Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Vereffening en verdeling na ontbinding huwelijksstelsel. Zwarigheden (eindarrest)
Datum 13 november 2008
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
Hof van beroep te Gent 11b Kamer ________ Terechtzitting van 13 november 2008 EINDARREST ‐ In de zaak met het rolnr. 2007/AR/1486 van: C.R.P., appellant tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, op tegenspraak gewezen door de zesde kamer dd. 29‐3‐2007, oorspronkelijk verweerder op hoofdvordering en eiser in tegenvordering, hebbende als raadsman mr. TREMMERY Jacques, advocaat te 8930 Menen, Ieperstraat 116 tegen : D.D.M., geïntimeerde, oorspronkelijk eiseres in hoofdvordering en verweerster op tegenvordering, hebbende als raadsman mr. DEBEL José en mr. MATTHIJS Carmen, beiden advocaat te 8560 Gullegem, Oude Ieperstraat 4 velt het hof het volgend arrest.
1. 1.1. Bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van dit Hof op 11 juni 2007, heeft appellant tijdig en regelmatig naar de vorm hoger beroep ingesteld tegen een vonnis dat op 29 maart 2007 werd uitgesproken door de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk, zesde kamer, waarbij geoordeeld werd over de zwarigheden op de staat van vereffening en verdeling die op 9 november 2005 werd opgemaakt door B.M. naar aanleiding van de ontbinding van het huwelijksstelsel tengevolge van een echtscheidingsvonnis van 2 maart 2000. De eerste rechter homologeerde de staat van vereffening en verdeling. Partijen verklaarden zich ter terechtzitting van 16.10.2008 akkoord dat de laatste conclusies voor appellant d.d. 14.04.2008 en de laatste conclusies voor geïntimeerde d.d. 04.06.2008 syntheseconclusies zijn, die overeenkomstig artikel 748 bis van het Gerechtelijk Wetboek het verzoekschrift hoger beroep en de vorige conclusies vervangen, en tot het debat behoren. Het beroep strekt ertoe de staat van vereffening en verdeling niet te homologeren wat betreft de punten waarvoor gevraagd wordt: a. de notaris te bevelen dat hij een aanvullende boedelbeschrijving zal houden of dat hij partijen onder ede te zal onderhoren over de aangehaalde punten zijnde rekeningen en meubelen, minstens de afhaling van de som van 2.148,78 EUR ten laste van geïntimeerde te leggen; b. de pensioenplannen als eigen aan de man te zien zonder vergoedingsrekeningen en in voorkomend geval terzake een prejudiciële vraag aan het Grondwettelijk hof te stellen; c.
te zeggen voor recht dat de vergoedingsrekeningen dienen uitgebreid te worden in het voordeel van het eigen vermogen van de man en omgekeerd de vergoedingsrekening van de vrouw te beperken tot een bedrag van 3.218,47 EUR;
d. te zeggen voor recht dat de man geen woonstvergoeding verschuldigd is e. een actualisatie van de post‐communautaire betalingen te bevelen en de opkuiskosten kwijt te schelden of ten laste te leggen van geïntimeerde ; f.
te zeggen voor recht dat de ontbonden gemeenschap aan de man een beheersvergoeding verschuldigd is zo er toch een woonstvergoeding door de man verschuldigd is;
g. zo nodig te oordelen over de rente zoals gevraagd. 1.2. Geïntimeerde vraagt dat het hoger beroep zou worden afgewezen als ongegrond. Zij stelde tevens incidenteel beroep in, hetgeen gebeurde op rechtsgeldige wijze. Zij vraagt de hervorming van het vonnis in die zin dat:
a. zij een bedrag van 102,58 EUR kan voorafnemen en een identiek bedrag dient in te brengen in de beheersrekening; b. zij er niet toe gehouden is een vergoeding van 337,74 EUR te betalen ten titel van beweerd teveel ontvangen onderhoudsgeld gezien de boedelnotaris niet gemachtigd is uitspraak te doen omtrent het al dan niet teveel betaald zijn van dit onderhoudsgeld; minstens: dient gezegd te worden voor recht dat van de beweerde ‘teveel betaling' geen afdoend bewijs voorligt; c.
te zeggen voor recht dat de materiële vergissing in de berekening van vergoedingsrekening van de man dient te worden recht gezet, in die zin dat hij de massa de som van 27.711,13 EUR verschuldigd is.
