Vincent van Heuven
Invloed van spelling op het lezen
Inleiding In mijn bijdrage bespreek ik de volgende zaken. Ik leg uit, ongetwijfeld ten overvloede, volgens welke hoofdprincipes het Nederlands gespeld wordt. Daarbij blijkt dat sommige beginselen van onze spelling vragen om moeilijkheden bij het (leren) schrijven. Wat moeilijk is bij het schrijven, hoeft echter helemaal niet een probleem te zijn bij het lezen. We kunnen zelfs het tegendeel veronderstellen: de Nederlandse spelling geeft aan de geschreven versie van taalbouwsels structuurmarkeringen mee die in de gesproken versie ontbreken; de (geoefende) lezer kan met deze extra aanwijzingen zijn voordeel doen. Of deze redenering klopt, zullen we nagaan aan de hand van twee experimenten. Aan het eind van mijn bijdrage ga ik in op de vraag wat voor soort spelling de voorkeur verdient: een die eenvoudig is vanuit het standpunt van het schoolgaand kind dat nog moet leren spellen, of een die juist het lezen voor volwassenen efficienter maakt. Was deze keus tot voor kort een dilemma, ik betoog nu dat het spellingsprobleem door de technologie achterhaald is.
146
Wat is er moeilijk in de Nederlandse spelling? De grondbeginselen van de Nederlandse spelling zijn vastgelegd door De Vries en Te Winkel in de tweede helft van de vorige eeuw. Sindsdien is onze spelling niet ingrijpend veranderd; de oorspronkelijke uitgangspunten zijn nog vrijwel onverkort van toepassing. De spellingsbeginselen van De Vries en Te Winkel kunnen worden samengevat in vier principes en een eis. leder van deze principes brengt zijn eigen moeilijkheden mee voor de aspirant-speller. Hieronder bespreek ik in heel globale termen de moeilijkheden per spellingsprincipe. Fonologisch principe ledere betekenisonderscheidende spraakklank (foneem) wordt geschreven met zijn eigen letterteken of vaste combinatie van letters. Hiermee wordt een een-op-een-relatie tussen fonemen en letters nagestreefd. Als norm gcldt de uitspraak van klanken in losse woorden door iemand die Algemeen Beschaafd Nederlands spreekt. Het fonologisch beginsel is de basis van elke alfabetische spelling. Zo'n type schrift is zonder twijfel moeilijk te leren, maar heeft als onschatbaar voordeel boven andere schriftsoorten (bijvoorbeeld lettergreepschrift of woordschrift, zie blz. 22 e.v.) dat veel minder tekens geleerd hoeven te worden. Als het Nederlands een lettergreepschrift zou gebruiken dan zouden we ongeveer zevenduizend verschillende tekens moeten kennen; bij het Nederlands als woordschrift zou deze last oplopen tot misschien wel honderdduizend. Het aantal fonemen in onze taal is veel kleiner, laten we zeggen veertig. Als een kind eenmaal weet hoe het woorden uiteen moet rafelen in hun samenstellende fonemen, dan is het schrijven verder niet moeilijk. Overigens weten we dat juist deze taak, het correct opsplitsen van woorden in lettergrepen, en die weer in klanken, een enorm struikelblok vormt bij het aanvankelijk lezen. Maar nogmaals, er is niemand
die erover denkt het alfabetisch principe los te laten, en dus moet elk Nederlands kind deze horde nemen. Wel is discussie mogelijk over de manier waarop onze spelling probeert sommige fonemen te coderen met behulp van lettercombinaties, in plaats van met enkelvoudige lettertekens. We kunnen hierbij denken aan de buitenissig aandoende regels voor medeklinkerverdubbeling en klinkerverenkeling, waarmee onze spelling een aantal körte en lange klinkers uit elkaar houdt (bijvoorbeeld pot - potten versus poot — poten. Deze regels vormen een probleem