Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
bron Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10. Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, Leiden 1992
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/_nie012199201_01/colofon.htm
© 2007 dbnl
1
[nummer 1] Redactioneel Nadat in eerdere nummers van het Magazijn enige bestuurderen van de Maatschappij aan een interview onderworpen werden, hielden wij dit maal de microfoon voor de mond van een opmerkelijk nieuwgekozen lid, de margedrukker Jan Keijser. Jaap Goedegebuure was zo vriendelijk om, op verzoek van de redactie, terug te kijken op de affaire van de verplichte literatuurlijst voor het Nederlands op de middelbare school. Nauwkeurige raadpleging van de immer uitdijende database van geboorteen sterfdata van letterkundigen van onze redacteur Dick Welsink, leidde tot de artikelen over Tsjalling Hiddes Halbertsma - de relatief onbekendste van de drie illustere broeders - en over de te jong gestorven schrijver Gerard van den Hoek. Daarnaast dit keer meer dan normale aandacht voor de Camera Obscura, terwijl ook de in de kolommen van het Magazijn met enige regelmaat optredende Constantijn Huygens weer eens van zich doet spreken. De bibliotheekrubriek is bijzonder goed gevuld, de optredende dichter staat garant voor een moment van vrolijkheid, kortom, wij veroorloven ons de veronderstelling dat u in dit nummer weer veel van uw gading zult aantreffen. Waarvan akte. Aanwijzingen voor de aanlevering van kopij: - indien mogelijk op diskette (formaat is niet belangrijk) in een gangbaar MS Dos-tekstverwerkingsprogramma. Print bijsluiten - bijdragen mogen de 3000 woorden beslist niet te boven gaan - zo mogelijk één of meer passende illustraties bijleveren of suggesties daarvoor doen - de uiterste inleverdatum voor het voorjaarsnummer is 1 april en voor het najaarsnummer 1 oktober
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
2
Interview Een vreemde eend in de bijt? Onder de in 1991 gekozen leden bevindt zich iemand die men op eerste gezicht niet in een Maatschappij der Nederlandse Letterkunde zou verwachten: Jan Keijser (Amersfoort, 1940), socioloog en werkzaam op het Ministerie van Binnenlandse Zaken, waar hij zich bezighoudt met de coördinate van de politie-opleidingen. Een bezoekje aan Woubrugge moet opheldering verschaffen en inderdaad, voor er één vraag gesteld is, wordt al veel duidelijk. De boerderij met aanpalende stallen herbergt een kostelijke collectie drukpersen, waaronder een vrijwel unieke negentiende-eeuwse kniehevel en een indrukwekkende Johannesberger, een vijftal gietmachines waarvan er twee regelmatig in bedrijf zijn, en bovenal letters, ornamenten en clichés, tientallen bokken vol. Sinds 1974 is hier, onder de naam Avalon Pers, een bibliofiele drukkerij gevestigd, waarvan het aantal uitgaven de 175 al dicht begint te naderen. Binnen het fonds neemt de Nederlandse bellettrie een belangrijke plaats in; veel Achterberg, maar ook Minco, Voeten, Vroman. Daarnaast blijkt ook een duidelijk voorkeur voor werken uit de dadaïstische hoek. Hoe wordt men bibliofiel drukker? Ik heb met een paar vrienden, Donald Wijsenbek en Richard Tummers, een aantal jaren elke donderdagavond Achterberg gelezen. We namen iedere keer een gedicht en maakten daar aantekeningen bij, deden vaak ontzettend aardige vondsten, en op een zeker moment zeiden we tegen elkaar: we gaan een bundel met de dertig mooiste gedichten samenstellen. Die hadden we al snel bij elkaar en iedere keer als we dan een nieuw gedicht selecteerden, moest er een ander afvallen. Zo zaten we weer eens te praten over het boekje en toen flapte Richard er plotseling uit: waarom drukken we het niet zelf? Heel idioot eigenlijk, daar had ik nooit aan gedacht en Donald evenmin. Moet je je voorstellen: in een stad als Amsterdam hoorde je bij wijze van spreken op iedere hoek van de straat wel het geluid van een monotype of linotype, maar je herkende het niet. Ik ben van jongsaf aan bezeten van boeken geweest. Ging al vroeg op strooptocht langs antiquariaten, zat veel in bibliotheken. Toch heb ik nooit die link gelegd dat je zoiets zelf ook kon maken. Wonderlijk. Meteen de volgende dag zijn we op zoek gegaan naar een pers en letters en toen heb ik - ik geloof via een advertentie - een Victoria degelpers gekocht en ook wat letters. Dat zal in 1974 geweest zijn. Maar ja, ik wist er natuurlijk niets van en de pers heeft vervolgens bijna een jaar lang werkloos gestaan. Er is toen een keer in het weekend een beroepsdrukker uit Made op bezoek geweest en die heeft ons een beetje wegwijs gemaakt. Tussendoor had ik al wel in Amsterdam, in het toen nog bestaande Drukhuis van Frans de Jong, wat geëxperimenteerd, daar heb ik het geboortekaartje van m'n jongste dochter, Roosje, gedrukt. Maar het eerste dat ik op mijn eigen pers gedrukt heb - dat was in dat weekend - is het gedicht ‘Vincent’ van Achterberg. Heel simpel, gewoon op een A4-papiertje. Dat was een onvergetelijke happening. Ik weet nog dat we elke fase van het drukproces documenteerden; Donald schreef alles heel precies op. Achterberg is daarna regelmatig onderwerp van uitgaven gebleven?
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Ja, dat werd natuurlijk ook gestimuleerd doordat het leeskringetje langzaam uitbreiding kreeg. In het kader van onze belangstelling voor Achterberg zijn we allerlei mensen gaan opzoeken en zo kwamen we in contact met Redbad Fokkema en Jan Vermeulen. Met hen hebben we vervolgens het Achterberg Genootschap opgericht. Het genootschap moest natuurlijk een beginkapitaaltje hebben, dus heb ik voor de eerste officiële bijeenkomst het gedicht ‘November’ gedrukt en Donald heeft bij een klein gedeelte van de oplage een aquarel gemaakt. Ik weet het nog goed, we kondigden dat aan in de zaal en het liep meteen storm. Nou ja, storm, er was een man of vijftig, zestig. Maar het was fantastisch. Dat is trouwens een van de mooie dingen van het drukken. De uitgave van de Achterbergkroniek vormt een behoorlijke belasting voor het genootschap en we hebben een paar keer de financiën wat kunnen bijspijkeren door een publikatie op de markt te brengen. De kennismaking met Vermeulen leidde ook tot de uitgave van Acht kwatrijnen. Wij vroegen aan hem of er nog aardige dingen te drukken waren. Hij was toen net bij een verhuizing een envelop met een groot aantal gedichten van Achterberg tegengekomen die hij - gelukkig maar, want de autografen zijn verloren gegaan eens had overgeschreven en daar zaten acht kwatrijnen bij. Die wilden we wel graag publiceren, maar we dachten: als we mevrouw Achterberg toestemming vragen, krijgen we die vast niet. Dus hebben we het bundeltje in een oplage van dertig exemplaren gedrukt en aan haar gegeven. Een hele tijd later hebben we ieder één exemplaar teruggekregen. Ik wilde voor mijn archief eigenlijk nog wel een exemplaar van hebben, maar bij een recente poging op een veiling vond ik de prijs wat te hoog worden. Maar het was niet alleen Achterberg dat de klok sloeg. Een van de aardigste boekjes uit het begin vind ik: Wie mij liefheeft neme mijn paraplu voor lief. Dat is - maar daar ben ik pas onlangs achtergekomen - wat de Engelsen een commonplace boek noemen. Iets wat wij eigenlijk helemaal niet kennen hier in Nederland. Een beetje het idee van de Omgevallen boekenkast van Hans van Straten; favoriete uitspraken, teksten, gedichten en zo. Ik had toen net die kniehevel gekocht en wilde op die enorme pers een heel klein boekje in een heel kleine lettertje drukken. Op de vraag ‘hoe wordt men drukker?’ hoort natuurlijk de vraag naar het waarom. Je hebt daar in het voorbijgaan al iets over gezegd. Wat ik het leuke vind is de combinatie van het bezig zijn met je vingers en tegelijk iets creàren dat het niveau
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
3
van macraméwerkjes overstijgt. Je maakt iets dat een zekere waarde heeft voor de samenleving, hoewel dat natuurlijk zeer cultuurgebonden is. Wat bijvoorbeeld heel belangrijk is: wij als amateurdrukkers verzorgen een groot percentage van alle poëzie die in Nederland verschijnt. Het zou leuk zijn dat eens uit te zoeken. Ik weet dat een aantal jaren geleden iemand zoiets voor Engeland heeft gedaan: hoeveel poëzie verschijnt er in boekvorm - dus niet de publikaties in tijdschriften - en welk aandeel hebben de bibliofiele drukkers daarin, en hij kwam tot een getal van, ik dacht, 35 à 40 procent. Het zou mij verbazen als er voor Nederland niet eenzelfde percentage uitkomt. Ik denk dat dat een van de wezenlijke bijdragen van het amateurdrukken is. En daarbij is de charme van het drukken dat het, gelet op de opkomst van al die fotokopieerapparaten, laserprinters en zo, op de klassieke manier gebeurt. Dat vasthouden aan de traditie spreekt mij wel aan. Overigens zit er - en daar moest ik laatst aan denken naar aanleiding van al die alarmerende berichten over het papierverval - iets merkwaardigs in dat we, hoewel de inhoud via allerlei optische en digitale technieken vastgelegd kan worden, er niet snel toe zullen komen om de boeken zelf, dus als object, weg te gooien. Terwijl men het wel goedgevonden heeft dat al die loden letters in de smeltovens verdwenen. Hoeveel letters zijn er slechts in letterproeven bewaard gebleven? Ze kunnen desnoods weer vertaald worden voor gebruik op de computer, maar de originelen zijn weg. Heel vreemd dat niemand gedacht heeft: het is een onherstelbaar cultuurverlies als we al die dingen verloren laten gaan. Jij bent met drukken begonnen in de periode dat de overgang van het loodzetten naar moderne methoden in volle gang was. Hield dat in dat op iedere hoek van de straat de kasten letters voor je klaar stonden? Nee, zeker niet, en dat is de belangrijkste reden waarom de Stichting Drukwerk in de marge is opgericht. Je kon gewoon niet aan je spullen komen. De grafische industrie werkte volgens een ouderwets gildesysteem. Dat is iets wat mij - toen nog als betrekkelijke buitenstaander - enorm gestoord heeft. Het begin van artikel 7 van de grondwet luidt: ‘Niemand heeft voorafgaand verlof nodig om door de drukpers gedachten of gevoelens te openbaren’ en juist die drukpers kon je niet zo maar kopen. Je kon eigenlijk niets kopen; geen pers, geen papier, geen inkt, geen letters, geen zethaken en wat er allemaal verder bij komt kijken. Alleen als je, bij wijze van spreken, de lange weg van leerling, gezel en meester had afgelegd, dat wil zeggen: lid was van het Koninklijk Verbond van Grafische Ondernemingen, stond de markt voor je open. Drukpersen werden liever kapot geslagen dan dat ze aan iemand buiten het métier verkocht werden. Het was een volstrekt gesloten wereld. En toen het Drukwerk in de marge echt een belangengroepering werd hebben we in het begin regelmatig uiterst moeizame gesprekken moeten voeren voordat men inzag dat wij geen bedreiging voor de bedrijfstak vormden. Omdat het daarbij in heel veel drukkerijen met het lood gedaan was en men ons als een soort van behoeders van de traditie ging zien, werden de mogelijkheden verruimd. Toch gebeurde het niet vaak dat je materiaal rechtstreeks
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
4 van een drukker kon betrekken. Het meeste ging via tussenhandelaren. Bij mij was dat in de eerste jaren Schenk. Die had in Leiden zolders vol met spullen waarvan ik soms helemaal niets begreep. Ik kon daar uitgebreid rondscharrelen en hij vertelde je van alles. Daar bewaar ik heel aardige herinneringen aan. Later is dat Toetenel in Den Haag geworden, een handelaar in oud papier. Dat is wel grappig, ik denk dat het merendeel van de amateurdrukkers door Toetenel aan materiaal is gekomen. Het was een man die eigenlijk helemaal niets van letters wist. Hij demonstreerde zijn onverschilligheid soms door voor je ogen een kast met letters te pakken en om te kieperen terwijl hij zei: ik heb geen enkele band met letters. Het was voor hem een soort bijhandel, maar je kon er de meest fantastische zaken vinden. Nederland heeft in het verleden een paar belangrijke privépersen gekend, maar de opkomst van het marge drukken valt min of meer samen met de oprichting van de Stichting? Ja, vroeger had je mensen als De Roos en Van Royen, maar die waren door hun beroepswerkzaamheden helemaal verweven met het gilde. Verder werden er in de kunstenaarssfeer wel wat drukactiviteiten ontplooid, denk maar aan Emile Puettmann, en dan had je natuurlijk Reinold Kuipers met zijn Zondagsdrukkers, maar die was zelf uitgever. Het is pas wat massaler geworden halverwege de jaren zeventig. Ik schat dat er in Nederland zo'n vijftig actieve drukkers zijn. Er valt er eens een af, er komt er eens een bij, het aantal blijft echter vrij constant. Natuurlijk speelt de Stichting daarbij een belangrijke rol. Het is erg prettig dat de mensen die bezeten zijn van boeken en op het idee komen dat ze die ook zelf kunnen maken, merken dat ze niet alleen staan. Door de organisatie van markten en gezamenlijke drukprojecten, het uitgeven van Nieuwsbrieven en het jaarlijkse Bulletin, kweek je toch een soort van saamhorigheid. Nu de firma Enschedé te Haarlem geheel overgegaan is naar de nieuwbouw is er in Nederland definitief een einde gekomen aan het lettergieten. Hoe voorzichtig je ook met je materiaal omspringt, lood slijt, Er komt dus eens een tijd dat niemand meer kàn drukken, maar daar heb jij wat op gevonden. Je bedoelt de gietmachines. Op een gegeven moment zei Huib van Krimpen: het is nu echt helemaal afgelopen. Dat was een man uit het vak dus ik dacht: die kan het weten. Toen kon ik een monotype kopen van de Monotype Corporation. Het was een soort showmodel waar allerlei bijzondere dingen aanzaten en dat nauwelijks gedraaid had. En verder een hoop matrijzen. Dat hebben we allemaal bij mij naar binnen gebracht. Pas vijf jaar later leerde ik de beroemde Stiebner, die nu nog betrokken is bij de Stichting Lettergieten te Westzaan, kennen en die heeft een paar weekenden geholpen de boel te installeren. Hij vond mij geloof ik eigenlijk maar een enorme klungelaar; iemand die wel van alles kocht maar er vervolgens niets mee deed. Later is daar Van Rijn van de Staatsdrukkerij bijgekomen. Die heeft de machine helemaal gedemonteerd en weer in elkaar gezet. En in die tijd hebben we ook alles aan matrijzen van de Staatsdrukkerij gekregen waaronder die van de Lutetia. Daarna hebben we nog een enorme uitbreiding gehad dankzij drukkerij Trio in Den Haag. Op een zolder driehoog achter, stonden een paar monotypes. Die hebben we
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
grotendeels gedemonteerd zodat ik over een riante voorraad reserveonderdelen beschik. In een ruimte daarnaast stonden wel iets van acht bokken met vers gegoten monotypeletters. Daar heb ik heel wat van meegesleept, de Bembo vooral. Wat achteraf in een gangkast stond een grote partij matrijzen. Ook die zijn hierheen verhuisd. Dat ging allemaal heel soepel. Men was blij dat het niet verloren ging. Wat ook schitterend was: één ruimte daar stond helemaal vol met bussen inkt. Die mochten we allemaal meenemen. Op een keer hadden we in Woubrugge een of andere happening van Drukwerk in de Marge en iedereen heeft na afloop zijn auto vol met inkt staan laden. Heel belangrijk was verder nog de uitbreiding via drukkerij Brill. Daar heb ik twee monotypes vandaan waaronder een zogenaamde supra waarop je de grote corpsen kunt gieten. Ook dank ik er allerlei matrijzen van exotische schriftsoorten aan. Heel bijzonder bijvoorbeeld is het Koptisch. Er was naast Brill nog maar één firma die hiervan matrijzen bezat en het interessante is dat die letter van de Bredase ontwerper Chris Brand is. Ik heb hem een paar jaar geleden een keer opgezocht. Heel leuk. Maar het allerbelangrijkste is dat ik zo in contact gekomen ben met twee werknemers van Brill die altijd met de monotype bezig zijn geweest. De heer Knijnenburg als tikker van de ponsbanden en de heer Saveur als gieter. Zij vinden het zo leuk hun oude stiel te beoefenen dat ze praktisch iedere zaterdag hier aan het werk zijn. Neem de twee meest recente uitgaven van me, het eerste jaarboek van het Omar Khayyam Genootschap en de Rubaiyat met de Engelse vertaling van FitzGerald en een nieuwe Nederlandse vertaling van Theo van Raalte. Deze boeken zouden zonder hun hulp absoluut ondenkbaar zijn geweest. Dat zou anders jaren gekost hebben. Nou en van de laatste grote slag die ik geslagen heb ben je zelf getuige geweest: de twee gietmachines met bijbehorende spullen van Enschedé. Daar zit echter nog wel een probleem aan. Je kunt op die machines wel monotypematrijzen gebruiken, maar die zijn daarna niet meer bruikbaar op de monotype zelf. Het is toch van belang dat op termijn de originele matrijzen beschikbaar komen, al was het maar omdat een aantal van de oorspronkelijke Nederlandse letterontwerpen nooit voor de monotype zijn uitgebracht. Dat geldt met name voor alle letters van S.H. de Roos. Maar bijvoorbeeld ook voor de Romanée van Jan van Krimpen. Het zou toch fantastisch zijn als we die letter, in mijn ogen eigenlijk de mooiste die er bestaat, weer konden gieten. De bestaande voorraad handletters raakt uiteindelijk, zoals de drukkers zeggen, volledig afgereden en dan zou er, los van de mogelijkheid van vertaling voor computerzetsystemen, nooit meer iets uit deze letters gezet kunnen worden. Dat zou ik een groot cultuurverlies vinden.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
5
Van eenentwintig via vijf naar nul De wederwaardigheden van een leeslijst Look Back in Anger heet een beroemd geworden toneelstuk van John Osborne. Hoe net Ton Anbeek en Harry Bekkering precies is vergaan weet ik niet, maar als derde lid van een driemanschap dat de Commissie Vernieuwing Eindexamenprogramma's Nederlandse taal- en letterkunde vwo en havo (CVEN) mocht adviseren inzake de Nederlandstalige literatuur na 1830 kijk ik niet zozeer om in wrok, maar eerder (met Annie Romein-Verschoor) in verwondering. Ons voortijdig uitgelekte pre-advies werd zowaar de grootste komkommer van het zomerseizoen 1990. Wat je al niet over je kunt afroepen als je de suggestie doet om het klassikale literatuuronderwijs aan de middelbare school wat meer reliëf te geven met behulp van eenentwintig vaste oriëntatiepunten. ‘Volkscommissarissen’, ‘Stasi’, ‘Kultuurkamer’, ‘index’, ‘boekverbrandingen’: deze en andere kwalificaties vlogen ons om de oren. Behalve komkommertijd was het ook de vooravond van de Golfoorlog, en zo viel mij persoonlijk de eer te beurt tot de ‘Saddam Hussein van de Nederlandse literatuur’ te worden uitgeroepen. En alsof dat nog niet voldoende was werd het stuk van Anbeek, Bekkering en mij tot onderwerp van schriftelijke vragen in de Tweede Kamer. Wat was de aanleiding tot de commotie en wat gebeurde er toen de golven in het glas water weer waren gaan liggen? In de loop van 1989 werden Anbeek, Leids hoogleraar in de moderne Nederlandse letterkunde, Harry Bekkering, docent aan de Katholieke Universiteit Nijmegen en ik benaderd door dr. A. Braet, voorzitter van de CVEN. De vraag was of wij suggesties konden doen over ‘de standaardminimumstof’ betreffende de Nederlandse literatuur na 1830. (De letterkunde van voor die datum werd behartigd door drie andere literatuurhistorici.) In het bijzonder was de CVEN geïnteresseerd in onze opinie over de literatuurgeschiedenis, de canon van te behandelen werken en de noodzakelijk geachte literaire theorie. Omdat niemand van ons drieën op dat moment werkzaam was in het middelbaar onderwijs, en evenmin actief betrokken bij de literatuurdidactiek, zagen we bewust af van de vraag hoe onze suggesties ingepast zouden moeten worden in het lesprogramma. Ook over eventuele vervanging van huidige cursusonderdelen door nieuwe deden we geen uitspraken. We beperkten ons tot een opsomming van literair-historische en literair-theoretische begrippen die naar onze mening in de examenstof thuishoorden. Bovendien gaven we antwoord op de vraag hoe een canon van de Nederlandse en Vlaamse literatuur voor schoolgebruik er uit zou kunnen zien. Wat dat laatste onderdeel betreft namen we veel meer ruimte dan de CVEN ons had gegund. Men dacht aan tien titels; wij noemden er eenentwintig; niet omdat we het lesprogramma dicht wilden spijkeren, maar in de overtuiging dat met de gevraagde tien geen representatief beeld van anderhalve eeuw literatuurgeschiedenis te geven viel. Pas achteraf werd duidelijk dat we in een vooropgezette val waren getrapt. De CVEN had liever gezien dat wij hadden gereageerd als de subcommissie voor de oudere letterkunde die een canon ongewenst vond. Dus kwam het rumoer over de lijst van eenentwintig Braet en de zijnen niet slecht uit, want het stelde hen in staat op een handige manier van de door leraren verfoeide verplichte nummers uit te komen.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Hoewel de eenentwintig titels maar één onderdeel uit ons advies vormden, werden ze in de mediarel geïsoleerd van de rest en opgeblazen tot een verschrikkelijk monster. Het begon allemaal met een voorpaginabericht in Vrij Nederland van 18 augustus. De teneur van dat stuk was dat de door Anbeek en de zijnen voorgestelde boeken in plaats van de vrij te kiezen literatuurlijst zouden komen. En dat terwijl we hadden gesproken over ‘kennis betreffende de canon’ die wat ons betrof opgedaan kon worden in andere cursusjaren dan het vijfde (havo) of het zesde (vwo). Vanaf het moment dat Vrij Nederland de trompet had geroerd, was het jachtseizoen geopend. Geen van de journalisten die zich vervolgens met de berichtgeving over deze kwestie bezig ging houden, nam de moeite naar de bijna tweeduizend woorden tellende toelichting te kijken. Ik had al niet zoveel illusies omtrent de betrouwbaarheid van kranten, maar in de zomer van 1990 ben ik van mijn laatste restantje goedgelovigheid velost. Feiten bestaan niet, ze worden door de media gemaakt. En alles wat het assemblagebedrijf van de media niet is gepasseerd heeft de status van ongevormd materiaal, monster zonder waarde. Dat is nog tot daar aan toe. Het wordt echt vervelend wanneer de media ook het belangrijkste toeleveringsbedrijf voor de geschiedschrijvers worden. Ik houd mijn hart vast voor de Knuvelders van de eenentwintigste eeuw. Toen ik enkele dagen na de ontsteking van het mediavuurwerk (met het optreden van Jan Wolkers in het NOS- journaal als gillende keukenmeid) de kans kreeg een en ander recht te zetten, was het voorgoed te laat: Anbeek, Bekkering en ik hadden de Nederlandse literatuur willen terugbrengen tot een standaardminimum. Hoewel ik de hoop heb opgegeven dat aan onze bedoelingen ooit nog recht zal worden gedaan, zal ik een laatste poging tot verduidelijking doen, al was het maar terwille van die ene historicus die nog andere bronnen dan de journalistieke raadpleegt. Wat was de status van de door ons gekozen eenentwintig boeken? Ze waren bedoeld als oriëntatiepunten voor het onderwijs in de geschiedenis van de Nederlandse literatuur. Het leek ons onmogelijk literatuurhistorie te doceren zonder daar de boeken zelf bij te betrekken. Geen compendium met namen derhalve, zoals in de tijd van Lodewick, maar een aantal uitvoerige steekproeven aan de hand van representatieve voorbeelden. Geen parafrase door de leraar, geen anekdotes over het leven van de schrijver, geen hapklare en gemakkelijk reproduceerbare kennis uit uittrekselboeken. De eenentwintig werken verdienen het ook, of juist, op school te worden gelezen.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
6
De vraag is wanneer. Je zou in de derde klas kunnen beginnen met de Camera Obscura, De Metsiers, Het dwaallicht en een aantal gedichten van Van Ostaijen, Nijhoff en Achterberg. De volgende jaren konden leerlingen en leraren dan stap voor stap verder gaan. Dat een dergelijk scenario was geënt op de praktijk bleek uit de opmerkingen van Irene den Boer, lerares in Amsterdam, in de Volkskrant van 21 augustus. Bovendien gaf mevrouw Den Boer in haar reactie aan dat zij in staat was haar leerlingen gedurende hun vijf- of zesjarige middelbare schoolperiode zestig boeken te laten lezen. Een van de vele tekenen dat de lijst van Anbeek en de zijnen nog de nodige vrijheid liet. Die vrijheid is niet alleen voor de leerlingen, maar vooral voor de leraren Nederlands een kostbaar goed. Terwijl de leer- en examenstof voor alle mogelijke vakken tot in detail vastligt, is de Nederlandse taal- en letterkunde volgens een ongeschreven wet de speeltuin van de docenten die werkzaam zijn in het middelbaar onderwijs. Veel van het hier gereleveerde gekrakeel viel toe te schrijven aan een zich in haar privileges bedreigd voelende beroepsgroep. Ook de CVEN heeft daar mee te maken gekregen. Niet voor niets reppen Braet c.s. in hun recentelijk verschenen eindverslag van de vasthoudendheid waarmee de leraren aan hun autonomie vasthouden en de veelvuldige protesten tegen wat als ministeriële regelzucht wordt gezien. Het verzet van de leraren tegen de in verschillende fasen en versies gepresenteerde CVEN-voorstellen is zo sterk geweest dat het eindverslag onomwonden spreekt van ‘de juist bij het onderdeel letterkunde wellicht als extra knellend ervaren nadere voorschriften, die overigens in deze definitieve voorstellen sterk geliberaliseerd zijn’. In weerwil van haar bereidheid om de slecht vallende wijn te verdunnen, heeft de CVEN tot het allerlaatst proberen vast te houden aan een criterium dat ook voor het driemanschap Anbeek-Bekkering-Goedegebuure gold: ‘vergroting van de rechtsgelijkheid door minimumeisen betreffende de omvang en inhoud van de leeslijst’. Dat er tenslotte geen enkele concrete eis aan de inhoud werd gesteld, is een merkwaardigheid waarop ik straks nog terugkom. Anbeek, Bekkering en ik hadden ons bij het opstellen van de lijst onder andere laten leiden door het criterium dat de uitverkoren boeken aandacht verdienen vanwege de stijl, de vormgeving en de thematiek. Ze zijn zeer geschikt om te laten zien dat literatuur een kwestie is van techniek, van bepaalde kunstgrepen. Kennis daarvan verhoogt het inzicht in literatuur, en inzicht is dikwijls een belangrijke bijdrage aan het genoegen dat lezen geeft. Kennelijk hechten ook de CVEN en haar adviseurs aan dat veelbesproken (en inmiddels veelgesmade) desideratum ‘leesplezier’, gelet op een van de eindconclusies die gewaagt van de noodzaak de ‘niet-cognitieve omgang met literatuur’ veilig te stellen dan wel te bevorderen. Minstens zo belangrijk als het inzicht in literaire technieken was, althans naar het oordeel van de subcommissie Anbeek, de kennis van de politieke, sociale en historische context. Romans, verhalen en gedichten mogen zich dan dikwijls afspelen in een gefingeerde wereld, meestal is die wereld een weerspiegeling van de bestaande, al dan niet in de lachspiegel. Multatuli's vaak zo humoristische Max Havelaar is gelukkig veel meer dan alleen maar een mooi boek; het is een aanklacht tegen het koloniale systeem, en als aanklacht is het op de lange duur bijzonder effectief gebleken. Geen weldenkende Nederlander die niet weet dat de Javaan mishandeld werd.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Het literatuuronderwijs zou zich onnodig isoleren wanneer het geen aandacht wist te wekken voor het politiek-sociale aspect van literatuur. Niet alleen Max Havelaar, maar ook Marcellus Emants' Inwijding, Carry van Bruggens Eva en Louis-Paul Boons Menuet vormen een rijke bron van mogelijkheden het terrein van de literatuur, en dus ook de veel besproken beleving daarvan, te verbreden. Er was één overweging bij de keuze voor een aantal vaste boeken die velen in het harnas joeg. We wezen er op dat Engelsen op school gepokt en gemazeld zijn met Shakespeare, Duitsers met Goethe en Fransen met Racine. Waarom zou een ontwikkelde Nederlander (en zo mag een havo/vwo eindexamenkandidaat toch worden genoemd) geen actieve kennis mogen hebben van het beste dat de literatuur van zijn taalgebied heeft voortgebracht? Is een begrip als cultureel zelfbewustzijn hier dan echt zo taboe dat het werk van Multatuli, Leopold, Nijhoff, Reve, Hermans en anderen weggestreept kan worden tegen een dozijn vrij te kiezen dunne boekjes van eigentijdse cabaretiers en columnisten, of, wat in bepaalde gevallen zelfs schijnt voor te komen, stripboeken? Voor ons was het duidelijk dat een totale keuzevrijheid
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
7
van de in de literatuurles en bij het eindexamen te behandelen boeken tot scheve verhoudingen kan leiden. Op de ene school alleen maar Yvonne Keuls, Kees van Kooten en Tim Krabbé, op andere A. den Doolaard, Ward Ruyslinck en Godfried Bomans, en elders weer de bekende klassieken. Dat is een situatie die de ongelijkwaardigheid van diploma's bevordert. De commissie-Braet heeft dat laatste punt nooit tegengesproken, integendeel. Ik wees al op het gebruik van een term als ‘rechtsongelijkheid’ in het definitieve CVEN-rapport. Dat was overigens niet het enige waarop men ons voor een deel tegemoet wilde komen. Toen de CVEN vier maanden na het ontploffen van de boekenlijstkomkommer de balans had opgemaakt en met een eigen voorstel kwam, was er zowaar een schepje uit onze ketel bij: 5, zegge vijf, werken uit de Nederlandse literatuur zouden verplicht worden gesteld. Toch ging ook dit minimumbod de geraadpleegde leraren veel te ver. Desgevraagd lieten ze de CVEN weten zich ‘onnodig in hun bewegingsvrijheid beperkt’ te voelen. Blijkens de definitieve voorstellen is de commissie dan ook door de knieën gegaan. Alles wat er aan verplichting is overgebleven is ‘een aantal (per groep, school, verzameling scholen, e.d.) gemeenschappelijke werken’. Decentralisatie en normenpluralisme troef derhalve. Wel moeten kandidaten voor het eindexamen vwo minstens een drama en een poëziebundel op hun lijst hebben, en havo-abituriënten een van deze beide. Dat wordt dus de toneelbewerking van Jan Rap en zijn maat en een boekje van Toon Hermans. Tijdens openbare discussies over de lijst van eenentwintig heb ik telkens weer gezegd dat een centraal opgelegde canon natuurlijk geen enkele garantie voor goed literatuuronderwijs is. Alles (het aanwakkeren van de leeslust bij leerlingen niet in de laatste plaats) staat of valt met de inzet, het enthousiasme en het voorbeeld van de leraar. Sommigen weten van de duistere Leopold een sprankelende dichter te maken, anderen slagen er in zelfs Annie M.G. Schmidt nog te verpesten. De kans dat laatstgenoemde categorie in meerderheid literatuurhaters aflevert is vrij groot, net zo groot als de kans dat de enthousiasmerende leraar een of twee leerlingen per jaar zover krijgt dat ze letteren gaan studeren. Het prijsgeven van de absolute vrijheid is voor de ongeïnteresseerde leraar erger dan voor zijn literatuurminnende collega. Couperus en Vestdijk lezen, getverdemme! Wat Anbeek, Bekkering en ik duidelijk wilden maken was dat wie literatuur in de examenstof wil houden, verplicht is standaardeisen te stellen. Onze lijst probeerde dat inzicht al provocerend door te doen dringen. Natuurlijk werden we het al gauw eens met iedereen die ons voorhield dat zo'n lijst niet vastgelegd mag worden op een beperkt aantal boeken; er moeten alternatieven zijn in de vorm van ruimer opgestelde groslijsten of alternerende canons. De kern van onze actie kan als volgt worden geformuleerd: wanneer de bereidheid tot de formulering van standaardminimumeisen voor het literatuuronderwijs ontbreekt kan men het vak beter uit het lespakket halen en een combinatie zoeken met vrije expressie. De CVEN heeft in die richting gezocht, gelet op het belang dat ze hecht aan ‘tekstervaring’ en de verwoording daarvan. ‘Wat ging er door je heen toen je Max Havelaar las?’ ‘Een slok hete koffie, meneer.’ Tenslotte nog dit: lijstjes, tot hoeveel woede ze ook aanleiding geven, werken aanstekelijk. Maarten 't Hart, een van de felste critici van de troika Anbeek, maakte
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
pas geleden deel uit van de jury die de nominaties voor de AKO-prijs 1992 vast mocht stellen. Tot de gebruikelijke shortlist van zes wilde het gezelschap zich niet beperken. Men wilde een longlist van éénentwintig titels. Ik vat het maar op als een late adhesiebetuiging. Jaap Goedegebuure
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
8
Zesregelig Het rijm - kom, laat ons daar eens over praten In 't kader van het populaire lied Wanneer zo'n dichter schrijft Ik zwerf verlaten Dan zal (u heeft dat stellig in de gaten) Al gauw een regel eindigen op straten Hij heeft een zeer bescheiden taalgebied En stel dat hij eens uitkomt op gelogen (Er zit veel treurnis in zijn repertoire) Dan debiteert hij later onvertogen De te verwachten werkwoordsvorm bedrogen En ja hoor, menigeen denkt diepbewogen ‘Hoe krijgt hij het toch altijd voor elkaar?’ Bij leven hoort gebleven of verdreven Een hart, men weet het, kan niet buiten smart Geluk met stuk, ook dat klinkt mooi verheven Tot slot wil ik u wat vertroosting geven: Er wordt bijwijlen creatief geschreven (Maar zo'n geval is toch wel heel apart)
H.H. Polzer
Uit de Noordelijke Afdeling
Openingswoord bij de tentoonstelling ‘Woord in beeld: de tijd van de ‘Camera Obscura’’, gehouden in de Groningse Universiteitsbibliotheek, van 10 februari tot 6 maart 1992 Misschien is de Camera Obscura wel het meest gelezen boek dat ons uit de negentiende eeuw is overgebleven. In elk geval bezet het een eervolle plaats naast de Max Havelaar van Multatuli, de Snikken en grimlachjes van Paaltjens en de Gedichten van de Schoolmeester. Van de auteur Nicolaas Beets kan in elk geval gezegd worden dat hij zijn hele schrijversloopbaan lang door populariteit is achtervolgd. Alles wat er uit zijn pen vloeide leek puur goud in de ogen van het grote publiek. Al in 1834, na het verschijnen van zijn eerste grote dichtwerk Jose, schreef hij voldaan in zijn dagboek: ‘Ik ben tegenwoordig in Leiden in de mode en gewild als een paar oranje handschoenen.’ De Camera moest toen nog verschijnen. Maar ook die bleek een ongekend succes. Nog geen jaar na de eerste druk verscheen er al een tweede; en daarna zouden de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
drukken - al dan niet geillustreerd - elkaar gedurende de hele negentiende en ook de twintigste eeuw met grote regelmaat opvolgen. De laatste dateert van 1991. Van al zijn werk heeft de Camera het in populariteit het langste uitgehouden. Wat de rest betreft: recente herdrukken van Beets' romantische epiek zijn inmiddels al lang weer verramscht en zijn moralistische dominees-poëzie is alleen nog antiquarisch verkrijgbaar. Die populariteit van de Camera lijkt al die jaren door eigenlijk vrij constant te zijn geweest. Een aantal feiten wijst tenminste in die richting. In 1892 hield het tijd-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
9 schrift De Nederlandsche Spectator onder zijn lezer een enquête naar de tien meest gelezen Nederlandse boeken. De Camera kwam als numero één uit de bus, de Max Havelaar werd tweede. Het valt te betwijfelen of de verhouding tussen die twee nu nog ten gunste van de Camera zou uitvallen, maar ook onze eeuw laat een blijvende interesse voor dit boek zien. Het was tot voor kort min of meer verplichte leestof in de derde klas van de middelbare school en werd, mag men aannemen, dus gezien als een aangename kennismaking voor vijftienjarigen met de ‘echte’ literatuur. Uiterlijke tekenen van die durende belangstelling voor de Camera zijn verder de standbeeldengroep van Camera-figuren opgericht in de Haarlemmerhout, en ook zelfs de borduurpatronen in de Libelle die het de lezeressen mogelijk maakten om Saartje met de mof en Henriëtte achter de piano ook in kruissteekjes vast te leggen. Waar komt die populariteit toch vandaan? Daar heeft niemand zo maar een afdoend antwoord op, ik ook niet uiteraard. Maar ik wil er vandaag ter gelegenheid van deze tentoonstelling wel wat over speculeren op grond van mijn eigen sympathie voor de Camera, die dateert vanaf het moment dat ik hem als derdeklasser onder ogen kreeg. De Camera Obscura staat voor een tijd, niet alleen in de historische zin van een periode, de tijd rand 1840, maar ook in de zin van een bepaalde mentaliteit. De titel van deze tentoonstelling is in dit opzicht veelzeggend. Je leest: ‘De tijd van de Camera Obscura’ en een beeld rijst op van crinolines en luifelhoeden, van diligences en trekschuiten, van turfvuren en Goudse pijpen. Maar ook een van herenhuizen en armenhofjes, van mevrouwen en juffrouwen, van meesters en knechten. Wat heeft die tijd, beter gezegd de uitbeelding ervan in de Camera, maar ook in de verhalen van Gewin, van Kneppelhout en van Hasebroek ons nu nog te bieden? Ze biedt ons een doorsnede van de hele maatschappij uit het midden van de negentiende eeuw. Alle rangen en standen zijn erin vertegenwoordigd: van hoog tot laag. Het Diakenhuismannetje Keesje, de banketbakkersdochter Saartje, de parvenu Kegge, de jonge arts Gerrit Witse, en de baron Van Naghel. De gehele Nederlandse bevolking is present en ieder wordt getekend naar de stand waartoe zij of hij behoort, met de spraak, de kleding en zelfs de genoegens die daarbij passen. De negentiende-eeuwse maatschappij lijkt één groot poppenhuis, waarin elke bevolkingslaag een eigen etage is toebedeeld. Ieder in zijn eigen compartiment, op zijn eigen hem door geboorte aangewezen plaats. Zo is het, zo blijft het en zo is het goed, wat er ook gebeurt. Wanneer Keesje het Diakenhuismannetje, volgens de regels van het huis het geld is afgenomen dat hij twaalf jaar lang gespaard heeft om toch in een eigen doodshemd te mogen worden begraven en niet in zijn diakenhuisgoed, zoals gebruikelijk was, dan nog roept hij in zijn opperste wanhoop, terwijl de tranen hem over de wangen stromen, daarover uit: ‘het geld most weg; dit is 'en wet zo oud als et Huis, en het Huis is zo oud, zo oud als de wereld.’ In al zijn verdriet tornt hij niet aan de regels De Camera vormde al eerder de inspiratiebron voor tentoonstellingen, zoals in 1940 in Den Haag.