1.3. Door elk der partijen werd een stukkenbundel neergelegd (voor appellant een stukkenbundel met de stukken 1 tot en met 22 en de stukken 25 en 26, voor geïntimeerde een stukkenbundel van 1 tot en met 22). De zwarigheden van geïntimeerde blijken uit de brief van haar raadsman d.d. 6 januari 2006 (opgenomen in het proces‐verbaal van beweringen en zwarigheden) De zwarigheden van appellant blijken uit de brief van zijn raadsman d.d. 6 januari 2006 (opgenomen in het proces‐verbaal van beweringen en zwarigheden). In deze brief wordt verwezen naar brieven van 8 maart 2001, 17 mei 2001, 23 mei 2002 maar deze brieven werden niet voorgelegd. 2. Het is nuttig vooraf volgende informatie te geven. R.C. is geboren te ... op ... en heeft de gezinswoning gelegen te ... verder bewoond tot in mei 2003, toen hij het huis verliet omwille van de openbare verkoping die plaatsgreep op 13.10.2003 Sinds 1.7.1966 is hij in dienst van de Kredietbank, thans KBC. D.D. is geboren te ... op ...en ging wonen te .... Datum dat ze huwden onder het wettelijk stelsel is 10 juli 1970. Inleiding van de eis tot echtscheiding (refertedatum art. 1278 Ger.W.): 21.11.1996. Feitelijke scheiding: 21.11.1996. Datum beschikking kort geding (bij verstek) : 01.12.1996. Datum beschikking kort geding (op verzet) : 19.06.1997.
Datum der boedelbeschrijving, bevolen in kort geding: begin op 08.12.1998, voortzetting op 28.04.1999 en afsluiting met eedaflegging op 25.08.1999. Datum van het vonnis van echtscheiding: 02.03.2000. Datum van overschrijving van de echtscheiding in de registers van de BS: 02.05.2000. Er gebeurde een opening van werkzaamheden op 1 juni 2005 maar het proces‐verbaal dat toen is opgemaakt, wordt niet voorgelegd. 3. ZWARIGHEDEN IN VERBAND MET DE BEPALING VAN HET ACTIEF VAN DE HUWGEMEENSCHAP 3.1. In de staat is het actief bepaald op 124.782,77 EUR met de volgende toelichting: Ø
87.304,00 EUR: netto opbrengst van de woning, die verkocht werd op 13.10.2003;
Ø
37.478,77 EUR: pensioenplan;
Ø
Zichtrekening 464‐1121601‐43 (waarvan partijen titularis waren): pro memorie;
Ø
Zichtrekening 464‐1121611‐53 (waarvan partijen titularis waren): pro memorie;
Ø
Meubelen en mobilaire voorwerpen : pro memorie;
3.2. In de staat zegde de boedelnotaris m.b.t. de meubelen en mobilaire voorwerpen het volgende: "betreffende de meubelen en mobilaire voorwerpen is uit de voorgelegde stukken niet afdoende uit te maken of deze nu reeds minnelijk werden aanbedeeld, zodat deze alhier eveneens pro memorie worden opgenomen onder hetzelfde voorbehoud van correctie." 3.3. In de staat werd gezegd: ‐
dat de debetstand van de rekening 464‐1121601‐43 op datum van 21.11.1996 ten belope van 2.495,74 EUR door appellant werd aangezuiverd ;
‐
dat van de rekening op 3 december 1996 nog 2.143,78 EUR werd afgenomen voor betaling van een Visa‐rekening.
3.4. Op de vermeldingen van het actief volgde de opmerking van appellant dat er een noodzaak is tot een aanvullende boedelbeschrijving. Appellant bewijst de noodzaak van een inventaris ter aanvulling van de inventaris met eedaflegging, opgemaakt in uitvoering van een beslissing in kort geding, niet. Er ligt geen stuk voor waaruit blijkt wanneer en hoe appellant vroeger al zou gevraagd hebben om een aanvullende inventaris op te maken, zodat het Hof moet steunen op de vermelding van de boedelnotaris in zijn advies van 23.06.2006 dat er geen aanvullende inventaris werd gevraagd. De opening der werkzaamheden gebeurde op 1 juni 2005 en volgens artikel 1213 Ger.W. diende op dat ogenblik de aanvullende inventaris gevraagd te worden, hetgeen kennelijk niet gebeurd is. Artikel 1213 Ger.W. voorziet in de mogelijkheid om een aanvullende boedelbeschrijving te vragen in het geval dat zich een nieuwe gebeurtenis voordeed. Appellant toont ook geen nieuwe gebeurtenis aan die een reden kan zijn om een aanvullende inventaris te doen opmaken. Wat voor appellant een reden zou moeten zijn om een aanvullende inventaris op te maken, is zijn veronderstelling dat geïntimeerde op de refertedatum titularis was van een of meerdere Bacob‐ rekeningen en van een Cera‐rekening. Appellant legt in dat verband alleen maar stuk 21 voor: dat is een uittreksel van een Bacobrekening 833‐5169351‐91 van begin 2001 terwijl de eis tot echtscheiding dateert van 21.11.1996 en het vonnis van echtscheiding van 02.03.2000. In dat stuk en in de veronderstellingen die appellant op basis daarvan maakt kan geen reden worden gevonden om te zeggen dat een aanvullende inventaris noodzakelijk is. De betwisting die nu nog bestaat over de meubelen is ook geen reden om te zeggen dat een aanvullende inventaris noodzakelijk is. Uit de inventaris blijkt ‐ zo stelt de appellant ‐ dat de roerende goederen in het bezit van elk der partijen een waarde belopen van 154.700 oude BEF voor wat betreft de man, en 127.600 oude BEF wat betreft de vrouw. Dat gegeven waarvan de juistheid in het midden wordt gelaten, geeft geen aanleiding tot betwisting maar wel het feit dat de roerende goederen ‘pro memorie' worden vermeld. Blijkbaar wil appellant een aanvullende inventaris omdat daaruit moet blijken dat hij na de ontruiming alleen nog de eetplaats, de kast van de keuken en de frigo in zijn bezit heeft gehouden. Hij is niet akkoord met een verdeling in de zin dat de partijen worden geacht ingestemd te hebben met een verdeling zoals deze feitelijk is gebleken uit de inventaris. De goederen die in de woning te ..., werden geïnventariseerd, zijn aldaar niet gebleven gelet op de verkoop van de woning. Er is geen aanwijzing dat de roerende goederen die nog zouden moeten verdeeld worden, andere goederen bevatten dan de eetplaats, de kast van de keuken en de frigo welke door appellant mee zijn verhuisd, de goederen die geïntimeerde volgens de brief van 24 juni 2003 (stuk 12 van geïntimeerde) door geïntimeerde werden meegenomen uit genoemde woning en de goederen die geïnventariseerd werden als zijnde in haar bezit.