bij het aanvankelijk schrijfonderwijs, maar na groep 6 van de basisschool hebben kinderen ze volledig onder de knie. Etymologisch principe Volgens dit beginsel worden klankverschillen uit vroegere fasen van het Nederlands in de spelling overeind gehouden, ook al hören we het onderscheid nu niet meer. Denk hierbij aan de spelling van ei versus ij (deze laatste werd vroeger als een lange ie uitgesproken), en aan ou versus au, plus natuurlijk alle importwoorden die hun oorspronkelijke spelling behouden hebben. Toepassing van dit principe is vooral een kwestie van uit het hoofd leren, maar vormt daarna geen wezenlijk spellingsprobleem meer. Het etymologisch principe heeft ertoe geleid dat in het Nederlands een aantal woorden met duidelijk verschillende betekenissen visueel verschillend zijn terwijl zij hetzelfde klinken (bijvoorbeeld ijs — eis). Dit zou de herkenbaarheid van deze woorden ten goede moeten körnen, maar of dit zo is, is voor het Nederlands niet bekend. Gelijkvormigheidsprincipe Onze spelling streeft ernaar ieder stammorfeem (woord dat niet geanalyseerd kan worden als een combinatie van kleinere woorddelen met ieder een eigen betekenis) dezelfde onveranderlijke spelling te geven, ook al zijn er uitspraakverschillen
148
hoorbaar. Zo schrijven we de stam hond hetzelfde in enkelvouds- en meervoudsvorm, ook al hören we een [t] in het enkelvoud en een [d] in het meervoud. Evenzo voor krab, met een hoorbare slot-[p], en heg, waar een harde [χ] te hören is, terwijl in de meervoudsvormen deze stammen op een zachte klank uitgaan: [b] in krabben en [γ] in heggen. Toepassing van de gelijkvormigheidsregel doet een beroep op de 'verlengingsregel': maak een meervoudsvorm van het woord en luister welke klank er hoorbaar is. Tegen het einde van de basisschool vormt dit principe geen wezenlijke moeilijkheid meer. Analogieprincipe Dit beginsel strecft ernaar affixen, in het bijzonder uitgangen, altijd op dezelfde manier te spellen, ook al klinken ze soms niet door in de uitspraak. Zo schrijven we de werkwoordsuitgang -t niet alleen als hij hoorbaar is, zoals in hij werkt, maar ook als hij niet hoorbaar is, zoals in hij brandt; volgens dezelfde redenering schrijven we bmndden enfeestten in de verleden tijd met -den en -ten, ook al is er geen dubbele [d] of [t] te hören. Het analogiebeginsel is vooral van toepassing op de spelling van de werkwoordsvormen. Daarbij moet de speller onderkennen dat er sprake is van een werkwoord (taalkundige ontleding), erachter komen wat het onderwerp van de zin is (redekundige ontleding), tijd, persoon, en getal bepalen, en een correcte morfologische analyse van het werkwoord uitvoeren. Hier wordt een exorbitante aanslag gepleegd op het taalkundig abstractievermogen van jeugdige en volwassen Nederlanders. Zelfs hoog opgeleiden laten hierbij dikwijls steken vallen, dan niet omdat ze regels niet zouden kunnen toepassen, maar omdat ze zo in beslag zijn genomen door formuleringskwesties, dat de werkwoordsspelling even aan de aandacht ontsnapt. Het is dan ook niet verbazingwekkend dat dit principe verreweg de grootste moeilijkheid vormt in de Nederlandse spelling: de foutkans is - relatief ten opzichte van het aantal probleemwoorden in de tekst - veel
149
