Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Hoofdvordering tot echtscheiding op grond van feiten. Tegeneis tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting in de oude echtscheidingsprocedure. Materieelrechtelijke implicaties
Datum 19 maart 2009
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
Hof van beroep te Gent 11 Kamer ________ Terechtzitting van 19 maart 2009 ________ Echtscheiding 2008/AR/384 ‐ In de zaak van: D. L. J., wonende te appellante, hebbende als raadsman mr. DE KEUKELAERE Pierre, advocaat te 8000 BRUGGE, Zonnekemeers 19 tegen : D. G., wonende te , geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. VAN DER PERRE Joseph, advocaat te 8460 OUDENBURG, Westkerksestraat 9 velt het hof het volgend arrest:
De appellante heeft bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 12 februari 2008 hoger beroep ingesteld tegen het op 31 december 2007 uitgesproken vonnis van de tweede kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, waarbij: ‐
de vordering tot echtscheiding van de geïntimeerde, op grond van de artikelen 229 (oud) en 231 (oud) B.W, toelaatbaar en gegrond werd verklaard en de echtscheiding werd uitgesproken tussen partijen in het nadeel van de appellante;
‐
werd gezegd dat de tegeneis van de appellante, op grond van de artikelen 229 § 1 (nieuw) en 229 § 3 (nieuw) B.W. zonder voorwerp is;
‐
de vereffening en verdeling van de huwgemeenschap en/of van de gebeurlijke onverdeeldheid die tussen partijen zal bestaan hebben, werd bevolen en hiertoe ambtshalve notaris Van Caillie, met standplaats te Brugge werd aangesteld, en waarbij notaris Baudry, met standplaats te Brugge werd aangewezen met de opdracht overeenkomstig artikel 1209, lid 3 Ger.W.;
‐
werd bevolen dat er, behoudens andersluidende overeenkomst van partijen of ‐ in zoverre wettelijk mogelijk ‐ vraag tot overname door één van hen, door de boedelnotaris zal worden overgegaan tot de openbare verkoop van de eventuele onroerende goederen die van de huwgemeenschap en/of van de gebeurlijke onverdeeldheid afhangen, en die niet gevoeglijk in natura kunnen verdeeld worden;
‐
de door de appellante gevorderde persoonlijke onderhoudsvordering na echtscheiding ontvankelijk werd verklaard, doch als ongegrond werd afgewezen;
‐
elke partij tot de eigen vereffende of reeds gedragen gerechtskosten werd veroordeeld en de rechtsplegingsvergoedingen tussen de partijen werden gecompenseerd, waarbij tevens werd bepaald dat deze kosten te vermeerderen zijn met de verdere kosten van uitvoering van het vonnis en eisbaar zullen zijn nadat het vonnis kracht van gewijsde zal hebben verkregen;
‐
werd gezegd dat inzake echtscheiding de rechtbank het eindvonnis bij toepassing van artikel 1399, lid 1 Ger.W. niet uitvoerbaar bij voorraad kan verklaren.
In haar beroepsakte en daaropvolgende beroepsconclusies vorderde de appellante dat het hof haar hoger beroep ontvankelijk en gegrond zou verklaren, het bestreden vonnis zou tenietdoen in de mate dat zij er tegen opkomt, en opnieuw wijzende, haar tegeneis ontvankelijk en gegrond zou verklaren en de echtscheiding tussen partijen zou uitspreken, en de geïntimeerde zou veroordelen tot betaling van een persoonlijke onderhoudsuitkering na echtscheiding van 1.025,00 EUR gedurende 30 jaar na de overschrijving van de echtscheiding. Tevens vroeg zij dat het hof de vordering van de geïntimeerde als ongegrond zou afwijzen en de geïntimeerde zou veroordelen tot de kosten van het geding in de beide instanties, zoals aan haar zijde nader begroot. De geïntimeerde vroeg in zijn syntheseconclusies dat het hof het hoger beroep ongegrond zou verklaren, het bestreden vonnis zou bevestigen en de appellante zou veroordelen tot de kosten van het geding in de beide instanties, zoals nader begroot aan zijn zijde.