De manier waarop partijen zijn omgegaan met de roerende goederen op het ogenblik van de ontruiming van de woning en de inlichtingen die blijken uit de voorgelegde inventaris tonen aan dat deze roerende goederen voor partijen op het ogenblik van de verdeling ‐ en het is de waarde op dat ogenblik die telt ‐ geen waarde meer kunnen hebben die het nuttig maken te peilen naar een eventueel nog bestaand waardeverschil anno 2008/2009 tussen de goederen in het bezit van appellant en deze in het bezit van geïntimeerde. 3.5. De boedelnotaris maakte gewag van een afname van de rekening 464‐1121601‐43 op 3 december 1996 ten belope van 86.480 oude BEF (2.143,78 EUR) voor vereffening van Visarekening(en). Daarover is een twistpunt ontstaan. Het Hof stelt vast dat er op 3 december 1996 twee Visa‐afrekeningen werden voldaan via de zichtrekening KB 464‐1121601‐43, nl. een ten belope van 61.810 oude BEF en een ten belope van 24.670 oude BEF. Alleen de eerste afrekening wordt voorgelegd door appellant en daaruit blijkt dat het gaat om de afrekening betreffende de Visakaart op naam van geïntimeerde, die voor 60.000 oude BEF gelden afhaalde (samen met de kosten gaat het om 60.600 oude BEF) in de periode van 1 tot en met 19 november 1996. De echtscheiding werkt tussen echtgenoten terug tot op de datum van de inleiding van de vordering tot echtscheiding. Vóór die datum gestelde handelingen dienen beoordeeld te worden in het kader van de bestuursbevoegdheden die door het huwelijksvermogensrecht worden toegekend hetzij in beginsel het doelgebonden gelijktijdig bestuur. Handelingen die vallen onder dit zogenaamde concurrentiële bestuur dienen principieel wederzijds gerespecteerd te worden. Een verdere uitbreiding van de terugwerkende kracht van de echtscheiding is niet toegelaten. Toch dient rekening te worden gehouden met de doelgebondenheid van het bestuur. De handelingen dienen in het belang van het gezin te geschieden. Afnames van grote bedragen, kort voor de inleiding van de vordering tot echtscheiding zonder dat substantiële wederbelegging in het belang van het gezin kan aangetoond worden, dienen in de vereffening en verdeling verrekend te worden. In casu heeft geïntimeerde het bedrag van 60.600 oude BEF niet verantwoord en de opname van deze gelden van de gemeenschap zonder verantwoording dient te worden goedgemaakt door rekening te houden met een vermeerdering van het actief met 60.600 oude BEF via een teruggave van dat bedrag van 66.600 oude BEF door geïntimeerde. De staat zal derhalve moeten aangepast worden waar het gaat over het actief en over de verrichting van geïntimeerde waarbij zij aan de gemeenschap ten belope van genoemd bedrag moet vergoeden. 3.6. Pensioenplannen via KBC, de werkgever van appellant. In de staat van vereffening en verdeling heeft de boedelnotaris toelichting gegeven over het hoger vermeld bedrag van 37.478,77 EUR, dat betrekking heeft op een pensioenplan dat reeds bestond ten tijde van het huwelijk en een aanvullende pensioenplan dat is ingegaan vanaf 01.01.1992. De gegevens van de KBC lieten de boedelnotaris toe om de theoretische waarde van de pensioenplannen op refertedatum te bepalen. Wat betreft de theoretische waarde heeft appellant nog opgemerkt dat de door de notaris opgevraagde afkoopwaarde louter
hypothetisch is. In zover appellant deze theoretische waarde betwist moet opgemerkt worden dat hij best geplaatst is om aan de hand van informatie die zijn werkgever ter beschikking kon stellen, aan te tonen dat deze theoretische waarde niet in aanmerking mag worden genomen. Hij heeft de door de boedelnotaris weerhouden theoretische waarde evenwel niet weerlegd. In hoofdorde stelt appellant dat de pensioenplannen niet als gemeenschappelijk kunnen gezien worden zoals de boedelnotaris het heeft gezien. Het Hof begrijpt dat er na 01.01.1992 twee plannen van toepassing waren.. Enerzijds zijn er de sinds 01.01.1992 bestaande pensioenvoorzieningen, waartoe appellant vrijwillig is toegetreden en waarbij deze voorzieningen uitsluitend werden opgebouwd met werknemersbijdragen (in zijn geval basis‐ plus inhaalbijdragen). De uitvoering daarvan is toevertrouwd aan de VZW Aanvullend Pensioenfonds. Uit een individuele informatiefiche met de situatie op 31.12.1006, voorgelegd door appellant, blijkt dat er tot dan toe 345.430 oude BEF aan bijdragen waren betaald, dat de opgebouwde reserve 430.099 oude BEF beliep en dat de gewaarborgde reserve (dit is het totaal aan ingehouden bijdragen gekapitaliseerd aan 4,75 %.) 