groter dan bij iedere andere categorie van spellingsmoeilijkheden. Verenigbaarheidseis Er is een bovengrens aan de afwijkingen die het schriftbeeld mag vertonen ten opzichte van de uitspraak. De spelling rnoet te allen tijde verenigbaar blijven met de uitspraak. De spelling hond met een d is toegestaan omdat het Nederlands een algemene uitspraakregel kent die elke zachte (stemhebbende) obstruent (echte medeklinker) aan het woordeinde verändert in zijn scherpe (stemloze) tegenhanger. Evenzo is er een algemene regel die in het Nederlands bepaalt dat van twee onmiddellijk opeenvolgende identieke medeklinkers er maar een wordt uitgesproken. Er is zo geredeneerd geen reden om het verbod op dubbele eindmedeklinkers in de spelling te handhaven. Als we dat verbod latcn vallen, veralgemeniseren we het analogiebeginsel. Dit leidt dan tot spellingen als hij schiett, het is verbrandd, of zelfs de vergroottefoto. Het zou echter niet toegestaan zijn voor eerste, tweede en derde persoon respectievelijk een, twee en drie x-cn achter de werkwoordstam te schrijven: de uitspraak van ik werkx,jij iverkxx, hij werkxxx, is niet meer correct af te leiden uit deze spelling. Er bestaan hierarchische verhoudingen in de spellingsprincipes en de Verenigbaarheidseis. Het fonologisch beginsel is de hoofdregel; de andere principes worden toegepast binnen de grenzen van de Verenigbaarheidseis. ledere keer wanneer een van de lagere principes wordt toegepast, wordt het fonologisch beginsel geschonden. Deze schendingen van de hoofdregel leiden tot spellingsproblemen. Alle mij bekcnde voorstellen tot spellingsvereenvoudiging zijn erop uit om de invloed van de lagere principes terug te dringen ten gunste van het hoogste (dus: fonologische) principe. De gedachte hierbij is dat schrijfproblemen verminderen wanneer we alleen nog maar volgens het fonologisch principe spellen. Deze gedachte is ongetwijfeld correct, maar we moeten ons afvragen of er geen keerzijde aan de medaille zit. Heeft afschaffing van
150
de beginselen van de etymologie, gelijkvormigheid en analogie mogelijk nog andere, misschien wel ongewenste, consequenties voor de taalgemeenschap?
Schrijven versus lezen Een spelling dient twee verschallende groepen gebruikers. In discussies over spellingsvereenvoudiging wordt vrijwel uitsluitend gelet op de belangen van de schrijvende gebruiker, en dan vaak nog alleen op die van het schoolgaand kind, dat moeite heeft correct te leren spellen. Daarnaast is er een veel grotere groep die de spelling gebruikt: de (volwassen) lezers. ledereen leest vele malen meer tekst (bijvoorbeeld gemeten in hoeveelheid woorden) dan dat hij zelf schrijft. Bij rnijn weten zijn hier geen cijfers van bekend, maar gegeven dat de gemiddelde Nederlander niet veel meer schrijft dan het wekelijkse boodschappenlijstje, en daarentegen uren achter de televisie doorbrengt met ondertitelde buitenlandse films, is een verhouding van een op vijfentwintig als landelijk gemiddelde waarschijnlijk aan de krappe kant. Het lijkt me daarom redelijk dat we bij voorstellen tot spellingsvereenvoudiging niet alleen oog hebben voor de Problemen van de schrijver, maar ook voor de noden van de lezer. Spelling is een codering van het gesproken woord. Een goede code geeft meer dan het absoluut nood/akelijke om de bedoelde boodschap te kunnen achterhalen. Een verkeerslicht is een schoolvoorbeeld van een goede, dubbele, codering: zowel uit de kleur van het getoonde licht als uit de positie van de brandende lamp in het vertikale vlak kan de weggebruiker oprnaken wat bedoeld wordt: boven/rood = 'stop', onder/groen = 'rijden' en midden/oranje = 'stop indien mogelijk'. Hoewel we aan de onderlinge positie van de lampen toch wel kunnen zien welk signaal gegeven wordt, zou het aantal verkeersongevallen flink toenemen als we alleen maar witte lampen zouden gebruiken.