en dat doet ook Hildebrand niet, al komt hij hem wel te hulp. Dat Keesje tenslotte zijn geld zelf mag bewaren, is een concessie, een uitzondering op de regel die vanzelfsprekend gehandhaafd blijft, evenals de regel dat Keesje, weliswaar in zijn
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
eigen doodshemd, eenvoudig met alle armen in een grote grafkuil begraven zal worden. Hildebrand verwoordt dit behoudende standpunt zelf als volgt: ‘De mens is het gelukkigst, die terdege weet wie en wat hij is, wat hij vermag en wat hij wil, zonder zijn heil te zoeken in hetgeen buiten zijn bereik ligt, zich verzekerd houdende, dat hij in het geruste midden van zijn kring ruim zo veilig is als aan de zo kwetsbare omtrek.’ Een standpunt, dat nu onze verbazing, onze verontwaardiging wellicht mag wekken, maar dat ook een andere kant heeft, een geruststellende kant. De wereld van de Camera is een veilige wereld waarin vreugde en verdriet, genoegens en ongenoegens, kortom alles wat het leven te bieden heeft, plaatsvindt zonder dat de vaste normen en waarden daardoor ook maar een millimeter verschuiven. We zijn er allemaal kinderen van een groot gezin, waarin ieder z'n plaats kent, van de jongste tot de oudste, en waarvan vader weet wat goed voor ons is. Dat heeft iets troostends, iets veiligs. En van die wereld wil je als lezer dan ook wel even deel uitmaken: ook een kopje anijsmelk krijgen van juffrouw De Groot in banketbakkerij de Zoete Inval; ook mee aanschuiven aan de theetafel van tante Stastok, waar het water zo
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
10 gezellig ruist en de wereld niet groter is dan de tuinkamer. Maar ook ontroerd raken door de dood van juffrouw Noiret en het verdriet van de oude arme Keesje. Want hoe het ook vergaat in het leven, lief of leed, alles heeft in deze wereld een zin; God, ons aller vader, is rechtvaardig en tenslotte, nu of in het hiernamaals, komt het goed. Meestal nú trouwens in de Camera, en ook dat heeft iets zeer bevredigends. Het is alsof die conservatieve, geruststellende geest zich ook genesteld heeft in de typisch negentiende-eeuwse attributen die deze wereld stofferen. Dingen die we nu vaak niet eens meer kennen, maar die op zich wel iets vertederends hebben: zoals de ongemakkelijke, maar lieftallige en zedige kleding van de vrouwen, hun gebloemde omslagdoeken, loddereindoosjes en sentimentele sieraden voorzien van een lokje haar of een portretje; van de mannen de geborduurde vesten, fraaie snuifdozen en meerschuimen pijpen. Hun besloten overvolle huiskamers vol zorgvuldig bewaarde en gekoesterde ditjes en datjes met daarin de grote ronde tafel als veilig middelpunt. Het is op deze wereld dat de tentoonstelling hier ons een blik wil gunnen. De geordende wereld van de Nederlandse burger in het midden van de negentiende eeuw, nog onbewust van de strijd die hem te wachten staat, de strijd tegen de technologie, tegen de sociale emancipatie en tegen de ontkerstening; een strijd die hij wel moet verliezen op den duur. Maar nu is hij nog even onkundig van dit alles, in zijn eigen vertrouwde omgeving: in zijn eigen land, dat zich zo dapper heeft betoond in de oorlog tegen de Belgen, in zijn eigen stad, waarvan hij de meeste bewoners van naam of minstens van gezicht kent, in zijn eigen huis, waarin hij heer en meester is en 's avonds bij de haard gezeten onder het genot van een kopje slemp of een warme groc God dankt voor het benijdenswaardig bestaan dat hij hem heeft geschonken. M.G. Kemperink
Huygens in Groningen In de zomer van 1648 bezocht stadhouder Willem II het gewest Groningen. Het hoofddoel van zijn reis was de historisch gegroeide en steeds opnieuw oplaaiende twisten tussen de Stad en de Ommelanden zo mogelijk voorgoed te beslechten. In zijn gevolg bevond zich uiteraard Constantijn Huygens, 's prinsen geheimschrijver en eerste raad en rekenmeester. De vredesbesprekingen verliepen niet voorspoedig. Er zat te veel oud zeer, dat zich niet in een handomdraai uit de weg liet ruimen. De traagheid van de onderhandelingen en het toch bij velen aanwezige verlangen naar een toestand van blijvende rust en vrede inspireerden Huygens tot het schrijven van een gedicht in het Latijn, het Prognosticon Physico-Politicum (Natuurlijk-Staatkundige Weervoorspelling). Zoals na een regenachtige dag, in casu 25 augustus 1648, een mooie zomeravond was gevolgd, zouden in Groningen de donkere dagen van strijd plaats maken voor zonniger tijden. Tot degenen die het misschien betreurden dat Huygens dit gelegenheidsgedicht niet had geschreven in voor iedereen verstaanbare taal, behoorde kennelijk de geleerde dichteres Sibylle van Griethuysen (1621-1699), echtgenote van de apotheker Upko
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Harmens Wytzema in Appingedam. Zeer goed thuis in de theologie, ‘haar hertenlust en zin’, genoot zij vooral bekendheid door haar bundels In rym gestelde claegh-lieden Jeremiae (1645) en Spreeckende Schilderij (1646), gebaseerd op het bijbelboek Hooglied. Volijverig vertaalde zij, onder handhaving van de oorspronkelijke titel, het bovengenoemde Prognosticon in het Nederlands, waarvoor Huygens haar in dichtvorm op hoffelijke wijze lof toezwaaide.1 We laten van zijn gedicht, dat in de laatste regel een aardige woordspeling bevat, de slotverzen volgen: Verheught U, droeve Stadt en Land, De rust en vrede is voor de hand. Ick had gegist, en 't konde missen, Den hemel soud' Uw tranen wissen, Doen hij de sijne droogen liet. Nu giss' ick end' en twijfel niet, 't Moet waer sijn wat ick seggen wille, 't Komt uit den mondt van een Sibylle.
De stadhouder verbleef nog tot in oktober met zijn gevolg in Groningen. Gedurende deze periode ontspon zich een dichterlijke briefwisseling tussen Huygens en Sibylle van Griethuysen, die evenwel in de daaropvolgende jaren niet werd voortgezet. Voor ons is het interessant, op te merken dat Huygens zich tijdens zijn kort verblijf in het noorden des lands al een typisch Groningse gewoonte had eigen gemaakt. De volgende verzen mogen dit illustreren: Sibylle komt noch eens in Stadt, Heeft yemant niet te deegh gevat, De Toonen van haar Damsche velen [vedel, viool] Die maer de twistige vervelen, Sy spreeckt op nieuws 's Lands welvaert aen En doet sich meesterlyck verstaen, En heeft elck, of ick ben bedrogen, Den lesten nadocht uytgetoogen. [bezorgdheid]
De bedoelde Groningse gewoonte is de aanduiding van de hoofdstad der provincie door ‘Stad’. Stad, zowel gebezigd in de volksmond als geijkt in officiële benamingen, is voor iedere Groninger een begrip (een dagje naar Stad, mijn oma in Stad, toen ik nog in Stad woonde; Stad en Ommeland, Stadskanaal, Stadspolder, Stadsweg). Zelfs Groningers die hun geboortegrond reeds lang hebben verlaten, spreken soms nog, misschien met een zekere nostalgie, over Stad als ze de stad Groningen bedoelen. Treffende voorbeelden hiervan vinden we onder meer in de artikelenreeks ‘Gerezen wit’ door Reinold Kuipers, gepubliceerd in het tijdschrift Het Oog in 't Zeil (1984-1988) en naderhand (1990) onder dezelfde titel in boekvorm uitgegeven.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
11 Had Huygens in de nazomer en in de herfst van 1648 zijn oor wat meer te luisteren kunnen leggen in de Ommelanden, dan zou een bijvoeglijk naamwoord als ‘Damsche’, in Damsche velen (zie hierboven) hem niet uit de pen zijn gevloeid. Volgens de plaatsnaamkundige W. de Vries is de benaming Appingedam, voor een stadje gelegen ‘langs de oevers van een oud riviertje’, te herleiden tot ‘dam in [de] Appinge’. Vandaar op oude kaarten en in oude geschriften vaak de verkorte vormen Dam, Damme, den Dam en 'n Dam om de centrumplaats in de landstreek Fivelingo aan te duiden. Ook tegenwoordig zijn deze korte vormen ten dele nog levend. Zo is, om een enkel voorbeeld te noemen, in Delfzijl de Weg naar den Dam een officiële straatnaam. Een inwoner van Appingedam is een Damster, en Damster, niet Damse, is ook het bijvoeglijk naamwoord, van de plaatsnaam afgeleid (Damsterdiep, de Damster markt, de Damster synagoge, Damster Schaakclub, Stichting Damster Klokkenspel enz.). Het ligt voor de hand dat Huygens het woord Damsche heeft gevormd naar het voorbeeld van adjectieven als Amsterdamse en Rotterdamse, maar zoals we weten is niet iedere analogieformatie correct. De correspondentie tussen Huygens van Sibylle van Griethuysen beperkte zich in 1648 tot een gering aantal brieven. Wei stuurde de dichter haar tien jaar later een exemplaar van zijn pas verschenen Korenbloemen. Het lijkt niet gewaagd hieruit te concluderen, dat het contact met de Damster apothekersvrouw voor de Heer van Zuilichem wel iets heeft betekend. J. van Delden
Literatuur: J. Dik, Uit de geschiedenis van Appingedam. Assen 1956. W.J. Formsma e.a., Historie van Groningen. Groningen 1976. E. Syperda, Sibylle van Griethuysen en haar Damster jaren 1644-1654. Appingedam 1936. W. de Vries, Groninger plaatsnamen. Groningen-Batavia 1946.
Eindnoten: 1 Zie voor een kritische bespreking van de kwaliteit van deze vertaling: Jan Steenbeek, ‘Het Hollandts licht quaem in ons stadt’, in: S. Buitink, A.M.J. van Buuren en I. Spijker, Rapiarijs. Een afscheidsbundel voor Hans van Dijk. Utrecht 1987, pp. 95-97.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Uit de bibliotheek
1990 Un an de traduction / Een jaar vertaling - Origineel in vertaling / En version originale Deze lange titel was de naam van een tentoonstelling die in de universiteitsbibliotheek te Leiden van 19 februari tot 9 maart 1992 gehouden werd. Deze tentoonstelling was onderdeel van een groter geheel dat in Leiden verder nog bestond uit een aantal lezingen en een ‘Table ronde’ over vertalen. De diverse onderdelen waren georganiseerd en uitgevoerd door de Franse ambassade en het Institut Français in Den Haag, in samenwerking met de vakgroep Frans, het Centre Français de documentation en de universiteitsbibliotheek te Leiden. De tentoonstelling in de Leidse UB bestond uit twee delen: het gedeelte 1990 Un an de traduction/ een jaar vertaling liet de vertaalproduktie zien van Franse en Nederlandse uitgevers in (globaal) het jaar 1990 en dat was heel wat: ongeveer 120 boeken - het origineel èn de vertaling - lagen er op tafels en in vitrines. Qua inhoud ging het vooral om literaire werken, maar ook lagen er wat historische en filosofische publikaties. Het zal geen verwondering wekken dat circa 80% vertalingen uít het Frans betrof. De boeken waren welwillend door de uitgevers ten behoeve van deze tentoonstelling in bruikleen gegeven. Nog tot het eind van het jaar zal deze expositie op verschillende plaatsen in Nederland te zien zijn. De Leidse UB heeft hier een aanvulling op verzorgd door de hedendaagse vertaalproduktie in een historisch
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
12 perspectief te plaatsen. In samenwerking met mevrouw C. Berkvens en de heer R. Breugelmans heb ik een selectie gemaakt uit de vertalingen die de Leidse UB bezit. Al gauw bleek dat bijna alles zich bevond in de collectie van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde. Vertalingen zijn nooit onderwerp van bewust aanschafbeleid geweest; de Maatschappij schafte een vertaling ook alleen maar aan als de vertaler een bekend letterkundige was: het bezit aan vertalingen is dan ook vrij willekeurig van samenstelling. Pas de laatste jaren probeert de universiteitsbibliotheek systematisch literaire vertalingen aan te kopen, zowel eigentijdse als ontbrekende uit vroeger jaren. Een uitgebreid historisch overzicht presenteren behoorde, wegens ruimtegebrek, niet tot de mogelijkheden. Om die reden was ook afgezien van het tonen van middeleeuwse vertalingen en bewerkingen. De invloed van de Franse letterkunde op de Middelnederlandse is zo enorm geweest - en omgekeerd nauwelijks aantoonbaar - dat het niet goed mogelijk zou zijn in kort bestek een representatieve keuze te maken. Het eerste deel van de expositie bevatte vertalingen van Nederlandse letterkundige werken in het Frans: in de eerste vitrine een paar vertalingen van auteurs uit de zeventiende, de achttiende en de negentiende eeuw, in de tweede twintigste-eeuwse auteurs. De derde vitrine bevatte een keuze uit de vertalingen die Philippe Noble, al dan niet in samenwerking met anderen, sinds 1980 verzorgd heeft. Ik wilde de schijnwerpers juist op hem richten omdat hij sinds een jaar of tien zeer veel moeite heeft gedaan in Frankrijk meer belangstelling te wekken voor de Nederlandse letterkunde, door middel van lezingen, artikelen, maar ook door zelf te gaan vertalen of anderen daartoe te stimuleren. Het tweede deel van de tentoonstelling bevatte vertalingen van Franse literaire werken in het Nederlands. Dit tweede deel was wat uitgebreider dan het eerste, maar dat komt ook wel overeen met de invloed van Frankrijk op Nederland, die altijd veel groter is geweest dan het belang van Nederland voor Frankrijk. In vitrine 4 was neergelegd een vroeg vijftiende-eeuws handschrift met Frans- en Nederlandstalige liederen die aan het Hollandse hof gezongen werden. Feitelijk viel dit handschriftje buiten het kader van deze tentoonstelling omdat het hier geen vertaling betrof, maar het was zo'n bijzondere illustratie van de invloed die Frankrijk al heel vroeg op Nederland heeft gehad, dat het node gemist kon worden. Verder lagen er enkele vroege en vertaalde drukken van François Rabelais voor wie in Nederland altijd veel belangstelling heeft bestaan. In de volgende vitrines werd een indruk gegeven van vertaald literair werk van zestiende-eeuwse tot twintigste-eeuwse Franse auteurs. Naast vertalingen die qua inhoud belangrijk zijn had ik ook boeken uitgekozen die op een bijzonder fraaie wijze zijn uitgevoerd. In vitrine 7 werd een keuze gemaakt uit de vertalingen van Hans van Pinxteren, die - als ‘tegenvoeter’ van Philippe Noble in Frankrijk - onvermoeibaar bezig is een deel van de Franse letterkunde voor het Nederlandse publiek toegankelijk te maken. Op een Leidse tentoonstelling over vertalen, mochten ten slotte de vertaalactiviteiten van leden van de Leidse universiteit niet ontbreken: in vitrine 8 lag daaruit een keuze. De gezamenlijke tentoonstelling werd op 19 februari jl. door de bibliothecaris van de Leidse universiteitsbibliotheek, J.J.M. van Gent, en door J. Ziberlin, namens het Institut Français, geopend.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Al tijdens het inrichten van de vitrines was er veel belangstelling van UB-bezoekers en dat is al de tijd dat de tentoonstelling geopend was, zo gebleven. Aansluitend aan de opening van de beide tentoonstellingen vond er in het Faciliteitengebouw een ‘Table ronde’ plaats, georganiseerd door de vakgroep Frans en het Institut Français. In de goedgevulde zaal - er zullen ongeveer een honderd belangstellenden aanwezig zijn geweest- waren, behalve studenten en docenten Frans, ook vertalers aanwezig, vertegenwoordigers van uitgevers en medewerkers aan diverse vertaalopleidingen. Het publiek in de zaal vormde zo een weerspiegeling van de deelnemers aan het forum, dat bestond uit voorzitter Jacques Ziberlin, de vertaler van Nederlandse literatuur in het Frans Philippe Noble, directeur van uitgeverij Meulenhoff en vertaler Maarten Asscher, Céline-vertaler Frans van Woerden en Pauline Sarkar-van Geen, docente bij de vakgroep Romaanse talen te Groningen en vertaalster. Philippe Noble gaf een uitgebreid overzicht van de situatie van de Nederlandse letterkunde in Frankrijk en vertelde wat er zoal de laatste jaren vertaald was en nog ging worden: dat zou dan niet alleen werk van gevestigde auteurs zijn, maar ook van nieuwkomers op het letterkundig toneel zoals Joost Zwagerman en Connie Palmen. Een interessant punt is natuurlijk het effect van de vertalingen in Frankrijk; is er belangstelling voor Nederlandse auteurs? Noble was daar niet al te optimistisch over; het was moeilijk om oplagecijfers te weten te komen, de uitgevers deden daar nogal geheimzinnig over, maar naar zijn schatting kwamen de meeste oplages niet boven de 3 à 4.000 exemplaren uit. Een uitzondering vormde de recente vertaling van Hella Haasse van Het woud der verwachting (En la fôret de longue attente), de verkoop daarvan was ‘exceptionnelle’, maar dat was ook zeker te danken aan het onderwerp: de Franse ‘dichter-prins’ Charles van Orléans. Er ontstond vervolgens een levendige discussie met onder anderen de vertegenwoordigers van uitgeverijen over de commerciële aspecten van het uitgeven van vertaald werk. Het tweede uur van de ‘Table ronde’ werd geopend door Frans van Woerden die de rol van de vertaler toelichtte als drager en verspreider van cultuur. Hij pleitte voor financiële tegemoetkomingen, zoals bijvoorbeeld een beurs, voor vertalers. Dit bracht een enthousiaste discussie met de vertalers in de zaal op gang. Langzamerhand naderde het laatste punt van de bijeenkomst: de technische aspecten van het vertalen. Vanuit de zaal kwam, als illustratie van hoe het er vroeger wel aan toe ging, een verhaal over de beroemde vertaler Sandfort, die van alles vertaald heeft, van Rabelais tot
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
13 Céline, en dat als volgt gedaan zou hebben: Sandfort liet zich elk jaar in de herfst met een riem papier in het dolhuis opsluiten en kwam er dan in de lente uit met een aantal voltooide vertalingen onder zijn arm; vervolgens bracht hij de zomer flierefluitend door, tot het weer herfst geworden was en de geschiedenis zich herhaalde. Pauline Sarkar vertelde dat het vertalen tegenwoordig toch echt een vak is, dat ook diverse opleidingen kent; de technieken van het vertalen kunnen aangeleerd worden, tenminste als de vertaler in spe enige aanleg heeft. Uiteindelijk besloot Patrick Malville, de directeur van het Institut Français, de feestelijke dag. W.B. Wieles-Maathuis
Een psalter uit Enkhuizen Bibliotheca selectissima heette de catalogus, waarmee Salomon Schouten te Amsterdam in 1744 de collectie boeken en handschriften aanbood die door Isaäc Le Long verzameld waren. En al moet men altijd voorzichtig zijn met hooggestemde juichkreten die auctionarissen ook toen niet vreemd waren, in dit geval was de titel terecht gekozen. De kerkhistoricus en bibliograaf Le Long, onder meer vanwege zijn Boek-Zaal der Nederduytsche Bijbels (1732) nog steeds niet vergeten, had inderdaad een uitgelezen collectie bijeengebracht. Het is nog steeds een genoegen de catalogus te lezen, niet in het minst omdat er veel aandacht is besteed aan de authenticiteit van de handschriften, met name aan de herkomst en datering. De Leidse bibliotheek en in het bijzonder de Maatschappij kregen, vaak langs omwegen, heel wat stukken in bezit die door de handen van deze aartsverzamelaar waren gegaan en die waarschijnlijk met pijn verstrooid zag wat hij met zo veel moeite en kosten had bijeengebracht. Nog tijdens zijn leven vond de veiling plaats, vermoedelijk door hem zelf nog voorbereid, want de handschriften hebben vaak voorin een beschrijving die van vertrouwdheid met de inhoud getuigt, in een karakteristieke ronde hand, en vrijwel eensluidend met de aankondiging in de veilingcatalogus. Onder de handschriften, die in een apart stuk van de catalogus met eigen paginering beschreven zijn, leest men op p. 14 (hss. in quarto, nr. 13): ‘De Souter of Psalter Davids, seer cierlyk op Perkement geschreven/ met Roode en Blaauwe Voorletters/ omtrent den jaare 1400, en by uytnementheit Sinnelyk bewaart/ noch in syn Eerste bandt; gekomen uyt het klooster van St.Clara te Enckhuysen. Seer Raar.’ Dit boek kwam enkele maanden geleden op mijn tafel toen de particuliere eigenaar mijn opinie vroeg. Aanvankelijk kon men nog twijfelen aan de identiteit. De datering op ca. 1400 was natuurlijk te vroeg, zoals meestal in veilingcatalogi uit de achttiende eeuw. Het handschrift kan nu veilig op ca. 1470 worden gesteld. Ook kon het vanwege het formaat (170x110 mm) moeilijk als een quarto worden beschouwd. Maar oude veilingcatalogi blijken boeken wel vaker een slag groter te klasseren dan een objectieve waarneming toelaat. Een strookje voorin het handschrift bevatte een voor Le Long karakteristieke beschrijving die vrijwel woordelijk met de regels in de veilingcatalogus overeenkwam met vermelding van de herkomst uit Enkhuizen. Het
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
was een mededeling die stoelde op een contemporaine inscriptie aan het einde van het boek: ‘Dit boeck toe behoert die susteren van sinte claren tenchusen’. Dat strookje nam elke twijfel over de identiteit weg. Een verloren gewaand handschrift van Le Long was teruggevonden en daarmee bleek bovendien de enige geschreven reliek van Sint Clara in Enkhuizen bewaard.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
14 Dit huis van Tertiarissen leidde, ook al omdat de archieven vrijwel verdwenen zijn, in de literatuur een schimmig bestaan, zo zeer zelfs dat het vaak de Clarissen is toegerekend. Zelfs Van Heel nam het niet op in zijn Tertiarissen van het Utrechtsche Kapittel. Wij hebben nu voor het eerst een boek van dit huis in handen, dat ook bijna 250 jaar na Le Long nog steeds ‘by uitneementheyt sinnelyk bewaart’ mag heten. Want dat het ter plekke geschreven is lijkt wel zeker. De fraaie openingsinitiaal laat zich zonder moeite in het Noorden van Holland lokaliseren en vertoont hetzelfde eigenaardige groen (misschien het beste nog als kopergroen te typeren) als sommige andere handschriften die aan de Zuiderzeestad kunnen worden toegeschreven zij het om andere redenen dan een ex-libris. Meestal wordt de herkomst afgeleid uit de kalender als op 11 oktober het feest van Sint Gommarus, in het bisdom Utrecht exclusief voor Enkhuizen, als hoogfeest is opgevoerd. Een kalender heeft het hier besproken handschrift nooit gehad, maar het boek was blijkens de onderverdeling van de psalmen (hier natuurlijk zoals overal elders in Holland in de vertaling van Geert Grote-Scutken) naar de kanonieke uren op de dagen van de week stellig voor (para)liturgisch gebruik bestemd. In Sint Clara leidde, evenals elders, een voortschrijdende verstrakking van de conventsregels tot een nauwer op de monastieke liturgie aansluitend gebedsleven, wellicht ten koste van de eenvoudiger getijdenboeken, zij het dat ook hier weer eigenaardige aan klooster of congregatie gebonden varianten optreden. Dat laatste is een kwestie die nog eens verdient uitgezocht. Sluiten wij het boek dan valt het oog op het fraaie, haarscherp bewaarde paneelstempel voorstellend de moeder Gods met kind met de randspreuk aue gracia plena dominus tecum * maria mater dei * memento mei (78x52 mm). Hetzelfde stempel komt ook op andere banden in Noord-Holland voor, die niet direct met Enkhuizen te verbinden zijn (o.m. hs. Leiden, UB, Ltk. 289). Uiteraard moest zelfs in deze barre tijden een poging worden gewaagd om het interessante handschrift voor de Maatschappij aan te schaffen, zodat ook dit tweede Enkhuizer handschrift uit het bezit van Le Long - het andere is Ltk. 245 - er een veilig onderdak zou vinden. Dit lukte dank zij het verwervingsfonds van de bibliotheek, dat daarmee andermaal zijn nut bewees; voortaan zal de band bekend staan als hs. Ltk. 2206. P.F.J. Obbema
Boven niet genoemde geraadpleegde literatuur: C.C. de Bruin, ‘Isaäc Le Long (1683-1762)’, in: Boeken verzamelen, Opstellen aangeboden aan J.R. de Groot. Leiden, 1983, pp. 66-88. J.A.A.M. Biemans, Middelnederlandse bijbelhandschriften. Leiden, 1984. E. Heynen, ‘De preek op den gulden berg’, in: Tijdschrift voor taal en letteren 28 (1940), pp. 277-283 (zie pp. 282-283 over een ander boek met hetzelfde bandstempel). D. de Kok, Monasticon batavum, dl. I, Supplement. Amsterdam, 1942, p. 50, met de daar aangehaalde literatuur.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Studentenpoëzie van M.W. Scheltema
Van de Leidse hoogleraar aan de Rijksinstelling voor onderwijs in Indische taal-, land- en volkenkunde Michael Wilhelm Scheltema (1823-1870) zijn o.a. de Lessen voor het publiek regt en het stelsel van Nederlandsch Indië bekend en bewaard (Leiden, UB, BPL 1056). In het Academiegebouw hangt van hem een portret uit de jaren 1860 dat van een natuurlijke deftigheid getuigt (Icones Leidenses, Leiden 1973, nr. 262). Dankzij de vrijgevigheid van drs. C.O.A. Schimmelpenninck van der Oije is de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde recent in het bezit gekomen van een belangwekkende bundel studentengedichten uit de periode 1830-1848 van dezelfde Scheltema. Liefdesgedichten, tafelliederen, gelegenheidspoëzie: Scheltema zelf noemt het ergens een ‘verpozende mijmering van iemand die voor zijn Mathesis examen werkte’ (Ltk 2205, p. XXVIIIb). Scheltema was lid van de letterkundige vriendenkring Philomathia. In het album van dezelfde kring, eveneens in het bezit van de Maatschappij (Ltk 1531), treft men bijna honderd inscripties aan die een aardig beeld van het gezelschap geven. Tussen 1827 en 1847 treft men bijdragen aan van F.J. Domela Nieuwenhuis, Aarnout Drost, Lambertus Ledeboer, Carel Gabriël Cobet, Johann Willem Tydeman, Matthias de Vries, Carel Vosmaer en Abraham Kuenen. Scheltema zelf liet een welluidende Latijnse inscriptie achter, gedateerd 4 oktober 1842. De zojuist geschonken drieënnegentig gedichten dateren uit dezelfde periode en ademen de geest van het studen-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
