Is een sociale mix wel een oplossing voor leefbaarheidsproblemen in Vlaamse sociale woonbuurten?
. Eind 2003 richtte de Vlaamse minister voor
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
DE MENGBAARHEID VAN DE BUURT
Wonen het Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid op. Dat centrum moest gedurende drie jaar basisinformatie verzamelen over wonen in Vlaanderen. Binnen deze opdracht was ook ruimte voor beleidsgericht onderzoek. In het kader van de herziening van het sociaal huurbesluit werd aan het Kenniscentrum gevraagd om voorstellen te formuleren voor de afbakening van de doelgroep, het toewijzings- en het financieringssysteem van de sociale huisvesting (Winters, 2007). Tijdens de voorbereiding van een nieuw sociaal huurbesluit kwamen ook de leefbaarheidsproblemen in de sociale huisvesting ter sprake. Het nastreven van een sociale mix via aangepaste toewijzingsregels in zogenaamde ‘probleembuurten’ leek een evidente oplossing. Vanuit die optiek werden de mogelijkheden verkend om de sociale huisvestingsmaatschappijen en gemeentebesturen meer armslag te geven bij de toewijzing van de sociale woningen. Bij een verstoorde leefbaarheid zou dan lokaal beslist kunnen worden om vrijgekomen woningen toe te wijzen aan kandidaten met een (sociaal-economisch) sterker profiel. EERST KLAARHEID SCHEPPEN
Maar dat bleek allemaal niet zo evident en eerst was bijkomend studiewerk noodzakelijk. Zo bleef bijvoorbeeld nog onduidelijk wat een ‘betere sociale mix’ kan betekenen voor de leefbaarheid van een buurt. Ook de vraag óf en op welke manier een toewijzingssysteem hierbij een rol kan spelen, bleef onbeantwoord. Aan de onderzoekers werd dan ook gevraagd klaarheid te scheppen in de begrippen ‘leefA LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Werkveld }
baarheid’ en ‘sociale mix’ en de relatie tussen beide. Daarnaast werd gevraagd om aan te geven hoe de beoordeling van de leefbaarheid van een wijk kan worden geobjectiveerd. Tot slot moest ook duidelijker worden hoe de leefbaarheid van een woonwijk verbeterd of gevrijwaard kan worden. Zo moest bekeken worden of lokale afwijkingen van de algemeen geldende toewijzingsregels een oplossing konden bieden. Om op deze vragen antwoorden te formuleren, voerde het Kenniscentrum voor Duurzaam Woonbeleid een literatuurstudie uit, gevolgd door een kwalitatief leefbaarheidsonderzoek in drie sociale woonwijken. WAT IS LEEFBAARHEID?
Leefbaarheid is een complex begrip dat gehanteerd wordt in diverse contexten (verkeersleefbaarheid, economische leefbaarheid, …). De kern van het concept is dat leefbaarheid steeds betrekking heeft op de omgeving vanuit het perspectief van de mens met zijn of haar persoonlijkheid, gedrag, achtergronden, voorkeuren,… ‘Leefbaarheid’ is een perceptie van de leefomgeving, meer bepaald van de mate waarin deze aansluit bij de eigen wensen en behoeften. Met andere woorden: leefbaarheid is in wezen subjectief. Vermits ‘leefbaarheid’ maar bestaat in hoofde van de mens die de leefomgeving beleeft en er een waardeoordeel aan toekent, moet een leefbaarheidsmeting altijd het oordeel van de bewoners bevatten. Verder heeft het meten van leefbaarheid steeds betrekking op een geografisch duidelijk afgebakend gebied. We spreken van de leefbaarheid van een buurt, wijk, stad, regio,... VIER DIMENSIES VAN LEEFBAARHEID
De vaststelling dat een buurt door de bewoners als weinig leefbaar wordt ervaren roept de vraag op hoe het tij te keren en de buurt opnieuw leefbaar te maken. Dit vraagt kennis van de factoren die het leefbaarheidsoordeel beïnvloeden. Zowel kenmerken van de fysieke omgeving als van de bewoners zelf dragen bij tot de manier waarop men de leefomgeving ervaart en beoordeelt. Schematisch kan de wijze waarop een leefbaarheidsoordeel tot stand komt als volgt voorgesteld worden (gebaseerd op Marsman en Leidelmeijer, 2001). Wat toont dit model nu aan? Bewoners vellen een oordeel over de leefbaarheid van hun buurt op basis van verschillende elementen: de kwaliteit van de woning, de kwaliteit van de woonomgeving, de kwaliteit van de relaties tussen de bewoners en de veiligheid in de buurt. De persoonlijke (leeftijd, vroegere ervaringen, karakter, de tijd die men thuis doorbrengt,…) en huishoudelijke (gezinssa-
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1
Perceptie
B.v. gedrag van buren sociale contacten
sociale omgeving
B.v. groen/zwerfvuil/ voorzieningen
woonomlgeving (eng)
B.v. comfort/ fysieke staat isolatie
woning
B.v. aantal misdrijven
Beoordeling appreciatie/belang appreciatie/belang appreciatie/belang
Leefbaarheid
Objectieve omgevingskenmerken
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
menstelling, leeftijd van de kinderen, …) kenmerken van bewoners bepalen mee hoe tolerant ze zijn, wat ze belangrijk en storend vinden. Zij beïnvloeden de manier waarop mensen de objectieve omgevingskenmerken waarnemen en beoordelen. Daarnaast maken de bewoners zelf ook deel uit van de sociale woonomgeving. Wie ze zijn en wat ze doen, drukt hier vanzelfsprekend een stempel op.