151
Deze schijnbaar overtollige, maar in de praktijk zeer nuttige informatie in de code noemen we redundantie. Redundantie maakt de code bestand tegen storingen. In verband met de spelling kunnen we denken aan störende zaken als vermoeidheid en concentratieproblemen bij de lezer, conceptuele moeilijkheid van de tekst, complexe zinswendingen, siechte drukkwaliteit (vage fotokopie) of onleesbaar Handschrift. De lagere spellingsprincipes die we hiervoor hebben bezien, bouwen redundantie in in het Nederlandse schrift: De regel van de gelijkvormigheid zorgt ervoor dat de lezer een constant beeld krijgt van (stam)woorden. Wanneer hetzelfde woord ook altijd dezelfde onveranderlijke spelling ontvangt, zou het gemakkelijker te herkennen moeten zijn dan wanneer het in steeds wisselende gedaanten tot ons komt. De regel van de analogie maakt de taalkundige structuur van zinnen doorzichtig. Informatie in de werkwoordsuitgangen, ook als die in de uitspraak niet doorklinkt, steh de lezer in Staat gerichte verwachtingen op te bouwen over het verloop van de zin (bijvoorbeeld over tijdsbepalingen die zullen voorkomen, over eigenschappen van het grammatisch onderwerp), c.q. eerdere beslissingen te verifieren. In het algemeen verdedigen we hier de Stelling dat wat moeite kost bij het (leren) schrijven, later vruchten afwerpt bij het lezen. Wie met wat extra tijd en moeite zijn tekst in net handschrift aflevert, wordt met meer gemak gelezen dan wie zijn tekst afraffelt. Wat geldt voor uiterlijkheden als handschrift, geldt wellicht ook voor subtielere zaken zoals uniform woordbeeld en extra structuurmarkering in zinnen. Om het mogelijk voordeel van de regels van de gelijkvormigheid en de analogie bij het lezen te toetsen moeten we onderzoek doen. Daarbij gaat het erom na te gaan hoeveel de tekst aan leesbaarheid inboet wanneer we de gelijkvormigheids- en/of de analogieregel afschaffen.
152
Aanpak van het leesonderzoek Het zal duidelijk zijn dat het effect van veranderingen in de spelling op de leesbaarheid van zinnen alleen vergelijkenderwijs kan worden vastgesteld. We moeten een situatie zien te creeren waarin we de leesbaarheid van de oude spelling kunnen meten en vergelijken met de leesbaarheid van de nieuwe spelling (bijvoorbeeld een zonder analogie- en gelijkvormigheidsregel). Een tamelijk nai'eve aanpak is twee groepen Nederlanders te testen, waarvan een groep de tekst in oude spelling te zien krijgt, en de andere groep dezelfde tekst in nieuwe spelling. Uiteraard is de oude spelling dan in het voordeel: we zijn allemaal sinds onze jeugd gewend aan de oude spelling, met als gevolg dat de tekst in alternatieve spelling onwennig aandoet, en minder vlot gelezen wordt. Oefening van een lezersgroep in de alternatieve spelling biedt geen oplossing: om de prestaties vergelijkbaar te maken, zou de alternatieve groep al vanaf zijnjeugd alleen maar teksten in de nieuwe spelling gezien moeten hebben (inclusief bocken, kranten, ondertiteling van films en televisie). Een dergelijke vergelijking van lezersgroepen is dus onuitvoerbaar. Hoe kan het dan wel? Boven heb ik de principes van de traditionele Nederlandse spelling uiteengezet. Ik heb daar met opzet de zaak eenvoudiger voorgesteld dan hij is. De oplettende lezer zal zieh gerealiseerd hebben dat de regels van de analogie en de gelijkvormigheid niet over de hele linie worden toegepast. Zo wordt geen gelijkvormige spelling toegepast bij woorden als huis en wreef, waar we op grond van huizen en wreven de spelling huiz, respectievelijk wreev zouden verwachten. Ten aanzien van het analogieprincipe heb ik al gewezen op gevallen waar deze regel had kunnen worden toegepast, maar waarin de traditionele spelling dat nalaat: we schrijven hij schiet οι hij heeft verbmnd niet met -tt οΐ-dd, hoewel dat naar analogie van hij werkt, hij wordt, respectievelijk hij heeft gespeeld wel zou moeten. Door zijn gebrek aan consequentheid biedt de Nederlandse
153
spelling ons de unieke mogelijkheid woord- en zinsmateriaal te construeren waarin alle eigenschappen gelijk gehouden zijn, behalve dat in een deel van het materiaal analogie- en gelijkvormigheidsregels (af en toe) niet toepasbaar zijn, en in een ander deel wel. Hieronder bespreek ik twee proeven die volgens dit stramien zijn opgezet. Voorbeeldproef i (gelijkvormigheid) In deze proef (vollediger beschreven in Van Heuven & Birkenhager, 1982; Van Heuven, 1985) hebben we ons gericht op het verrnoede voordeel van het gelijkvormigheidsbeginsel. Hoe belangrijk is gelijkvormige spelling voor snelle herkenning van de grondvorm in complexe woorden? Is het, met andere woorden, waar dat gelijkvormige spelling bijdraagt tot een duidelijker woordbeeld? Indachtig de algemene onderzoeksstrategie die ik hiervoor uiteengezet heb, confronteren we een groep lezers met woordmateriaal dat in drie delen uiteenvalt: type broek - brocken: De woordstam wordt in enkel- en meervoud op dezelfde wijze gespeld en uitgesproken; type bord - borden: De woordstam wordt in enkel- en meervoud verschillcnd uitsproken, maar gelijkvormig gespeld; type buis - buizen: De woordstam wordt in enkel- en meervoud verschallend uitgesproken en geschreven.