15 tenleven tegen het midden van de vorige eeuw. Men oordele op grond van een kort voorbeeld (Ltk 2205, f. XXv), vergezeld van niet ongetalenteerde tekeningen: Die zon van vreugde met blijden vlam Die nederdaalt in Amsterdam Om weer in Utrecht op te gaan En daar in vollen glans te staan Te pronken tusschen zooveel licht Van Muzenzoonen in het sticht. Te toonen dat hij is student Dat naar geluk steeds zoekt en kent Dat is bij meisjes en bij wijn Nochthans een knap student te zijn Wei aan geen beker leeg geduld Maar tot den boorde toe gevuld Dat 't edel fonklend druivennat Den rand van den Pokaal bespat Want hem zij deze dronk gebragt Die elk philister diep veracht Maar ieder die er maar studeert met heel zijn hart en ziel vereert Die leve in elks heugenis Zoolang er tijd van leven is. Christiane Berkvens-Stevelinck
Bundel voor Jan Knol In totaal zevenentwintig bijdragen telt de bundel Accidentia, Taal- en letteroefeningen voor Jan Knol, die hem zou worden aangeboden door collega's, oud-collega's en oud-leerlingen ter gelegenheid van zijn afscheid van de studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit te Amsterdam. De verschijning van dit ‘Festschrift’ heeft hij helaas niet meer mogen beleven, want op 11 april 1991 is Jan Knol geheel onverwacht overleden. De onderwerpen die in dit postume huldeblijk aan de orde komen, sluiten deels aan bij de belangstellingssfeer van Knol zelf, maar geven toch vooral een aardig beeld van de diversiteit van onderzoek binnen de studierichting Nederlands van de Vrije Universiteit. P. Montanus, A. Verwer, Isaac da Costa, Taco Roorda, C. Huygens, Lodewijk van Deyssel en Jan Kuijper zijn enkele figuren aan wie aandacht wordt besteed. Daarnaast komen ook onderwerpen als de toren van Babel, relatieve zinnen en zeventiende-eeuwse infinitiefconstructies aan bod. De taalbeheersing is met bijdragen over interpunctie, normativiteiten, formuleeradviezen en ‘Het Nederlands als ambtelijke diensttaal in Nederlands-Indië’ tevens nadrukkelijk aanwezig. Deze bundel (248 pp.; ISBN 90-72365-19-4) wordt uitgegeven door de Stichting Neerlandistiek VU en is te verkrijgen voor ƒ 30,00. Wilt u het boek via de post ontvangen, dan dient u ƒ 36,00 over te maken op postgirorekening 2790626 t.n.v. Stichting Neerlandistiek VU, Alphen aan den Rijn, o.v.v. ‘Knol-bundel’.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Tsjalling Hiddes Halbertsma (1792-1852) Nog geen jaar na de dood van zijn eerste echtgenote ging Tsjalling Hiddes Halbertsma, 45 jaar oud, koopman in boter en kaas te Grouw, een nog jonge weduwe vrijen. Zowel zijn kinderen als zijn broers zagen dat aanvankelijk met lede ogen aan. Op een dag moest broer en dorpsarts Eeltsje een visite afleggen bij de bedlegerige moeder van de weduwe. Hij trof daar behalve de patiënte ook haar dochter en vrijer Tsjalling. Eeltsjes diagnose: ‘De ien komt om 't flesk, de oare om de bonken.’ Zo'n opmerking tekent de gebroeders Halbertsma - Joast, Tsjalling en Eeltsje ten voeten uit. Vormelijkheid en burgermansfatsoen strookten niet met hun karakter en afkomst; ook toen zij inmiddels tot de maatschappelijke bovenlaag behoorden, bleven ze in conversatie, correspondentie en publikaties sljucht en rjucht. In geschrifte was die eigenschap, uitgedragen met groot stilistisch vermogen, welhaast een stellingname in het vraagstuk waarover de beoefenaars van Friese bellettrie destijds diepgaand van mening verschilden: diende hun schrijverij het verheven maar dode barok-Fries van de 17de-eeuwse dichter Gysbert Japicx na te volgen, of moest het aansluiten bij het levende en dikwijls suggestieve boerenfries van het platteland? Een vraagstuk met sociale dimensies. Illustratief voor het standpunt van de Gysbertepigonen is de retorische vraag die de classicus Jan Dirks Ankringa de notabelen van het Friesch Genootschap stelde, in 1857 of '58: ‘Door de hoogere klassen van de maatschappy wordt de Friesche taal niet gesproken en dien ten gevolge ook niet, althands weinig, gelezen, dit maakt dat de schrijvers in die taal, die nog al betrekkelijk velen zijn, zich in hunne geschriften, de een meer de ander minder, maar dikwijls te veel, richten naar de denkbeelden hunner lezers, de leden van lagere en mindere klassen der samenleving, en jacht maken op zoogenaamde naïve, dikwijls alles behalve kiesche, uitdrukkingen. Wie Uwer [...] gevoelt niet met my dat dergelijke handelwijze meer geschikt is om de achting voor die taal te doen zinken, dan haar te verheffen.’ De gebroeders Halbertsma hadden op dat moment hun pleit allang gewonnen. Onder aanvoering van de oudste, Joast, hadden zij in hun bellettristische publikaties diverse registers opengetrokken: scherts en luim naast ernst en moraal, folkloristische vertelstof naast lyriek naar de nieuwste mode. Veel van hun bijdragen werden vroeger of later gebundeld in hun nog steeds zeer populaire Rimen en teltsjes, dat in 1822 begonnen was als De lape koer fen Gabe Skroor (‘De lappenmand van kleermaker Gabe’). Joast omschreef op het eind van zijn leven in een brief aan Eeltsjes zoon Hidde de bedoeling daarvan als volgt: ‘Te schrijven in een provinciaal dialect voor een aantal liefhebbers in die provincie is altoos een armzalig werk vergeleken met dat van den auteur, die in het Hollands voor millioenen schrijft. En toch heb ik nog geen berouw
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
16 van al mijn geworm omdat het doel, dat Uw vader en ik zich altijd voorstelden, namelijk de verheffing van het Friesche element, bereikt is. Toen wij voor 40 jaar begonnen was het Friesch nergens goed voor dan voor een almanaksklucht en de aanzienlijken verachtten het. In December 1822 verscheen het eerste Lapekoerke, het embryontje; netjes gedrukt, met zorg gespeld en geheel met een klassisch aanzien om het vooroordeel te beschamen.’ Maar De lape koer fen Gabe Skroor bewees niet alleen dat het Fries zich uitstekend leende voor fraaie letteren, het toonde ook aan dat men daarvoor niet terug hoefde te vallen op thematiek, stijl en woordkeus van Gysbert Japicx. Het ‘Friesche element’, de Halbertsma's van huis uit eigen, was immers in tweeërlei opzicht volop aanwezig: De lape koer richtte zich naar de denkbeelden van ‘de leden van lagere en mindere klassen der samenleving’, en deed dat bovendien in hun dagelijkse omgangstaal. Elk mogelijk vooroordeel werd daarbij ontkracht door de geestigheid, het beeldend vermogen en de taalbeheersing waarop de Halbertsma's het patent hadden. Tsjalling Hiddes Halbertsma werd tweehonderd jaar geleden - op 21 januari 1792 geboren te Grouw. Hij was de tweede van vier kinderen in het doopsgezinde nest van Hidde Halbertsma en Ruertsje Binnerts. Joast (1789-1869), dominee, filoloog en folklorist, was hem voorgegaan; een bijzonder oorspronkelijke en veelzijdige persoonlijkheid, die, liever dan de kansel te bestijgen, zich wijdde aan studie en wetenschap. Op Tsjalling volgde Binnert (1795-1847), eveneens koopman; hij hield zich afzijdig van de letterkundige activiteiten van zijn drie broers. De jongste van het stel was de dichter-arts Eeltsje (1797-1858), die in zijn studententijd te Heidelberg zowel een romantisch angehaucht dichterschap als een zich in drankzucht uitende weltschmerz had opgedaan. ‘Dêr is dan it berchkompleks Halbertsma, twa hege toppen en ien lytsere: Joast en Eeltsje en dernjonken harren broer Tsjalling’, aldus Jan Eisenga. Tsjallings roem is inderdaad ver achtergebleven bij die van zijn met monumenten, tentoonstellingen en dissertaties geëerde broers Joast en Eeltsje. Maar Tsjalling werd dan ook al vroeg voorbestemd voor de handel. De vier broers waren nog jong toen vader Hidde - ook hij schreef wel eens een versje - in 1809 kwam te overlijden. Joast, de trots van zijn moeder, studeerde al in Amsterdam; Binnert en Eeltsje waren nog maar 13 en 11 jaar oud. Het lag dus voor de hand dat de 17-jarige Tsjalling de graanhandel van zijn vader ging voortzetten. Binnert loste hem later af, waarna hij overstapte op boter en kaas. Tsjalling handelde met overleg en beleid en verwierf welstand en aanzien. De rol van koopman en de status van vooraanstaand burger pasten hem. Financieel beheer en vermogensgroei vormen een terugkerend thema in zijn correspondentie; zo werd Klaas, zijn studerende zoon, tot aan diens promotie meermalen gedreigd met een enkele reis Grouw bij blijvende budgetoverschrijding. Ook op de huwelijksmarkt liet Tsjalling - hij trouwde in 1813 met Tetsje Sjollema (1793-1836) en hertrouwde in 1837 met Reinskje van der Goot (1807-1862) Tsjalling Hiddes Halbertsma in 1851. Lithografie door Johan Römer.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
- de te verwachten kosten en baten zwaar meewegen. Zijn maatschappelijke opgang werd bekroond met het lidmaatschap van Provinciale Staten, waarin hij zich nogal druk maakte over ... de boterprijzen. Onder het volk, tijdens zakenreizen, op markten en in herbergen - dinsdags handelde hij zijn zaken af in De Roskam te Leeuwarden, vrijdags resideerde hij in De Witte Arend te Sneek - deed Tsjalling stof op voor zijn pennevruchten. Handel en schrijverij maakten bij hem deel uit van dezelfde levenssfeer, en het was dezelfde klantenkring die hij met beide bediende. Veelzeggend zijn twee van zijn noms-de-plume: Keapman Tjalling en Tjalling Tzysker (‘kaashandelaar’). Maar Joast tekent in zijn familiekroniek uit 1858 aan: ‘Groter liefhebber van malligheden en grappen dan mijn broeder Tjalling was er niet in geheel Friesland; maar let wel op, altijd in de snipper uren. Als de affaire sprak, hielden alle grappen op, en activiteit, beleid, taaie arbeid en berekening van den vroegen morgen tot den laten avond, waren aan den orde van den dag.’ Tsjallings feitelijke doodsoorzaak, in detail gedocumenteerd door brieven van Eeltsje aan Joast, lag in een bloeduitstorting, veroorzaakt door een ontwrichte schouder na een val op de stoep van herberg De Klanderij te Leeuwarden. Joast legt in zijn familiekroniek het accent echter even anders: ‘In het laatst rekende hij zich droevig mis. In 1848 daalden de effecten ontzettend. Hij kreeg de panic en verkogt ze. Verlies nummer één! Hij belegde het geld in rogge, die daalde en niet weder wilde rijzen. Zij teerde meer dan de helft in door intres, pakhuishuur en verdroging. Verlies nummer 2! Gereduceerd van 100 mille op
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
17 60 mille, was hij gekrenkt in zijn eerzucht en stierf tot mijn bittere smart.’ Tsjalling overleed te Grouw op 12 december 1852. In de totstandkoming van de Rimen en teltsjes had Tsjalling slechts een bescheiden aandeel. ‘De sceerwinkel fen Joute-baes’ is een coproduktie van de drie broers gezamenlijk, en pas de editie van 1871 bevatte voor het eerst Tsjallings uit 1829 daterende ‘Myn reis mei parsop nei staed’. Veel van zijn werk verscheen als toegift achterin jaarboekjes en almanakjes: onooglijke, goedkoop gedrukte pockets met een praktisch doel, maar ze luidden wel de herleving van de Friese letterkunde in: hun afnemers - mensen die belang stelden in marktdagen en maanstanden - waren boeren en buitenlui, hetgeen de Friestaligheid van het bijgevoegde mengelwerk bepaalde. De verschijningsfrequentie van die almanakjes bood weinig speelruimte voor actuele satire. In 1832 nam Tsjalling dan ook het initiatief tot de uitgave van De Roeker: een 16 pagina's tellende brochure, waarvan in 1832-'33 vijf nummers verschenen. De medewerkers aan De Roeker hekelden diverse vormen van financieel opportunisme en wanbeheer: pronk- en spilzucht, eigenbatig stemgedrag, misbruik van de algemene middelen en met name het bankroetieren. Zeker het laatste zal Tsjalling na aan het hart hebben gelegen: als koopman was hij onvermijdelijk tevens crediteur... Toespelingen op concrete zaken die ons nu ontgaan, zullen indertijd zeker met instemming herkend zijn. De Roeker vond tenminste veel aftrek en van de meeste nummers werden herdrukken uitgebracht. Die neiging tot satire is zelfs aanwezig in de zogenaamde heilingen waaraan Tsjalling bijdroeg: kinderprenten, bestaande uit reeds vaker gebruikte houtsneden, maar nu voorzien van Friese bijschriften. Eeltsje meldt tenminste dat een collega-arts zeer ontstemd was omdat één van Tsjallings bijschriften op hem zou zinspelen. Sommige van zijn schrijfsels lijken hun tijd overigens niet te hebben overleefd; waarom ook weegbriefjes of snoepwikkeltjes bewaren, zelfs al staat er een rijmpje op? In 1836 werd de geest van het orakel Maayke Jakkeles, die al langer in de Friese bellettrie rondwaarde, vaardig over Tsjalling. Zij gaf hem een reeks voorspellingen in de pen waarmee men een gezelschap huwbare boerendochters genoeglijk kon onderhouden. Verkleed als waarzegster Maayke liet men hen om de beurt een ‘planeetje’ trekken, om vervolgens het slachtoffer te onthullen wat de sterren vertellen over haar huwelijkskansen en toekomstige echtelijke staat. Een korter, algemener planeetje: ‘Hoe it mei dij komme sil, mei de deale riede; dou biste sa boartlyk in sa wif as in maailaam. Jaan dij del, Fanke! dan sil 't goed komme. Aste merkeste mei in feint, dijste graag wer sjogste, pas dan op dat it leaste tuutje it beaste is: dat giet hem trog de lea as in heal fleske fol Harlem-meroolje in jichtig hantjemier.’ (Hoe het met jou zal komen, mag Joost weten; jij bent zo dartel en zo wispelturig als een voorjaarslam. Bedaar wat, meisje! dan komt het wel goed. Als je de hort op bent met een vrijer die je graag terugziet, zorg er dan voor dat het laatste kusje het beste is: dat gaat hem door z'n lijf als een half flesje haarlemmerolie door een jichtige hannekemaaier.) Succes verzekerd: De wiersizzerij fen Maayke Jakkeles oon de Frieske fammen werd meer dan eens herdrukt. Een halve eeuw later struinde Pieter Jelles Troelstra
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
nog in travestie de jongedameskransjes af met een eigenhandige navolging, getiteld Wiersizzerij fen âlde Foekje fen Heech... Ondanks - of zelfs dankzij - de pretentieloosheid ervan werd Tsjallings werk van groot belang voor de emancipatie van het Fries. Die was minder gebaat bij Friese letter-lievendheid onder de elite dan bij toenemend zelfrespect onder het volk jegens de eigen spraak. Maar hoe mensen te bereiken die niet gewend waren te lezen om het lezen en doorgaans weinig te verteren hadden? Tsjallings pragmatische koopmansgeest zag probleem en oplossing beide. Hij voorzag zijn produkten van een gebruikscontext, door ze uit te geven als bijschrift op kinderprenten, als gezelschapsspel voor vrijgraag jongvolk, als mengelwerk achterin zo'n handig almanakje, als toegift op weegbriefjes en ulevellepapiertjes. En zo kreeg het plattelandsvolk als vanzelfsprekend èn min of meer op de koop toe verstrooiend dicht en ondicht in het Fries in handen. Het gebruik van de eigen omgangstaal in plaats van het Hollands van kerk, overheid en notabelen of het gekunstelde Fries van schrijvers als Ankringa zal de onwennigheid met het gedrukte woord verkleind hebben. Doorslaggevend was echter ongetwijfeld Tsjallings buitengewone talent om dat gesproken boerenfries op schrift vast te leggen met behoud van idiomatische nuances, suggestieve werking en volksaardigheid. Natuurlijke dialogen, humoristische karaktertekening en actualiteitswaarde deden de rest. Het maakte de koopwaar van Keapman Tsjalling tot een krachtig tegengif voor het (nog immer heersende) moedertaalanalfabetisme onder de Friezen. Klaas van der Hoek Voor literatuur over Tsjalling Hiddes Halbertsma zij verwezen naar: J.J. Kalma, Halbertsma-bibliografy, Ljouwert 1968. Veel biografische bijzonderheden geven de publikaties nr. 2, 14, 19, 23, 27 en 36 van de Halbertsma-Stichting, waarin ook de aangehaalde brieven en de familiekroniek zijn uitgegeven. De toespraak van Ankringa werd afgedrukt in De Vrije Fries 8 (1859). Eisenga's stijlbloempje is ontleend aan diens postume Strider en dichter, Drachten 1948, p. 103.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
18
‘Het leven is zwaar, maar kostelijk’ Bij de honderdste geboortedag van Gerard van den Hoek (1892-1916) In 1917 weende Willem Kloos andermaal om ‘een bloem in den knop gebroken’ en sprak hij door zijn tranen heen de vrees uit dat het nageslacht het werk van de jonggestorven schrijver Gerard van den Hoek spoedig doch ten onrechte zou vergeten. In kringen van fijnproevende letterkundigen had de postuum verschenen verhalenbundel Het kostelijk leven (1916) grote waardering geoogst en luid had de spijt opgeklonken over hetgeen zijn voortijdige dood verhinderen zou. Maar nadat er in 1926 al vrijwel onopgemerkt een herdruk verschenen was, zonk het werk weg in de vergetelheid. ‘Ik móet wat hebben om me te troosten, dacht hij; als er niets in de plaats is, als er niets is ...! Er was natuurlijk niets, hier tenminste niet; maar waar dan?’ Die vraag, hier in de woorden van de student Hugo van Tol na het overlijden van zijn meisje, in het verhaal ‘Een verlies’, stellen de hoofdfiguren zich in álle verhalen van Van den Hoek. Allen zijn zij eenzame buitenstaanders, stil en ontevreden, niet op hun plaats en door hun berustende aard maar weinig in staat zich te begeven naar waar het geluk wordt vermoed. Begin 1916 bevond Gerard van den Hoek zich ook op zo'n plaats waar hij niet thuishoorde. Hij was voor militaire dienst opgeroepen en goedgekeurd, al noemden twee doktersattesten hem wegens tuberculeuze aandoeningen ‘voor dienst ongeschikt’. Van den Hoek werd op 11 februari gelegerd te Amersfoort, kreeg hoge koorts, werd nochtans tot kazernewerk gedwongen en verkreeg na vier dagen verlof. Een week later was hij dood. Lange tijd na die tweeëntwintigste februari ontving zijn moeder de officiële ongeschiktheidsverklaring. Gerard Lucas Pieter van den Hoek werd op 2 februari in 1892 in Leeuwarden geboren. Op z'n zeventiende deed hij in Groningen eindexamen HBS. Zijn zwakke gezondheid dwong hem zijn studie voor het staatsexamen Grieks en Latijn af te breken, waarna hij met succes een tuinbouwcursus te Bussum doorliep. Met het verhaal ‘De giftmengers’ debuteerde Van den Hoek in 1911 in Elseviers Geïllustreerd Maandschrift. Redacteur Herman Robbers (1868-1937) beschreef in zijn herdenkingsartikel de kennismaking: ‘Ik nam het [verhaal] gretig aan, maar daar ik er toch een paar aanmerkingen op had, waarvan de schrijver mogelijk nota zou willen nemen, verzocht ik hem eens te komen praten. En binnen kwam, een paar dagen later ... een knaap, een aardige, vriendelijke jongen, maar een die zijn werk flink te verdedigen wist, en er heel verstandig over praatte. Wij waren dadelijk vrienden’ (De Nieuwe Gids 1916). Robbers ontfermde zich over hem en moedigde hem aan voort te gaan met schrijven en publiceren. In april 1914 verhuisde Van den Hoek met zijn moeder naar Haarlem,
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
waar hij kennismaakte met de letterkundige P.H. van Moerkerken (1877-1951) en werk vond in de Stadsbibliotheek. Aan Robbers schrijft hij op 18 juni 1914: ‘ 't Is een curieus, maar niet erg verheffend werk. [...] Ik kan tegenwoordig al heel moeielijk uit mezelf wijs worden. Den eenen dag zou ik met mijn schrijfverlangen alles trotseeren, den anderen voel ik me zoo onnoozel en hulpbehoevend dat een plaats als kantoorklerk me benijdenswaardig lijkt. [...] Ik schrijf wel wat, maar niets naar mijn zin. Lezen geeft een heeleboel troost. Maar mijn hoofd! Dat is toch welbeschouwd op zijn minst erg “zielig”. 90% van mijn werkkracht gaat weet ik waarheen.’ Hij las met geestdrift Stendhal, Flaubert, Maupassant en Van Looy. Ondertussen drukten Elsevier, De Gids en De Nieuwe Gids verhalen van hem af. Zijn moeder en hij trokken in 1915 bij zijn zuster in Arnhem in; datzelfde jaar verscheen in Het Boek, tijdschrift voor het boeken bibliotheekwezen, een kort artikel van zijn hand onder de titel ‘Twee rubricatoren’. Of hij de aflevering van Elseviers Geïllustreerd Maandschrift met daarin zijn lange opstel over ‘Fransche oorlogsillustraties in de jaren zeventig, eenenzeventig’ nog onder ogen heeft gekregen, is niet bekend. De aflevering is gedateerd februari 1916. Veel meer bijzonderheden zijn er over zijn leven niet te noemen. Robbers gedacht hem met de woorden: ‘Menschen en boeken hadden zijn liefde: zijn moeder, enkele vrienden, de litteratuur - ziedaar zijn leven, dat kort was, maar zuiver en edel.’ Zijn moeder, mevr. J.N. van den Hoek-de Vries, droeg de handschriften, aantekeningen en brieven over aan Herman Robbers. In deze nalatenschap, thans bewaard in het Letterkundig Museum, bevinden zich niet alleen de handschriften van de gepubliceerde verhalen, maar ook enige schoolschriften en kladboeken met schetsjes, verhaalontwerpen en een onvoldragen roman. Nog in het overlijdensjaar bundelde P.H. van Moerkerken de zeven in tijdschriften verschenen verhalen, onder de titel Het kostelijk leven (P.N. van Kampen & Zoon, Amsterdam 1916), ontleend aan de verzuchting van een van de helden: ‘Het leven is zwaar, maar kostelijk’. De kritieken op de 216 bladzijden tellende bundel waren gunstig. Frans Netscher, Willem Kloos, Frans Coenen, Israël Querido, Carel Scharten, Herman Robbers en anderen prezen de kalme stofbeheersing en de mild-berustende toon alsmede de zachte humor van de verhalen. Men was er verbaasd over dat een jong auteur over zoveel inlevingsvermogen en psychologische fijngevoeligheid beschikte. Algemeen werd het werk gezien als een voortzetting of zelfs verdieping van de naturalistische deugden van Tachtig. Kloos noemde het werk
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
19 ‘tragisch-nuchter, en toch zenuw-rijk gevoelig, doodkalm en klaar en toch diep-in treffend voor wie wezenlijk te lezen weet, d.i. den psychischen afgrond onder de woorden te voelen weet’ (De Nieuwe Gids, 1917). Maar onder de lofzangers ontbrak geheel de stem van de jongere generatie, al schijnt Du Perron in de jaren dertig de verhalen met stijgende belangstelling en opwinding gelezen te hebben. Vanwaar die stilte? Was voor dit soort literatuur de tijd langzaam aan het verstrijken? In het verhaal ‘De verwenschte thuiskomst’ lezen we hoe de Friese zeeman Anne Boukes na veertig jaren varen terugkomt bij zijn vrouw en zoon en daar oploopt tegen een muur van wrok en stilzwijgen. De doffe ellende en verlatenheid, die de zeeman ten slotte het graf in slepen, worden indrukwekkend beschreven. Ook de beschrijving van de ontluikende vrouwelijkheid in ‘Jacoba in de wereld’ laat niet na te ontroeren. Maar het beste en meest onvergankelijke in Gerard van den Hoeks werk is zonder twijfel de scherpe tekening, in de drie langste verhalen, van de ongeveer twintigjarige, aan het leven lijdende neefjes van Willem Mertens. In ‘Een lieve jongen’, ‘Een verlies’ en ‘Ontmoetingen van een kniesoor’ maken we achtereenvolgens kennis met Matthijs, die zich zowel bij zijn meisje als bij zijn stervende vader geen raad weet en daarom van beiden afscheid neemt, met Hugo, die ook zijn meisje kwijt is en tevergeefs naar verstrooiing bij een verre vriend zoekt, en met Sjarl, de kniesoor die zich temidden van een feestvierende massa verloren voelt en als onderwijzer in Amsterdam verpietert. Uit dat laatste verhaal komt dit fragment: ‘Des avonds na het corrigeeren van de cahiers hoopte hij op droomerige kalmte; maar dan schoten en verschoten de momenten van dien dag eindeloos voor zijn geest; hij zag alle verliesjes, overwinninkjes, en opzettelijkheden, en voelde zich een caricatuur van zichzelven. Als ik nu eens bericht stuur, dat ik te ellendig ben om te komen, dacht hij meermalen. Maar hij wist vooruit, dat een dergelijke vacantiedag een marteling zou worden. Zou ik ook een verborgen kwaal hebben, vroeg hij zich af, bijna verlangend dat het zoo mocht zijn. Hij luisterde naar de geluiden op straat. Er liepen haastige, drukke menschen voorbij. Kon hij ooit bewijzen, dat hun haast echt was? Veinsde men niet om hem? Hij verbood zich dergelijke dwaze gedachten, maar keerde er steeds tot terug. Zou hij een beetje krankzinnig zijn? Als men het dan maar merken mocht, want hij zelf kon niet anders dan zoo zorgvuldig mogelijk verbergen, wat hem hinderde. Ach, ach; hij had er op gerekend kant en klaar voor den dag te zullen komen, met een of andere groote overwinning, die de menschen zou doen zeggen: aan zooiets moet heel wat strijd zijn voorafgegaan. Wie wist er nu dat hij innerlijke moeilijkheden had? Er was hoegenaamd niets zegevierends in zijn persoonlijkheid. Hij verlangde soms heftig naar een mooi concert, maar wilde zich niet verwennen en zag als het er op aan kwam ook tegen de ongewone gebeurtenis op. Of hij verwachtte een weinig troost en afleiding van een reep chocolade, een ons fijne biscuits, maar liep den banketbakker voorbij. Hij dacht: 'k wou dat ik van rooken hield.’ Frans Coenen merkte in zijn bespreking op: ‘Hij wendt die epische kalmte aan [...] op de ontleding van eigen raadselachtig en smartvol gecompliceerde kindsheid en
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
jongemansleven. Weer vraagt men zich daarbij af, hoe een zoo vroeg lijdende jeugd zoo sceptisch-gelaten komt, zoo koelverheven boven de eigen ellende, dat geen klank, zelfs geen accent van persoonlijke bitterheid in het verhaal doordringt’ (Groot Nederland, 1917). Heeft Frans Coenen hierin wel gelijk? Is er echt nergens sprake van persoonlijke teleurstelling of bitterheid in de verhalen van Van den Hoek? De lezer oordele zelf: in de bloemlezing Van het sombere leven (ed. W.J. Simons, Den Haag 1976) staat een lang fragment uit ‘Een lieve jongen’ en in de bundel met naturalistische verhalen Van het leven dat voorbijgaat (ed. F.H. de Wit, Utrecht/Antwerpen 1982) vindt men ‘De verwenschte thuiskomst’. Voor de literaire parelduiker die in het antiquariaat Het kostelijk leven vindt, blijven de miniatuurportretten van Gerard van den Hoek een ontdekking van de eerste orde. Marcel van den Boogert