Op de openbare terechtzitting van 19 februari 2009 werden de partijen gehoord in hun middelen en besluiten, waarna de debatten werden gesloten en de zaak in beraad werd genomen. BEOORDELING 1. Het hoger beroep van de appellante is tijdig ingesteld en regelmatig naar de vorm. Bij gebrek aan tegenspraak en een ambtshalve op te werpen exceptie is het hoger beroep ontvankelijk te verklaren. Voor zover de geïntimeerde verzoekt dat de appellante zou worden veroordeeld tot betaling van de kosten van eerste aanleg, is zulks ‐ minstens impliciet ‐ als een incidenteel hoger beroep te aanzien tegen het bestreden vonnis. Dit incidenteel hoger beroep is eveneens regelmatig geformuleerd en ontvankelijk te verklaren. 2. Feitelijke en procedurele voorgaanden De partijen zijn gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Brugge op 28 februari 1978, onder het wettelijk stelsel ingevolge huwelijkscontract verleden voor notaris Gerin, met standplaats te Brugge, op 20 februari 1978 en zoals gewijzigd middels akte van notaris D'Hoore, met standplaats te Beernem, op 5 oktober 2001. Uit het huwelijk werd één zoon, thans meerderjarig, geboren. De geïntimeerde liet de appellante op 20 oktober 2006 dagvaarden in echtscheiding op grond van de artikelen 229 (oud) en 231 (oud) B.W.. In conclusies stelde de appellante een tegeneis tot echtscheiding op grond van de artikelen 229 § 1 (nieuw) en 229 § 3 (nieuw) B.W. en vorderde zij tevens een persoonlijke onderhoudsuitkering na echtscheiding van 1.025,00 EUR per maand op grond van artikel 301 (nieuw) B.W.. 3. Materieelrechterlijke implicaties van de inleiding door de appellante van een tegeneis tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting in een oude door de geïntimeerde gestarte echtscheidingsprocedure op grond van feiten 3.1. Wat betreft de impact van de wet van 27 april 2007 tot hervorming van het echtscheidingsrecht (B.S. 7 juni 2007) op onderhavige procedure dient gesteld dat in alle procedures tot echtscheiding op grond van fout en tot echtscheiding op grond van feitelijke scheiding ingeleid vóór 1 september 2007 de oude echtscheidingsgronden overspel (oud artikel 229 B.W.), gewelddaden, mishandelingen en grove beledigingen (oud artikel 231 B.W.) en feitelijke scheiding van minstens twee jaar (oud artikel 232 B.W.) van toepassing blijven. Deze
echtscheidingsprocedures worden dus nog volledig afgehandeld volgens de oude echtscheidingswetgeving (zie artikel 42, § 2, 1ste lid W. 27 april 2007). Deze overgangsbepaling geldt naar het oordeel van het hof niet enkel voor de procedures in eerste aanleg, doch ook voor de procedures in hoger beroep en dit ongeacht het ogenblik waarop het hoger beroep wordt aangetekend, hetzij vóór, hetzij nà 1 september 2007. De tekst van de wet laat geen beperking tot de procedures in eerste aanleg toe en maakt geen onderscheid tussen hogere beroepen aangetekend vóór of nà 1 september 2007. Eén en ander heeft in onderhavige procedure tot gevolg dat de aan het hof ter beoordeling staande echtscheidingsvordering van de geïntimeerde wordt berecht op de oude echtscheidingsgronden, terwijl eveneens de oude procedureregels van het gerechtelijk wetboek op deze vordering toepasselijk blijven. Wat dit laatste betreft wijst het hof er op dat krachtens artikel 21 van de wet van 27 april 2007 het opschrift van afdeling I, boek IV, hoofdstuk XI, van het vierde deel van het gerechtelijk wetboek werd vervangen als volgt: "De echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting". De bepalingen van voormelde afdeling kunnen dan ook geen toepassing vinden op de echtscheidingsprocedure die overeenkomstig de overgangsregeling voorzien in artikel 45, §2, 1ste lid van de wet van 27 april 2007 onder de oude echtscheidingswetgeving dient afgehandeld te worden (cf. Cass. 11 september 2008). 