De proefpersoon zit voor een beeldbuis waarop de enkelvoudsen meervoudsvorm van of hetzelfde woord of van twee verschillende woorden zichtbaar worden gemaakt. Zijn taak is zo snel en toch zo accuraat mogelijk te beslissen of de twee vormen van hetzelfde woord afkomstig zijn (ja'-toets) of van verschillende woorden ('nee'-toets). De proefpersoon maakt zijn beslissing kenbaar door een van de twee toetsen in te drukken, waar-
154
door tevens een reactietijdmeting gestopt wordt. De resultaten zijn hieronder te zien in figuur i:
900
850
l l
800
bordborden
broekbroeken
buisbuizen
spellingstype
figuur 1 Gemiddelde beslissingstijd in een morfologische verwantschapsbeoordelingstaak (in milliseconden) voor drie typen enkelvoud/meervoudparen: 1 bord-borden (gelijkvormigheidsprincipe toegepast) 2 broek-broeken (neutraal) 3 buis-buizen (gelijkvormigheidsprincipe genegeerd)
We zien onmiddellijk dat de taak bij woorden van het type buis - buizen meer tijd kost dan bij de andere twee woordtypen (het verschil tussen de twee resterende woordtypen onderling is statistisch niet significant). Kennelijk is niet-toepassen van de gelijkvormigheidsregel in gevallen waar dat wel zou kunnen, ongunstig voor de lezer: het kost hem dan meer tijd zieh te realiseren dat de spellingsvormen buis en buiz- op hetzelfde woord betrekking hebben. Op grond van deze uitkomst valt te overwegen de Nederlandse spelling te wijzigen en de gelijkvormig-
155
heidsregel ook van toepassing te verklaren op [-s/-z]- en [-{/v]-woorden. In ieder geval moet vanuit het standpunt van de lezer ontraden worden om woorden van het type bord fonologisch te gaan spellen als bort. Voorbeeldproef 2 (analogie) Het tweede voorbeeld is een herhaling in verbeterde vorm van een van de proeven uit mijn dissertatie (Van Heuven, 1978) door Tismeer (1985). In deze proef onderzoeken we de structurerende werking van werkwoordelijke uitgangen in een taak waar een verminking is doorgevoerd in de tekst: er is opzettelijk nagelaten zinnen van elkaar te scheiden met behulp van interpunctie en hoofdletters. In zo'n situatie is het eventueel voordeel van structuurmarkeringen, en verschillen ten gevolge van uiteenlopende spellingsprincipes, gemakkelijk op te Sporen. We richten ons op het verschil tussen persoonsvorm (pv) en voltooid deelwoord (dw) van de zogenoemde^e-loze (ook wel genoemd prefixloze) werkwoorden. Deze werkwoorden hebben een dw dat niet begint met het prefix^e-: het zijn de werkwoorden die zelf beginnen met bijvoorbeeld ver- ofbe-. Evenals in de eerste voorbeeldproef creeren we een aantal stimuluscondities: 1 verschil tussen pv en dw hoorbaar en zichtbaar: ik verwerk - ik heb verwerkt ik verspeel - ik heb verspeeW; 2 verschil tussen pv en dw niet hoorbaar maar wel zichtbaar: hij verspeelf - hij heeft verspeeW hij verbrandi - hij heeft verbrand; 3 geen verschil tussen pv en dw: ik verwed - ik heb verwed ik beschul - ik heb beschul; 4 verschil tussen pv en dw extreem hoorbaar en zichtbaar (sterke werkwoorden): 156
ik bezing ik besteel
- ik heb bezongen - ik heb bestolen.