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
20
Her Wapen van Amsterdam, naar een tekening van Hendrik Tave(r)nier (1734-1807)
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
21
Camera Obscura annotata III ‘Des Zondags legt hij het af in het Haagsche bosch of voor Stoffels deur in den Haarlemmerhout’, schrijft Klikspaan in het opstel ‘De aflegger’ op blz. 153 in zijn Studenten-typen uit 1841 (ik citeer uit de facsimile-uitgave van de eerste druk, bezorgd door Marijke Stapert-Eggen, Utrecht/Antwerpen, 1982). Voor Stoffels deur in de Haarlemmerhout was het in de jaren dertig van de negentiende eeuw kennelijk goed toeven, want ook Hildebrand gaat in het verhaal ‘Een onaangenaam mensch in den Haarlemmerhout’ in gezelschap van de medisch student Boerhave en zijn onuitstaanbare neef Robertus Nurks (‘De onbeleefdheden, die tot nog toe alleen aan ons beiden verkwist waren, werden nu ook algemeen verkrijgbaar gesteld’, noteert hij op blz. 39 van de Camera Obscura, Een-en-Twintigste, met zorg herziene druk, 1901) bij Stoffels zitten. Een bekende persoonlijkheid, die Stoffels, van wie we graag wat meer zouden willen weten. Op 18 november 1837 kopen Xavier de Severin Stoffels en Maria Charlotte Freude voor ƒ 5000,- de herberg Het Wapen van Amsterdam die ze op 13 april 1861 voor ƒ 4210,- weer van de hand doen.1 Het Wapen van Amsterdam was een zeer oude, gerenommeerde gelegenheid. Zij stond op de hoek van de Meesterlottelaan, op de plek waar sedert 30 september 1963 een bankfiliaal van Pierson, Heldring & Pierson gevestigd is. Reeds in 1653 wordt zij in een akte genoemd, dan nog Napels geheten. Vanaf 1686 heet zij Het Vergulde Vlies (later: Gulden Vlies) tot in 1779 voor het eerst de naam Het Wapen van Amsterdam of Het Gulde Vlies wordt gebezigd. In 1908 werd het drie eeuwen oude gebouw gesloopt; de toenmalige eigenaar, het Haarlemse gemeenteraadslid W.P.J.Th. van Linden Tol (1867-1948)2 liet er door de te Haarlem geboren architect Jack London (1872-1953)3 een kapitale villa bouwen, Hildebrand geheten en met een afbeelding van het wapen van Amsterdam in de gevel gemetseld. Lang heeft het pand niet dienst gedaan als woonhuis: spoedig werd de oude bestemming aan de plaats teruggegeven, dit keer in de gedaante van het voorname café-restaurant Hildebrand. Sedert november 1837 was Xavier de Severin Stoffels dus (mede-)eigenaar van deze historische uitspanning, Maar naar blijkt uit enkele akten van de Burgerlijke Stand4 zwaaide hij er al enkele jaren eerder de scepter. Bij de geboorte van zijn zoon François George op 14 juni 1830 te Heemstede vermeldt de akte als beroep van de vader logementhouder, leeftijd 26 jaar. De naam van de moeder is Marie Charlotte Freude. Op 29 oktober 1831 wordt, wederom te Heemstede, een dochter geboren die luistert naar de namen Engelina Maria Dorothea; beroep van de vader is dan logementhouder, zijn leeftijd 27 jaar. En ook wanneer bijna vier jaar later, op 7 juli 1835 te Heemstede zijn laatste kind - Maria Louise Charlotte het levenslicht aanschouwt, is vader logementhouder en zijn leeftijd 31 jaar. In oktober 1831 was hij dus al werkzaam in de horeca, om eens een anachronistische term te gebruiken. Het blijkt echter mogelijk nog iets verder terug te gaan: bij het overlijden van zijn zoon François Xavier (geboren op 12 mei 1829 te Zandvoort, beroep van de vader Directeur aan het Badhuis te Zandvoort, leeftijd 26 jaar) op 2 april 1830 te Heemstede vermeldt de akte als beroep logementhouder en als leeftijd 26 jaar. Op een datum tussen 12 mei 1829 en 2 april 1830 heeft Xavier de Severin Stoffels derhalve de betrekking van herbergier te Heemstede aanvaard.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Eenmaal zo ver gevorderd, moet het mogelijk zijn nog meer omtrent deze man met zijn Fransklinkende voornaam en Hollandse achternaam te weten te komen. De geboorte-akte van zijn zoon Hendrik (geboren op 20 februari 1828 te Haarlem) maakt ons niet veel wijzer: vader is zonder beroep, 25 jaar oud en woont aan het Plein (het huidige Houtplein), maar die van zijn dochter Maria Josephina die op 6 oktober 1825 te Nieuwer-Amstel ter wereld komt, biedt iets meer informatie: de vader heet nu Xavier de Severin Stoffel (zonder slot-s), zijn beroep is fabrikant en zijn leeftijd 23 jaar. Op 10 januari 1825 blijkt hij in Houtrijk en Polanen te zijn getrouwd met Marie Charlotte Freude, afkomstig uit Einbeck in het koninkrijk Hannover; de Huwelijkse bijlagen verstrekken met betrekking tot de bruidegom onder meer de volgende gegevens: Franciscus Xavier de Severin Stoffel, geboren op 22 april 1802 te Arbon, Zwitserland, van beroep zijdefabrikeur. Op 2 september 1861 wordt het echtpaar Stoffels-Freude uitgeschreven uit het Bevolkingsregister der gemeente Heemstede. Wanneer hun oudste dochter Maria Josephina op 22 december van dat jaar te Houtrijk en Polanen overlijdt, vermeldt de akte droogweg: beroep en woonplaats van de ouders onbekend. Dick Welsink
Eindnoten: 1 Haarlemmerhout 400 jaar, ‘mooier is de wereld nergens’, Haarlem, 1984, p. 75 (Lijst van eigenaars); nadere bijzonderheden, waarvan in dit artikel dankbaar gebruik is gemaakt, op p. 74 en 76. 2 Nederland's Patriciaat 39 (1953), p. 287. 3 Pieter A. Scheen, Lexicon Nederlandse beeldende kunstenaars 1750-1880. Herz. door P. Scheen. 's-Gravenhage, 1981, p. 321. 4 Voor wat betreft de gemeenten Heemstede, Houtrijk en Polanen (in 1863 opgegaan in de in 1857 door samenvoeging ontstane gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude), Nieuwer-Amstel en Zandvoort berustend in het Rijksarchief in Noord-Holland te Haarlem, voor Haarlem in het Gemeente-archief ter stede.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
22
© De Gelderlander, Nijmegen
Gedenksteen voor Tjalie Robinson Op vrijdag 6 maart 1992 werd aan de gevel van het geboortehuis van Tjalie Robinson, Dominicanenstraat 117 te Nijmegen, een gedenksteen onthuld voor deze grote Indische auteur. Al enige jaren geleden had de Maatschappij de plaatsing van zo'n steen overwogen, maar het initiatief voor deze steen werd genomen door het Literaire Café Nijmegen, in samenwerking met de Gemeente en het Gemeentearchief. Ook de Gelderse Culturele Raad was bij de voorbereiding betrokken. De Maatschappij sloot zich graag bij dit huldeblijk aan. Het kan geen toeval zijn dat juist in de maand maart bovendien het Verzameld Werk verscheen van Vincent Mahieu, het alter ego van Tjalie, die in werkelijkheid Jan Boon heette. Na de feestelijke onthulling verplaatste het gezelschap zich naar het Gemeentearchief, waar Wilfried Dierick een korte, maar inspirerende lezing hield over het werk van Tjalie. Hierna kreeg de weduwe van de auteur, mevrouw Lilian Ducelle, de bundel Didi in Holland aangeboden. Deze bundel, die onbekend werk van Tjalie Robinson bevat, is uitgegeven in de reeks Gelderse cahiers, gepubliceerd door de Gelderse Culturele Raad. In het Gemeentearchief was bovendien een tentoonstelling ingericht over leven en werk van deze schrijver die pas nu ook buiten de kring van Indische Nederlanders en andere toegewijde bewonderaars, de erkenning lijkt te krijgen die hij verdient.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
23
Symposium Indische Letteren De Werkgroep Indisch-Nederlandse Letterkunde, opgericht in 1985, bestaat inmiddels ruim zes jaar. De tijd lijkt rijp voor een nadere plaatsbepaling. Wat is tot nu toe bereikt? In welke richting zou de Werkgroep zich moeten ontwikkelen? Wat zijn de desiderata? Die vragen komen aan de orde op het symposium ‘Zes jaar Indische Letteren (1986-1991: verleden en toekomst’, dat de Werkgroep, in samenwerking met de Maatschappij, op vrijdag 12 juni te Leiden organiseert. 9.30 uur: 10.00 uur: 10.10 uur: 10.30 uur: 10.50 uur: ± 11.10 uur: 11.25 uur: 11.45 uur:
± 12.05 uur: ± 12.30 uur: 14.00 uur: 14.20 uur: ± 14.40 uur: 15.00 uur: 15.20 uur: 15.40 uur: 16.15 uur:
Ontvangst met koffie Opening door Peter van Zonneveld Liesbeth Dolk: Zes jaargangen Indische Letteren: een terugblik Henk Maier: Is Indisch-Nederlandse literatuur ook een Aziatische literatuur? Theo D'haen: ‘Koloniaal’ en ‘postkoloniaal’ in de Engelse literatuurgeschiedenis Pauze Bert Paasman: Problemen van de Indisch-Nederlandse literatuurgeschiedschrijving (17e/18e eeuw) Peter van Zonneveld: Problemen van de Indisch-Nederlandse literatuurgeschiedschrijving (19e/20e eeuw) Gelegenheid voor discussie tot 12.30 uur Lunchpauze Gerard Termorshuizen: Het documentaire/sociologische karakter van de Indisch-Nederlandse literatuur Vincent Houben: Geschiedenis in discussie. Het gebruik van literaire bronnen bij de geschiedschrijving Pauze Edy Seriese: Indisch-Nederlandse literatuur als mestiezenliteratuur Jacqueline Bel: De receptie van Indisch-Nederlandse literatuur in Nederland Gelegenheid voor discussie tot ± 16.15 uur Borrel
Plaats: Museum voor Volkenkunde, Steenstraat 1, Leiden. Toegangsprijs voor het Museum (inclusief de tentoonstelling ‘Insulinde in Leiden’): ƒ 6,00. Alle belangstellenden zijn van harte welkom. Peter van Zonneveld
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
25
[nummer 2] Redactioneel U voelt het goed, lezers, bij wijze van hoge uitzondering is dit nummer iets dikker dan normaal. Een kleine compensatie voor de betreurenswaardige jaren waarin er slechts één Magazijn uitkwam. Uit de schare van nieuwgekozen leden hebben wij wederom iemand bereid gevonden een en ander van zichzelf prijs te geven, namelijk de kersverse Meermanno-directeur dr. Ton Brandenbarg. Voorts kunnen wij u maar liefst twee ‘hoofdartikelen’ aanbieden: een beschouwing over de financiering van het Woordenboek der Nederlandse Taal en een korte levenschets van de intrigerende censor Jo van Ham. Geen Camera Obscura deze keer, maar Dick Welsink maakt dit goed met een Cameraesk verslag van de laatste Jaarvergadering. Oudredacteur Ronald Breugelmans belicht een opmerkelijk verjaarsgedicht, de nonsenspoëzie komt aan bod en Bert Voeten is present met een aanmerkelijk serieuzer poëem. Ook de beschouwing van Ger Kleis over de uitgave van de gedichten van Hans Lodeizen bevelen wij graag ter lezing aan. Leiden is weerenige gevelstenen rijker. Bij de onthulling van die voor Jacques Bloem, hield burgemeester Goekoop een bevlogen redevoering die hij goedgunstig aan het Magazijn afstond. Hiermee moet men de donkere winterdagen toch door kunnen komen, dunkt ons. Aanwijzingen voor de aanlevering van kopij: - indien mogelijk op diskette (formaat is niet belangrijk) in een gangbaar MS Dos-tekstverwerkingsprogramma. Print bijsluiten - bijdragen mogen de 3000 woorden beslist niet te boven gaan - zo mogelijk één of meer passende illustraties bijleveren of suggesties daarvoor doen - de uiterste inleverdatum voor het voorjaarsnummer is 1 april en voor het najaarsnummer 1 oktober
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
26
Interview Tot de nieuwgekozen leden van de Maatschappij behoort J.A. (Ton) Brandenbarg, geboren in 1948 te Zutphen. In 1990 promoveerde hij op een proefschrift Het heilig familieleven dat de Annaverering tot onderwerp heeft. Per 1 juli 1992 volgde hij de in 1991 overleden Johannes Offerhaus op als directeur van het Rijksmuseum Meermanno-Westreenianum/Museum van het Boek te 's-Gravenhage. De fascinatie voor de Heilige Anna dateert uit 1978 en heeft onlangs nog geleid tot de samenstelling van een tentoonstelling in het Museum voor Religieuze Kunst te Uden. Vanwaar deze nu al bijna veertien jaar durende preoccupatie? Geen persoonlijke verering in ieder geval - ik ben niet eens katholiek - wat mij aantrok was de complexiteit van het verschijnsel. In 1978 las ik een artikel van H.M. Dresen-Coenders waarin zij een tamelijk gedurfde stelling poneerde, namelijk dat er een samenhang zou bestaan tussen enerzijds de Annaverering, het ideaaltype van de heilige moeder, en anderzijds de heksenvervolging. Dat intrigeerde mij en omdat ik toen net op zoek was naar een onderwerp voor mijn scriptie voor het MO-B examen, besloot ik mij op de Annaverering te concentreren. Al snel bleek uit literatuuronderzoek dat er betrekkelijk weinig teksten over haar bekend waren en toen ben ik zelf op zoek gegaan. In die tijd heb ik heel wat bibliotheken in Nederland en Europa bezocht en ben ik in de ban geraakt van oude handschriften en drukken. Ik heb me gespecialiseerd in het lezen van oud schrift en andere zaken en heb in een tijd van vier jaar heel veel materiaal verzameld. In dezelfde periode was professor Ampe in Antwerpen - vanuit een hele andere optiek - op de Annaverering gestoten. Daar heb ik contact mee gekregen en er bestaat tot op de dag van vandaag een hele plezierige samenwerking tussen deze grand old man van het Ruusbroecgenootschap, die een fabelachtige kennis heeft op het gebied van handschriften en incunabelen, en mijn persoontje. Met het materiaal ben ik vervolgens aan de slag gegaan. De vraag waarvoor ik mij gesteld zag was: hoe is het mogelijk dat er rond 1500 zo'n enorme belangstelling is ontstaan voor de heilige Anna. Een beweging die zoveel te weeg heeft gebracht, zoveel teksten heeft opgeleverd, zoveel kunsthistorisch materiaal. Die tot gevolg had dat relieken van haar niet alleen werden verhandeld maar zelfs geroofd. Heeft de Annaverering soms modelwaarde voor de samenleving zoals die aan het eind van de 15de eeuw bestond? Ik kwam er al snel achter dat Anna niet alleen model stond voor moeder. Wat er achter zat was een theologische discussie over Maria onbevlekte ontvangenis, zeer ingewikkeld en zeer specialistisch. Daarnaast speelde zij een belangrijke rol binnen het vroomheidsoffensief dat vanuit de katholieke kerk op gang werd gezet. Anna als middel om de mensen in de kerk te houden of daar weer naar toe te lokken. Dat zij zo populair werd kwam ook omdat mensen zich tot haar aangetrokken voelden. Het waren moeilijke tijden en aan wie kon je je beter toevertrouwen dan aan de moeder van Maria? Opvallend is dat de Annavereerders uit alle lagen van de bevolking kwamen, zowel celibataire als niet-celibataire. Hieronder bevond zich een duidelijke groep uit de stedelijke elite, die vooral grote belangstelling voor haar had vanwege haar stamboom: Anna als machtige grootmoeder van een belangrijk en invloedrijk geslacht. Ook de adel had uiteraard interesse voor dit aspect. Als je teksten uit die periode bestudeert, zie je dat er - en dat kan gerelateerd
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
worden aan de opkomende stadscultuur - een enorme nadruk komt te liggen op de man-vrouw verhouding. De man als de behoeder van het gezin, degene die verantwoordelijk is voor hetgeen zich in het huisgezin afspeelt en de vrouw die zich daaraan dienstbaar behoort te maken; het beeld van de zorgzame moeder, waarvoor Anna uitstekend model kon staan. Even fascinerend als de opkomst, is de neergang van de Annaverering. Volgens de bronnen was zij maar liefst driemaal gehuwd. En dat bleek uiteindelijk een struikelblok. Het paste niet bij het beeld van de moeder van Maria. En met de teruglopende belangstelling, neemt de Jozefdevotie juist toe. Een hardwerkende timmerman is veel minder bedreigend dan een vrouw die meer dan een man bekend heeft. Je hield je niet alleen met dit onderzoek bezig, maar was daarnaast actief in het onderwijs, uiteindelijk als conrector van een scholengemeenschap in Zierikzee. Ik heb echter begrepen dat dit nooit een fulltime baan is geworden. Inderdaad, ik ben al heel vroeg bij allerlei projecten betrokken geweest. Een heel groot project bijvoorbeeld was voor de Open Universiteit. Toen dat in gang gezet werd, werkte ik als projectmedewerker in Nijmegen bij de vakgroep historische pedagogiek en men vroeg mij toen om een cursus Gezinsgeschiedenis te maken. Ik werkte samen met 25 wetenschappers; antropologen, historici, sociologen. Het cursusmateriaal bestond uit boeken, een film en een geluidsband. Vervolgens heb ik voor de Stichting Werkplaats Wetenschap en Maatschappij een aantal projecten gedaan. De voornaamste daarvan was ‘Tussen heks en heilige’ in Nijmegen, dat sterk geconcentreerd was op de rolverdeling man-vrouw. Daarop volgde in het Rijksmuseum Het Catharijneconvent te Utrecht de tentoonstelling ‘Helse en hemelse vrouwen, schrikbeelden en voorbeelden van de vrouw in de christelijke cultuur’. Daarbij hebben we een compleet educatief pakket ontwikkeld voor de volwasseneneducatie en het middelbaar onderwijs, en wederom een film. Het derde grote project was een tentoonstelling in 1989 onder de titel ‘Vrijen en trouwen, 1500-1800’ met, je raadt het al, een film en een educatief pakket. Deze is langs een stuk of zeven grote musea in Nederland gegaan. Daarnaast waren er nog wat projecten in België en Engeland. Het aardige is dat ik in die twaalf jaar er tamelijk goed in slaagde om geld te genereren voor onderzoek en museale projecten. Telkens wist ik weer fondsen te interesseren voor hetgeen waar ik mee bezig was.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
27
Daarnaast vond je ook nog tijd om op lokaal terrein actief te zijn? Ja vooral binnen het regionaal historisch onderzoek. Ik ben al jarenlang voorzitter van het jaarboek Kroniek van het land van de zeemeermin (Schouwen-Duiveland), dat nu al 17 jaar bestaat en waarin inmiddels een schat aan informatie ligt opgeslagen. Daarnaast houd ik mij ook met de streektaal bezig en heb meegedaan aan de uitgave van verschillende bundels in de streektaal zoals bijvoorbeeld de Veraelen van 't eiland Schouwen-Duiveland. Daarnaast was ik lid van de Culturele Raad, sectievoorzitter cultuurbeheer. Eerst was het ‘behoud’, maar daar heb ik maar ‘beheer’ van gemaakt, en van daaruit werd ik gevraagd toe te treden tot het bestuur van de Zeeuwse Museumstichting. Hierbinnen was ik betrokken bij het opzetten van een beleidsplan voor de toekomst van deze stichting. Daarnaast maak ik al jaren deel uit van de begeleidingscommissie van de Zeeuwse museumconsulent. Ik heb dit alles altijd met veel plezier gedaan, maar het was allemaal wel erg versnipperd. En dan komt er een moment dat je je afvraagt welke dingen je nu eigenlijk het liefst doet. Met mijn achtergrond had ik een redelijke kans om binnen te komen bij het wetenschappelijk onderwijs, ik ben ook wel eens benaderd of ik rector van een scholengemeenschap wilde worden, heb een paar keer op de nominatie gestaan voor een museale functie en toen die baan bij Meermanno zich aandiende, was ik direct geïnteresseerd. Het bood een combinatie van dingen die mij liggen: het managementsaspect, het educatieve en de wetenschappelijke component. Het is weliswaar een klein museum, maar tegelijkertijd heeft het een heleboel in zich waarmee ik affiniteit heb: de oude collectie aan handschriften en incunabelen, de collectie oudheden die mij herinneren aan de kabinetachtige verzameling van het Koninklijk Zeeuwsch Genootschap der wetenschappen, waar ik al jaren lid van ben, en dan het ongelofelijk interessante deel: de hele boekkunst. Het is duidelijk dat je vanuit verschillende invalshoeken al de nodige ervaring met musea hebt. Maar voor een aantal mensen - juist uit wereld van die boekkunst - kwam jouw benoeming toch als een verrassing. Dat kan ik mij wel voorstellen. Ik had me dat van tevoren ook al gerealiseerd. Weliswaar ben ik vanuit mijn vakgebied als neerlandicus voortdurend geconfronteerd met moderne literatuur in verschillende vormgevingen, maar voor mij heeft de inhoud altijd de overhand gehad. Ik zal dan ook zeker niet de specialist gaan uithangen, want dat ben ik niet. Van de andere kant denk ik dat ik vanuit mijn belangstelling voor moderne kunst in staat ben om ook de ontwikkelingen op het gebied van de boekkunst te volgen, en ik zie het als mijn functie van directeur om binnen zo'n museum de vakmensen de gelegenheid te bieden om zich op het gewenste niveau met de boekkunst bezig te houden. Je bent nu al een paar maanden in functie. Hoe kijk je inmiddels tegen het toch wat schizofrene karakter van het museum aan. Enerzijds het beheer van de min of meer afgesloten collectie van de baron, anderzijds de opgave om als Museum van het boek het dynamisch middelpunt te vormen van de ontwikkelingen op het gebied van het moderne boek.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Natuurlijk had ik me daar al wat gedachten over gevormd, maar als je er direct mee geconfronteerd wordt is het toch verrassend. Je trekt twee heel verschillende soorten publiek aan. Op die statische collectie komt een groep wetenschappers af en die zijn van een andere snit dan de degenen die geïnteresseerd zijn in de moderne component. Je moet met beide groepen rekening houden. Dat werkt natuurlijk ook door in de tentoonstellingsplannen. Er moet een zeker evenwicht zijn, maar vanuit mijn optiek moet de meeste belangstelling toch naar het moderne deel uitgaan. Ook het acquisitiebeleid is daarop gericht en dat bestrijkt een heel groot spectrum. Calligrafie, hoewel dat zich enigszins in de marge beweegt, voorbeelden van typografie die aangepast is aan de enorme technische mogelijkheden van onze tijd, zoals bijvoorbeeld Bram de Does met de Trinité, de meer experimentele omgang met het verschijnsel boek door kunstenaars waarbij de grenzen tussen boek en kunstobject verkend worden, het traditionele bibliofiele boek; bovendien vormt het museum een van de belangrijkste centra voor ex-libris in Europa en die functie willen we in de toekomst nog versterken. In al deze zaken ligt de kracht van Meermanno. Van de andere kant: die tweeslachtigheid vormt toch ook een van de grootste charmes van het museum. Dat compleet uit zijn voegen barst? Wat zorgen baart is de ruimte die voor al de aan het museum toegewezen taken beschikbaar is, en dat is dan ook het eerste waar ik achteraan gegaan ben. Geen nieuw punt overigens: al vanaf 1975, de periode Braches, wordt er aangedrongen op uitbreiding, in 1987 heeft Rudi Ekkart nog een uitgebreide nota geschreven en ik heb de kwestie wederom aan de orde gesteld. Met de thans
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
28
praktisch voltooide verbouwing van het koetshuis zijn de mogelijkheden echt uitgeput. Natuurlijk hebben we met die verbouwing veel gewonnen. De depotruimte voldoet beter aan de eisen, er wordt een ontvangstruimte voor groepen gecreëerd waarin we ook videopresentaties kunnen houden, de pers en toebehoren van J.F. van Royen zullen binnenkort weer permanent te bezichtigen zijn en we krijgen de mogelijkheid om, naast een bescheiden presentatie van de ontwikkeling van de grafische technieken, margedrukkers demonstraties van de oude druktechnieken te laten verzorgen. Maar vooral met het oog op de komende verzelfstandiging is ruimteuitbreiding onontbeerlijk. Op het moment is het zo dat 99,9% van de collectie niet getoond kan worden. Je kan niet een permanent overzicht van de geschiedenis van het boek door de eeuwen heen laten zien, of om wat anders te noemen, de ontwikkeling van het ex-libris. Je bent voortdurend aangewezen op incidentele tentoonstellingen, maar als je als een levend centrum wil fungeren dan zal je meer ruimte moeten hebben. Die verzelfstandiging, is dat een verkapte vorm van bezuiniging en wordt het museum geacht zich op termijn geheel zelf te kunnen bedruipen? Dat lijkt mij een onmogelijke taak. Mijn overtuiging is dat die operatie in oorsprong niet als een bezuiniging bedoeld is. Dat wil niet zeggen dat het dat in de praktijk niet kan worden, want het is natuurlijk een behoorlijk middel om daar bij te sturen waar men wil. Het is niet zomaar een open financiering. Het betekent gewoon dat je in een relatie komt te staan tot de overheid waarin bepaalde produkten worden afgenomen. Dat is heel ruim maar het houdt in dat als ze zeggen dat ze bepaalde produkten niet meer willen hebben, de kosten gedrukt kunnen worden. Je krijgt dan minder geld, zo simpel ligt het. Van de andere kant heb ik wel begrepen dat men oog heeft voor de speciale positie van het Rijksmuseum Meermanno. Het is een klein museum dat een publieksfunctie heeft die niet zal leiden tot zulke geweldige derde geldstromen, dat er geld gereserveerd kan worden. Het zal altijd nodig zijn dat de overheid garant staat voor de instandhouding van de collectie, de ontsluiting, de presentatie en de conservering. Gelukkig heeft minister d'Ancona dat onlangs bij de opening van de tentoonstelling over randversiering in middeleeuwse manuscripten* nog eens bevestigd. Maar het proces van de verzelfstandiging is natuurlijk een hele uitdaging. Gelukkig weten wij ons gesteund door een actieve Vereniging van Vrienden met een zeer geïnteresseerde achterban - de belangstelling voor deelname aan de laatstgehouden ‘vriendendag’ was zodanig dat we een tweede bijeenkomst moesten houden en de opening van die tentoonstelling over randversiering was binnen één dag volgeboekt. Dit is trouwens de eerste tentoonstelling waarvoor entree geheven wordt en ik moet zeggen dat ik tot nu toe niet ontevreden ben. Toch blijft een van mijn eerste zorgen het museum een nog grotere bekendheid te geven. Of dat nu middels een interview in het Nieuw Letterkundig Magazijn is, of via de lokale zender Radio West...
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Eindnoten: * ‘Kriezels, aubergines en takkenbossen’, nog geopend t/m 2 jan. 1993, maandag-zaterdag van 13.00-17.00 uur. NB 2e Kerstdag en zondag 27 dec. eveneens geopend, 1 Jan. gesloten.