386.167 oude BEF beliep. Het reglement aangaande deze aanvullende pensioen‐voorziening zegt dat alle bijdragen worden betaald via inhouding op het loon. Anderzijds zijn er de aanvullende pensioenvoorzieningen op basis van uitsluitend werkgeverstoelagen waarvan de uitvoering is toevertrouwd aan de VZW Pensioenfonds KBC. Daaromtrent zijn er geen verhelderende stukken voorgelegd welke een juiste kwalificatie mogelijk maken. Het stuk 13 van geïntimeerde heeft betrekking op o.m de groepsverzekeringen die de KBC anno 2005 aanbood aan het cliënteel dat de hoedanigheid heeft van werkgever, en heeft geen betrekking op de aanvullende pensioenvoorziening via VZW Pensioenfonds KBC. Vooreerst moet opgemerkt worden dat in de mate dat er al vóór het huwelijk rechten met betrekking tot het pensioenplan bij KBC waren opgebouwd, de waarde van deze rechten in de gemeenschap waren gevallen rekening houdend met het wettelijk stelsel dat toentertijd (anno 1970) nog toepasselijk was. Het standpunt dat appellant in beroep inneemt komt in hoofdzaak hier op neer dat de artikelen 127 en 128 van de wet op de landverzekeringswet moeten geëerbiedigd worden en dat alvorens gezegd zou worden dat deze artikelen het gelijkheidsbeginsel schenden, aan het Grondwettelijk Hof moet gevraagd worden ‐ bij middel van een prejuduciële vraag ‐ of de toepassing van deze artikelen op de aanvullende pensioenplannen en/of groepsverzekeringen een schending vormt van het gelijkheidsbeginsel. Appellant kan het Hof niet overtuigen dat "de aanvullende pensioenplannen en/of groepsverzekeringen" niet kunnen worden gezien als spaarverrichtingen, die vallen onder de draagwijdte van het arrest dat het Arbitragehof uitsprak op 26 mei 1999 : dat vormt de reden waarom het stellen van de prejudiciële vraag niet gebeurt. De kwestieuze spaarverrichting heeft de ontvangst van een eenmalig uit te betalen som tot doel en kan dan ook niet worden
gekwalificeerd als een pensioen, lijfrente of soortgelijke periodieke uitkering in de zin van artikel 1401 nr 4 B.W. De theoretische waarde van de pensioenplannen op refertedatum valt in het gemeenschappelijk vermogen krachtens artikel 1405, nr 4 B.W. De omstandigheid dat er slechts na het bereiken van de leeftijd van 60 jaar kon worden uitbetaald aan de werknemer persoonlijk verhindert niet om de theoretische waarde op refertedatum in rekening te brengen. Ook als de uitbetaling door VZW Pensioenfonds KBC uitsluitend op basis van werkgeverstoelagen gebeurt, kan er enkel sprake zijn van een verloning besteed aan de opbouw van een kapitaal dat kan uitbetaald worden vanaf 60 jaar. De staat van vereffening en verdeling dient op dat punt niet aangepast te worden. 4. ZWARIGHEDEN IN VERBAND MET DE VERGOEDINGSREKENINGEN 4.1. Vergoedingsrekening van C.. Zoals reeds gezegd wordt de brief van 8 maart 2001 waarin verwezen wordt naar e stukken 1 tot en met 7 en 17, niet voorgelegd al blijken zijn zwarigheden daarop te steunen De boedelnotaris heeft gezegd dat appellant recht heeft op een vergoeding van 1.389,89 EUR (dit is 56.068 oude BEF), zijnde een som die hij door inhoudingen op zijn loon had verzameld op zijn spaarboekje op datum van het huwelijk. Het Hof stelt vast aan de hand van de berekening van genoemd bedrag dat daarin ook 12 afhoudingen van 1.000 oude BEF in 1967 zijn begrepen. Zijn vraag om de vergoeding nog te vermeerderen met 74,36 EUR is zonder grond. De boedelnotaris zegde dat een vergoeding voor een door KBC toegekend huwelijksvoorschot van 50.000 oude BEF niet voor vergoeding in aanmerking komt. Hij stelde dat het bedrag door de werknemer na het huwelijk werd afbetaald via inhoudingen op zijn loon zodat de terugbetaling gebeurd is met gemeenschappelijke gelden. Appellant vraagt er rekening mee te houden dat dit voorschot niet terugbetaald is moeten worden en dat hij recht heeft op vergoeding omdat dit eigen geld in de gemeenschap is gevallen. Geïntimeerde betwist het recht op vergoeding. Deze betwisting is terecht maar wel om een reden die nog niet ter sprake is gekomen. Nadat appellant bij het huwelijk het huwelijksvoorschot heeft opgenomen is dat geld krachtens het toen geldend wettelijk stelsel in de gemeenschap gevallen. Hier wordt de continuïteitstheorie gevolgd, die ervan uitgaat dat de nieuwe wet op de 14 juli 1976 geen terugwerkende kracht heeft maar dat er geen breuk ontstaat tussen het oude en nieuwe stelsel. Dat houdt in dat het