veiligheid in de buurt appreciatie/belang
Persoonlijke en huishoudelijke kenmerken van de bewoners HET ONDERZOEK
De hamvraag in het leefbaarheidsonderzoek is: ‘welke patronen of kenmerken verstoren in een bepaalde context of setting systematisch de leefbaarheid?’. Uitsluitsel hierover vereist intensief onderzoek waarbij in een groot aantal (sociale) woonbuurten de complexe samenhang tussen al deze factoren wordt nagegaan. Dergelijk onderzoek is niet beschikbaar. Ons onderzoek vormt hiertoe een verkennende aanzet. De keuze viel op de hoogbouw van de Rabotwijk in Gent, de middelhoogbouw van de sociale woonwijk op ‘den Dam’ in Antwerpen en de verspreide woningbouw van de Klaverweide/Wijerdijk te Beringen. De reden hiervoor was A LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Werkveld }
onder meer omdat een eerdere bevraging van de Vlaamse Maatschappij voor Sociaal Wonen (VMSW) uitwees dat er zich hier een zekere leefbaarheidsproblematiek stelde. De betrokken sociale huisvestingsmaatschappijen waren respectievelijk Woningent, De Goede Woning en KBM Beringen. Onze informatie verkregen we in de eerste plaats door allerhande betrokken partijen te interviewen (de ‘informanten’). We zorgden ervoor dat alle relevante betrokkenen hun visie konden geven over de problemen in de wijk, hoe deze tot stand komen en welke maatregelen er genomen worden of zouden moeten genomen worden. Naast de sociale huisvestingsmaatschappijen, kwamen zowel bewoners, welzijnswerkers, conciërges, wijkagenten als buurt- en opbouwwerkers aan het woord. De inzichten van dit onderzoek betreffen geen ‘algemeen geldende patronen’, maar wel problemen en verbanden die zich ‘kunnen’ manifesteren in een sociale woonwijk. Op deze manier draagt deze studie bij tot een beter begrip van de leefbaarheidsproblematiek in de sociale huisvesting. LEEFBAARHEIDSPROBLEMEN
Uit het onderzoek blijkt dat er zich uiteenlopende problemen voordoen op vlak van leefbaarheid. Wat de sociale omgeving betreft, blijkt de leefbaarheid verstoord in elk van de drie buurten. Als oorzaken worden vernoemd: een gebrek aan sociale cohesie, wederkerende samenlevingsconflicten (over kuisafspraken, geluidshinder en ruimtegebruik), sociale isolatie (vooral de Rabotwijk) en het gedrag van ‘probleemhuurders’. Die laatste groep zijn bewoners die op gezette tijden voor de nodige overlast zorgen en waarvan de oorzaak in de praktijk vaak gelinkt blijkt aan een psychische aandoening of verslavingsproblematiek. Op vlak van kwaliteit van de woonomgeving blijken vervuiling van de woonomgeving en gevaarlijke verkeerssituaties de grootste knelpunten te zijn. Wat de kwaliteit van de woningen zelf betreft, zeggen de huurders vrij tevreden te zijn. De voornaamste ontevredenheid betreft de akoestische isolatie, die op bepaalde plaatsen onvoldoende was. Ook het gebrek aan ontmoetingsmogelijkheden in de wijk en woonblokken zorgt voor de nodige ontevredenheid volgens onze informanten. Tot slot voelden bepaalde groepen bewoners zich onveilig in de buurt. De aanwezigheid van ‘rondhangjongeren’ in de wijk blijkt deze gevoelens – al dan niet terecht - in de hand te werken. Onze informanten wezen er echter op dat noch ‘den Dam’, noch de Rabotwijk de grote probleemwijken zijn op vlak van criminaliteit in respectievelijk Antwerpen en Gent. Het gevoel van onveiligheid is uiteraard een