Auteursbeurzen 1993
Het Fonds voor de Letteren kan in 1993 werkbeurzen toekennen aan auteurs van poëzie, proza, drama, essays en kinder- en jeugdliteratuur in het Nederlands of Fries. Uitsluitend aanvragen van auteurs van wie minimaal twee literaire boeken zijn gepubliceerd, of van wie minimaal twee toneel-, radio- of televisiespelen zijn openbaar gemaakt, worden in behandeling genomen. Zij die voor een werkbeurs in aanmerking wensen te komen, kunnen zich schriftelijk wenden tot het secretariaat van het Fonds voor de Letteren, Huddestraat 7, 1018 HB Amsterdam met het verzoek om toezending van het aanvraagformulier en de ‘Toelichting 1993 op de regeling Werkbeurzen’. Auteurs aan wie een gecontinueerde werkbeurs werd toegekend en die deze werkbeurs in 1993 gecontinueerd willen hebben, moeten dit kenbaar maken door een aanvraag in te dienen. De aanvraagformulieren worden na 1 december toegezonden. Uiterlijk 15 januari 1993 moeten de aanvraagformulieren bij het Fondssecretariaat binnen zijn. Later ontvangen aanvragen worden niet in behandeling genomen.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
29
Hoe warm het was ‘Het was een brandendheete zaterdagachtermiddag in zekere Hollandsche stad; zoo heet en zoo brandend, dat de mosschen op het dak gaapten, 't welk, op gezag der Hollandsche manier van spreken, de grootste hitte is, die men zich voor kan stellen. De zon scheen vinnig in de straten en glinsterde op de van droogte poeierig geworden keien.’ In het Groot Auditorium van het Academiegebouw in opgemelde stad had zich tegen tweeën een kleine schare getrouwen verzameld - het waren er minder dan twee dozijn! - met het doeleinde te luisteren naar een drietal geleerde voordrachten over het werk van Hugo Claus. Sommigen waren van ver gekomen - men zag er zelfs enkelen die heel ende al uit Friesland naar hier gereisd waren, en twee van de drie sprekers hadden zich een lange, warme treintocht uit Vlaanderen moeten getroosten. En evenwel zette men zich gemoedelijk neder in de ongemakkelijke bankjes en was vol aandacht voor de inleiding van de voorzitter. De eerste spreker, Hugo Brems, had als uitgangspunt voor zijn lezing over Claus' poëzie diens bijdrage ‘Rome, open stad’ in nummer tien van de zevende jaargang van het Nieuw Vlaams Tijdschrift (1953) genomen. De centrale vraag luidde: Worden de gedichten van Claus nog wel ‘gewoon’ gelezen? Het antwoord was: Nee. De canonisering leidt tot verenging (één boek) en vervolgens tot veralgemenisering (de naam). Claus als dichter is gereduceerd tot De Oostakkerse gedichten (1955). Brems eindigde zijn lezing, om aan te geven hoe onjuist een dergelijke simplificatie is, met de voordracht van een sonnet van Shakespeare, in een vrije bewerking door de dichter. Georges Wildemeersch sprak vervolgens over het toneelwerk van Claus, met name Vrijdag (1969). Naar zijn mening is dit stuk een afrekening met de realistische en naturalistische traditie. In de interpretatie die hij na deze bewering liet volgen, moest het gezin hier beschouwd worden als een afspiegeling van de H. Familie; de hoofdpersoon kan dan gelijk gesteld worden met Jozef, het kind met Christus. Ten slotte wijdde Gerard Raat zijn spreekbeurt aan Claus (die gezegd heeft: ‘Ik kan niet denken’) als niet-essayist. Vooral uit de romans De verwondering (1962) en Het verdriet van België (1983) bleken echter heel wat denkbeelden te destilleren over het schrijven in se. Het liep reeds tegen vieren toen de voorzitter dit gedeelte van de openbare middagzitting kon afsluiten. Na een korte pauze bleven er nog zestien over die de uitreiking van de Henriëtte de Beaufortprijs aan Hélène Nolthenius met hun aanwezigheid enige luister bijzetten. Nop Maas las hun, de laureate en enkele naaste familieleden het eenstemmig-lovend advies van het Bestuur voor, daarna reikte de voorzitter haar de prijs, vergezeld van een ruiker, symbolisch uit. Het dankwoord, versierd met een anekdote over Franciscus en een kleine digressie over het onderscheid tussen precio en premium, viel, te oordelen naar het hartelijk applaus, zeer in de smaak. De receptie bood eenieder ruimschoots de gelegenheid zich onder het genot van een hapje en een drankje met eenieder te verstaan. Het was bij vijven. Men ging huiswaarts; sommigen hadden nog een lange reis te gaan. Gelukkig had de zon haar grootste kracht middelerwijl reeds verloren. Dick Welsink
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Openingswoord bij Claus-middag Dames en heren, Van harte welkom bij het openbare gedeelte van de jaarvergadering van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, dat we zullen beginnen met een drietal voordrachten over het werk van Hugo Claus. Er zijn twee aanleidingen om juist nu aandacht aan zijn oeuvre te besteden (de reden is uiteraard dat het van internationaal gewaardeerde kwaliteit is). In de eerste plaats viert Claus dit jaar een bescheiden jubileum: hij debuteerde, op de aanvallige leeftijd van achttien jaar, vijfenveertig jaar geleden als dichter, met de bundel Kleine reeks. Het bijzondere van dit debuut is niet in de eerste plaats dat Claus sr., die een drukkerij had, er de uitgever van was, maar dat de opgenomen gedichten achteraf bezien zo traditioneel waren - een paar jaar verder en Claus zou juist door niemand minder dan Paul Rodenko de keizer der Vlaamse experimentelen worden genoemd. Zo kom ik bij de tweede aanleiding. Claus' vele werkzaamheden (hij is ook schilder!) en literaire publikaties hebben eigenlijk vanaf het begin veel aandacht van de kritiek gekregen, de laatste jaren ook vanuit universitaire hoek. Het is langzamerhand tijd om deze soms heel divergerende studies eens in kaart te brengen en de niet-specialisten een soort overzicht te bieden dat onze oosterburen met een ‘Forschungsbericht’ plegen aan te duiden. Daartoe hebben we drie specialisten in de Claus-kunde uitgenodigd. Eerst komt de poëzie aan de orde: zij wordt besproken door dr. Hugo Brems (K.U. Leuven), één van Vlaanderens belangrijkste critici, die onder meer een buitengewoon knap artikel aan de befaamde Oostakkerse gedichten heeft gewijd. Vervolgens is het woord aan dr. Georges Wildemeersch (Universiteit van Antwerpen), die in 1984 promoveerde op de zo juist genoemde bundel, maar nu het toneelwerk van Claus aan de orde zal stellen. Ten slotte kunt u luisteren naar dr. Gerard Raat (Universiteit van Amsterdam), onder meer auteur van een Synthese-deel over de roman De hondsdagen: hij neemt het fictionele proza onder de loupe. Ik ben er van overtuigd dat u over zo'n anderhalf uur de indruk zult hebben gekregen nu zo goed als alles van de op volle toeren draaiende Claus-industrie af te weten - en geef nu graag Hugo Brems als eerste het woord. Rudi van der Paardt De drie voordrachten zullen verschijnen in het Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde 1991-1992 (verwacht voorjaar 1993).
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
30
Jo van Ham (1892-1985) Censor van de Nieuwe Orde ‘Het is natuurlijk noodzakelijk uit liefde tot het volk de gemeenschap tegen verkeerd gerichte kunst in bescherming te nemen’, aldus Jo van Ham in de De Schouw, van februari 1942, destijds het recent opgerichte tijdschrift van de Nederlandsche Kultuurkamer. Van Ham was gedurende de bezettingsjaren hoofd van de Afdeeling Boekwezen van het Departement van Volksvoorlichting en Kunsten (DVK) en in die functie belast met de keuring van literaire en populair-wetenschappelijke werken. Kon een werk in zijn ogen geen genade vinden, dan werd hiervoor ook geen papier toegewezen. En papier was schaars, naarmate de oorlog vorderde zeer schaars. Van Ham zetelde als papierpaus hoog bovenin de publicitaire hiërarchie. Wie was deze aanvankelijke leraar Nederlands en geestdriftige redacteur van christelijke literaire tijdschriften als Opgang en Opwaartsche Wegen, die in 1941 schijnbaar moeiteloos een verantwoordelijke betrekking bij het onder Duits toezicht staande DVK accepteerde? Wat was zijn positie en hoever reikte zijn macht in de ‘legale’ literaire wereld tijdens de bezettingsjaren? Een portret van een poortwachter der Nederlandse letteren. Johannes van Ham werd op 11 maart 1892 geboren te Middelburg als jongste telg van een protestants gezin. Toen zoon Jo vijf jaar oud was, overleed zijn vader. Zijn moeder bleef achter met de zorg voor drie kinderen. Ondanks financieel moeilijke omstandigheden lukte het haar om haar jongste zoon voor onderwijzer te laten leren. In april 1910 slaagde Jo van Ham voor het onderwijzersexamen en een maand later volgde een benoeming aan een christelijke school te Huizen. In 1914 vertrok hij naar Veenendaal en behaalde achtereenvolgens zijn hoofdakte en een akte Engels voor het lager onderwijs. Maar Van Ham wilde meer. Zijn belangstelling ging uit naar de literatuur en in 1917 nam hij ontslag en liet hij zich inschrijven als student Nederlandse letteren aan de Rijksuniversiteit te Utrecht.1 Om in zijn onderhoud te voorzien gaf hij privaatlessen. In Utrecht richtte hij met enkele vrienden het christelijk literaire tijdschrift Opgang op, de voorloper van Opwaartsche Wegen, waarmee de protestantse literatuur in het verzuilde Nederland een eigen gezicht en nieuwe impulsen kreeg. Van Ham voelde zich in deze kring volledig in zijn element. Na zijn kandidaats kreeg hij in mei 1921 een betrekking als leraar Nederlands aan de christelijke HBS in Leiden. Enkele maanden later, op 4 augustus 1921, trouwde hij met Engelina Elisabeth Beumer. Uit dit huwelijk kwamen drie kinderen voort, twee zoons en een dochter. In 1923 deed Van Ham doctoraalexamen. In datzelfde jaar stond hij aan de wieg van een nieuw literair tijdschrift dat het culturele bewustzijn onder protestantse dichters moest bevorderen en aanwakkeren: Opwaartsche Wegen. Dit ‘Derde Réveil’, zoals redacteur K. Heeroma het noemde, die in 1934 een bloemlezing van jong-protestantse dichters met gelijknamige titel samenstelde, werd met veel elan door de jonge protestanten naar voren geschoven.2 ‘Wij zagen een door ons Protestanten verwaarloosd stuk kultuur, een van de terreinen des levens, waarvan we ons niet voldoende hadden meester gemaakt: een tekort aan auteurs en een onopgevoed “Christelik volksdeel”.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
We zouden de achterstand trachten in te halen.’3 Het gemis aan contemporaine protestantse poëzie werd ruimschoots goedgemaakt door dichters die in Opwaartsche Wegen publiceerden, zoals Gerrit Achterberg, Willem de Mérode, Muus Jacobse [ps. van K. Heeroma], Jan H. Eekhout en H. de Bruin. Zij drukten met hun werk een krachtig stempel op dit christelijke tijdschrift. De essays kwamen voornamelijk van de redactieleden zelf, veel van de hand van Roel Houwink. Hoewel Van Hams stichtelijke bijdragen zich beperkten tot enkele verhandelingen en boekbesprekingen, stopte hij als eindredacteur veel tijd in Opwaartsche Wegen. In 1932 zag hij ook nog kans te promoveren op Beschouwingen over de literaire betekenis der Laxdoela saga, bij Jan de Vries. Het contact met deze vermaarde Leidse hoogleraar zou hem later zeer van pas komen. Veel sympathie koesterde Van Ham voor het werk van W.A.P. Smit en voor de gedichten van Willem de Mérode, die voor hem onbetwist de belangrijkste dichter van dat moment was. Langzamerhand kregen zijn kunstopvattingen gestalte. Volgens de visie van het ‘Derde Réveil’ ontstond het dichterschap ‘uit en tot God, uit en tot de wereld. Niet de persoonlikheid en het karakter van de dichter zijn de belangrijkste gezichtspunten van dit dichterschap, maar zijn levenshouding, zijn verhouding tot God en de mensen.’4 Elementen uit deze optiek waren ook aan te treffen in nationaal-socialistische kunstopvattingen, waar het individualisme eveneens ondergeschikt aan de gemeenschap werd gemaakt. De kunstenaar richtte zich hier vanuit het volk, tot het volk. Dat religie en kunst goed samen konden gaan, daarvan was Van Ham overtuigd. Zoals het later evenzogoed voor hem vast stond dat politiek en kunst elkaar niet in de weg behoefden te staan. Naast literatuur kon, waarschijnlijk vanwege zijn pedagogische werkzaamheden, ook de taalkunde op zijn belangstelling rekenen. In 1935 publiceerde hij samen met S. Hofker Beknopte Nederlandsche spraakkunst. Van dit leerboek grammatica werd klaarblijkelijk gretig gebruik gemaakt, want het werd tot 1939 herhaaldelijk vernieuwd en herdrukt. In 1935 vond er een scheiding der geesten plaats binnen de redactie van Opwaartsche Wegen. Aanleiding was Heeroma's bloemlezing Het Derde Réveil. Heeroma's gedachtengang kwam volgens mederedacteur H. van der Leek niet voort uit ‘veronderstellingen, waaraan de geopenbaarde Waarheid aangaande mensch en leven’ ten grondslag lag. Sommige redactieleden trokken hieruit persoonlijke consequenties en stapten op. Onder hen Jo van Ham, J. Haantjes en K. Heeroma. Samen met W.A.P. Smit richtten ze een nieuw tijdschrift op, De Werkplaats, eveneens van protestantse signatuur. Meteen in het eerste nummer uit 1936 maakte de redactie bekend welke koers men zou varen: ‘Wanneer wij ons tijdschrift een werk-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
31
Uiterst links: J. van Ham
plaats noemen, bedoelen we, dat er nog werk te verrichten is, dat wij willen arbeiden, anderen roepen om mee te werken, dat wij ons niet willen isoleren met ons werk en van de literaire arbeid een vluchthaven maken, maar in de maatschappij een levende kracht willen zijn.’5 Gedurende twee jaar leidde het blad een moeizaam bestaan. Daarna werd het opgeheven wegens een nijpend gebrek aan abonnees. Van Ham kreeg vervolgens een functie als redacteur van het literaire tijdschrift Elckerlyc, dat dezelfde christelijke signatuur had als De Werkplaats. Voor Elckerlyc schreef ook Martien Beversluis, de notoire Zeeuwse dichter die later evenzeer zijn lier ten dienste van de nationaal-socialistische ‘revolutie’ zou stellen. Hoe stond het met de politieke opvattingen van Van Ham in deze jaren? Politiek actief was hij niet. Plichtmatig stemde hij CHU, maar toch waren er tekenen die erop wezen dat hij sympathieën koesterde voor rechts-conservatieve opvattingen.6 Dit bleek onder meer uit een artikel in Opwaartsche Wegen uit 1935 waarin hij zich waagde aan het onderwerp christendom en nationalisme. Van Ham beweerde hierin dat het evangelie weliswaar voor alle volkeren gold, maar aan de andere kant waren ‘bloed en bodem zozeer onmiddellijke gaven Gods, is ras, vaderland, ouderpaar een zozeer onontkoombaar bezit, zozeer scheppingsordonnantie, dat een theoloog uit de vorige eeuw het onmogelijk achtte, dat de plichten, die uit onze bloedgemeenschap voortvloeien en het vaderland van ons vraagt, in strijd zouden kunnen komen met de eisen, die het Christen-zijn ons stelt. Van een konflikt tussen Christen en Nationalist, van een keus tussen Christus en vaderland is dus geen sprake, want beide vloeien voort uit Gods wil.’7 Van Hams belangstelling voor maatschappelijke vraagstukken nam hand over hand toe. NSB'er om Gods wil was hij echter nog niet. Maar geleidelijk aan werd de protestantse literator verder rijp gemaakt voor de rechtse leer. Zijn politieke scholing ontving hij met name van de Leidse NSB-dominee W.Th. Boissevain, met wie hij later zelfs enkele publikaties zou schrijven. Boissevains overtuiging kreeg steeds meer vat op Van Ham. Vooral voor de maatschappijkritiek van de NSB toonde Van Ham zich gevoelig. Aan den lijve had hij immers de gevolgen van de crisis ondervonden. Zijn armoedige jeugd en werk in plaatsen als Huizen en Veenendaal en bovendien zijn werk als ouderling in een der armste wijken van Leiden vormden een rijke voedingsbodem voor zijn anti-democratische overtuiging. De crisis had zijn sporen nagelaten. Zijn zorgen voor de toekomst werden nog eens versterkt door de muiterij op het oorlogsschip De Zeven Provinciën, zoals hij later toegaf.8 Toch koos Van Ham ook na de capitulatie van het Nederlandse leger in mei 1940 nog niet voor een plaats in Musserts gelederen. Volgens zijn eigen verklaring omdat hij een politieke loopbaan niet begeerde en omdat hij nogal geschokt was door de Duitse inval en de hooggestemde vriendschapsbetuigingen van de NSB tegenover de Duitsers. De schok duurde echter niet lang. Van Ham
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
32 zag in dat de Duitsers voorlopig aan de macht zouden blijven en hij oordeelde dat het ‘voor de toekomst van Nederland’ beter was met de bezetter samen te werken. Op 2 januari 1941 werd Van Ham ontboden bij Tobi Goedewaagen, hoofd van het zojuist ingestelde Departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Goedewaagen wond er geen doekjes om: hij zat dringend verlegen om een kundig hoofd Afdeeling Boekwezen van zijn departement en Van Hams oude promotor Jan de Vries had zijn naam genoemd. Lang hoefde Van Ham niet te aarzelen. Voor hem was dit een zeer welkom aanbod. Op school kreeg hij, nadat bekend werd dat hij sympathie koesterde voor de NSB, steeds vaker met ordeproblemen te maken. Het kostte hem dan ook weinig moeite het schoolleven in te ruilen voor een meer verantwoordelijke baan in de letteren. In deze nieuwe functie kreeg hij de kans als een architect het literaire landschap te modelleren. In april 1941 liet hij zich als NSB-lid inschrijven. Zijn nieuwe werkgever wilde er immers zeker van zijn dat hij over de juiste ‘bloedgroep’ beschikte. Zijn nieuwe taak plaatste hem ergens tussen ‘droom en daad’ zoals hij in een gelijknamig artikel in de spreekbuis van de Nederlandsche Kultuurkamer, De Schouw, schreef: ‘Een dichter meent iets te zeggen te hebben tot zijn volk, hij heeft een boodschap en door die boodschap is de kunst een activeerende kracht. Daarom zeggen we, dat een kunstwerk invloed heeft. Daarom wekt een boek heftige reacties van toejuichende bewondering, van verteedering of van heftige verontwaardiging: hoe grooter kunst, hoe sterker reacties, hoe dieper de invloed, hoe meer daad. Zoo is dus een kunstwerk zelf een daad in onmiddellijk verband met de meest tastbare daadwerkelijkheid. Op elk punt van den droom vloeien droom en daad ineen.’9 Dit besef legde de verantwoordelijkheid bij de overheid en de kunstenaar zelf. Hij vervolgde: ‘Het is natuurlijk noodzakelijk uit liefde tot het volk de gemeenschap tegen verkeerd gerichte kunst in bescherming te nemen; in alle tijden heeft men dat beseft.’ Vrijheid zonder verantwoordelijkheidsbesef bestond niet volgens Van Ham. Onder de Afdeeling Boekwezen ressorteerden uitgevers, boekhandel, bibliotheken, letterkundige verenigingen en auteurs. Tot zijn belangrijkste taken behoorden het verlenen van subsidie aan auteurs en het geven van toestemming voor papiergebruik voor literatuur en populair-wetenschappelijke werken. Vol ijver stortte Van Ham zich op zijn nieuwe werk en rubriceerde de Nederlandse schrijvers naar criteria van ‘den nieuwen tijd’: ras en politiek. Zo viel bijvoorbeeld het oordeel over Johan Brouwers boeken Johanna de waanzinnige en Philips Willem negatief uit, want de tendens erin was sterk ‘joodsch en humanistisch’. In een moeite door bestempelde hij de oud-Spanje-strijder Brouwer bovendien als een ‘fel anti-nationaal-socialist’.10 Jan H. de Groot, een oude bekende van Van Ham uit de dichtersgroep rond Opwaartsche Wegen werd eveneens als ‘anti-nationaal-socialistisch’ aan de paal genageld vanwege zijn bijdrage aan Poëtische appèl 1939, een bundel gedichten die tegen het nationaal-socialisme was gericht en waaraan, zo rapporteerde Van Ham aan de Referent Schrifttum van het Rijkscommissariaat, ‘verscheidene joden en marxisten medewerkten’.11 Sneuvelen moest uiteraard ook Het sexueele leven van den mensch van de joodse emigrant F. Kahn. Van Hams grootste bezwaar gold hier de Oosterse instelling, ‘waardoor de ontwikkelde gedachtengang niet van toepassing is op den Germaanschen mensch’. Een citaat waar Van Ham over struikelde: ‘Bij het blanke ras komt de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
hartstochtelijke vrouw, die ook in andere opzichten volkomen normaal reageert, nog maar weinig voor. Ver over de 50% van alle vrouwen lijden aan een min of meer ernstige “frigiditeit” en het merendeel der blanke vrouwen leert de “ars amandi” nooit heelemaal kennen.’12 Het werk van de katholieke Anton van Duinkerken [ps. van Willem J.M.A. Asselbergs] beschouwde Van Ham als in hoge mate ongewenst, aangezien deze voor de oorlog en zelfs nog tijdens de bezetting, ‘op geraffineerde intellectueele wijze’ tegen het nationaal-socialisme schreef.13 Hetzelfde lot trof historicus J. Huizinga, die van Van Ham het in die dagen ongunstige stigma ‘vrijmetselaar’ meekreeg. Naast dergelijke beoordelingen adviseerde Van Ham ook organisaties als de Nederlandsche Omroep. Bovendien luisterde hij naar voordrachten en besprekingen voor de radio, om vervolgens hierover verslag te doen. Zo waren op 6 november 1941 enkele fragmenten uit Carmiggelts Vijftig dwaasheden te beluisteren in het programma ‘Het gesproken woord’ op de zender Hilversum I. Van Ham rapporteerde: ‘S. Carmiggelt was een fel marxist en is ook thans in politiek opzicht niet te vertrouwen.’14 Maar Van Ham ging nog veel verder. Op 24 augustus 1943 kwam bij het DVK een brief binnen van het SS-Hauptamt van de Reichsführer SS Heinrich Himmler waarin om een ‘zwarte lijst’ van Nederlandse schrijvers en dichters werd gevraagd. Nog geen dag later stuurde Van Ham het gevraagde overzicht naar de SS-instantie in Berlijn. Naast meer dan veertig joodse auteurs plaatste de gedienstige Van Ham ook schrijvers als Ter Braak, Du Perron, Johan Fabricius, Den Doolaard, Aafjes, Achterberg, Bloem, Bordewijk en vele anderen.15 Van Ham hield naast zijn ambtelijke werkzaamheden tijd genoeg over om de Nieuwe Orde ook met publikaties te dienen. Samen met de eerder genoemde dominee Boissevain schreef hij De kerk op de tweesprong, in 1942 verschenen bij uitgeverij De Schouw, waarin een pleidooi werd gehouden voor een nieuwe, ‘nationaal-socialistische geest’ in de kerk. Ook bij De Schouw verscheen datzelfde jaar De bewoners van de zalmrivier, een bewerking van zijn proefschrift over de Oud-IJslandse sage. Het boek vond kennelijk nogal aftrek, want er verschenen twee drukken van. Verder publiceerde hij in tijdschriften als De Schouw en een enkele keer schreef hij een voorwoord bij een publikatie zoals Een nieuwe ambtenaar, een nieuwe stijl van C. Lans (De Schouw, 1943) en Het jonge hart (De Schouw, 1943), een bundeling gedichten die naar aanleiding van een dichtwedstrijd van de Nederlandsche Omroep waren geselecteerd. De jury bestond uit Martien Beversluis, Roel Houwink, Ariaan van Hees, J.A. van Kersbergen en J. van Ham. In 1943 begon Van Ham, samen met H. Diephuis, een
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
33
taalrubriek onder de titel ‘De taalhark’ in het NSB-weekblad Volk en Vaderland. Hierin verzette hij zich tegen het groeiend aantal Germanismen dat de Nederlandse taal bedreigde en de slordige vertalers, waarmee hij in toenemende mate werd geconfronteerd. In 1944 leidden zijn taalbemoeienissen zelfs tot publikatie van de brochure Taalpolitiek, eveneens verschenen bij De Schouw, waarin hij op ‘volksche’ wijze taalkundige vraagstukken aan de orde trachtte te stellen. Naarmate de oorlog grimmiger werd, bleef Van Ham zich over de verloedering van het Nederlands druk maken. Zijn laatste bijdrage verscheen een maand voor de bevrijding, in Volk en Vaderland van 6 april 1945. Tot het laatst toe bleef Van Ham op zijn post bij het Departement. Na zijn arrestatie belandde hij in het interneringskamp Duindorp in Den Haag. Hieruit werd hij op 24 december 1946 door de procureur-fiscaal bij het Bijzonder Gerechtshof vrijgelaten. De Centrale Eereraad voor de Kunst veroordeelde Van Ham tot een publikatie-verbod dat tot 5 mei 1948 van kracht bleef.16 Er volgde een vertwijfelde periode voor Van Ham en in de jaren na de oorlog was hij vrijwel geheel afhankelijk van hulp van zijn familie. Was hij in literaire kringen uit de gratie gevallen, binnen het onderwijs kon hij op meer genade rekenen. In 1949 vond hij werk als leraar Nederlands aan een middelbare school in Bilthoven, een jaar later volgde een aanstelling aan een particulier instituut in Dordrecht. In 1952 kwam hij uiteindelijk weer terecht bij de kweekschool in Middelburg, in dezelfde provincie en in hetzelfde beroep als waarin hij begonnen was. Hier raakte hij weer helemaal in zijn element. Ras en bloed in de poëzie waren inmiddels taboe, maar nu kon hij zijn studenten enthousiast maken voor geuzenpoëzie en experimentele verzen van de vijftigers. In de jaren zestig zette hij in Zeeland cursussen MO-A en MO-B op en hoewel hij in 1957 met pensioen kon gaan bleef hij nog tien jaar lang als commissielid mondelinge examens afnemen. Dat hij bij de Nederlandse literatuur op weinig krediet kon rekenen, zal hem zeker hebben gestoord. Via een achterdeur trachtte hij toch actief te blijven. Na enkele publikaties op het gebied van de Zeeuwse folklore, een inleiding op de Nederlandse letterkunde, Facetten en figuren, en een bloemlezing van religieuze lyriek, De taal der religie, schreef hij in 1969 een biografisch werkje over Harry Mulisch, dat in de serie ‘Ontmoetingen’ bij uitgeverij Desclée de Brouwer uitkwam. Van Ham noemde hierin Mulisch' bespreking van het Eichmannproces, De zaak 40/'61, meer dan een ‘meesterlijke reportage’: ‘De tweede wereldoorlog, de massamoord, de jodenverdelging vormt de achtergrond van al zijn werk en van zijn gedachten over de wereldondergang. In De zaak heeft hij daarvan enkele facetten tot scherpe bewustwording gebracht.’17 Tien jaar later had dezelfde uitgeverij plannen om een reeks ‘Grote ontmoetingen’ op te zetten en men benaderde Van Ham of hij zijn werk over Mulisch wilde uitbreiden. Wellicht was het aan te bevelen om met Mulisch zelf contact te zoeken, stelde de uitgeverij voor.18 Maar Van Ham was inmiddels bijna 86 jaar en bevond zich al enige tijd in een serviceflat in Middelburg. Wel zag hij kans nog enkele teksten te schrijven voor verschillende artiesten, zoals de actrice Georgette Hagedoorn, die Van Ham daarvoor zeer dankbaar was. Anderen als Paul van Vliet (‘mooi geschreven verzen’) en Herman van Veen (‘hallo dokter, wat een mooie liedjes’) bedankten voor de eer. Van Vliet omdat hij zijn teksten zelf schreef
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
en Van Veen wilde graag eerst iets meer lezen.19 Hebben zij geweten wie deze tekstschrijver was? Het zal wel niet. Van Ham zelf heeft weinig sporen nagelaten waarin hij zich voor zijn houding tijdens de oorlog verantwoordt. Vlak na de oorlog probeerde hij zijn rol tijdens de bezetting te bagatelliseren. Van Ham had, in zijn functie als lid van de NSB, ‘nimmer iemand benadeeld of op eenige andere wijze schade berokkend’.20 Dat klonk wel zeer naïef voor de machtige DVK-ambtenaar die vier jaar lang als nationaal-socialist met een onvermoeibare ijver zich dienstbaar had gemaakt aan de Nieuwe Orde. Niet eerder kende de Nederlandse literaire historie immers een censor die over zoveel macht beschikte als Van Ham tijdens de bezetting. Toen Wam de Moor hem later benaderde voor zijn biografie over J. van Oudshoorn dacht Van Ham er nog net zo over en beriep hij zich erop dat N.A. Donkersloot ervoor had gezorgd dat hij in 1946 zijn auteursrechten terugkreeg en verder vrij kon publiceren. Daarmee was voor hem de kous af.21 Maar tot een rehabilitatie in de Nederlandse literatuur zou het niet meer komen. Op 30 december 1985 overleed Van Ham in zijn geliefde geboorteplaats Middelburg; twee maanden nadat in de Koninklijke Bibliotheek voor het eerst afzonderlijk de aandacht werd gericht op de bovengrondse letterkunde uit de periode 1940-1945. Gerard Groeneveld
Eindnoten: 1 Proces-verbaal van Johannes van Ham, Politieke Recherche Afdeeling te Leiden, 16 december 1946. RvO, Doc I-662. 2 Ter verduidelijking: onder het eerste réveil werd verstaan dat van Da Costa en Groen van Prinsterer, voorafgegaan door Bilderdijk, terwijl het tweede réveil werd gevormd door Kuyper en De Savornin Lohman. Zie: K. Heeroma, Het Derde Réveil; honderd verzen van jongprotestantse dichters, Amsterdam 1930, p. 5. 3 Opwaartsche Wegen 12 (1934-1935), p. 210. 4 K. Heeroma, Het Derde Réveil, pp. 5-6. 5 De Werkplaats 1 (1936) 1, p. 1. 6 Zie noot 1. 7 Opwaartsche Wegen 12 (1934-1935), pp. 280-284. 8 Zie noot 1. 9 De Schouw 1 (1942) 3, pp. 49-50. 10 Rapport omtrent Philips Willem van Johan Brouwer, ongedateerd, RvO, DVK 102/167, nr. 1-25. 11 Brief J. van Ham aan Referent Schrifttum, 6 september 1941, RvO, DVK 167, nr. 81-90. 12 Rapport omtrent Het sexueele leven van den mensch van F. Kahn, juli 1941, RvO, DVK 167, nr. 91-110. 13 Rapport omtrent Anton van Duinkerken, ongedateerd, RvO, DVK 167a nr. 151-170. 14 Rapport omtrent ‘Het gesproken woord’ van 2 november tot en met 8 november 1941, RvO, DVK 167 A, nr. 281-310. 15 Brief SS-Untersturmführer Ammerlaan aan DVK, 20 augustus 1943 en concept brief J. van Ham aan SS-Hauptamt, 25 augustus 1943. Dit concept is wel verzonden aangezien in briefhoofd onder kop ‘Verz.’ en ‘Opbergen’ een paraaf is gezel. RvO, DVK 177e. 16 Zie Algemeen Handelsblad, 8 mei 1948 en Het Parool, 30 april 1949. 17 J. van Ham, Harry Mulisch, [z.p.] 1969 (serie Ontmoetingen), p. 33.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
18 Brief Fernand Bonneure/Uitgeverij Desclée de Brouwer/Orion, aan J. van Ham, 15 februari 1979. Bezit erven Van Ham. 19 Brief Georgette Hagedoorn aan J. van Ham, 9 september 1974; brief Paul van Vliet aan J. van Ham, 20 augustus 1973; brief Herman van Veen aan J. van Ham, 16 november 1973. Bezit erven Van Ham. 20 Zie noot 1. 21 Wam de Moor, Van Oudshoorn; biografie van de ambtenaarschrijver J.K. Feijlbrief, boek twee 1933-1951, Amsterdam 1982 (Open Domein; nr. 1), pp. 616-617.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
34
Hulp gevraagd
Nederland-Oostenrijk / Oostenrijk-Nederland in de Nederlandse literatuur: voor de samenstelling van een literatuur-historische tweetalige tekstcollage/bloemlezing als eventuele aanvulling op een buitengewoon interessant boekproject voor 1993 door een Oostenrijkse universiteit met het onderwerp ‘Nederland-Oostenrijk - een halve eeuw wederzijdse relaties in politiek, economie en cultuur’ worden nog aanwijzingen en/of literaire teksten (kopieën) vanaf circa 1500 gevraagd die op een of andere manier iets te maken hebben met de relatie Oostenrijk-Nederland. Correspondentieadres: H.G.F. Schneeweisz, Hertzogstraat 11b, 4818 BL Breda; tel. 076-228194 of 010-4365411.