eigen of gemeenschappelijk karakter van de goederen wordt bepaald op grond van de wetgeving die toepasselijk was of is op het ogenblik van hun verwerving. In de staat van vereffening en verdeling werd door de boedelnotaris nog het volgende gezegd, waarmee appellant niet akkoord gaat. "Tenslotte vraagt de heer C. vergoeding voor kosten, huwelijksfeest, voorafbetaling huur en verteer huur, waarvoor echter nog het bewijs voorgelegd wordt dat deze effectief door hem betaald werden, noch dat de betaling met eigen gelden gebeurde, zodat hiervoor geen vergoeding kan worden toegekend. Bovendien dient gesteld te worden dat bijzonder wat betreft de kosten van huwelijksreis en kosten huwelijksfeest, de betaling ervan dient beschouwd te worden als de voldoening van een natuurlijke verbintenis, uit affectieve beweegredenen ten tijde van de huwelijkssluiting, zodat hiervoor geen vergoeding kan worden toegekend. Wat betreft de kosten van verlovingsring wordt in casu de animus donandi vermoed." Zelfs zonder de stukken na te kijken kan gesteld worden dat er geen recht op vergoeding kan worden ingeroepen omdat er geen wettelijke grondslag voor bestaat. De betalingen die gemaakt werden voor het huwelijk zijn betalingen uit hoofde van eigen schulden. De verlovingsring is uiteraard een geschenk dat niet kan worden teruggevraagd. 4.2. de vergoedingsrekening van mevrouw D. . De boedelnotaris stelde in de staat dat geïntimeerde gerechtigd is op een vergoeding van 10.469,24 EUR uit hoofde van besteding van gelden afkomstig van de nalatenschap van haar vader ten voordele van het gemeenschappelijk vermogen. Het stuk 3 dat bewijst dat er gelden uit de nalatenschap van de vader van geïntimeerde aan deze laatste zijn overgemaakt heeft betrekking op 322.328 oude BEF en niet op 422.328 oude BEF. De boedelnotaris blijkt een vergissing te hebben begaan. Het recht op vergoeding kan alleen slaan op dat bedrag van 322.328 oude BEF dat werd betaald op het depositoboekje van geïntimeerde op 18.01.1988. Het feit dat de gelden zijn geplaatst op een depositoboekje waarvan geïntimeerde de titularis is belet niet om te zeggen dat de gelden ten belope van 322.328 oude BEF zijn opgenomen in het gemeenschappelijk vermogen. Het Hof volgt de rechtspraak dat het volstaat dat wordt aangetoond dat eigen gelden werden vermengd met gemeenschappelijke gelden zonder dat de specifieke wijze waarop deze gelden werden besteed door het gemeenschappelijk vermogen, wordt aangetoond door de echtgenoot‐eiser. Het tegenbewijs kan door de andere echtgenoot geleverd worden door bv te bewijzen dat de gelden uitsluitend voor persoonlijke doeleinden werden gebruikt. Appellant heeft dat bewijs niet geleverd. De voorwaarden zijn niet vervuld om
een aanvullende inventaris te laten opmaken zoals appellant vraagt in de veronderstelling dat dit voor hem enig bewijs zou kunnen verschaffen. Het hoger beroep van appellant is in die mate gegrond dat het recht op vergoeding in hoofdsom wordt beperkt tot het nominaal bedrag van 322.328 oude BEF. 5. ZWARIGHEDEN IN VERBAND MET DE BEHEERSREKENING VAN APPELLANT 5.1. de in de staat ingeschreven woonstvergoeding van 32.487,60 EUR voor de bewoning door appellant van 21.11.1996 tot 13.10.2003 van de woning, behorend tot de postcommunautaire onverdeeldheid. In hoofdorde is het betwist door appellant dat hij woonstvergoeding verschuldigd is. In ondergeschikte orde betwist hij ook het aangerekend bedrag. Wanneer appellant betwist dat hij geen woonstvergoeding verschuldigd is, blijkt uit zijn motivering dat zijn betwisting alleen die periode betreft dat hij hangende de echtscheidingsprocedure de woning verder bewoonde. Eenmaal de partijen niet meer waren gehuwd zijn wat betreft de