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1
OBJECTIVERING VAN LEEFBAARHEID
Het onderzoek liet ook toe om een aantal meetbare omgevings- en bewonerskenmerken te onderscheiden die een invloed kunnen uitoefenen op de leefbaarheid. Omdat ze in meerdere of mindere mate meetbaar zijn, kunnen ze aangewend worden bij de objectivering van een leefbaarheidsproblematiek. Een eerste meetbare ‘determinant’ van leefbaarheid is de dichtheid van de wijk. In gebouwen met de grootste concentratie aan huurders bleek de leefbaarheid het meest te zijn aangetast door conflicten allerhande: geluidshinder, vervuiling en onveiligheidsgevoelens. Ook het niveau van de akoestische isolatie is een meetbare factor met een duidelijke invloed op de leefbaarheid. In het rijtje meetbare determinanten staat ook de verhouding jongeren/ouderen. Wanneer beide leeftijdsgroepen sterk vertegenwoordigd zijn in een woonblok blijken conflicten over ruimtegebruik en geluidshinder niet ver weg. Tot slot werd aangegeven dat ook de sociale draagkracht van de buurt een factor is die in relatie staat tot de leefbaarheid. Sociale draagkracht is een term die vooral gehanteerd wordt binnen het buurt- en opbouwwerk. Het verwijst naar de wil en de kracht van de bewoners om een positieve bijdrage te leveren aan de buurt door zich te engageren of rekening te houden met de anderen. Gebrek aan sociale draagkracht wordt door de betrokken buurt- en opbouwwerkers verbonden aan kenmerken van het bewonersprofiel, waaronder: een hoog aandeel van lage inkomens, van éénoudergezinnen of van werklozen. Naast deze bewoners- en omgevingskenmerken, is ook de werking van de betrokken instanties (sociale huisvestingsmaatschappij, welzijn of buurt- en opbouwwerk) een factor die het leefbaarheidsoordeel beïnvloedt. De communicatie van de sociale huisvestingsmaatschappij met de bewoners en de middelen die welzijnsorganisaties ter beschikking A LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
subjectieve aangelegenheid en zal meer voorkomen in buurten waar veel oudere mensen wonen. Het onderzoek geeft ook aan dat de vier genoemde dimensies van leefbaarheid (de woning, de fysieke en de sociale woonomgeving en de veiligheid) onderling gerelateerd zijn. De ene leefbaarheidsdimensie kan een invloed hebben op de andere. Zo kwam naar voor dat de kwaliteit van de sociale omgeving in zekere mate wordt beïnvloed door de woningkwaliteit (bv. ontoereikende isolatie kan tot conflicten leiden) of door de kwaliteit van de woonomgeving (bv. geen ontmoetingsplaatsen om contacten te leggen).