3.2. Een tegenvordering tot echtscheiding is als een van de hoofdvordering tot echtscheiding zelfstandige vordering te beschouwen. Een gehuwde wiens echtgenoot vóór 1 september 2007 een vordering tot echtscheiding op grond van bepaalde feiten had ingeleid, heeft het recht sinds 1 september 2007 om de echtscheiding te vorderen en te bekomen op grond van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk. Niets verzet er zich tegen dat in een procedure tot echtscheiding op grond van fout die werd ingeleid vóór 1 september 2007, door de verweerder na die datum een tegeneis tot echtscheiding op grond van de onherstelbare ontwrichting van het huwelijk overeenkomstig artikel 229 § 1 (nieuw) of 229 § 3 (nieuw) B.W. wordt ingeleid. Evenzeer verzet er zich niets tegen dat de rechtbank of het hof tegelijkertijd op vordering van de ene echtgenoot de echtscheiding op grond van fout uitspreekt, en op vordering van de andere echtgenoot de echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting. Ter zake bestaat geen rechtsgrond om een onderscheid te maken tussen gehuwden wier echtgenoot vóór 1 september 2007 een echtscheidingsprocedure op grond van bepaalde feiten had ingeleid en de gehuwden wier echtgenoot dit niet had gedaan. Door het uitspreken van de echtscheiding op grond van fout wordt de vordering tot echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting nog niet zonder voorwerp. Immers is het huwelijk pas ontbonden na betekening en in kracht van gewijsde treden van het echtscheidingsvonnis of ‐arrest.
3.3. Het bovenstaande brengt met zich dat zowel uitspraak dient te worden gedaan over de hoofdvordering tot echtscheiding van de geïntimeerde (oude wet) als over de tegenvordering van de appellante (nieuwe wet) De beide procedures, respectievelijk gevoerd volgens de oude en de nieuwe wetgeving hebben elk een onderscheiden oorzaak en genereren elk onderscheiden gevolgen. Ter zake is er geen rechtsgrond om voorrang te geven aan de hoofdvordering zoals gevraagd door de geïntimeerde dan wel aan de tegenvordering zoals bepleit door de appellante. 4. De hoofdvordering tot echtscheiding op grond van de artikelen 229 (oud) en 231 (oud) B.W. van de geïntimeerde De geïntimeerde legt een proces‐verbaal van vaststelling overspel van de appellante d.d. 30 september 2006 voor. De appellante ontkent zulks niet, maar houdt voor zich ‘getroost' te hebben met een gehuwde man gelet op de relatie van de geïntimeerde met E. B.. Als uitgangspunt voor de bewijslevering geldt dat het overspel, in tegenstelling tot de andere echtscheidingsgronden, vermoed wordt beledigend te zijn. Het is daarbij aan de overspelige echtgenote die haar getrouwheidsplicht niet is nagekomen om te bewijzen dat het overspel niet als beledigend kon worden ervaren of dat haar gedrag onder meer het eergevoel, de waardigheid, de eigenheid of de gevoelens van haar partner niet krenkte. De appellante faalt ter zake in concreto in deze bewijslast. Uit niets blijkt dat de geïntimeerde het overspel van zijn echtgenote, op een ogenblik dat partijen nog samenwoonden en vooraleer de geïntimeerde overging tot dagvaarding in echtscheiding, zou hebben uitgelokt, aangemoedigd, geduld of zelfs ermede zou hebben ingestemd. De appellante moest weten dat de door haar gestelde handelingen uit vrije wil werden gesteld en dat de gevolgen voor de geïntimeerde kwetsend waren. De loutere omstandigheid dat de geïntimeerde zelf toen een relatie zou gehad hebben met E. B. betekent geenszins dat de geïntimeerde vóór de vaststelling overspel van de appellante de huwelijksband reeds verbroken had. Hoe dan ook bestaat inzake echtscheiding geen compensatie van schuld of grieven en ook in hoofde van de appellante blijft de verplichting tot huwelijkstrouw bestaan, zolang het huwelijk niet definitief ontbonden is. Het bestreden vonnis kan dan ook worden bevestigd voor zover het de hoofdvordering gegrond verklaarde.