onverdeelde eigendom enkel de regels van de mede‐eigendom van belang (CASS. 4 mei 2001) zodat er voor het exclusief gebruik en genot van de onverdeelde eigendom door één der deelgenoten een vergoeding verschuldigd is aan de andere (zie : Vereffening‐verdeling tussen echtgenoten, J. TREMMERY, die zegt onder nr 126 dat iedereen akkoord gaat dat woonstvergoeding in ieder geval verschuldigd is vanaf het definitief worden van de echtscheiding). Wat betreft de periode van bewoning hangende de echtscheidings‐periode laat appellant gelden dat geïntimeerde uit de woning is vertrokken en dat dit gebeuren zakenrechtelijk gesproken, geen gevolgen kan en mag hebben temeer dat de bewoning het gevolg is van de uitvoering door geïntimeerde van haar echtelijke verplichtingen die nog bestonden zolang er geen echtscheiding was. Hij wijst er tevens op dat hij in die periode een onderhoudsgeld heeft moeten betalen van 30.000 oude BEF, wat meer is dan de helft (haar aandeel) van de vruchten van de postcommunautaire onverdeeldheid. Dat laatste gegeven is juist en heeft als gevolg dat er van de man die het onderhoudsgeld niet kan terugvorderen, geen woonstvergoeding kan geëist worden (zie : Inleiding tot het familiaal vermogensrecht W. PINTENS p. 217 nr 444).
Het bedrag van de woonstvergoeding is bepaald met inachtneming van de schatting van de huurwaarde door P.D.S., aangesteld door de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk bij vonnis van 31.01.2002. Door appellant werden geen opmerkingen gemaakt op het voorverslag waarin gewag werd gemaakt van een huurwaarde van 409 EUR anno 2002. Zijn betwisting van de huurwaarde is laattijdig en overigens niet gefundeerd. Het beroep van appellant is in die mate gegrond dat in de beheersrekening van appellant geen sprake meer zal kunnen zijn van woonstvergoeding voor de periode van 21.11.1996 tot en met 02.05.2000. 5.2. In de staat wordt gewag gemaakt van 495,78 EUR kosten voor opruiming van de woning ten laste van appellant. Volgens de boedelnotaris betreffen het kosten verbonden aan de bewoning terwijl het volgens appellant gaat om kosten, verbonden aan de onverdeelde eigendom. Appellant weerlegt niet dat de kosten zijn veroorzaakt door zijn alleengenot van de woning. De briefwisseling die wordt voorgelegd door geïntimeerde met betrekking tot de opruiming van de woning en de foto's tonen aan dat de kosten niet zijn veroorzaakt door geïntimeerde of door de kopers, zoals appellant bewijst. 5.3. In de staat van vereffening en verdeling is er gewag gemaakt van 789,19 EUR uit hoofde van premies brandverzekering en onroerende voorheffing. Het is echter niet vermeld hoe deze bedragen zijn samengesteld. Deze tekortkoming van de boedelnotaris heeft als gevolg dat hij zijn staat dient aan te vullen en aan te passen in die zin dat hij dient vermelden welke premies en welke onroerende voorheffing verschuldigd waren voor de periode van 21.11.1996 tot 13.10.2003 en dat hij alles wat daarvan blijkens onbetwistbare bewijzen is betaald geworden door appellant, dient te verwerken in de beheersrekening. Daarbij zal hij er ook moeten op letten dat er geen rekenfout meer wordt begaan nu blijkt dat de posten 2.495,74 EUR, 789,19 EUR, 1.623,80 EUR en 2.143,78 EUR (op p. 7 en 8 van de staat) geen 8.366,36 EUR belopen maar 7.052,51 EUR. 5.4. Verder herhaalt appellant letterlijk hetgeen hij bij de mededeling van zijn zwarigheden anders nog zegde onder de rubriek "de man deed allerlei betalingen". De boedelnotaris heeft gelijk dat appellant in zijn mededeling van de zwarigheden citeerde uit vroegere brieven en geen duidelijk onderscheid maakte tussen hetgeen waarmee rekening is gehouden in de staat en hetgeen waarmee geen rekening is gehouden in de staat. Noch door appellant en noch door de boedelnotaris is voldoende moeite gedaan om duidelijk te zijn. Het Hof overloopt de gezegde betalingen:
‐
de verwijzing van appellant naar de aanzuivering van de debetstand ten bedrag van 130.494 oude BEF geeft geen aanleiding tot wijziging van de staat aangezien de boedelnotaris erop lette dat de appellant 2.495,74 EUR en 2.143,78 EUR betaalde;
‐
appellant bewijst niet dat de betaling van 2 x 289 oude BEF voor Almaver betrekking heeft op een premie uit hoofde van een hosspitalisatieverzekering voor geïntimeerde;