{ Werkveld }
krijgen gesteld, bleken in onze studie gerelateerd aan de leefbaarheid. Ook de ingesteldheid van de vrederechter bij uithuiszettingsprocedures (van probleemhuurders) bleek relevant te zijn. GEGEVENS VERZAMELEN
Aangezien leefbaarheid als perceptie van de leefomgeving een subjectief oordeel inhoudt van de bewoner, bestaat de meting ervan idealiter uit een bevraging bij de bewoners zelf. Belangrijk is dat de vragenlijst rekening houdt met alle dimensies van leefbaarheid en dat voldoende bewoners hieraan meerwerken, want anders kunnen er geen betrouwbare uitspraken gedaan worden over leefbaarheid. Daarnaast is ook de registratie van een aantal objectieve gegevens waardevol om een zicht te krijgen op de leefbaarheid. Denken we maar aan de klachtenregistratie door de sociale huisvestingsmaatschappij of de registratie van bijvoorbeeld vandalisme en zwerfvuil door de politie. De mogelijkheden op dit vlak zijn echter beperkt. Ons onderzoek brengt aan het licht dat ook het verloop van bewoners in een wijk een goede indicator van leefbaarheid kan zijn. Voor zover men een goede manier kan vinden om ‘probleemhuurder’ te definiëren, vormt ook het aandeel van probleemhuurders een bruikbare indicator van de leefbaarheid. Zo’n leefbaarheidsmeting dient als eerste insteek voor een meer uitgebreide probleemanalyse waarbij alle relevante actoren betrokken worden. Zo is het zinvol om een rondetafel te organiseren met de sociale huisvestingsmaatschappij, welzijnswerkers, buurt- en opbouwwerk, wijkpolitie en bewonersafgevaardigden. Om bepaalde – gangbare - veronderstellingen te objectiveren, kan men zich wenden tot meetbare determinanten van leefbaarheid (zie hierboven). De keuze van de maatregelen om aan de leefbaarheid te werken, dient dan aan te sluiten op deze probleemanalyse. T WEE WEGEN LEIDEN NAAR LEEFBAARHEID
Vermits zowat alle omgevings- en bewonerskenmerken een rol kunnen spelen in de beleving van de leefomgeving, kan je vanuit heel wat terreinen werken aan leefbaarheid. Leefbaarheid van een buurt raakt aan zowat alle levensdomeinen en bevoegdheidsniveaus. Het herstel van een onleefbare buurt overstijgt de bevoegdheden en slagkracht van bijvoorbeeld de sociale huisvestingsmaatschappij. De gecoördineerde inzet van alle betrokken actoren -bewoners, verhuurders, gemeentelijke autoriteiten en andere lokale actoren zoals het OCMW, de integratiedienst,
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1
BEWONERS HEBBEN DE SLEUTEL
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
de politie, welzijnsvoorzieningen, opbouwwerk,…- en de planmatige inzet van meerdere instrumenten verhoogt de slaagkansen van een actieplan voor een meer leefbare buurt. Werken aan leefbaarheid is dus vooral een kwestie van heel veel neuzen in dezelfde richting te krijgen. Een meting van de leefbaarheid doe je niet zomaar. De vaststellingen geven inhoud en richting aan de acties die ondernomen moeten worden. Want zonder een genuanceerde kijk op leefbaarheidsproblemen, zijn lukrake interventies vaak een slag in het water. Een hele ‘toolbox’ staat ter beschikking en het komt erop aan de meest passende instrumenten boven te halen. Het is mogelijk deze verschillende instrumenten te onderscheiden in twee groepen. De visie op maakbaarheid van de buurt bepaalt in welke groep een instrument terecht komt. We lichten dat toe.
Een eerste groep van instrumenten werkt aan de leefbaarheid zonder te raken aan de bewonerssamenstelling. Hiertoe behoren die instrumenten die via gerichte acties ingrijpen op de feitelijke situatie, de perceptie en de waardering van de woningkwaliteit, de sociale omgeving, de fysieke woonomgeving en de veiligheid. Referentiepunt zijn de bewonersgroepen die in de buurt aanwezig zijn. Er wordt prioriteit gegeven aan interventies die door hen aangekaart worden: het plaatsen van dubbel glas in de woningen, het reorganiseren van de afvalophaling, het invoeren van nultolerantie voor storend gedrag,... Dit kan gepaard gaan met inspanningen om het imago van de buurt op te krikken. Empirisch onderzoek geeft de meeste steun aan benaderingen die de sociale cohesie ( buurtbetrokkenheid en gemeenschapszin) in de buurt versterken. Uit de casestudy blijkt dat maatregelen die inwerken op de sociale omgeving ook in de praktijk met de nodige waardering uitgebreid toegepast worden. Zo worden als cruciale bestanddelen van een leefbaarheidsplan opgesomd: de aanwezigheid van een aanspreekpunt in de wijk (conciërge of sociaal werker), een goed onthaalbeleid, huisbezoeken, preventieve/curatieve woonbegeleiding en initiatieven voor rondhangjongeren. Knelpunt vormen de beperkte financiële middelen. De sociale huisvestingsmaatschappij kan haar aanwezigheid in de wijk niet financieren en de welzijnsorganisaties kunnen onvoldoende capaciteit bieden. Bovendien heeft de sociale huisvestingsmaatschappij weinig vat op de inzet van buurtwerkers door het lokale bestuur. Bepaalde initiatieven die de betrokkenheid of de sociale cohesie trachten te bevorderen, blijven ook wel eens zonder het verhoopte A LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Werkveld }
