden. Diverse auteurs voegden manuscripten van gedichten en verhalen toe aan hun brieven.
Amsterdam in de wereld - de wereld in Amsterdam Begin 2007 verkassen de Bijzondere Collecties van de Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA) naar een eigen behuizing. Twaalf kilometer aan handschriften, oude en zeldzame drukken, kaarten, globes, prenten en archieven worden van het Singel in Amsterdam overgebracht naar de Oude Turfmarkt 129. Daar gaan achter fraaie historische gevels modern gerenoveerde panden schuil, die geklimatiseerde depots, onderzoekszalen, handbibliotheken, tentoonstellingsruimtes en een grand café herbergen. De openingstentoonstelling op de nieuwe locatie heet Amsterdam in de wereld De wereld in Amsterdam en biedt een thematisch geordende keuze van stukken uit de Bijzondere Collecties die in de loop der eeuwen in Amsterdam vervaardigd zijn en omgekeerd, die elders gemaakt zijn en in Amsterdam bij elkaar gekomen. Het verzamelen begon in 1578 met de stichting van de Stedelijke Bibliotheek, gehuisvest in de Nieuwe Kerk. In 1632 werd deze librije ondergebracht in de Agnieten-
Sonnet van Pieter Cornelisz Hooft. Eigenhandig afschrift in zijn tweede ‘rijmkladboek’. Universiteitsbibliotheek Amsterdam (UvA), Bijzondere Collecties, hs. II C 14f. Foto: Bettina Neumann.
kapel, bij het toen opgerichte Athenaeum Illustre. Vanaf die tijd heeft de bibliotheek ook een functie voor het hoger onderwijs. In 1877 gepromoveerd tot universiteitsbibliotheek is deze instelling inmiddels uitgegroeid tot een van de grootste bibliotheken in Nederland. De Bijzondere Collecties beheren naast los verworven stukken meer dan duizend collecties, waaronder tal van schenkingen en bruiklenen van particulieren en instellingen. De tentoonstelling gaat vergezeld van een gratis loopgidsje. Als begeleidende publicatie verschijnt voorts bijzondere collecties: naar een nieuwe bibliotheek, uitgegeven door Waanders. In dit boek zijn - gefotografeerd door Bettina Neumann - ruim honderd objecten te zien: van middeleeuws handschrift tot strip, van incunabel tot grafische avant-garde, en van bijbel tot kookboek. Een beknopt collectieoverzicht en interviews met jonge en gevestigde onderzoekers completeren deze uitgave. Het boek is vanaf 12 mei ook verkrijgbaar in de boekhandel (? 29, 90, ISBN 978 90 400 8382 2).
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24
Amsterdam in de wereld-De wereld in Amsterdam is van 12 mei tot en met 16 september 2007 gratis te bezoeken in de tentoonstellingszalen van de Bijzondere Collecties aan de Oude Turfmarkt 129. Openingstijden: maandag t/m vrijdag van 10.00 tot 17.00 uur en op zaterdag en zondag van 13.00 tot 17.00 uur.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 24