‐
appellant bewijst wel dat hij 623 oude BEF (15.44 EUR) betaalde uit hoofde van een schuld aan Electrabel, die nog als een gemeenschappelijke schuld moet gezien worden;
‐
appellant wordt gevolgd waar hij vraagt rekening te houden met de door hem vereffende schuld uit hoofde van de debetrente, waarvan hij zegt dat dit een gemeenschappelijke schuld was, nl. 3.945 oude BEF (1.542 oude BEF + 2.403 oude BEF) of 97,79 EUR;
‐
appellant kan niet gevolgd worden waar hij vraagt een bedrag van 185,06 EUR in rekening te nemen uit hoofde van debetrentes en jaarafsluitingen voor de rekeningen KBC omdat er te weinig informatie is gegeven over de rekeningen en het gebruik ervan;
‐
stuk 13 is een factuur van 31.12.1998 die bewijst dat er 53.000 oude BEF is aangerekend aan appellant voor het leveren en plaatsen van C.V. ketel voor 53.000 oude BEF (1.313,84 EUR), hetgeen niet moet gezien worden als een kost verbonden aan het exclusieve genot van appellant maar als een kost ten laste van de onverdeelde mede‐eigenaars, zodat de boedelnotaris dit bedrag in de beheersrekening moet opnemen als zijnde een bedrag dat ten laste is van de onverdeelde mede‐eigenaars en dat door appellant volledig werd betaald;
‐
zonder reden spreekt appellant over intresten op de teruggave van de belastingen ad 42.501 oude BEF en 29.315 oude BEF;
‐
de verwijzing naar stuk 10 en de vermelding dat er na de feitelijke scheiding nog kinderbijslag, verschuldigd vóór de feitelijke scheiding, werd ontvangen door geïntimeerde, doen wel het feit van de ontvangst van de kinderbijslag (4.138 oude BEF of 102,58 EUR) weerhouden maar vormen geen voldoende reden om te zeggen dat de staat zou moeten worden gewijzigd ingevolge een zwarigheid van appellant;
‐
appellant wijst op een aanrijding die geïntimeerde tijdens het huwelijk heeft gehad en op de premieverhogingen die daaruit nog zijn voortgevloeid na de indiening van de eis tot echtscheiding en stelt dat deze verhogingen veroorzaakt zijn door een onrechtmatige daad van geïntimeerde, die ze dan ook volledig ten laste moet nemen maar eigenlijk gaat het om premieverhogingen ten gevolge van een contract zodat de redenering van appellant niet opgaat;
‐
appellant brengt teveel betaalde onderhoudsbijdrage van 334,70 EUR en /of 13.463 oude BEF ter sprake zonder bewijs dat er werkelijk een reden is om aan de staat iets te wijzigen ingevolge een zwarigheid van appellant;
‐
appellant wijst bepaalde posten aan in verband met herstellingen aan de woning maar schiet zodanig te kort in zijn bewijsvoering en zijn toelichting dat slechts kan weerhouden worden hetgeen waarvoor een factuur is voorgelegd nl een factuur van P.M. (werken aan het dak) voor 190,06 EUR en een factuur van L.V. (waterverwarmer) voor 1.248,94 EUR (50.382 oude BEF) zodat de boedelnotaris deze bedragen in de beheersrekening moet opnemen als zijnde bedragen die ten laste zijn van de onverdeelde mede‐eigenaars en die door appellant volledig zijn betaald
5.5. Appellant stelt dat hij een beheersvergoeding zou kunnen aanrekenen van 36.365,85 EUR en vraagt een deskundigenonderzoek. Hier laat appellant zich duidelijk blindelings leiden door zijn emoties en geenszins door het recht. Degene die zijn woning onderhoudt kan de kosten niet verhalen op degene die eigenaar is van de woning. Degene die het gebruik heeft van de meubelen kan geen kosten van bewaring aanrekenen aan degene die de eigenaar is van de meubelen. Wanneer iemand handelt als zaakwaarnemer ‐ hetgeen hier niet is aangetoond ‐ is er eigenlijk geen rechtsgrond om hem een salaris toe te kennen. 5.6. De boedelnotaris heeft ten onrechte aanvaard dat geïntimeerde recht heeft op de terugbetaling van de factuur Electrabel d.d. 2 januari 2004 voor het jaar 2003 voor een bedrag van 464,64 EUR. Het gaat om een aanrekening van gas in de periode van mei 2003 tot december 2003 op het verbruiksadres Beekstraat 42. Er is geen bewijs van betaling voorgelegd. De facturatie komt overigens eigenaardig over omdat appellant in mei 2003 het huis had verlaten (zie stuk 10 van geïntimeerde) en omdat het huis werd verkocht in oktober 2003. Een aanpassing van de staat van vereffening en verdeling dringt zich op . 