resultaat. Zo blijken gangvergaderingen en buurtinitiatieven vaak altijd dezelfde mensen aan te trekken. Vaak zijn dat trouwens niet degenen die men hoopte te bereiken. Daarnaast werden ook de maatregelen die ingrijpen op de woonomgeving belangrijk geacht: verfraaiing van de buurt, renovatiewerken of het aanleggen van ontmoetingsruimten. Hier bepaalde de financiële ruimte van de sociale huisvestingsmaatschappijen in welke mate de gewenste initiatieven uitgevoerd kunnen worden. BETER MIXEN
Bij een tweede benadering van leefbaarheidsproblemen worden oorzaak en oplossing vooral gezocht in de samenstelling van de aanwezige bewonersgroep. Er wordt veel verwacht van een ‘betere sociale mix’. Meestal worden leefbaarheidsproblemen hier gezien als een gevolg van de geografische concentratie van personen met minder gewenste eigenschappen zoals een laag inkomen, een psychiatrisch verleden of een vreemde herkomst. De oplossing bestaat in het creëren van een ‘betere sociale mix’ in buurten met zo’n concentratie van zwakke bewoners. Het begrip ’sociale mix’ verwijst dan naar het vermengen van personen die verschillen op het vlak van sociale klasse of socio-economische status, sociale categorie (bv. herkomstgroep), levensfase of leeftijd en/of op het vlak van huishoud- of gezinstype. De literatuur wijst echter uit dat in de praktijk meestal het vermengen op basis van sociale klasse of socio-economische status bedoeld wordt. Vaker nog wordt gekozen voor sociale mix zonder aan te geven op welke bewonerskenmerken die mix dan betrekking heeft. Bijvoorbeeld de Vlaamse beleidscontext is in dat bedje ziek. Nochtans vraagt het hanteren van sociale mix als instrument niet enkel duidelijkheid over de te vermengen bewonerseigenschappen, maar ook over de na te streven verhouding tussen de bewonersgroepen met die kenmerken. Een sociale mix kan bekomen worden door een variatie aan te brengen in het woningaanbod: grote woningen voor grote gezinnen en kleinere of flats voor alleenstaanden, koppels of bejaarden. Een inkomensmix kan je bekomen door koop- en huurwoningen en sociale en privé-verhuringen met elkaar te vermengen. Een meer directe methode van ‘sociale mix’ is het weren van huurders met een zwakker profiel en het werven van de meer gewenste bewoners. In de sociale huursector worden hiertoe soms specifieke toewijzingsregels gehanteerd. Hier komen we op het spoor van de relatie tussen leefbaarheid, sociale mix en toewijzing. De sociale mix van een bestaande buurt kan ook spontaan veranderen na ingrepen
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1
MAGISCHE OF MY THISCHE MIX?
In de strijd tegen leefbaarheidsproblemen wordt een sociale mix vaak gepromoot. Dat vertrekt vanuit een geloof in een heilzame werking. Meerdere argumenten worden naar voor geschoven. Gemengde buurten zouden leefbaarder zijn doordat de sociaal-economisch sterkere inwoners als een rolmodel fungeren. Zij zouden een emancipatorisch effect hebben en de aansluiting van de zwakkeren bij de ‘mainstream society’ bevorderen. Er zouden gedeelde netwerken ontstaan in de buurt, wat de sociale gelijkheid, de maatschappelijke integratie en sociale mobiliteit van de zwakkeren zou vergemakkelijken. Een ander argument is dat het sociaal vermengen van de bewoners in één buurt leidt tot meer sociale cohesie. Maar klopt dat allemaal wel? In de onderzoeksliteratuur is voor geen van deze veronderstellingen empirische evidentie gevonden. Hoogstens kan gesteld worden dat bepaalde bewonerskenmerken en leefbaarheidsproblemen vaker samen voorkomen. Maar daarom mag men nog niet besluiten dat het één tot het ander leidt. De onduidelijke effecten van sociale mix op de leefbaarheid plaatsen vraagtekens bij de nobelheid van de doelen die het dient. Want één en ander komt nu in een ander daglicht te staan. Het spreiden van de zwakste huurders maakt hen ook minder zichtbaar. Zo kunnen hun problemen gemakkelijker genegeerd worden of creëert men de illusie dat complexe problemen via een buurtgerichte interventie eenvoudig te beheersen zijn. Sociale mix wordt dan een middel om achtergestelde buurten te managen, eerder dan om de leefbaarheid te verbeteren. Verder riskeert ‘sociale mix’ een voorwendsel te worden om minder gewenste huurders te weren en discriminatie of ongelijke behandeling te legitimeren. Dit is trouwens de kern van de luidklinkende kritiek op de Franse toewijzingspraktijk. In een verregaand streven naar ‘une mixité sociale’, hebben sociale huisvestingsmaatschappijen daar zo goed als ‘carte blanche’ gekregen bij het toewijzen van een woning.
A LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
aan de woningen, woonomgeving of het opkrikken van het imago van de buurt. De buurt wordt dan aantrekkelijker voor iedereen. Met andere woorden: maatregelen uit de eerste groep kunnen maatregelen uit de tweede, meer ingrijpende groep overbodig maken.
{ Werkveld }
HOMOGENITEIT WERKT OOK
De verdeeldheid over het positieve effect van een sociale mix blijkt ook uit het succes van de omgekeerde tendens in de Europese toewijzingspraktijk. Hierbij worden homogene leefgemeenschappen nagestreefd eerder dan gemengde bewonersgroepen. Dit bereikt men door woningen toe te wijzen op basis van woonstijl, leefstijl (bv. lifestyle-portieken, voorbehouden voor mensen met een bepaalde leefstijl) of volgens het zogenaamde coöptatiemodel dat huurders inspraak geeft bij de keuze van hun nieuwe buren. Tevens wordt vastgesteld dat meer keuzevrijheid aan de kandidaat-huurder over waar hij wil wonen bijna altijd leidt tot meer homogeniteit qua leefstijl. Onderzoek wijst namelijk uit dat de sterkste sociale cohesie wordt aangetroffen in homogene leefgemeenschappen. Buurtbetrokkenheid en gemeenschapszin hebben nu eenmaal een belangrijke bijdrage in de beleving van de leefomgeving. Verder wordt gesteld dat het samenzetten van mensen van uiteenlopend pluimage nu net de samenlevingsconflicten veroorzaakt. Ook uit ons onderzoek bleek dat de woonblokken met de meest diverse samenstelling naar gezinstype de meeste samenlevingsconflicten kenden. SOCIALE MIX IN DE PRAKTIJK
Ons onderzoek wijst uit dat de opgenomen sociale huisvestingsmaatschappijen de mogelijkheid van een aangepast toewijzingssysteem beschouwen als een belangrijk element binnen de integrale aanpak van leefbaarheidsproblemen. Één van de redenen hiervoor is dat ze over dit instrument volledige controle hebben. Drie technieken van toewijzen in functie van de leefbaarheid troffen we aan: het hanteren van streefcijfers, ‘inplaatsing’ en het weren van risicovolle huurders. Het gebruik van streefcijfers houdt in dat men streefpercentages hanteert voor bepaalde bewonerskenmerken of dat men minimum- of maximumpercentages gaat opleggen. Minimumpercentages worden dan opgelegd voor die kenmerken die als positief worden beschouwd voor de leefbaarheid. Bij ‘inplaatsing’ kiest de sociale huisvestingsmaatschappij wie waar terecht komt in een wijk of appartementsblok. De sociale huisvestingsmaatschappij houdt hierbij rekening met zowel het profiel van de zittende huurders als van de nieuwe huurders. De bedoeling is om een stabiel woonmilieu te creëren. Vergeleken met een systeem van streefcijfers is ‘inplaatsing’ meer maatwerk en dus minder transparant en moeilijker controleerbaar. In één van de onderzochte buurten was dit systeem van toepassing. In een ander geval werden kandidaat-huurders geweerd op basis van een voorafgaand
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1
IS SOCIALE MIX WEL UIT VOERBAAR?
Los van de bedenkingen over het effect van sociale vermenging op de leefbaarheid, kan men zich vragen stellen bij de uitvoerbaarheid ervan in de sociale huisvesting. Ten eerste veronderstelt het realiseren van een sociale mix door toewijzing een voldoende ruim huurpatrimonium waarbinnen gemixt kán worden. Want wie weinig heeft, kan ook weinig mengen. Bovendien hangt de mogelijkheid tot spreiding van (kandidaat-) huurders sterk samen met de beoogde doelstellingen en doelgroep van de sociale huisvesting. Kiest men binnen een krap sociaal huurpatrimonium voor personen met de hoogste woonnood, dan zijn de mogelijkheden tot sociale vermenging sowieso beperkt. Ook het financieringssysteem van de sociale huisvesting anno 2006 werkt het realiseren van een sociale mix tegen. Volgens de sociale huisvestingsmaatschappijen is het niet rendabel om de zwakste huurders (die de laagste huur betalen) toe te leiden naar de betere (lees duurdere) woningen en de huurders met een wat beter inkomen naar de goedkoopste woningen. In het nieuwe financieringssysteem dat ingevoerd werd per 1 januari 2008, zou hieraan echter tegemoet zijn gekomen.