De proefpersoon zit weer voor een beeldscherm en krijgt onder andere de volgende teksten te zien: we vcrwachten dat de burgemeester door zijn onverzoenlijke houding zijn prestige verspeeli heeft de vader van zijn beste vriend vorige maand een nieuwe baan gekregen
versus: we verwachten dat de burgemeester door zijn onverzoenlijke houding zijn prestige verspeelc/ heeft de vader van zijn beste vriend heeft vorige maand een nieuwe baan gekregen
De proefpersoon ziet de teksten niet in hun geheel maar bekijkt een klein tekstvenster van een regel hoog en vijfentwintig lettertekens breed. Om de kwart-seconde verspringt de tekst in het venster acht letterposities. De proefpersoon is getraind zijn blik constant op het centrum van het tekstvenster gericht te houden; anders dan normaal Staat niet de tekst stil en springen de ogen van de lezer, maar staan de ogen van de lezer stil en springt de tekst. Na enig oefenen komt de lezer tot vergelijkbare voorleesprestaties, terwijl we nu de garantie hebben dat de proefpersoon tijdens het lezen niet vooruit in de tekst kan kijken. Onze proefpersoon kan op het moment dat hij de ^e-loze werkwoordsvorm (in het voorbeeld vet gedrukt) tegenkomt, niet weten of die het laatste woord van de zin is, of dat binnen dezelfde zin nog meer woorden volgen, tenzij hij de subtiele aanwijzing in de werkwoordsuitgang tot zieh laat doordringen. Wordt deze niet de uitgang -t gespeld dan heeft hij te maken met een pv; gaat het werkwoord uit op een -d, dan is het een deelwoord. In het eerste geval moet onmiddellijk na het prefixloze werkwoord een zinsgrens volgen, omdat een zin niet twec per-
157
soonsvormen kan bevatten. Heeft leidt dan een nieuwe zin in, en wel een met een vraagconstructie. In het andere geval moet de lezer het prefixloze werkwoord als een deelwoord opvatten, dat binnen dezelfde zin noodzakelijkerwijs gevolgd wordt door een hulpwerkwoord. De volgende zin begint nu niet voor, maar na het hulpwerkwoord heeft. De proefpersoon heeft als taak de tekst hardop voor te lezen, terwijl deze sprongsgewijs door zijn blikveld getrokken wordt. Aan de hand van zijn (op band opgenomen) voorleesgedrag 100
100
sterk
hoorbaar + zichtbaar
alleen zichtbaar
geen verschil
type
figuur 2 Percentage correct gelezen zinsgrenzen, resp. percentage gekozen interpretaties voor persoonsvorm of deelwoord voor vier typen werkwoordsspelling: 1 (ik) verwerk-(ik heb) verwerkt (hoorbaar + zichtbaar verschil) 2 (hij) verspeelt-(hij heeft) verspeeld (alleen zichtbaar verschil) 3 (ik) verwed-(ik heb) verwed (geen verschil, controleconditie en ondergrens) 4 (ik) bezing-(ik heb) bezongen (extreem hoorbaar + zichtbaar verschil, bovengrens)
158
kunnen we moeiteloos nagaan waar hij de ene zin laat eindigen en de volgende laat beginnen. Op grond hiervan weten we dan meteen hoe de lezer de^e-loze werkwoordsvorm heeft opgevat, als pv of als dw, en kunnen we de opvallendheid van de structuurmarkering in de vier spellingstypen in kaart brengen. Hiervoor (in figuur 2) zijn de resultaten gepresenteerd. Uiterst rechts staan de reacties naar aanleiding van de zinnen waarin pv- en dw-varianten visueel en auditief identiek zijn. De lezer krijgt in deze zinnen geen informatie aan de band waarvan hij gericht kan kiezen tussen de pv- en dw-interpretatie. Toch zien we dat de lezer niet volstrekt toevallig reageert: er is sprake van een duidelijk voorkeurseffect. In 77% van de gevallen kiest de lezer voor een dw-interpretatie, in slechts 23% voor een pvinterpretatie. Dit voorkeurseffect moeten we hanteren als achtergrond waartegen we de efFecten in de andere spellingstypen afzetten. In de andere spellingstypen zien we dan dat de als deelwoord gemarkeerde vormen bijna altijd correct worden herkend, met goed-scores boven de 90%. Bij de persoonsvormen