Ter aanvulling In zijn levensbericht (Jaarboek 1990-1991, p. 166 e.v.) van P.J. van Winter memoreerde de schrijver, M.G. Buist, onder meer Van Winters voorvader Pieter van Winter (1745-1807). Buist noemde wel enkele van diens schreden op de cursus honorum van het vaderlandse ancien régime en kenschetste diens staatkundige positie (‘gematigd patriot’). Opmerkelijkerwijs kreeg de activiteit waardoor Pieter van Winter nog heden ten dage bekendheid geniet geen vermelding: zijn collectionneurschap. Hierover schreef Jacob van Lennep (een stiefkleinzoon van Van Winter) in zijn Het leven van Mr. Cornelis van Lennep en Mr. David Jacob van Lennep, beschreven en toegelicht uit hun gedichten en andere oorspronkelijke bescheiden (Amsterdam, 1862, deel III, p. 198): ‘Van zijn zucht voor kunst en wetenschap en van zijn kieschen smaak getuigden bovendien de uitgebreide en waereldvermaarde verzamelingen schilderijen, teekeningen, prenten, mineraliën, schelpen, antiek porcelein, enz. enz. aanwezig in het perceel op de Prinsegracht by de Reestraat, waar zijn kantoor gehouden werd en met het reeds genoemde huis Saxenburg op de Keizersgracht [het woonhuis van Van Winter, waar een soort Muiderkring bijeenkwam] door overdekte gaanderijen verbonden was.’ In een noot berichtte Van Lennep voorts: ‘Deze verzameling ging, als ieder weet, later op zijne beide dochters over, die ieder het haar toegevallen deel nog vermeerderden met die, welke aan hunne echtgenooten, Jhr. Mr. H. Six en Jhr. W. van Loon behoorden.’ De collectie-Van Loon werd door één der erfgenamen in 1877 voor anderhalf miljoen gulden verkocht aan Gustave de Rothschildt te Parijs - een transactie die een der redenen zou worden voor de oprichting van de Vereniging Rembrandt. De collectie-Six is nog goeddeels intact en geniet nog steeds grote naam. Veel van de begaafdheden der Van Winters gingen op de Sixen over, concludeerde de fijnzinnige chroniqueur F.J.E. van Lennep in zijn bundel Late regenten (Haarlem, 1962). Een zoon van mevrouw Six-Van Winter, aldus Van Lennep, was één der leidende penningkundigen van zijn tijd en bovendien botanicus uit liefhebberij. ‘Die spreiding van belangstelling kan van de Van Winters komen en is in de negentiende eeuw noch zeer wel mogelijk. Jan is nimmer gepromoveerd. In 1869 verleent de
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Utrechtse universiteit hem het eredoctoraat in de letteren honoris causa. Hij verzamelt boeken en manuscripten uit de oudheid, Romeinse munten en incunabelen, maar ook etsen en tekeningen uit de tijd van Rembrandt, oude meubels, kunstvoorwerpen, zegels, primitieven. Hij is een gepassioneerd collectionneur, doch blijft op menig gebied amateur. Als numismaat-archeoloog blinkt hij uit. Zijn publicaties bestrijken merendeels dit gebied en zijn vermaardheid buiten Nederland is daaraan te danken.’ De zoon van de numismaat, de kunsthistoricus, is nog zo bekend dat vermelding van zijn naam volstaat. De zoon van Pieter van Winter ten slotte, Josua Jacob
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
35 van Winter, leende in 1814 zijn koets aan Willem I bij diens intocht in de hoofdstad. Het ‘familiewapen vertoont in elk geval sindsdien een Romeinse zegewagen op een blauw hartschild’ schreef Buist. Een ander licht op dit hartschild wierpen twee mededelingen in het tijdschrift De Nederlandsche Leeuw van 1921 (pp. 377-379). Daar werd onder meer geconstateerd dat de vader van Pieter van Winter, de dichter Nicolaas Simon van Winter, blijkens een akte de dato 28 maart 1786 voor notaris J.E. Luzac te Leiden reeds in zijn wapen voerde ‘een bijzonder voorwerp, dat getopt is met 5 struisveeren naast elkaar, welk voorwerp volmaakt overeenkomt met de zegekar in en op het latere wapen van Winter, echter zonder wiel(en)’. Op pagina 377 meldde de heraldicus R.T. Muschart: ‘waar we dus zien, dat diezelfde zegewagen, doch zonder de wielen, reeds in 1786, dus lang voor de latere Willem I er over droomde in Amsterdam zijn joyeuse entrée1 te houden, als helmteeken in het wapen van de familie van Winter voorkomt, daar vraag ik mij af, of wij hier niet te doen hebben met één der vele heraldische fabelen en of die zoog. triumfwagen niet een gewone slee voorstelt, waarmede men zich in den winter over de sneeuw pleegt te verplaatsen:’ E.W.A. Henssen
Eindnoten: 1 Zie over de rol van Jhr J.J. van Winter hierbij: I.H. van Eeghen, ‘De veertienvoudige restauratie van het Howard Johnson Hotel bij de Westermarkt’, in: Amstelodanum, 1971, pp. 103-104.
Een brief over Blok* Niet opgeruimde zolders vormen soms een eldorado voor de historicus. Zo liggen er enkele mappen op de zolder van de Fryske Akademy met brieven en recensies met betrekking tot het werk van de Groningse historicus I.H. Gosses (1873-1940). Dankzij die mappen komen we onvermoed onder professoren. Na het overlijden van de Leidse historicus P.J. Blok in 1929 publiceerde Gosses in het Jaarboek van de Maatschappij (1929-1930) een necrologie. Gosses had een exemplaar toegestuurd aan zijn Utrechtse collega G.W. Kernkamp. Per brief bedankt Kernkamp zijn Groningse collega. Het epistel kan worden beschouwd als een klein document humain. Verder commentaar laat ik achterwege. Utrecht, 14 Dec. '30. Amice, Vriendelijk dank voor de toezending van Uw Levensbericht van Blok. Gij hebt mij wel eens gezegd, dat gij het schrijven daarvan een moeilijke taak vondt; dat was het
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
zeer zeker; laat mij nu u zeggen, dat gij u voortreffelijk van deze taak hebt gekweten. Ik heb uw stuk voortdurend met instemming gelezen; gij geeft aan Blok allen lof, die hem rechtmatig toekomt, maar gij prijst hem niet meer dan hij verdient; gij doet ook uitkomen, of laat gevoelen, wat hem ontbrak. Alleen over Blok's Prins Willem I zou mijn oordeel minder waardeerend luiden; maar gij zijt zoo bescheiden u hier op de meening van Japikse te beroepen. Wat mij, bij de lezing van uw Levensbericht opnieuw heeft getroffen, is de beschrijving van Blok's moeilijken studententijd en van zijn intreden in de wetenschappelijke wereld (na zijn promotie), aanvankelijk zonder eenig vooruitzicht. Vooral voor iemand als ik, die mij tot de persoon van Blok nooit aangetrokken heb gevoeld - eerder het tegendeel - is het goed, er weer eens aan herinnerd te worden, welke wilskracht hij heeft bezeten. Voor zijn ijver en zijn werkkracht kan men niet genoeg bewondering hebben; ook zijn initiatief was merkwaardig levendig. Blok's eerste 30 levensjaren verklaren misschien ook het te blijkbaar behagen, dat hij later in zijn positie vond. Op de laatste bladz. van uw stuk roert gij even de vraag aan, of B. zelf zou hebben gevoeld, dat hij in de laatste periode van zijn leven door zijn naaste vakgenooten niet zoo hoog geschat werd als Fruin indertijd door de zijnen. Gemerkt zal hij het zeker hebben; of hij er ook onder geleden heeft, zou ik betwijfelen; maar wie weet dit ten slotte? Laat ons voor Blok hopen, dat ook de gave der zelfkennis hem was onthouden. Nogmaals dank, en de verzekering van mijn groote waardeering voor uw stuk. Met vr. groet, tt, G.W. Kernkamp Wiebe Bergsma
Eindnoten: * Met dank aan Johan Frieswijk, die mij op deze mappen attendeerde.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
36
Oude tuin Tussen de schuttingen berijpt je rust, je magerte die pronkt met een tweelingroos lachwekkend verfrommeld Over je border zijn alleen maar winters gekomen, lijkt het. Schabbig lig je erbij. Een zootje stengels rest je, dat niets draagt, niets dan die ene margriet, in haar iele dans soms kwansuis kussend je platte gras.
Bert Voeten
De financiering van het Woordenboek der Nederlandsche Taal 1849-1892 Het kruideniersargument luidde aldus: wat hebben wij voor ons geld ontvangen? Flanor [1879] Op het IIe Taal- en Letterkundig Congres van 1850 dat plaatsvond in Felix Meritis in Amsterdam werd door Alberdingk Thijm voorgesteld, dat de leden van het congres ‘een adres [zullen] richten aan de Goevernementen van Nederland en Belgien en bij elk een subsidie van ƒ 500,- 's jaars aanvragen tot ondersteuning der onderneming’. Pas op het vierde Nederlandsch Letterkundig Congres in 1854 te Utrecht brengt De Vries de financiën ter sprake in zijn voordracht over de stand van zaken met betrekking tot het Woordenboek op 22 september. Bij de voorbereiding deed zich de noodzaak gevoelen, dat de redactie, wilde zij ‘hare taak met kracht doorzetten’, de middelen moest bezitten om de onvermijdelijke onkosten te dekken. Zij diende daarom een aanvraag tot ondersteuning in bij de regeringen van Nederland en België. Op deze aanvraag werd gunstig beschikt, omdat, volgens De Vries, de regeringen van mening waren ‘dat de bloei van Neerlands taal, zoowel in België als in Noord-Nederland, door de beide verlichte Vorsten en hunne raadslieden op den regten prijs wordt geschat’. Door de Nederlandse regering werd een bedrag van ƒ 500,- beschikbaar gesteld, door België 1000 franks, toen nog altijd een bedrag ƒ 467,18,5 waard. Door deze bijdragen was de financiële situatie gezond. Dat bleef zo tot 1861. In die periode maakte de redactie een aanvang met de daadwerkelijke bewerking van het inmiddels verzamelde materiaal. Op dat moment kwam zij tot de slotsom, dat ‘vrijwillige toewijding [...] niet langer [kon] volstaan bij den reusachtigen arbeid, die nu te verrichten stond’. Het werd nu noodzakelijk, dat tenminste een van de redacteuren in staat werd gesteld, om de bewerking van het Woordenboek als levenstaak op te vatten. De regering verleende haar medewerking ‘overtuigd, dat een nationaal woordenboek eene zaak is van nationaal belang’ en besloot de nodige middelen beschikbaar te stellen. Te Winkel werd door de minister uitgenodigd om
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
zich volledig te wijden aan de ‘vaderlandsche lexicographie’. Te Winkel moest, om zijn werk full time te kunnen doen zijn lectoraat aan het Leids Gymnasium en zijn bibliothekariaat bij de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde neerleggen. Zijn salaris moest dus volledig door de overheid worden betaald en daarvoor werd bij Koninklijk Besluit van 10 februari 1860 ƒ 2000,-, waarvan ƒ 1600,- voor Te Winkel, op de staatsbegroting voor 1861 vrijgemaakt. Een paar dagen voor de discussie in het parlement over ‘Artikel 157 van de VIIIste Afdeeling’ verscheen er echter in De Nederlandsche Spectator een artikel, dat aan
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
37
alle leden der Tweede Kamer was opgezonden, ‘waarin de zaak van het Woordenboek, - zo schreef Thijm in 1864 - het zij uit onkunde en vooroordeel het zij uit nijd en kwade trouw, op de domste en bedrieglijkste wijze uit haar verband werd gerukt; ja, de schrijver ontzag zich niet het voor te stellen, als of de waardige Hoogleeraar [De Vries, DW] (het warmste hart, dat er in Holland klopt voor de zaak van het Vaderland, bij het helderste oog, om in het charakter en de geschiedenis des volks te lezen), die de zaak tot de zijne had gemaakt, juist, in plaats van zijne offerwilligheid, daarbij zijn baatzucht had gehoor gegeven!’. Thijm had wel reden om verontwaardigd te zijn. In het artikel, dat naar alle waarschijnlijkheid door R.G Bakhuizen van den Brink was geschreven, werd immers de vraag gesteld: ‘Is het woordenboek eene zaak zoo noodzakelijk, zoo onmisbaar, dat daaraan jaarlijks en zonder eenig uitzigt op den duur der uitgave eene som van meer dan ƒ 5000 mag worden geofferd?’ ‘De taal- en letterkunde beschouwen de zaken niet altijd in hetzelfde licht, waarin de staatkunde op haar standpunt ze beoordeelt’, concludeerde De Vries bitter. Die bitterheid moest wel zijn ontstaan, door de lage kwaliteit van de argumenten, zoals die door verschillende sprekers werden gedebiteerd. Een woordvoerder in de Kamer merkte in het politiek debat op, ‘dat een jaarlijksche subsidie zoo veel zou zijn als een premie, gesteld op de oneindige voortzetting van het werk’. Het kamerlid Cools wilde een termijn bepalen waarbinnen het Woordenboek tot stand moest worden gebracht, want hij meende: ‘telken jare zullen er wel nieuwe woorden worden uitgevonden en men zou naar die mate de uitgave kunnen uitstellen.’ Een ander kamerlid, Hoëvell, was tegen de subsidie omdat het Woordenboek nog niet gepubliceerd was: ‘Het boek is nog niet gereed en nu wil men een jaarlijksch tractement geven om de voltooijing te bevorderen. Zal dat niet strekken om het gewenschte doel, het uitgeven van het werk te vertragen?’ Dat bleek, toen de Kamer het voorgenomen besluit van de regering moest bekrachtigen. Men achtte het verkeerd, ‘dat de staat zich op eene onmiddellijke wijze mengt in datgene, wat alleen gedijen kan door individueele kracht, zich in volkomen vrijheid bewegende’. Men meende, dat daardoor ‘de eigen werkzaamheid van particulieren eer wordt verslapt, dan opgewekt en verhoogd en overtuigd’, dat alleen ‘door de ontwikkeling van eigen krachten leven en beweging ontstaat’. Men begreep dat de onderneming van het Woordenboek ‘aan hare eigene ontwikkeling behoorde te worden overgelaten’. Thorbecke was ook tegen de subsidie: ‘In vroeger tijd kon een maecenaatschap over kunsten en wetenschappen aan de overheid passen, en zelfs met vrucht door haar worden uitgeoefend’, zo stelde hij, thans moest zij datgene, wat zij ‘voorheen als hare zorg beschouwde’, laten aankomen op het publiek, ‘den grooten Maecenas, waarvan nu de wetenschap leven moet’. Het voorstel om de gevraagde subsidie ten behoeve van het Woordenboek niet te verlenen werd met 39 tegen 27 stemmen goedgekeurd. Goede raad was duur, merkte De Vries op, maar er waren bondgenoten. De minister van Binnenlandse Zaken, Van Heemstra, zegde hem toe, dat hij bij de volgende begroting een nieuw voorstel aan de volksvertegenwoordiging zou doen. Er dreigde een problematische financiële situatie te ontstaan, die tot gevolg zou kunnen hebben, dat het werk aan het Woordenboek zou moeten worden gestaakt. De Belgische
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
regering verleende, naast de gewone subsidie nog ‘een hulpgeld’ als ‘nieuw blijk van hare gezindheid jegens de taal harer Vlaamsche landgenoten’. Wat nog ontbrak werd uiteindelijk aangevuld door de Hollandsche Maatschappij van Wetenschappen uit Haarlem, die ƒ 600,- schonk. De regering ontving van diverse kanten brieven die op toekenning van subsidie van de overheid aandrongen. Daaronder was een brief van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, waarin zij te kennen geeft ‘dat zij zich verpligt rekent, thans, nu andermaal op de Staatsbegrooting, zoo als die van Regeringswege is aangeboden, een post is uitgetrokken, ten einde de onkosten te dekken, die de voorbereiding van een Algemeen Woordenboek der Nederlandsche Taal vereischt, zich tot de Vertegenwoordigers van het Nederlandsche Volk te wenden met het verzoek, dat die post hunne goedkeuring wegdrage’. Inderdaad werd bij de staatsbegroting van 1862 de toelage voor het Woordenboek wederom aan de orde gesteld. In de zitting van 16 december 1861 werd weliswaar
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
38 opnieuw het bezwaar naar voren gebracht ‘dat ondersteuning van wetenschappelijken arbeid’ niet tot de verantwoordelijkheid van de staat behoort, maar er waren andere sprekers, die de toepassing van dit bezwaar op het Woordenboek met kracht bestreden. Met 39 tegen 30 stemmen werd de subsidie nu toegekend. Het jaar 1878 was in het nog jonge bestaan van het Woordenboek der Nederlandsche Taal een absoluut dieptepunt. De Vries deelde toen aan minister Kappeyne van de Cappello mee, dat het Woordenboek zich in een uiterst moeilijke situatie bevond. In een brandbrief verzocht De Vries de minister om een geringe toelage om tenminste nog de materiële kosten te dekken om zodoende de voortgang van het Woordenboek te verzekeren. Het antwoord van de minister luidde, dat de gevraagde subsidie van ƒ 400,- werd toegestaan, maar dat hij ‘geen vrijheid vond op de Staatsbegroting van het volgend dienstjaar wederom gelden te brengen voor ondersteuning van regeringswege aan eene wetenschappelijke onderneming, waarvoor reeds gedurende meer dan 25 jaren Rijkssubsidiën zijn verleend, zonder dat er gegronde hoop bestaat, dat dit werk binnen kort tijdsverloop tot een goed einde zal gebragt zijn’. De Vries raakte door dit bericht zeer ontmoedigd: ‘Ik moet bekennen, dat was mij te veel. Van de Regeering, meer dan iemand omtrent mijne bedoelingen ingelicht en in de eerste plaats geroepen om een vaderlandsch werk te steunen, dat overal elders van staatswege bekostigd wordt, in zulke omstandigheden zulk een antwoord te ontvangen: dat had ik niet kunnen verwachten. De moed ontzonk mij.’ Maar overal ontstond er verontwaardiging over de beslissing van de minister. C. Vosmaer (‘Flanor’) verwees naar het feit dat reeds in 1860 het Deutsches Wörterbuch staatszaak geworden was. Hij stelde: ‘Zeer juist verklaarde [...] de duitsche rijksdag, dat het duitsche woordenboek, door de Grimm's gesticht, eene Reichsangelegenheit is. Bij ons daarentegen is het woordenboek met kinderachtigen spot van onkundigen of boozen vervolgd en ten vorigen jare heeft de regeering de toelage voor dat woordenboek geschrapt.’ Spottend gaat hij door: ‘Wat zei de minister, hebben wij nu voor ƒ 26.000,- ontvangen? Eenige afleveringen, en nog geen enkele letter voltooid.’ Een ‘kruideniersargument’, want voor het overheidsgeld ‘is door het woordenboek de spelling kwestie geregeld. Indertijd kostte die regeling alleen (door Siegenbeek) ƒ 20.000,-.’ Ook wees Vosmaer op ‘de afleveringen, waarin een schat van monografieën voorkomen, vol gewichtige taalvorschingen, honderden vellen druks beslaande, op zich zelf reeds een gewichtig werk’, waarbij ‘er voorhanden [is] het geheele bestaande materiaal, dat voor bewerking gereed ligt.’ Taco de Beer deed in 1878 het voorstel, dat als de regering geen subsidie wil betalen ‘wanneer zij niet zeker is, dat er een voldoend getal afleveringen het licht ziet, welnu, zij doe als in Pruisen met het Duitsche Woordenboek, waar 900 Mark subsidie betaald wordt, zo vaak er eene aflevering verschijnt’. H.E. Moltzer wees in 1878 reeds op de rol van het Woordenboek als nationale onderneming: ‘Allen, die op beschaving ontwikkeling en wetenschap prijs stellen en hunne moedertaal lief hebben, eene echt nationale onderneming als de uitgave van het Woordenboek zullen steunen beide moreel en financieel, want - zij verdient het ten volle, zij strekt ons dierbaar vaderland tot eer.’ In augustus 1879 was het Woordenboek een belangrijk onderwerp op het XVIIe Taal- en Letterkundig Congres in Mechelen. In de derde zitting van de vierde afdeling stelde de heer Van Lee aan uitgever Sijthoff de vraag: ‘Zou die Heer niet zoo goed
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
willen zijn ons omtrent het Woordenboek in te lichten? Hij zal ons wel kunnen vertellen, of dat kind werkelijk definitief geboren is of nog geboren moet worden.’ Sijthoff antwoordde hierop: ‘Op de vraag wat er is van het Woordenboek, dat voedsterkind van het Congres, antwoord ik, dat het XVIIIe Congres waarschijnlijk den doodsbrief ervan ontvangen zal.’ Sijthoff gaf daarbij aan, dat hij tussen 1 januari en 27 augustus 1879 geen kopij van de redactie had ontvangen. Hij stelde voor de zaak van het Woordenboek bij de Nederlandse en Belgische regering te bepleiten. Na enige overweging besloot het Congres een motie dienaangaande aan de Algemene Vergadering voor te leggen. Dat gebeurde dan ook bij monde van de heer D. van Eck uit Den Haag. Het voorstel vond vrijwel algemene instemming. Alleen Van Vloten maakte bezwaren. Hij wilde dat een of andere taalgeleerde de bewerking van het gehele woordenboek op zich zou nemen: ‘Dan zouden wij in eenen betrekkelijken korten tijd tot een goeden uitslag komen.’ Op dat voorstel ging het Congres niet in. Op 20 oktober 1879 ging er een request van het Congres naar de Nederlandsche en Belgische Regering. De subsidie werd het jaar daarop weer uitgekeerd. De subsidiekwestie van 1878 was goed afgelopen, dank zij de massale steun van de buitenwacht. Liefst elf verzoekschriften om handhaving van de subsidie droegen bij tot het gewenste resultaat. De problemen rond de subsidie, die ieder jaar weer opnieuw moest worden aangevraagd, bleven echter. In een brief van 28 juni 1880 schreef een wanhopige De Vries aan de minister van Binnenlandse Zaken: ‘De verklaring in Uwer Exc. schrijven, dat Uwe Ecx. bezwaar moet maken tegen het uitkeeren van een subsidie van ƒ 2000,-, ontneemt mij de hoop dat ik de zaak van het Woordenboek zou kunnen hervatten.’ Op 24 augustus deelde hij aan de minister mee: ‘Op dit oogenblik is de kas nagenoeg uitgeput. Zij bevat nog maar ƒ 48,-. Zonder spoedige hulp zou derhalve de arbeid binnenkort geheel gestaakt moeten worden.’ Ook toen werd de subsidie alsnog uitgekeerd en betaalde België 4000 franken. Voor De Vries werd de taak om het Woordenboek financieel te dragen te zwaar. Te meer daar de regering ieder jaar weer met tegenzin de subsidie uitkeerde. In 1884 nog gaf de minister in de Tweede Kamer lucht aan zijn bezwaren tegen het Woordenboek. In de Tweede Kamer, bij de beraadslagingen over de Staatsbegroting van 1884, uitte met name De Corver Hooft fikse kritiek op de trage voortgang van het Woordenboek: ‘Er is één deel van
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
39
uitgekomen en twee andere deelen gedeeltelijk. Het zou voltooid zijn in 8 deelen. Maar wat is er na? Er is de halve letter A tot aan Alleen, de halve letter G tot Gekheid en de halve letter O tot Onderrichten. Ziedaar hetgeen van het Woordenboek in 20 jaar is uitgekomen. Is dat nu eene onderneming, die van staatswege moet ondersteund worden? Wanneer die op dezelfde wijze voortgaat als tot nu toe, kan men rekenen, dat men zoowat 60 à 70 jaren bezig zal zijn met dat werk.’ Met duidelijke tegenzin betaalde hij de gevraagde subsidie. Voor De Vries moet die situatie van voortdurende onzekerheid heel moeilijk zijn geweest. Maar spoedig zou juist op dat punt het tij keren. Het XXe Taal- en Letterkundig Congres vond plaats te Amsterdam op 16 september 1887 in de zalen van het toen nog niet ontbonden ‘Felix Meritis’. Daar maakte de openingsrede over ‘De Macht der Taal’ van mr. H.P.G. Quack, ‘fonkelend van geest en poezie’, zoals Jan ten Brink schreef, bij de aanwezigen veel indruk. Juist toen Quack de woorden uitsprak: ‘en ziet, een man werd gevonden, die uw aller opdracht ging volvoeren’ en hij hulde bracht aan De Vries ‘den onvermoeiden arbeider en schepper van het Woordenboek’, trad deze binnen. Zijn komst was vertraagd door iets te late treinenloop. Een stormachtige ovatie viel hem ten deel. Na een voordracht door De Vries over het Woordenboek werd door E. Laurillard het voorstel gedaan om een Commissie van Bijstand in het leven te roepen. Belangrijkste taak van die Commissie zou moeten worden zorg te dragen voor de verwerving van fondsen en subsidies. De Vries zou dan daarvan ontlast zijn. De redactie kon zich dan zuiver en alleen met ‘den wetenschappelijken arbeid’ bezig houden. In september en oktober werd de Commissie van Bijstand samengesteld. Quack werd voorzitter, Wertheim ondervoorzitter en Laurillard secretaris. De Commissie ging meteen aan het werk. Op zondag 13 november 1887 zaten de leden van de Commissie bij elkaar in het studeervertrek van De Vries. Quack schetste de taak van de Commissie. Deze hield in: het verkrijgen van ogenblikkelijke financiële hulp. Hij gaf in grote lijnen ‘den financieelen toestand van dat Woordenboek, dat werkelijk op het punt was zijn loop te staken, daar prof. de Vries, de wetenschappelijk leider, alleen werd gelaten, en natuurlijk niet in staat was geheel de financieele zwaarte der zaak verder te dragen’. Er werd een begroting ontworpen van de gelden die nodig waren en een plan opgemaakt hoe men deze gelden bijeen zou kunnen krijgen. Uiteindelijk zou de redactie van het Woordenboek haar gelden moeten krijgen uit regelmatige subsidies van de twee staten Nederland en België. Er moest echter eerst geld worden gevonden voor een overgangsregeling van tenminste drie jaren. Twaalf duizend gulden was daarvoor nodig. Op 29 no-
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
40 vember 1887 verstuurde de Commissie een circulaire aan ‘enkele vermogende vrienden’ met daarin ‘de dringende vraag’ of zij ‘professor de Vries in zijn heerlijk werk’ zouden willen steunen en of zij daarvoor drie jaren lang een bijdrage zouden willen toezeggen. De reacties waren gunstig en ook ‘Zuid-Nederland liet zich niet onbetuigd’. De regering daarvan beloofde boven de gewone subsidie extra toelagen. Het Nederlandse genootschap ‘Felix Meritis’, dat zich na een bestaan van meer dan honderd jaar ontbond, gaf bij zijn liquidatie de som van ƒ 7000,-. In de vergadering van 28 september 1889 kon men dan ook vaststellen, dat de financiële situatie van het Woordenboek ‘geene zorgen’ bood. Op het 22ste Congres in Arnhem vertelde Quack, dat die bijdragen van particulieren een fonds bijeengebracht hadden van ƒ 18.200,-. In 1893 was daar nog ƒ 5044,- van over. ‘Natuurlijk moest dat fonds slinken. Het vormde den overgang om te komen tot een volkomen normalen geldelijken toestand’, zei hij. De Commissie van Bijstand deed bij monde van Quack verslag voor het XXIe Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres in Gent in augustus 1891. Hij deelde op ‘allerwelsprekendste wijze’ mee, wat door de Commissie van Bijstand tot stand was gebracht. Hij kon vaststellen dat ‘de bijenkorf’ veilig was voor allerlei gevaren. De middelen waren voldoende. Sinds de oprichting van de Commissie waren naast de subsidies van België en Nederland aan giften en bijdragen ongeveer ƒ 18.000,ontvangen. Op 1 juli 1891 was daarvan ƒ 8700,- uitgegeven, zodat er nog ƒ 9500,in de kas was. Na allerlei onderhandelingen met de beide regeringen waren de bepalingen voor de subsidies, dat voor elke aflevering Nederland 1000 gulden en België 1000 franken betaalden en de uitgever een honorarium van 200 gulden gaven. Het Woordenboek ging dus met kracht vooruit, concludeerde het congres tevreden. Voortdurend ging er ‘een daverend bijvalsgejuich’ op. Vooral toen Paul Fredericq op de gedachte kwam om ‘een welverdienden gelukwensch per draad’ namens het congres te zenden ‘aan den vader en schepper van het Woordenboek, Prof. de Vries te Leiden’. De ‘waardige en achtenswaardige grijsaard’ zat in zijn stil studeervertrek te werken aan het woord argeloos. ‘Getroffen antwoordde hij terstond de dankbare regelen, die later in de openbare zitting werden meegedeeld.’ Quack herdacht in de vergadering van het XXIIe Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres, in augustus 1893 te Arnhem, het overlijden van De Vries. Zijn dood was voor het Woordenboek een bittere slag, zei hij, maar, dank zij het besluit van het congres in 1887, toen de Commissie van Bijstand werd ingesteld, kon het werk zonder storing voortgezet worden: ‘De draden van het weefgetouw werden niet gebroken.’ Dick Wortel Ik dank Lut Colman voor haar medewerking aan de totstandkoming van dit artikel.
Literatuur J.A. Alberdingk Thijm, ‘De “Heeren” en de “Konst” ’ in: Dietsche warande 6 (1864), pp. 45-65.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
[R.C. Bakhuizen van den Brink (?)], ‘De Staatsbegroting voor 1861, in verband met onderwijs, kunst en wetenschap’ in: De Nederlandsche Spectator 1860, p. 381. Jan ten Brink, ‘Het XXIe Nederlandsche Taal- en Letterkundig Congres te Gent’ in: Haagsche Stemmen 4 (1891), p. 478. Eerste Verslag der Commissie van Bijstand van het Woordenboek van Professor de Vries. Gent 1892. C. Vosmaer (‘Flanor’), ‘Vlugmaren’ in: De Nederlandsche Spectator 1879, pp. 322-323. M. de Vries, Inleiding tot het WNT. [1882].