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
gesprek waarbij een profiel wordt opgemaakt van de kandidaat. Indien dit systeem wordt toegepast, dan is het cruciaal dat een beslissing tot weigering wordt genomen door mensen die bekwaam zijn om hierover te oordelen. De optie lijkt ons verder alleen maar mogelijk als is aangetoond dat woonbegeleiding geen oplossing biedt of niet mogelijk is voor de persoon of het gezin in kwestie. Belangrijk is verder dat de garantie wordt geboden dat de geweigerde kandidaat-huurder elders onderdak vindt.
NIET ZO SIMPEL
Nog een andere voorwaarde bepaalt of via toewijzing een betere sociale mix gerealiseerd kan worden. Is de ‘betere’ huurder die men wil toeleiden naar de ‘geplaagde’ buurt wel bereid om daar te wonen? In deze buurten is de woning- en woonomgevingskwaliteit niet erg hoog en wonen er veel inwoners met een laag inkomen, etnische minderheden, ... Hoewel in het verleden gebruik werd gemaakt van de mogelijkheid om verhoogde inkomensgrenzen te hanteren in bepaalde buurten, stelt men vast dat deze hogere inkomens in de praktijk niet instromen. Terloops merken we op dat volgens het nieuwe ‘kaderbesluit sociale huur’ de kandidaat-huurder slechts beperkte mogelijkheden heeft om een gepaste woning te weigeren. A LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Werkveld }
Bovendien wordt in de Vlaamse sociale huisvesting een systeem van deellijsten gehanteerd. Dat kan een invloed hebben op de socio-economische samenstelling van de bewoners. We verklaren ons nader. De kandidaat-huurders kunnen zich vrij inschrijven voor één of meerdere deellijsten die worden opgesteld aan de hand van de ligging en het type van de woning. Dit systeem kan een spontane segregatie in de hand werken. Kandidaat-huurders met een relatief sterker profiel zullen zich waarschijnlijk meer inschrijven voor de recentere, betere en dus duurdere wijken. Zwakkere groepen zullen zich vooral inschrijven voor de oudere, minder goede, maar daardoor ook beter betaalbare wijken. De ‘betaalbaarheid’ speelt hierbij een grote rol. Dit maakt tegelijkertijd duidelijk dat ook het wijzigen van de huurprijsberekening een effect kan hebben op de sociale vermenging. Verder zijn diegenen met de hoogste woningnood het minst kieskeurig bij het kiezen en aanvaarden van een woning. AFWIJKEN KAN...
In de vorige versie van de Vlaamse Wooncode werden leefbaarheid en sociale mix nog als afzonderlijke doelstellingen geponeerd (decreet 15 juli 1997, gewijzigd op 22 december 2006). Bij de aanpassingen aan de Vlaamse Wooncode in 2006 werd sociale vermenging als afzonderlijke doelstelling geschrapt en werd ‘leefbaarheid van de woonwijken’ ingeschreven als één van de na te streven doelstellingen. Een goede zaak want een sociale mix is geen doel op zich. Vervolgens werd sociale vermenging weerhouden als één van de middelen om dit te bereiken. Het vorige sociaal huurbesluit bood aan sociale huisvestingsmaatschappijen met een hoge concentratie aan huurders met een erg laag inkomen de mogelijkheid om hogere inkomensgrenzen te hanteren (Besluit Vlaamse Regering 20 oktober 2000, opgeheven door het besluit van 12 oktober 2007). Zo konden zij een grotere inkomensmix realiseren. Wie van die mogelijkheid gebruik wilde maken, moest in samenspraak met de lokale actoren een ‘leefbaarheidsplan’ opmaken met acties om de leefbaarheid te verhogen. Die plannen bleken doorgaans weinig geïnspireerd en het gevraagde lokaal overleg bleef dode letter. Uit het feit dat enkel aan maatschappijen met een concentratie aan arme huurders een leefbaarheidsplan wordt gevraagd, leiden we af dat de overheid een sterke samenhang ziet tussen lage inkomens en leefbaarheidsproblemen. Die visie is in het nieuwe kaderbesluit omtrent sociale huur niet wezenlijk veranderd (Besluit Vlaamse Regering 12 oktober 2007). Wél nieuw is het feit dat er lokaal een
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1