5.7. Het incidenteel beroep dat geïntimeerde aantekende in verband met de in de staat gedane verrekening van 333,74 EUR uit hoofde van onderhoudsgeld, dat geïntimeerde ten onrechte zou hebben ontvangen, wordt gegrond verklaard omdat het Hof hier en nu geen bewijs ziet dat appellant recht heeft op de beweerde terugbetaling. 5.8. In verband met de in de staat gedane verrekening van een bedrag van 102,58 EUR betwist geïntimeerde niet dat deze kinderbijslag voor november 1996 op 19 december 1996 werd betaald op haar rekening 464‐1121611‐53. Uit stuk 10 van appellant is dat ook gebleken. Op die rekening was er op 19.12.1996 een credit van 5.000 EUR. Ze verklaart zich "akkoord dat zij dit bedrag dient terug te betalen aan de gemeenschap voor zover de rekening 464‐2121611‐53 op naam van concluante met een saldo ad 102,58 EUR aan haar wordt toebedeeld, gezien precies dit bedrag van de ontvangen kinderbijslag zich nog steeds op deze rekening bevindt waarvan concluante het bestaan zelfs niet meer afwist." Deze zienswijze van geïntimeerde komt het Hof gerechtvaardigd voor. De boedelnotaris is in de staat waarin de genoemde rekening ‘pro memorie' werd vermeld, niet duidelijk geweest over de toebedeling van de rekening. OP DIE GRONDEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak, gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;
Verklaart het principaal beroep en het incidenteel beroep ontvankelijk en te dele gegrond; Doet het bestreden vonnis teniet in de mate dat het besliste tot de homologatie van de staat van vereffening en verdeling van 9 november 2005; En opnieuw wijzende, verklaart de zwarigheden ongegrond uitgezonderd de zwarigheden waarover hierna wordt beslist en die aanleiding geven tot een aanpassing van de staat; Zegt dat de staat zal moeten aangepast worden waar het gaat over het actief en over de verrichting van geïntimeerde waarbij zij aan de gemeenschap ten belope van 1.502,23 EUR bedrag moet vergoeden (zie hoger sub 3.5.); Zegt dat het recht op vergoeding van geïntimeerde ten laste van het gemeenschappelijk vermogen in hoofdsom wordt beperkt tot het nominaal bedrag van 7.990,30 EUR (zie hoger sub 4.2.); Zegt dat in de beheersrekening van appellant geen sprake meer mag zijn van een woonstvergoeding voor de periode van 21.11.1996 tot en met 02.05.2000 (zie hoger sub 5.1.); Zegt dat de boedelnotaris in de staat dient te vermelden welke premies en welke onroerende voorheffing verschuldigd waren voor de periode van 21.11.1996 tot 13.10.2003 en dat hij alles wat daarvan blijkens onbetwistbare bewijzen is betaald geworden door appellant dient te verwerken in de beheersrekening (zie hoger sub 5.3). Zegt dat de boedelnotaris er zal dienen rekening te houden met de volgende posten die ten laste zijn van de gemeenschap hetzij van de beide partijen, uitsluitend zijn betaald door appellant, te weten: ‐
het bedrag van 15,44 EUR;
‐
het bedrag van 97,79 EUR;
‐
het bedrag van 1.313,84 EUR;
‐
het bedrag van 1.248,94 EUR;
Zegt dat de boedelnotaris in de staat van vereffening en verdeling en meer bepaald in de beheersrekening van geïntimeerde geen melding meer zal maken van een factuur van Electrabel ten belope van 464,64 EUR (zie hoger sub 5.6). Zegt dat de boedelnotaris in de staat van vereffening en verdeling geen melding meer zal maken van een door geïntimeerde te betalen bedrag van 3.33,74 EUR (zie hoger sub 5.7) Zegt de boedelnotaris in de staat van vereffening en verdeling duidelijk dient te zijn over de rekening van 464‐1121611‐53, die niet langer ‘pro memorie' kan vermeld worden en zal rekening houden met het gegrond verklaren van het incidenteel beroep wat betreft de kinderbijslag. Slaat de kosten van de beide instanties om derwijze dat de rechtsplegingsvergoedingen in de beide aanleggen gecompenseerd worden en dat het rolrecht, dat aan de zijde van de appellant wordt begroot op 186 EUR, voor de ene helft ten laste is van appellant en voor de andere helft ten laste van geïntimeerde. Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van Beroep te Gent, ELFDE BIS‐KAMER, zetelend in burgerlijke zaken, op heden 13‐11‐2008. Aanwezig: ‐
P. De Buck, voorzitter;
‐
B. De Wilde, griffier.