Toespraak bij de officiële presentatie van de twaalfde editie van de Grote Van Dale op 31 augustus 1992 Onze voorganger dr. C. Kruyskamp, die de achtste, negende en tiende editie van de Grote Van Dale in zijn eentje bewerkte en de zevende in samenwerking met dr. F. de Tollenaere, schreef in zijn ‘Bericht voor de tiende uitgave’: (het uitgangspunt voor de gebruiker moet niet zijn) ‘het staat in de Grote Van Dale, dùs het is zo, want het omgekeerde is veeleer het geval: òmdat het zo is (naar het beste weten van de bewerkers) staat het (zo) in de Grote Van Dale’. Met deze bijna aforistische uitspraak typeerde dr. Kruyskamp, die op 6 april 1990 overleed, treffend de Grote Van Dale, het woordenboek dat hij het gezaghebbende karakter heeft gegeven dat het nu heeft. Als we zijn woorden anders formuleren, kunnen we zeggen: de Grote Van Dale probeert een spiegel van de werkelijkheid te zijn door alle woorden op te nemen die gedurende drie jaar frequent en over het hele land verspreid zijn aangetroffen. In die zin is de Grote Van Dale descriptief. Het is elke keer weer boeiend om te zien hoe de taal in de acht jaar die er liggen tussen de elfde en deze twaalfde editie zich heeft ontwikkeld en wat er veranderd is in de samenleving, welke nieuwe technische vindingen er gedaan zijn (ik denk aan: aidsremmer, brailletelefoon, buisbaby, camcorder, chemocar, chipkaart, cijfercode, D.A.T.-recorder, euthanasiepil, sleutelpaal, snelheidsbegrenzer, telefoonkaart, videoclip) en welke maatschappelijke verschijnselen zich hebben voorgedaan (ik denk aan: afvalprobleem, carpoolen, carrièrestop, contactverbod, derde-wereldwinkel, discodoof, energiebewust, huurmoord, samenlevingscontract, smogalarm). Uit die nieuwe woorden is af te lezen welke sociale verschijnselen er in een land spelen. De periode die lag tussen het verschijnen van de tiende editie (1976) en de elfde editie (1984) werd gekenmerkt door de aandacht van het individu voor zichzelf. Het was het egotijdperk en dus ontstonden er woorden als zelfaanvaarding, zelfbeeld, zelfdoener, zelfhulp, zelfhulpgroep, zelfrealisatie en zelfzorg.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
41 De meest karakteristieke woordenreeks van de afgelopen acht jaren ligt op een ander terrein. Ons leven wordt vergald en bedreigd door gif: gifaanval, gifalarm, gifdamp, gifgrond etc. en het milieu wordt aangetast: milieuaccountant, milieuarts, milieubijstandsteam, milieucrimineel. De computer begint een steeds grotere rol in onze maatschappij te spelen, vandaar de vele tientallen woorden met het woord computer als eerste lid: computeranalyse, computeranimatie, computercentrum en computercriminaliteit. Opvallend is dat de toenemende welvaart zich weerspiegelt in een verandering van onze eet- en drinkgewoonten. We laven ons aan spijzen en dranken uit den vreemde en spreken even gemakkelijk over amuse-gueule, anti-pasto, cannelloni, chipolata, sabayon en scampi als we vroeger over draadjesvlees spraken. Woorden als cateren, catering, eetcafé, foodprocessor, blender en buffetontbijt zijn nauwelijks meer uit onze taal weg te denken. Maar die toenemende welvaart heeft ook haar schaduwzijde. We worden te dik of leven ongezond, wat zich uit in woorden als calorieënverbruik, cholesterolremmer, dieetmenu, dieetprodukt, dieetsoep, dieetvoeding, dikmaker, eetverslaafd, vezelbrood en vezeldieet. De Grote Van Dale is dus beschrijvend, registrerend, descriptief. Betekent dat nu ook dat ‘alles wat gezegd of geschreven wordt als (goed) Nederlands kan gelden alleen omdat het gezegd of geschreven wordt’? (zoals Kruyskamp dat formuleerde). Allerminst. De Grote Van Dale legt niet alleen vast wat er in de taal gangbaar is, maar geeft ook aan of de ‘spraakmakende gemeente’ een woord correct acht of niet, en of diezelfde ‘spraakmakende gemeente’ het woord in stilistische zin tot de informele of formele stijl vindt behoren of een woord of betekenis afkeurt als volkstaal of vulgair. Een lexicograaf die zich gewetensvol van deze kwalificerende taak kwijt, brengt daarmee (om de vorig jaar overleden emeritus-hoogleraar C. Stutterheim te citeren) niet ‘alleen een subjectieve gevoelsreactie tot uitdrukking, maar verkondigt daarmee tevens een communis opinio, zij het dan een communis opinio van een betrekkelijk kleine groep Nederlanders’. In die zin is de Grote Van Dale dus normatief, het geeft een waardeoordeel, niet echter het waardeoordeel van de bewerkers alleen, maar van de taalgemeenschap. Dit is een lastige taak en het zal duidelijk zijn dat de taalwerkelijkheid complexer is dan een woordenboek kan aangeven. Een lexicograaf doet er goed aan zich te realiseren dat een woordenboek een gebruiksvoorwerp is, geen puur taalkundig-wetenschappelijk produkt. De gebruiker wil weten hoe hij een woord moet spellen, wat de betekenis van een woord is en wat zijn verbindingsmogelijkheden zijn. Maar ook of het als een germanisme wordt beschouwd en of het informeel, vulgair of volkstaal of gewoon fout is. Vandaar dat uitputtend en klip en klaar in de Grote Van Dale als germanismen worden gekwalificeerd. Bij enigste staat te lezen dat het ‘om het onlogische ervan beter te vermijden’ is. Bij gijzelaar dat dit woord ‘vaak ten onrechte (gebruikt wordt) voor ‘degene die gijzelt’ (terwijl, zoals u allen weet, een gijzelaar iemand is die gegijzeld wordt, niet degene die zelf gijzelt). Bij hun dat het in de volkstaal wordt gebruikt in de eerste persoon (in plaats van zij). Bij éminence grise vindt u dat het ‘eigenlijk onjuist’ wordt gebruikt voor een ‘oudere man die als onbetwist leider op een bepaald gebied wordt beschouwd’, terwijl u allen weet dat de eigenlijke betekenis van éminence grise is ‘vertrouweling van een vorst of staatshoofd, die achter de schermen een grote rol speelt’ en u allen er zich zeer goed van bewust bent dat die betekenis tot de Franse
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
geschiedenis is te herleiden waar de kapucijn père Joseph (in de wereld François Leclerc du Tremblay) de vertrouweling was van kardinaal de Richelieu (die zelf de éminence rouge werd genoemd) en dat kapucijnen een grijs-bruine pij dragen. Als iemand ernaar streeft zijn taal vrij te houden van woorden, uitdrukkingen of betekenissen die aan het Duits ontleend zijn of van fouten, dan moet het woordenboek hem daarover uitsluitsel geven. Het woordenboek is immers zijn enige gids. Als hij er geen been in ziet zijn taal te doorspekken met germanismen, neologismen of fouten als niet nadat, dan zal hij zich van de kwalificatie ‘germanisme’ of ‘foutief’ of ‘contaminatie’ niets aantrekken. Dezulken zijn niet meer te helpen. Hierboven heb ik gesteld dat een woordenboek als de Grote Van Dale beschrijvend moet zijn in het opnemen van woorden, maar normatief in het kwalificeren van die woorden. Dat geldt ook voor woorden die beledigend zijn voor groepen uit de samenleving. Ik noem onder andere: jezuïetenstreek, boer, blauwe, schoonmaakturk. Die woorden moeten, als ze tenminste enige jaren gangbaar zijn geweest, worden opgenomen in een woordenboek. Ook hier heeft de lexicograaf een registrerende taak. Als het woordenboek inderdaad een spiegel van de samenleving wil zijn, dan zou het onjuist zijn om de onaangename kanten van die samenleving af te dekken en onzichtbaar te maken. Maar dan moet het woordenboek, als spiegel van de maatschappij, ook weergeven wat het oordeel van die samenleving over die woorden is. De inhoud van een woordenboek wordt immers mede bepaald door in de maatschappij levende visies en opvattingen. Die mening wordt al in 1958 naar voren gebracht door Stutterheim. ‘Wanneer de lexicograaf niets van te voren uitschakelt, zoveel mogelijk alles opneemt, maar daarin toch een op waardering berustende onderscheiding aanbrengt door sommige woorden plat of gemeenzaam te noemen, gaat hij zijn taalwetenschappelijke boekje niet te buiten. Niet door hem, of niet alleen door hem, maar door anderen worden ze als zodanig beschouwd.’ In deze twaalfde editie hebben wij die beledigende woorden dan ook voorzien van de kwalificatie ‘beledigend’. Twee punten wil ik nog aan de orde stellen. Allereerst de etymologie. Bij circa 37.000 trefwoorden (over het algemeen niet-samengestelde woorden) is in deze twaalfde editie voor het eerst de herkomst van een woord vermeld. Een nieuwigheid waarmee wij zelf erg gelukkig zijn omdat er kort interessante informatie wordt verstrekt. Zo staat bij harakiri te lezen dat het uit het Japans stamt en gevormd is van hara (buik) en kiri (snijden). Bij hart leest u dat het verwant is met Latijns cor en
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
42 Grieks kardia. Bij havik vindt u dat het mogelijk dezelfde stam heeft als hebben en dat havik dus eigenlijk betekent ‘een hebberd’ ofwel ‘vogel die wegpakt’. De bekende achttiende-eeuwse Engelse lexicograaf Samuel Johnson definieerde het woord net als ‘een hoeveelheid gaatjes met touw er omheen’ en oats (‘haver’) als ‘a grain, which in England is usually given to horses, but in Scotland supports the people’. Dat brengt mij op het tweede punt: het meest bevredigende maar ook moeilijkste onderdeel van de lexicografie, het definiëren. Ook hier probeert de lexicograaf niet zijn eigen visie of mening te formuleren. Hij probeert op grond van levend taalgebruik, uit de context op te maken welke betekeniselementen een woord heeft volgens de taalgebruikers. (Althans, als het niet gaat om vaktaaltermen, maar om gewone woorden). Het opstellen van een goede definitie is een zaak van eindeloos wikken en wegen, van veel lezen en van veel raadplegen en duurt soms uren. En dan nog zal vrijwel elke definitie niet voor iedereen bevredigend zijn. Als u de definities van een en hetzelfde woord in verschillende woordenboeken vergelijkt - en ik kan u vanharte aanbevelen dat te doen: het verschaft een groot genoegen - ziet u ook grote verschillen. Zo definieert de Petit Robert het bijvoeglijk naamwoord kafkaïen (‘kafkaësk’ of ‘kafkaïaans’) als ‘qui rappelle l'atmosfère oppressante des romans de Kafka’. Dus als: ‘die doet denken aan de beklemmende sfeer van de romans van Kafka’. Die definitie is niet onjuist, maar wel onvolledig. Kennis van de romans van Kafka is vereist om te weten waar die beklemmende sfeer door wordt opgeroepen. Vaak kan een definitie verbeterd worden door je af te vragen: wie, wat, waar, waarom, waarmee, waardoor? Toen we de definitie van kafkaësk voor de Grote Van Dale opstelden hadden we ons in eerste instantie beperkt tot ‘op raadselachtige wijze beangstigend, bedreigend’, hetgeen min of meer overeenkomt met de ‘beklemmende sfeer’ uit de definitie van de Petit Robert. Toen we ons de vraag stelden waardoor die bedreiging ontstond, hebben we de definitie uitgebreid met ‘(vooral door een overgeperfectioneerde samenleving die zich aan de controle van het individu onttrekt)’. Maar ook deze definitie berust, zoals alle definities, op een interpretatie van de beschikbare gegevens door de bewerkers en op hun kennis en bevat dus subjectieve elementen. Honderdtwintig jaar geleden, op 19 mei 1872, stierf Johan Hendrik Van Dale, 44 jaar oud slechts, aan de ‘kinderziekte’ zoals men in die tijd zei, dat wil zeggen de pokken. Hij heeft de verschijning van het eerste woordenboek dat zijn naam draagt net niet meer mogen beleven. Hij moet een enigszins realistisch en dus somber mens zijn geweest. In het Voorbericht op het ‘Nieuw Woordenboek der Nederlandsche Taal’ schrijft hij: ‘Het schrijven van een Woordenboek is een ondankbaar, een verdrietig werk. Is er veel, dat men heeft opgenomen of verbeterd, er is nog veel meer, dat men vergeten heeft, dat aan de aandacht ontsnapt is en alzoo onverbeterd is gebleven.’ Is het schrijven van een woordenboek verdrietig werk? Nee. Toch zijn er, zoals ik u heb laten horen, wel grote problemen aan het werk verbonden die de lexicograaf soms uit zijn slaap kunnen houden. Maar ik kan u verzekeren dat collega Geerts en ik met zeer groot plezier aan deze twaalfde druk hebben gewerkt. Hans Heestermans
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
A.C.F. Koch herinnerd Op 25 september 1990 overleed geheel onverwacht, 67 jaar oud, de historicus Anton Carl Frederik Koch. Wetenschappelijk gevormd in Gent, bracht Koch het grootste deel van zijn werkzame leven door als archivaris en bibliothecaris in Deventer, waar de Athenaeumbibliotheek onder zijn leiding uitgroeide tot een instelling van meer dan regionaal belang. De onderwerpen van zijn talrijke studies weerspiegelen de trek naar het noorden. Tot 1965 schreef Koch vooral over de middeleeuwse geschiedenis van Vlaanderen; later leidde zijn grote kennis van de Deventer archieven tot een aanzienlijk aantal publikaties over deze IJsselstad. Zijn belangrijkste werk is ongetwijfeld de uitgave van het eerste deel van het Oorkondenboek van Holland en Zeeland tot 1299, dat in 1970 verscheen.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
43 Ter nagedachtenis van de mediaevist Koch is het boek Tussen Vlaanderen en Saksen verschenen. De herdenkingsbundel bevat vijftien artikelen van Kochs hand, eerder verschenen in de periode 1956-1990. De opstellen getuigen van de veelzijdigheid en originaliteit van de schrijver. Zij behandelen een grote verscheidenheid aan onderwerpen betreffende de geschiedenis van de Nederlanden tussen de achtste en de zeventiende eeuw, waarbij aandacht wordt besteed aan politieke, institutionele, juridische en sociale aspecten. Ook de middeleeuwse topografie en naamkunde zijn vertegenwoordigd. De nadruk ligt op de ‘volle middeleeuwen’. Kochs werk wordt gekenmerkt door het gedetailleerde bronnenonderzoek. Zijn artikelen over het ontstaan van de stad Deventer en de topografische ontwikkeling van Brugge tot in de twaalfde eeuw dwingen nog steeds respect af. In de laatste studie die Koch voltooide, keerde hij weer terug naar de stad waar zijn carrière was begonnen. Het is tekenend voor zijn wetenschappelijke strijdlust dat Koch in dit onderzoek - dat hij helaas niet meer in druk heeft mogen zien- een afwijkende visie geeft op het ontstaan en de vroegste geschiedenis van de stad Gent. Koch stelde wel vaker gevestigde meningen ter discussie. Met veel gevoel schreef B. Dubbe het levensbericht van de vooraanstaande geschiedkundige. Een indrukwekkend overzicht van de publikaties die A.C.F. Koch op zijn naam heeft staan sluit de bundel op waardige wijze af. Koch had niet alleen belangstelling voor de wetenschap. Zijn interesse ging evenzeer uit naar muziek, fotografie, schilderkunst en literatuur. Deze facetten van de mens Anton Koch worden belicht in een tweede bundel, Anton Koch herinnerd. In een groot aantal, veelal zeer persoonlijke, bijdragen hebben vrienden, familieleden en kennissen hun herinnering aan Koch in woord en beeld aan het papier toevertrouwd. Met de uitgave van deze twee bundels is de herinnering aan de wetenschapper en vriend Koch gewaarborgd. Tussen Vlaanderen en Saksen: uit de verspreide geschiedkundige geschriften van A.C.F. Koch (1923-1990). Red. J.G. Kruisheer e.a. Hilversum, Verloren, 1992 (Middeleeuwse Studies en Bronnen: 29). 320 pp. ISBN 90-6550-245-9. Prijs: ƒ 65,-. Anton Koch herinnerd 1923-1990: een vriendenboekje. Red. Neeltje Brands e.a. [Deventer], Vijfsprong, 1992. 271 pp. ISBN 90-800045-5-3. Prijs: ƒ 35,-.
Uit de Zuidelijke Afdeling Min of meer onbedoeld is in de werkvergaderingen van de Zuidelijke Afdeling gedurende het lopende verenigingsjaar het thema van de biografie centraal komen te staan. Op 2 mei 1992 belichtte het lid dr. Jac Bosmans uit Nijmegen een aspect van zijn biografisch onderzoek naar de KVP-politicus Romme. In oktober van vorig jaar verscheen het eerste deel van zijn Romme-biografie, dat de periode 1896 tot 1946 behandelt. In zijn voordracht voor de Zuidelijke Afdeling onthulde Bosmans
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
een stukje van het volgende deel. Hij besprak de geringe belangstelling van Romme, die tussen 1946 en 1961 fractievoorzitter was van de KVP in de Tweede Kamer, voor de buitenlandse politiek en met name voor de Europese integratie. Vanuit verschillende invalshoeken, waaronder Romme's gebrekkige talenkennis, droeg Bosmans verklaringen voor deze houding aan. In de werkvergadering van 26 september - een voor 20 juni geplande werkvergadering kon door omstandigheden geen doorgang vinden - gaf het lid dr. Jos Perry uit Maastricht een voorproefje van zijn biografie van de socialist Willem Hubert Vliegen (1862-1947). Onder grote belangstelling van leden en belangstellenden besprak hij een aantal problemen die hij bij zijn biografisch onderzoek ontmoette. In het Dertiende jaarboek voor het democratisch socialisme zal eerlang een voorstudie van Perry's Vliegen-biografie verschijnen. Hierachter kan men een samenvatting van zijn voordracht voor de Zuidelijke Afdeling aantreffen. Tijdens de laatste werkvergadering van dit kalenderjaar, op 21 november, verzorgden de voorzitter en de secretaris van de Zuidelijke Afdeling elk een inleiding. Laatstgenoemde zette de biografische lijn voort met een voordracht over ‘Dichterschap als dienstbaarheid: de priesterdichter René Klinkenbergh (1886-1973)’. De voorzitter, dr. Wiel Kusters, sprak ‘Over het beklimmen van de Parnassus. Voorlopige inleiding tot het literair alpinisme’. Peter J.A. Nissen, secretaris
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
44 Onder de titel ‘De man met de hamer - Op weg naar een biografie van W.H. Vliegen’ hield dr. Jos Perry op 26 september 1992 een voordracht voor de Zuidelijke Afdeling der Maatschappij te Maastricht. Hier volgt een samenvatting. Vijfenveertig jaar na zijn dood is de socialist Willem Hubert Vliegen (1862-1947) een betrekkelijk onbekende. In tegenstelling tot andere pioniers van de Nederlandse arbeidersbeweging zoals Domela Nieuwenhuis, Troelstra, Wibaut, Schaper, zag Vliegen af van het publiceren van lijvige memoires. Hij liet het bij een tachtigtal bladzijden over zijn eerste 35 levensjaren, oorspronkelijk geschreven als vervolgverhaal voor de krant, later gebundeld verschenen onder de titel Mijn herinneringen als typograaf (1936). Van zijn overige, omvangrijke gepubliceerde werk wordt vooral zijn geschiedschrijving van de socialistische beweging veel gelezen en geprezen - zij het vrijwel uitsluitend door historici die zich in deze beweging verdiepen. Als propagandist en politicus mist Vliegen de bekendheid van Domela Nieuwenhuis en Troelstra. Weliswaar was hij buitengewoon actief en invloedrijk en speelde hij langer dan wie ook een leidende rol in ‘zijn’ Sociaal-Democratische Arbeiderspartij (‘de partij van Vliegen en Troelstra’); maar een charismatische figuur was hij niet. Hij was zeer aanwezig, maar op zijn eigen, onnadrukkelijke manier. Temidden van de prominenten van de Europese socialistische beweging in de periode tot 1940 is Vliegen niettemin een opmerkelijke figuur. Wie van deze kopstukken de antecedenten nagaat, hun afkomst, milieu, opleiding, beroep, struikelt over de zonen (en, hier en daar, dochters) uit welgestelde milieus, kinderen van kooplieden, academici, artsen en advocaten. Vliegen daarentegen was een selfmade man, en daarmee in deze kring een exemplaar van een zeldzame soort. Dat het type van de arbeider-autodidact in de socialistische beweging steeds zeldzamer werd, was iets dat hem bedroefde. Zelf kwam hij uit een Zuidlimburgs geslacht van schrijnwerkers, meubelmakers, kuipers. Zijn voorvaders waren mannen die met hout werkten, die uit ruw hout met geduld en vakbekwaamheid iets nuttigs, iets moois maakten. Het hamertje waarmee hij als jongen in zijn vaders werkplaats speelde, was een van de weinige voorwerpen uit zijn jeugd die hij zijn leven lang bewaard heeft. Willem Hubert Vliegen was een bouwer. Het revolutionaire socialisme van eind negentiende eeuw pàkte hem; het gaf aan zijn leven een beslissende wending. Maar meer dan het afbreken, trok hem uiteindelijk het opbouwen. Het bouwen aan de arbeidersorganisaties; het bouwen aan een nieuwe maatschappij. Aan zijn afkomst was hij gehecht, maar hij koketteerde er niet mee, Misschien was het die afkomst die hem behoedde voor de naïeve bewondering voor al wat ‘proletarisch’ was, zoals we die aantreffen bij veel intellectuelen in de beweging. In weerwil van zijn reputatie als rechtervleugelman, revisionist, reformist, was Vliegen in zijn partij vooral de bemiddelaar, de verzoener. Niet voor niets heeft hij naast een reeks andere functies waaronder die van Kamerlid, meer dan twintig jaar onomstreden de hamer kunnen hanteren als partijvoorzitter. ‘Hoe houd ik de club bij elkaar’ - dat was zijn uitgangspunt. Daarom bleef hij loyaal aan Troelstra, een figuur met wie hij in temperament en stijl zo volkomen verschilde. Welk type biografie is het meest geschikt om deze persoonlijkheid recht te doen? Het antwoord op die vraag hangt niet alleen af van de aard van de held(in), maar ook van het beschikbare materiaal èn van de persoon en de visie van de biograaf. In een voorstudie van zijn Vliegen-biografie, onlangs gepubliceerd in Het dertiende jaarboek
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
voor het democratisch socialisme onder de titel ‘W.H. Vliegen - een groepsportret’, kiest Jos Perry als invalshoek de onderlinge verhoudingen in de kring van personen random zijn hoofdrolspeler. Hij portretteert Vliegen door hem te plaatsen naast en tegenover een viertal andere prominenten in de Nederlandse socialistische beweging: Ferdinand Domela Nieuwenhuis, Pieter Jelles Troelstra, Roel Stenhuis en Koos Vorrink. Voor suggesties (materiaaltips; namen van personen die Vliegen gekend hebben) houdt J. Perry zich graag aanbevolen. Adres: Wijkmeestersdreef 18, 6216 PM Maastricht, tel. 043-436576.
Door groene singels in een loverkrans omvat Toespraak bij de onthulling van een gedenksteen voor J.C. Bloem op 19 juni 1992 Aan het eind van de vorige eeuw was er op letterkundig gebied in Leiden weinig te beleven. De bekende schrijvers en dichters die Leiden in de negentiende eeuw had voortgebracht, Hildebrand, Klikspaan, Piet Paaltjens, zwegen allen allang weer. ‘Zoals de 19e eeuw in literaire zin in Leiden begon’, schrijft Peter van Zonneveld, ‘zo zou hij ook eindigen: in stilte.’ In het laatste jaar van die eeuw vestigde de twaalfjarige Jacques Bloem zich in dit stille stadje. In de kost bij geschiedenisleraar Jan Kunst en zijn vrouw Elisabeth Maingay. Aanvankelijk aan de Jan van Goyenkade, vanaf juni 1900 hier in het huis Langebrug 107. Met de bedoeling de H.B.S. - toen algemeen ‘De Burgerschool’ geheten - gevestigd aan de Pieterskerkgracht / hoek Lokhorststraat te doorlopen. Over één ding zijn Bloem's biografen het volstrekt eens: hij vond het hier afschuwelijk! Na het ruime burgemeestershuis in Oudshoorn (nu gemeente Alphen aan den Rijn) met een tuin met twee vijvers, de ‘grauwe stedelijke wegen’ van Leiden. Op een kamertje dat hij ook nog eens met andere kostgangers moest delen. Weg vrijheid, weg privacy, en de maaltijden van mevrouw Kunst vond
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
45
Foto: M.C. Schraver
hij ook al niet te pruimen. ‘Domweg òngelukkig op de Langebrug’, zo zou men, naar zijn woord, deze levensfase van de jongeheer Bloem het beste kunnen karakteriseren. Helemaal geen goed kon mevrouw Kunst meer doen, nadat zij hem een keer naar de dokter meenam die onverhoeds zijn amandelen knipte. Dat is hem zijn leven lang bijgebleven. ‘Door oefening baart mevrouw Kunst’, verkondigde hij dan ook wat kwaadaardig toen de goede vrouw van haar vierde spruit bevallen was. Bovendien trof hem in deze periode de ramp en schande van het bankroet van zijn vader. Het is dan ook niet verwonderlijk dat het steeds slechter ging op de burgerschool. Aanvankelijk had hij een paar klassen op zijn sloffen doorlopen, maar in de vierde klas bleef hij zitten. Uiteindelijk zakte hij voor het eindexamen. Hij deed zijn best niet en veel vakken interesseerden hem niet. Men kan zich afvragen of de tekst ‘Hier woonde en werkte mr J.C. Bloem’ de werkelijkheid wel helemaal recht doet. Zou ‘Hier leefde en luierde Bloem’ niet dichter bij de waarheid zijn? Neen, zo is het niet. Er zijn wel degelijk goede redenen om hier op deze plek aan het werk van Jacques Bloem te herinneren. Hier begon hij zijn werk als dichter. Hier maakte hij kennis met de Europese dichtkunst, las hij - naar eigen zeggen - het sonnet van Jacques Perk dat hem deed besluiten dichter te worden, hier schreef hij cahiers vol met oefeningen en probeersels waarvan de sporen in zijn later oeuvre terug te vinden zijn. Het is daarom begrijpelijk en gerechtvaardigd dat de mr J.C. Bloem Stichting die zich over het erfgoed van deze grote dichter ontfermt, juist ook deze plaats wil markeren. Het is passend voor deze spreker even stil te staan bij de vraag of de stad Leiden nog herkenbaar is in Bloem's gedichten. Kennelijk wordt een dergelijke vraag door de ware literatoren maar als iets laag bij de gronds ervaren. In het universiteitsblad Mare verklaarde de heer Anton Korteweg, geacht lid van het Comité van Aanbeveling van Uw stichting, vorige week hierover het volgende: ‘Tijdens mijn studie schreef ik al veel gedichten. Nee, nee, ik liet me niet inspireren door Leiden. Het waren èchte gedichten.’ Soms dient de vraag ook eerlijk te worden beantwoord. Toen vijf jaar geleden in Alphen de honderdste geboortedag van Bloem werd herdacht, gaf collega Paats met de van hem algemeen bekende openhartigheid toe dat hij Bloem's complete werk op een relatie met Alphen had nagevlooid, maar zonder het gewenste resultaat. Ik kan een beetje minder bescheiden zijn. Tot Bloem's gelukkige momenten in Leiden, want die waren er ook, hoewel in de minderheid, behoorden zijn vriendschappen in de scholierenclub Excelsior. Zijn beste vriend was Frans Vreede, later hoogleraar in Indië. Volgens Bloem's biograaf professor Sötemann is aan Frans Vreede het gedicht ‘Aan een verloren vriend’ gewijd. Dan duikt Leiden onmiskenbaar even op in de volgende regels: Toen 'k nog uw ogen zien, uw stem mocht horen In 't stille stadje eens onzer jeugd ter woon, Gingt gij mij reeds, hoe ik ook bad, verloren, Want elk zocht in dit leven ander schoon.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Maar als we even doorbladeren in zijn debuutbundel Het Verlangen, waarvoor hij hier op de Langebrug de eerste vingeroefeningen deed, stuiten we op het gedicht ‘Oude Steden’. Ik citeer het begin: Te midden van de verre stilten en de weiden, Door groene singels in een loverkrans omvat, Ligt, weinig slechts beroerd door 't glijden van de tijden, Verlaten en vergeten, menige oude stad. Daarboven gaat de trek der nooit-geruste wolken, En spelen zon en wind en lucht hun eeuwig spel; De mensen, die de kleine woningen bevolken, Zien hoog-op naar dit schoon, en zij herkennen 't wel. Elk uur wiekt er een vlucht van hemelwaarts getilde Tonen den slanken, spitsen klokketoren uit. Hoor hoe, wanneer dit hoog en puur geluid vertrilde, Als een veel ijler klok de broze stilte luidt.
Dat is toch Leiden, durf ik vrijmoedig te opperen, temeer omdat ik hier zoveel deskundigen aanwezig weet die mij kunnen tegenspreken. ‘Door groene singels in een loverkrans omvat’, dat is toch een veel treffender karakteristiek dan ‘Monumentale stad met toekomst’, de gemeentelijke slagzin. Dat is toch het stadhuis-carillon waarover hij schrijft, dat hem wekte als hij hier op de Langebrug boven zijn studieboeken zat te slapen. Wat er ook van zij, het is een goede reden om af te sluiten met de slotregels van dit vers, waarin de dichter Jacques Bloem, vèr uitstijgend boven Leiden en de Langebrug, zich toont ‘in zijn hogen staat’: O deze vrede van de gevels en de gaarden, Die maakt, wat ook het leven teistere en verdoff', Zo maar zijn dromen deze heugenis bewaarden, Van ieder mens een hovenier in stiltes hof.