... MAAR IS NIET EVIDENT
Indien een bepaalde concentratie van huurders met een laag inkomen is overschreden, kunnen sociale huisvestingsmaatschappijen dus hogere inkomensgrenzen hanteren. Daartoe moeten bepaalde voorwaarden vervuld worden. Indien men sociale mix als een middel wil hanteren in het belang van de leefbaarheid, dan moet volgens ons in de probleemanalyse aangetoond worden op basis van welke bewonerskenmerken deze spreiding wenselijk is. Er moet aangegeven worden welke verbetering men met deze maatregel verwacht op vlak van leefbaarheid. Essentieel is dan ook dat afwijkingen van toewijzingsmaatregelen na verloop van tijd geëvalueerd worden. Lokaal afwijken van het regulier toewijzingssysteem houdt een aantal risico’s in. De studie ‘Op weg naar een nieuw sociaal huurstelsel’ besteedt uitgebreid aandacht aan de bespreking van toewijzingsmodellen en manieren om woning te ‘matchen’ met woningzoekenden (Winters e.a., 2007). In deze studie worden kanttekeningen geplaatst bij woningverdeelmodellen waarbij de verhuurder of een toewijzingscommissie los van een vooraf opgelegd ordeningsprincipe, beslist wie waar een woning krijgt toegewezen. Doorgaans wil men op buurt- of wijkniveau een stabiel woonmilieu realiseren. Men houdt daarbij rekening met het profiel van de zittende huurders en de situatie op het terrein bij het toewijzen van woningen. Evaluatie van deze modellen toont aan dat deze werkwijze zeer gevoelig is voor favoritisme en discriminatie. Het leidt geregeld tot achterstelling van de zwakste groepen van woningzoekenden. Verder blijkt een klein percentage van woningzoekenden niet gehuisvest te worden. Lokaal afwijkende toewijzingsmodellen in functie van de leefbaarheid zijn dus niet zonder risico. Het kaderbesluit sociale huur probeert dit risico te beperken door te stellen dat compenserende maatregelen A LER T – JAA R G A NG 34 – 2008 – NR. 1
{ Leefbaarheid in woonbuurten }
afwijkend toewijzingsreglement kan uitgewerkt worden ‘om rekening te houden met de verstoorde of bedreigde leefbaarheid in bepaalde wijken of complexen’. Wie van die mogelijkheid gebruik wil maken, moet die noodzaak staven met objectieve gegevens. Er moet een leefbaarheidsplan opgemaakt worden met een probleemanalyse en een voorstel van aanpak. Dit gebeurt in samenspraak met de bewoners, lokale besturen en huisvestings- en welzijnsactoren. Het afwijken van het algemeen geldend toewijzingssysteem om de bewonerssamenstelling te veranderen, wordt in het nieuw kaderbesluit sociale huur voorgesteld als één van de mogelijke maatregelen om de leefbaarheid te herstellen.
{ Werkveld }
moeten genomen worden voor personen die door de toepassing van de afwijkende regels geen woning krijgen toegewezen. Het valt nog af te wachten óf en hoe deze ‘compensatie’ in de praktijk zal ingevuld, gecontroleerd en opgevolgd worden. Katrien Tratsaert en Kristof Heylen zijn onderzoekers aan het HIVA (KU Leuven) en maken deel uit van het ‘team wonen’ van het Steunpunt voor Beleidsrelevant Onderzoek 2007-2011 – Ruimte en Wonen. Reageren kan:
[email protected] Voor meer uitgebreide informatie over de onderzoeksresultaten verwijzen we naar de samenvatting van het rapport: Heylen K.,Tratsaert K.,Winters S. (2007), Leefbaarheid en de rol van toewijzing in de Vlaamse sociale huisvesting. Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap. Departement RWO –woonbeleid. Verwijzingen Marsman G. & Leidelmeijer K. (2001), Leefbaarheid Schipholregio: meer dan geluid alleen, RIGO i.o.v. gemeente Haarlemmermeer en provincie Noord-Holland, Amsterdam. Winters S. , Elsinga M., Haffner M., Heylen K.,Tratsaert K.,Van Daelen G.& B.Van Damme, (2007), Op weg naar een nieuw Vlaams sociaal huurstelsel, Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement RWO – juni. Winters, S. (2007),‘Waarheen met sociale huisvesting?’, Alert, 4, 43-54
ALERT – JAARGANG 34 – 2008 – NR. 1