worden over de hele linie meer fouten gemaakt: het voorkeurseffect voor een dw-interpretatie speelt deze vormen duidelijk parten. Niettemin is de aanwijzing in de sterke werkwoorden hier zeer duidelijk: 81% correct. Het hoorbaar en zichtbaar ontbreken van een uitgang vormt eveneens een bruikbare aanwijzing voor een pv-interpretatie: 68% correct. Fascinerend is het dan om te zien dat in die gevallen waarin een zichtbaar, maar niet in de uitspraak doorklinkend verschil tussen pv en dw optreedt, de resultaten nauwelijks afwijken van de achtergrondconditie: slechts 32% van de pv-vormen wordt correct herkend. We concluderen dan dat ieder hoorbaar spellingsverscb.il in uitgang het onderscheid tussen pv en dw wel duidelijk maakt, maar dat alleen een zichtbaar (en verder onhoorbaar) verschil nauwelijks een structuuraanwijzing oplevert. Vanuit het standpunt van de lezer biedt het analogiebeginsel hier dus geen duidelijk voordeel: volgens de analogieregel brengen we distincties aan in het schrift juist daar waar deze in het gesproken woord
niet doorklinken, en dus ook - dat weten we nu - juist in die omstandigheden waar ze voor de lezer geen bruikbare informatie opleveren.
Implicaties van spellingsverandering Dat de vigerende voorstellen tot spellingswijziging zullen leiden tot vermindering van fouten bij het (leren) schrijven, wordt hier niet in twijfel getrokken. Wel heb ik willen nagaan of vergemakkelijking van de schrijftaak niet zijn toi eist in de vorm van lastenverzwaring voor de (volwassen) lezer. De resultaten van de leesproeven die ik hierboven heb besproken duiden erop dat: 1 Afschaffing van het gelijkvormigheidsbeginsel nadelig is voor het lezen. 2 Uitbreiding van het gelijkvormigheidsbeginsel voordelig is voor het lezen. 3 Afschaffing van de analogieregel geen gevolgen heeft voor het lezen. Op zieh is het interessant dat de Nederlands-Belgische Commissie voor de spelling van de bastaardwoorden (Pee-Wesselings et al., 1969) indertijd heeft aanbevolen het gelijkvormigheidsbeginsel bij de spelling van werkwoorden te handhaven, maar het analogiebeginsel op te geven. Deze oude aanbeveling is onlangs opnieuw gedaan door de Taalunie. Dit soort aanbevelingen, gebaseerd op gezond-verstand overwegingen, vindt steun in de resultaten van mijn leesproeven. Ik verwijs in dit verband ook op de bijdrage van Zuidema eiders in dit boek. Zijn conclusie, gebaseerd op leerbaarheid en niet op leesbaarheid, is eveneens dat de analogieregel eerder afgeschaft zou moeten worden dan de gelijkvormigheidsregel. Toch betekent dit niet automatisch dat zulke voorstellen ook
160
meteen kunnen worden overgenomen. Ik wijs erop dat mijn conclusies, of verkapte aanbevelingen, nog een zeer smalle empirische basis hebben. Onder andere zouden we veel meer inzicht willen hebben in de taakafhankelijkheid van de gevonden effecten. Blijft de superioriteit van gelijkvormige spelling gelden wanneer we lezers iets anders laten doen dan beslissen of twee woorden dezelfde stam bevatten? Kan het zijn dat spelling volgens het analogiebeginsel misschien wel een aantoonbaar voordeel heeft bij stilleestaken? In mijn tweede proef moesten we uit de voorleesprestaties afleiden hoe de lezer de tekst interpreteerde. Technieken om te onderzoeken hoe een lezer in stilte tekst verwerkt, waar hij in moeilijkheden komt en waar de verwerking vlot gaat, moeten grotendeels nog ontwikkeld worden. Het is gevaarlijk om, vooruitlopend op zulk aanvullend onderzoek, spellingswijzigingen door te voeren. Dit standpunt werd al ingenomen door Cohen & Kraak (1972), en de hoeveelheid onderzoek die nadien is uitgevoerd is nog altijd te gering om een gefundeerd voorstel tot spellingswijziging te kunnen doen, dat op evenwichtige wijze het schrijf- en het leesaspect van de spelling afweegt.