Het is mij een grote eer, als burgemeester van dit stille stadje, een blijvende heugenis in deze vredige gevel aan de Leidse jaren van de hovenier Jacques Bloem te mogen onthullen. C.H. Goekoop
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
46
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
47
Een verjaardagsvers voor Cornelis van Hoogeveen, junior uit 1782 Het literaire leven te Leiden in de laatste decennia van de achttiende eeuw werd grotendeels beheerst door Cornelis van Hoogeveen, junior. Zijn geboorte- en sterfjaar leverden de schrijvers van de twee meest recente publikaties waarin zijn naam voorkomt problemen op, maar kunnen nu worden vastgesteld als 1741 en 1792.1 Verdere gegevens over hem zijn schaars. Hij was de schrijver van enige toneelstukken, zowel blij- als treurspelen, en had een grote, maar zeker geen grootse produktie aan poëzie, altijd gelegenheidsgedichten. Tussen 1766 en 1787 dichtte hij op voorvallen in familie- en vriendenkring, zoals bevallingen, groene, tinnen en gouden bruiloften en het vertrek van een vriend; alsmede op gebeurtenissen in de stad, zoals de feesten ter gelegenheid van het feit dat tweehonderd jaar geleden Leiden was ontzet (1774) en de universiteit was gesticht (1775). Ook schreef hij enige van de nieuwjaarswensen van de Leidse wezen, waarmee voor hen geld werd opgehaald, en een feestzang op het honderdjarig bestaan van het hof Meermansburg. Veel van zijn poëtisch werk, dat nooit gebundeld werd, kon hij kwijt bij het taal- en dichtlievend genootschap ‘Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen’ waarvan hij in 1766, samen met Cornelis Heyligert, de oprichter was. De vergaderzaal van dit genootschap, met het beroemde ‘Pan Poëticon Batavum’ en een tafel die plaats bood aan negentig personen, was van 1770 tot 1780 gevestigd in Van Hoogeveens ruime huis in de Lange Pieterskerkkoorsteeg 20.2 Tevens was hij een vooraanstaand lid van het toneelgenootschap ‘Veniam pro laude’, het Haagse ‘Kunstliefde Spaart Geen Vlijt’3 en het Rotterdamse ‘Studium Scientiarum Genitrix’. Lid van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde is hij nooit geweest. Voor zover dat nodig was - Van Hoogeveen had een rijke vader, al zou hijzelf in behoeftige omstandigheden overlijden - dreef hij een boekwinkel en een drukkerij, annex ‘uitgeverij’. Uit veel van zijn uitgaven blijkt zijn patriottische gezindheid, waarvan de Poëmatum libri quatuor van Petrus Burmannus Secundus uit 1774 (met supplement Carminum appendix, 1779) met gedichten als ‘Brederodius, seu Libertatis Batavae secularia altera’ en ‘Ad manes violatos Jo. Wittii, Libertatis Batavae vindicis quondam & victimae’ een typografisch fraai voorbeeld is.4 Van belang voor de vrijheid van drukpers is het Request dat hij in 1770 liet verschijnen door de daarin opgenomen ‘Memorie’ van de Leidse advocaten Elie en Isaac Elie Luzac.5 Ook uit Van Hoogeveens bedrijf afkomstig is het hierbij afgedrukte vers op zijn eenenveertigste verjaardag, geschreven door zijn ‘Gezamentlijke Dienstvaerdigste Capellisten’, waaronder het personeel in de zetterij en drukkerij (de ‘capel’) verstaan wordt. Over de activiteiten van zo'n ‘personeelsvereniging’ die al in de zestiende eeuw bestond zijn we dank zij de bewaard gebleven archieven van het Plantijnse huis in Antwerpen6 en door de Engelsman Moxon7 goed ingelicht. Gegevens over de ‘capel’ in de Noordelijke Nederlanden zijn schaars: David Wardenaar is een van de zeer weinigen die er wat over meedeelt.8 In het hier herdrukte verjaardagsvers wordt Van Hoogeveen ‘onzen deugdrijken heer en meester’ genoemd, hoewel hij amper drie jaar tevoren een proces tegen Johannes le Francq van Berkheij door de getuigenissen van drie van zijn zetters had verloren!9 Maar, kennelijk was nu alles weer koek en ei, want in het ‘gedicht’ is geen wanklank meer te horen. Integendeel, Van Hoogeveen wordt toegewenst dat zijn
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
‘debiet floreere’ (dat zijn afzet moge bloeien; een wens, niet geheel vrij van eigenbelang) en dat hij lang leve. Ook worden hem een gulle inborst, lust en vlijt toegeschreven; men zou geloven dat hij een ideaal patroon is geweest. Op zich geen verbazingwekkende mededelingen, maar door het beroep van de ‘dichters’ en dat van de toegezongene is het geheel zeker onze aandacht waard. R. Breugelmans
Eindnoten: 1 1740-1792 volgens C.B.F. Singeling, Gezellige schrijvers. Aspecten van letterkundige genootschappelijkheid in Nederland, 1750-1800. Amsterdam 1991, p. 286 en 1740-1812 volgens R.P.L. Arpots, Vrank en vry. Johannes le Francq van Berkheij (1729-1812). Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren. Nijmegen 1990, p. 31. Van Hoogeveen werd op 18 januari 1741 in Leiden gedoopt. 2 E. Pelinck, ‘De vergaderzaal van Kunst Wordt Door Arbeid Verkregen’, in: Jaarboekje voor geschiedenis en oudheidkunde van Leiden en omstreken, 48 (1956), pp. 154-161, met afb. 3 Volgens Singeling omdat ‘hij erop aasde om de aanstaande genootschapsbundels te kunnen uitgeven’ (p. 82). Deze lichtelijk insinuerende opmerking wordt niet onderbouwd. Aan de andere kant kan men opmerken dat het voor een genootschap handig is alvast een vooraanstaand ‘uitgever’ onder zijn leden te tellen. 4 Zie ook P.J. Blok, Geschiedenis eener Hollandsche stad. [III:] Eene Hollandsche stad onder de Republiek, 's-Gravenhage 1916, pp. 345 en 352. 5 Knuttel 18960. Zie I.H. van Eeghen, De Amsterdamse boekhandel, 1680-1725. V, 1: De boekhandel van de Republiek:, 1572-1795. Amsterdam 1978, p. 25. 6 Zie Leon Voet, The Golden Compasses. [...] Vol. 2: The management of a printing and publishing house in the Renaissance and Baroque. Amsterdam [etc.] 1972, in het bijzonder pp. 361-372. 7 Mechanick exercises on the whole art of printing (1683/4). Ed. by Herbert Davis and Harry Carter. 2nd ed. London 1962, pp. 323-331 (met de noot op pp. 383-385). 8 Zetten en drukken in de achttiende eeuw. David Wardenaar's Beschrijving der Boekdrukkunst (1801). Tekstverzorging, inleiding en aantekeningen door Frans A. Janssen. Haarlem 1982, pp. 158-160. 9 Arpots, p. 118.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
48
Mijn vader was een porgel Het is typisch Brits om nonsensliteratuur typisch Brits te vinden. Eenkennige Engelsen beheersen naast hun eigen taal hooguit nog het Honds uit Sylvie and Bruno van Lewis Carroll, en weten dus niet dat er nog een elegante Franse en een diepzinnige Duitse school bestaan. Op hun beurt hebben Fransen en Duitsers geen weet van de eigensoortige nonsenstraditie die onze praktische polders opvrolijkt. Als voorbereiding op het Blauwbilgorgeljaar 1993 (het zal dan een halve eeuw geleden zijn dat het bekendste nederlandstalige nonsensgedicht, ‘De blauwbilgorgel’van C. Buddingh', voor het eerst ‘openbaar’ gemaakt werd, samen met ‘De bozbezbozzel’, in de derde jaargang van De schone zakdoek, in een oplage van één exemplaar) enkele notities over de Nederlandse School. Hier zou allereerst een kordate definitie van nonsensliteratuur moeten volgen, maar helaas is zelfs de Duitse school, die inmiddels toch niet zonder finesse onderscheid maakt tussen Nonsense, Unsinn, Quatsch en Höherer Blödsinn, nog niet op een echt bruikbare definitie gestuit. In dit korte bestek mag misschien worden volstaan met te attenderen op het parodistische karakter van alle nonsensliteratuur: ook waar geen stijlparodie beoogd wordt is er tenminste een parodie op de logica, de betekenisdwang. De parodie heeft geen serieuze bijbedoeling, in tegenstelling tot de satire, die dan ook eigenlijk verklede ernst is. Nonsensicale humor is, zou men kunnen zeggen, humor die nergens goed voor is. Dat soort humor kreeg in de 19e eeuw metrische pasvorm in het Nederlands dank zij De Schoolmeester, opmerkelijk genoeg onafhankelijk van de Engelse nonsensklassieken uit dezelfde eeuw. Hij kende waarschijnlijk wel de humoristische maar niet echt nonsensicale Ingoldsby Legends van Barham die vanaf 1837 verschenen, maar moet zijn in 1859 postuum als Gedichten van Den Schoolmeester gebundelde verzen geschreven hebben zonder de nonsensgedichten van Edward Lear in A Book of Nonsense (1846) of die van Lewis Carroll in The Adventures of Alice in Wonderland (1865) te hebben gelezen. Na hem is er echter zo dikwijls sprake van inspiratie door een vreemdtalig voorbeeld dat dit wel karakteristiek mag heten voor de Nederlandse School. Dat komt niet doordat Nederlandse nonsensdichters minder begaafd zijn - soms wordt het voorbeeld overtroffen - maar omdat ze hun talen kennen. Met name werk van Edward Lear (1812-1888), Lewis Carroll (1832-1898) en Christian Morgenstern (1871-1914) stond model voor Nederlandse nonsenspoëzie (om me daartoe te beperken, in spijtige navolging van de handboeken die steevast alleen nonsenspoëzie als lemma geven). Jan Hanlo schreef in Barbarber 54: ‘Morgenstern was voor mij een verrassende ontdekking, niet zo dierbaar echter als m'n kennismaking met Edward Lear, de grote Engelse nonsense-poëet, was. Bij Lear, d.w.z. ‘De muze van de nonsens’ door de Amerikaanse nonsensdichter Gelett Burgess (1866-1951)
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
niet zozeer in z'n limericks maar in z'n “songs”, hoor ik tamboerijnen, ergens fladderen spreeuwen; woestijnzand, pelikanen en wandelende stoelen zijn niet ver. De kinderkamer is niet ver, het lijkt wel of het geluid van tamboerijnen uit de kinderkamer komt. Maar hoe zouden kinderen zo bekwaam zijn deze te bespelen? 't Is dan ook niet dóór kinderen, maar vóór. En voor volwassenen als ze het horen willen. Of: voor volwassenen, én voor kinderen als die 't horen willen.’ Een verre echo van het refrein van Lears ‘Mr. & Mrs. Spikky Sparrow’ (‘Twikky wikky wikky wee/Wikky bikky twikky tee/Spikky bikky bee!’) kan men eventueel beluisteren in Hanlo's bekende klankdicht ‘De mus’ (‘Tjielp tjielp - tjielp tjielp tjielp’ enz.). In andere gevallen is de navolging evidenter. Het op één na bekendste Nederlandse nonsensvers, ‘Spleen’ (1954) van Godfried Bomans, is zelfs een regelrechte parafrase, en wel van de slotregels van de ‘Ballade der groszen Müdigkeit’ (‘Neidvoll gewidmet den beiden Foxterriers Tommy und Molly, fünf Monate alt und zugehörig einer nicht viel älteren Besitzerin, zu Paris, im Jardin du Luxembourg, an einem warmen Septembertag des Jahres 1938.’) van Friedrich Torberg (1908-1979). ich möchte alles, was ich fühl, nicht fühlen und ganz allein sein... Nein, nicht ganz allein: Ich möchte gern zwei kleine Hunde sein und miteinander spielen. Spleen Ik zit mij voor het vensterglas onnoemelijk te vervelen. Ik wou dat ik twee hondjes was, dan kon ik samen spelen.
Een van de aardigste Nederlandse Carroll-imitaties is hoegenaamd niet als zodanig bedoeld. Het is de ‘Serenade’ van Charivarius, geschreven als parodie op dada. De meest geslaagde Carroll-navolging is echter van Daan Zonderland en ook uitdrukkelijk aldus bedoeld, zoals al
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
49 uit de titel blijkt. Een gedicht uit Carrolls minder gelukte latere werk Sylvie and Bruno diende duidelijk als voorbeeld. Van beide hier een strofe.
The Mad Gardener's Song He thought he saw an Elephant, That practised on a fife: He looked again, and found it was A letter from his wife. ‘At lenght I realise,’ he said, ‘The bitterness of life!’
Carrollade voor Lewis Hij dacht dat hij een filmster zag Die soep dronk door een riet. Maar toen hij weer keek was het slechts Een woordeloos verdriet. ‘Gelukkig,’ zei hij opgelucht, ‘Want zoiets doet men niet.’
Op deze poëzie lijken de ordentelijke rubriekjes ‘ernst’ en ‘humor’ niet berekend. Het gaat hier om een soort humor die niet het tegendeel van ernst is. De lijn Carroll-Zonderland zet zich voort in de recent verschenen bundel van Simon Knepper: De geur van Zeeuwse meisjes. Knepper lijkt daarin deze dichttrant intussen als typisch Zonderlands te beschouwen, of geeft de titel van zijn gedicht aan dat nonsenspoëzie geen welbepaald land van herkomst heeft?
Liedje zonder land Er zat een dame langs de straat Met roodbeschreide ogen, Die zelfgemaakte verzen zong Van schuld en onvermogen. Zij droeg een zwarte nachtjapon En bordjes aan haar oren, Waarop met krijt geschreven stond ‘Uit zondigheid geboren’. Wanneer men echter stil bleef staan, Door meegevoel bewogen, Verklaarde zij met luider stem Dat alles was gelogen.
Ook in de Galgenlieder van Morgenstern, wel eens metafysische wiegeliederen genoemd, murmelt deze droeve geestigheid. In domineesland, waar de compartimentering van ernst en luim traditioneel zo rigoureus was dat ernst wel eens wat schril werd, en luim wat al te luimig, werd deze dubbeltonigheid dankbaar overgenomen, bijvoorbeeld in sommige Gorgelrijmen van Buddingh'. Bij Morgenstern wemelt het van de ‘dieren die nog niet in Brehm staan’, zoals de Mitternachtsmaus, het Mondschaf en het Nasobem, en al beweert de blauwbilgorgel ook ‘Mijn vader
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
was een porgel’, bij de ‘gorgelgenese’ speelde stellig ook Morgenstern een rol. Ook de naam van De schone zakdoek, het blad waarin de blauwbilgorgel voor het eerst gesignaleerd werd, is ontleend aan Tekeningetje van Edward Lear
een gedicht van Morgenstern. Daarin gaat iemand ongesnoten voort omdat artistieke scrupules het hem onmogelijk maken zijn fraaie rode zakdoek te smetten. Nonsensliteratuur mag dan niet typisch Brits zijn, typisch Brits is wel een zeker animo om eigen of andermans werk tot de nonsensliteratuur te rekenen. In Nederland prefereert de tendensvrije humorist een dadaïstische, surrealistische of postmodernistische feestmuts. Het zorgelijke gevolg is dat de Nederlandse School dreigt te verpieteren tot een wat treurig residu van meligheid. Niet alles is overigens navolging wat zo klinkt. Zo zou men zeggen dat het fraaiste Nederlandse abracadabraïstische gedicht, ‘Barlemanje’ van Marten Toonder, overduidelijk ingegeven is door ‘Jabberwocky’ van Carroll, de bekende parodie op de romantische ballade uit Through the Looking-Glass. Van beide de eerste strofe: 'T was brillig, and the slithy toves Did gyre and gimble in the wabe: All mimsy were the borogoves, And the mome raths outgrabe. 't Was grol en gloei En slomig broei In lure, slore stirren. Het was sar stomig in mijn krol, Daar stonk een kwalm van schit en brol, Er sloomden glome knirren.
Desgevraagd bleek dat toch niet het geval. Er is zelfs een wezenlijk verschil tussen beide gedichten: ‘In Jabberwocky is het denken al Woord geworden. [...] Barlemanje berust meer op de oertrilling, die aan het Woord vooraf gaat, maar waar, historisch gezien, het Woord uit voortkomt’ (brief 21-4-1991). Het zuivere denken is volgens Toonder woordloos. Dit werpt natuurlijk nieuw licht op het fameuze dictum van Heer Bommel: ‘Ik ben vaak sprakeloos omdat ik zeg wat ik denk.’ Tysger Boelens
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
50
De uitgave van Lodeizens Het innerlijk behang en andere gedichten Over de totstandkoming van de eerste verzameluitgave van de gedichten van Hans Lodeizen is weinig bekend. De bundel verscheen in 1952 onder de titel Het innerlijk behang en andere gedichten bij uitgeverij G.A. van Oorschot in Amsterdam. Aan de editie kleefden nogal wat feilen, onder meer waren sommige gedichten twee keer afgedrukt. Enerzijds is het duidelijk dat de uitgever te weinig aandacht aan de publikatie had geschonken, anderzijds rijst het vermoeden dat ook de samenstellers niet zorgvuldig te werk waren gegaan mede omdat zij in hun arbeid belemmerd werden door de merkwaardige organisatie van hun voorbereidende werkzaamheden. Van Oorschot heeft ongetwijfeld haast willen maken, omdat de belangstelling voor het werk van Lodeizen groeide; aan de dichter was immers in 1951 postuum de Jan Campertprijs toegekend. Twee ‘documenten’ en aanvullende informatie van de enig nog in leven zijnde redacteur maken het mogelijk nader op de geschiedenis van de uitgave in te gaan. Het gerucht liep dat A.F. Lodeizen, de vader van Hans, om wille van de privacy van de familie vele gedichten opzettelijk in portefeuille had gehouden omdat het ‘schandaal’ van Hans' homoseksualiteit niet openbaar mocht worden gemaakt. Voorzover dat binnen de mij beschikbare mogelijkheden ligt, heb ik geprobeerd na te gaan hoe de keuze van de ten slotte gepubliceerde bloemlezing tot stand is gekomen. Het archief van de uitgever is helaas niet voor derden toegankelijk. Eveneens is het in dit stadium onmogelijk de inmiddels in het Letterkundig Museum aanwezige papieren te raadplegen, omdat er een uitgave van in voorbereiding is. Om die reden moet ik mij beperken tot de reeds in druk verschenen verzen. Zoals blijkt uit de verantwoording bij de verzameleditie was de redactie in handen van J.C. Bloem, J. Greshoff en Adriaan Morriën.1 De laatstgenoemde maakte in mei of juni 1949, kort voor de dood van de dichter met hem kennis. Adriaan van der Veen had Lodeizen, die op zoek was naar een uitgever voor zijn gedichten, naar hem verwezen.2 Morriën herkende het unieke van deze verzen en bracht ze in bij de redactie van Libertinage, waarvan hijzelf met Huib van Leeuwen en Hans Gomperts deel uitmaakte. De redactie was verantwoordelijk voor de literaire cahiers die in de reeks van De Vrije Bladen werden uitgegeven. Als uitgave van deze serie verscheen Het innerlijk behang, officieel in de reeks van 1949, doch in werkelijkheid eerst in het begin van 1950. Lodeizens typografische voorkeur was weinig traditioneel. Niet alleen verschilt de hoogte van de zetspiegel per pagina, waardoor het soms moeilijk is te bepalen welke tekstgedeelten tot één gedicht behoren, ook de typografische vormgeving van de titels is wisselend. De titel van het vers ‘de zoete inval’ is in afwijking van andere titels in onderkast gedrukt. Andere lijken afzonderlijke versregels te zijn en sommige ‘titels’ bestaan uitsluitend uit een cijfer. Eigenzinnig is ook de ouderwetse gewoonte om achter titels punten te plaatsen. De kans op fouten is derhalve groot. De dichter keurde het resultaat af, zodat de bundel - overigens op zijn kosten - opnieuw gezet moest worden.3 Op 26 juli 1950 stierf Lodeizen aan leukemie in Zwitserland, een half jaar na de eerste publikatie van zijn gebundelde verzen. Kort voor zijn overlijden kon hij nog kennis nemen van de eerste recensie van zijn werk, geschreven door Jan Greshoff.4
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
Onlangs kwamen twee ‘documenten’ met betrekking tot de uitgave van de verzamelbundel in mijn bezit. Het eerste is een briefkaart van J.C. Bloem uit 1951, gericht aan de vader van de dichter. De tekst ervan intrigeerde mij omdat deze vragen opriep over de totstandkoming van de verzameluitgave. De eerste verzamelbundel verscheen zoals gezegd in 1952, twee jaar na de dood van de dichter. Den Heer Mr A.F. Lodeizen 102. Schouwweg Wassenaar Afz. 82a Oosterpark A'dam B[este?] G[uus] Ik telefoneerde zooeven met Jan Greshof en hoorde van hem, dat hij Dinsdag bij jelui at. Mag ik dan ook komen dan kunnen wij misschien tot een definitief resultaat komen met betrekking tot de uitgave. Ik ben de hele maand in Ommen, maar moet toevallig Dinsdag in Amsterdam zijn, zoodat dat heel goed zou uitkomen. Als het jelui schikt behoef je niet te antwoorden. Met heel veel hartelijks voor jelui verblijf ik steeds u Jacques Ommen, 18.8.'515 ----Bloem logeerde waarschijnlijk bij zijn goede vriendin mevrouw Pierson in het stadje aan de Overijsselse Vecht.6 Als permanent huisadres geeft Bloem het Witsenhuis aan het Oosterpark in Amsterdam op, waar hij zich op 5 december 1949 had gevestigd.7 Greshoff verbleef gedurende de maanden juli en augustus van 1951 op de Pauwhof in Wassenaar en bevond zich dus in de onmiddellijke nabijheid van de familie Lodeizen.8 Hij was omstreeks 2 juni in Europa aangekomen vanuit Zuid-Afrika en zou begin september vertrekken naar de Verenigde Staten. Begrijpelijk dat Bloem aandrong op een gezamenlijke ontmoeting met de initiatiefnemer van de uitgave. AI spoedig na het overlijden van de jonge dichter, waarschijnlijk nog diezelfde zomer, werd het plan opgevat - het initiatief wordt aan zijn vader toegeschreven om te komen tot een heruitgave van Het innerlijk behang met aanvullingen uit het nagelaten werk. Morriën meent
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
51
Hans Lodeizen met zijn ouders op het vliegveld van Zürich Collectie Letterkundig Museum
echter dat er pas in de zomer van 1951 van dit voornemen sprake is. Dan wordt hij door vader August Lodeizen uitgenodigd om samen met Bloem, een bekende van de familie Lodeizen en ook van Hans, en met Greshoff de verzorging van de eerste verzameluitgave op zich te nemen. De laatste zou door de vader zijn uitgenodigd op grond van zijn bespreking van Hans' eerste bundel.9 Door de briefkaart van Bloem wordt nu bekend dat Greshoff en Bloem mondeling met de heer Lodeizen hebben kunnen overleggen. Opmerkelijk is dat Adriaan Morriën, zoals hij in een brief aan mij schrijft, nimmer met zijn mederedacteuren contact heeft gehad. In eerste instantie werden de door Bloem en Greshoff geselecteerde teksten hem door vader Lodeizen toegezonden in typoscript. Morriën suggereert dat deze afschriften door een secretaresse waren vervaardigd nadat de heer Lodeizen zelf een eerste keuze had gemaakt uit de nagelaten verzen. Ook Bloem en Greshoff hebben niet alle papieren kunnen inzien. Mogelijk heeft Lodeizen senior getracht op die wijze te verhinderen dat een aantal van de nagelaten gedichten gepubliceerd zou worden; vrezende immers, naar Morriën vermoedt, voor ‘het schandaal’. Peter Berger vertelt hoe nog kort voor de dood van de vader in 1981 de homoseksualiteit van Hans slechts versluierd in pijnlijke suggesties door de ouders kon worden aangeduid.10 Of die vrees de werkelijke reden is geweest, zal de toekomstige wetenschappelijke editie duidelijk moeten maken. Ook Bloem en Greshoff waren geneigd niet alles op te nemen, zelfs niet uit de reeds verschenen bundel. Dit blijkt uit het tweede ‘document’, een geschonden exemplaar van Het innerlijk behang, waarin Bloem met ballpoint onder meer aantekende welke gedichten naar zijn gevoelen wel of niet in aanmerking moesten komen voor de verzameluitgave.11 (De gedichten zijn in dit exemplaar voorzien van een datering in potlood van een andere hand dan die van Bloem. Deze dateringen en een enkele aantekening over de opties van de redacteuren zijn met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid genoteerd door Lodeizen senior.) Hoewel Bloem of vader Lodeizen zelf dertien van de teksten met dezelfde ballpoint met meer of minder forse halen had doorgestreept en dus niet geschikt achtte voor een nieuwe publikatie, zijn alle teksten in de uiteindelijke editie opgenomen. Morriën echter wilde uit deze bundel alles herdrukken, mogelijk mede uit piëteit voor de keuze van de dichter. Greshoffs mening volgt die van Bloem. Slechts in één geval staan zowel Greshoff als Morriën in hun keuze tegenover Bloem. Dat betreft het vers met de beginregel ‘ik heb mij met moeite alleen gemaakt.’. De bundel is min of meer chronologisch geordend. De gedichten werden geschreven tussen 31 mei 1948 en 5 december 1949. In juni 1948 bevond Lodeizen zich in de Verenigde Staten, kort daarop keerde hij terug in
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
52 Wassenaar. Slechts vier gedichten zijn op geen enkele wijze gedateerd, maar vallen in de ordening van de uitgave, in het jaar 1948. Uit dat jaar werden 22 gedateerde gedichten opgenomen. Uit 1949 stammen 28 gedateerde gedichten, terwijl één gedicht, ‘als ik nu ga zal het zachter / zijn,’, in tweeën wordt gedeeld door de daterende potloodhand. De eerste 29 versregels werden op 23 november 1948 en op de volgende pagina ‘en toch, ofschoon / de wind nu is gaan / liggen,’ in januari/februari gedateerd met een vraagteken. In de verzameluitgave van 1952 worden beide teksten als één vers beschouwd. Dergelijke misverstanden zijn wel de consequentie van Lodeizens typografische voorkeuren. De meest produktieve perioden waren de maanden augustus 1948 en maart en juni 1949. Uit augustus 1948 selecteerde de dichter vijf verzen en uit maart en juni 1949 respectievelijk zeven en zes. De datering van het laatst opgenomen gedicht op 5 december 1949 maakt duidelijk dat in weerwil van wat enkele onderzoekers meedelen, dat Het innerlijk behang in november 1949 verschenen zou zijn, niet juist is.12 In de tekst van het ‘selectie-exemplaar’ is vrijwel niets veranderd. Alleen een kennelijke taalfout op pagina 63 in vers no. 2 van ‘Twee uitnodigingen’ is in handschrift hersteld: ‘het patrijspoort’ wordt ‘de patrijspoort’. Op pagina 38 is van de ‘c’ in het woord ‘facade’ een c-cedille gemaakt. Alleen de eerste wijziging is in de verzameluitgave van 1952 doorgevoerd. Ook blijkt uit de aantekeningen dat de redactie behalve over de bij het leven van de dichter verschenen uitgave, beschikte over getikte kopij, want Bloem schrijft bij tien gedichten in het ‘selectie-exemplaar’ dat zij zich bevinden ‘onder de getikte verzen’. Het is dus niet onwaarschijnlijk dat àlle redacteuren alleen van getikte kopij, geselecteerd door Lodeizen senior uit het nagelaten werk, kennis hebben kunnen nemen. Morriën deelt mee dat hij uitsluitend getikte kopij heeft kunnen inzien. Bloems afkeer van sommige gedichten werd gewekt, door wat ik, toen ik in de tweede helft van de jaren vijftig kennismaakte met het werk van Lodeizen, kortsluitingsregels noemde; passages als ‘deze oude vieze wereld / die kun je gerust weggooien:’ en ‘de vieze en ellendige mensen / glimlachten van verhevenheid toen ze hem / in de soeppot van het leven / zagen onderdompelen als een balletje.’. Ik beschouwde ze indertijd als vormen van bewuste stijlbreuk. Moeilijker navoelbaar is het afwijzen door Bloem en Greshoff van het openingsgedicht ‘de moeheid in een bootje’ of van ‘zij willen niet luisteren naar mijn vingers’ en ‘Jim ik zou willen weten’. Ook de gedichten ‘Avond bij Merrill's’, ‘Zonder voeten’, ‘de man die naar het tikken van de dag / luistert’ en ‘op een heel warme zomerdag’ konden in hun opinie geen genade vinden. Evenals Greshoff, die het in bijna alle gevallen met zijn keuze eens is, zal Bloem weinig echt gave gedichten onder het werk gevonden hebben. Beiden neigen sterk tot afkeuring van ‘De stad is een marionettenspel’, ‘Zonder voeten’ en ‘de wanhoop is tijdelijk voorbij’. Morriën is er wel voor geporteerd. Het bekende ‘ik heb mij met moeite alleen gemaakt’ levert de volgende score op: Bloem tegen, Greshoff en Morriën voor. Toch zijn alle teksten in de uitgave in de cahiers De Vrije Bladden in de verzameleditie terechtgekomen. Dat mag voor de jongste van de redactieleden, Adriaan Morriën, terecht een succes worden genoemd. Wat het eten betreft is het met Morriën toch nog goed gekomen. Vader Lodeizen tracteerde hem in de Amsterdamse ‘Oesterbar’ op kievietseieren.
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10
G. Kleis
Eindnoten: 1 Hans Lodeizen, Het innerlijk behang en andere gedichten, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1952. 2 Brief van Adriaan Morriën aan mij van 16 januari 1992. 3 Frans C. de Rover, Over Het innerlijk behang van Hans Lodeizen, Amsterdam 1978, p. 19. 4 In: Het Vaderland van 3 juli 1950. 5 De briefkaart is afgestempeld in Ommen op dezelfde datum. 6 A.L. Sötemann, Over de dichter J.C. Bloem, Amsterdam 1974, p. 56. 7 Ibidem, p. 57. 8 ‘Stols blijft Stols, denk daaraan’, Briefwisseling J. Greshoff-A.A.M. Stols. DI. 2: 1945-1951. Bezorgd door Salma Chen en S.A.J. van Faassen. 's-Gravenhage 1992, p. 270 (= Achter het boek. 25). 9 Pierre H. Dubois, ‘“Versplinter de spiegel waarin je gezicht heeft gehuild.” Hans Lodeizen na dertig jaar’, in: Bzzlletin, 90 (nov. 1981), p. 23. 10 Peter Berger, ‘Een zondagskind op maandag’, in: ibidem, p. 21. Ook Berger en Dubois hadden als samenstellers van de bundel Nagelaten werk in 1969 geen zekerheid dat zij alle manuscripten en typoscripten onder ogen hadden gekregen. 11 Hans Lodeizen, Het innerlijk behang, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1949 (= De Vrije Bladen/Cahiers van Libertinage, 20e jrg., schrift 5 (Oct. 1949)). 12 Jan Brokken, ‘Het onbekende leven van Hans Lodeizen’, in: Bzzlletin, 90, p. 3; De Rover, op. cit., p. 19. De datering 5 december 1949 van het tweede gedicht van ‘Twee uitnodigingen’ in Het innerlijk behang bevesligt wat Berger en Dubois melden in: Hans Lodeizen, Nagelaten werk, Amsterdam, G.A. van Oorschot, 1969, p. 221. Ook Morriën wees mij hier op.
Ledenlijst Het bestuur van de Maatschappij is van plan om eind februari 1993 een nieuwe ledenlijst uit te brengen. In verband hiermee het volgende verzoek: wilt u eventuele onjuistheden in titulatuur, naam en adres op de envelop waarin u dit nummer van het Magazijn ontvangt of een mogelijk nu al bekende verhuizing naar een ander adres per ommegaande doorgeven aan de secretaresse van de Maatschappij: Mevr. L. Klumper Oranjegracht 95 2312 NE Leiden Leiden Grafaria
Nieuw Letterkundig Magazijn. Jaargang 10