Spelling en taaltechnologie De laatste tien jaar is er een ontwikkeling op gang gekomen die vergaande repercussies kan hebben, en ongetwijfeld ook zal hebben, op het spellingsvraagstuk. Naar mijn overtuiging moeten we de uitkomst van deze ontwikkeling, de opkomst van de taaltechnologie, afwachten voordat we een keus maken tussen alternatieve spellingssystemen. Steeds meer wordt tekst geproduceerd met behulp van (personal) Computers. Kranten en tijdschriften worden tegenwoordig via de Computer gezet. De wat luxere tekstverwerkingsprogramma's beschikken al over de mogelijkheid tot spellingscontrole. Er zijn inmiddels al programma's voor het Nederlands die
161
in Staat zijn zelfs ernstig misvormde woorden te voor/ien van hun correcte spelling. Deze taak is goed te automatiseren voor woorden die slechts een spellingsvariant hebben. Lastiger ligt de problematiek voor die groep woorden waarvan de juiste spelling alleen kan worden gekozen onder invloed van het zinsverband. Wordt is op zieh een correct gespeld Nederlands woord, maar niet in de context ik wordt. Maar ook op dit front worden ondertussen flinke vorderingen gebockt. Er wordt op verschillende plaatsen in ons land gewerkt aan computerprogramma's die zinnen ontleden, en op basis van de berekende zinsstructuur nagaan of congruentieregels geschonden zijn, en die desgewenst de aangetroffen fouten herstellen. Als gevolg van deze taaltechnologische ontwikkeling kan het spellingsonderwijs een andere opzet krijgen. Veel meer dan tot nu toe kan vooral aandacht gegeven worden aan het bijbrengen van inzicht in de spellingsregels van onze taal, terwijl het oefenen in het foutloos toepassen van de regels achterwege kan blijven. De situatie is vergelijkbaar met wat in het rekenonderwijs gebeurt onder invloed van de algemene beschikbaarheid van de pocket calculator. Wat mij betreff leren we kinderen (eventueel op wat latere leeftijd, bijvoorbeeld pas in het voortgezet onderwijs) de principes van de spelling, en staan we tot die tijd een informele fonematische spelling toe, waarin de regels van gelijkvormigheid, analogie en etymologie zijn afgeschaft. Ook later, in prive-correspondentie, mag iedereen van mij spellen 'zoals het klinkt'. Handschrift is meestal toch al moeilijk te lezen, maar als het gaat om körte brieven van vrienden en kennissen nemen we dat voor lief; in dat geval kan een extra leesmoeilijkheid in de vorm van een fonematische spelling geen kwaad. Publieke teksten worden gemaakt met Computers en tekstverwerkers. Mochten auteurs spelfouten maken, of zelfs louter fonematisch spellen, dan zijn er intelligente spellingscontrole en -correctieprogramma's die alles, inclusief bastaardwoorden en werkwoordsvormen, op de correcte wijze omspellen, zodat
162
aan de belangen van de volwassen lezer recht wordt gedaan. Het is met behulp van taaltechnologische middelen zelfs niogelijk de officiele spelling (afgestemd op de volwassen lezer) te optimaliseren. We kunnen immers de schaal waarop de gelijkvormigheids- en analogieregels worden toegepast, vergroten (voor voorbeelden zie hierboven onder 'Verenigbaarheidseis') zonder dat dit extra problemen met zieh meebrengt voor de schrijver. Het gevolg is dat de Nederlandse spellingsregels een algemener karakter krijgen, waardoor ze gemakkelijker uit te leggen en te begrijpen zijn. Daarnaast worden woorden voor volwassen lezers beter herkenbaar en zinnen doorzichtiger gestructureerd. Naar de gewenste omvang van de schaalvergroting moet uiteraard eerst uitgebreid onderzoek worden gedaan.
103