5. De tegenvordering tot echtscheiding op grond van de artikelen 229 § 1 (nieuw) en 229 § 3 (nieuw) B.W. van de appellante Zoals hoger reeds gesteld is het hof van oordeel dat deze vordering niet zonder voorwerp is geworden door de gegrondheid van de hoofdvordering. De appellante heeft op 19 februari 2009 in raadkamer bevestigd uit de echt te willen scheiden alsmede dat er geen mogelijkheid tot verzoening bestaat. Uit de informatie uit het bevolkingsregister blijkt dat de geïntimeerde sedert 12 april 2007 niet meer samenwoont met de appellante (stuk 17 appellante). De echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting kan dan ook worden uitgesproken wegens feitelijke scheiding van meer dan een jaar (artikel 229 § 3 (nieuw) B.W.). 6. De vordering van de appellante tot het bekomen van een persoonlijke onderhoudsuitkering na echtscheiding De appellante, die thans 63 jaar oud is, heeft geen inkomen zodat zij als behoeftig kan worden betiteld. Overeenkomstig artikel 301 § 2, lid 2 (nieuw) B.W. kan haar het verzoek om een uitkering geweigerd worden indien de geïntimeerde bewijst dat zij een zware fout heeft begaan die de voortzetting van het samenleven onmogelijk heeft gemaakt. De vaststelling overspel van de appellante vond niet alleen plaats vóór het ogenblik dat de geïntimeerde, om welke reden ook, is gaan samenwonen met een oudere dame, maar tevens vooraleer de geïntimeerde tot dagvaarding in echtscheiding is overgegaan en toen de partijen nog samenwoonden. De vaststelling overspel werd daarenboven voorafgegaan door een hele resem van telefoontjes in de periode juli 2005 tot en met november 2006 uitgaande van de appellante naar de man waarmee ze in overspel werd betrapt. Hieruit dient besloten dat de appellante reeds geruime tijd vóór de vaststelling overspel, zonder kennis van haar echtgenoot, reeds contacten onderhield met de persoon met wie zij ‐ zoals vastgesteld ‐ overspel heeft gepleegd. Deze opeenvolgende tekortkomingen in hoofde van de appellante hebben de voortzetting van de samenleving onmogelijk gemaakt. Ter zake kan dan ook geen dienstig getuigenverhoor meer worden bevolen, te meer de te bewijzen feiten niet voldoende werden bepaald en onvoldoende nauwkeurig in tijd en ruimte werden omschreven. Het overspel van de appellante en de eraan voorafgaande telefoontjes die een langdurige verhouding tussen haar en een andere man aantonen, dienen als een zware fout te worden aangemerkt die elk recht van de appellante op een onderhoudsuitkering na echtscheiding uitsluit.
7. De beslissing van de eerste rechter om elke partij tot de eigen kosten te veroordelen en de rechtsplegingsvergoedingen te compenseren, kan worden bijgetreden, nu toch elke echtscheidingsvordering gegrond dient te worden verklaard. Gelet op de gedeeltelijke gegrondheid van het hoger beroep komt het billijk voor dat de partijen elk de helft van de kosten van deze instantie dragen en dat de rechtsplegingsvergoedingen worden gecompenseerd. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Recht doende op tegenspraak, Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en ten dele gegrond. Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk doch ongegrond. Doet het bestreden vonnis teniet in zoverre de tegenvordering tot echtscheiding van de appellante zonder voorwerp werd verklaard en opnieuw wijzende, Verklaart de tegenvordering tot echtscheiding van de appellante ontvankelijk en gegrond. Spreekt op tegenvordering de echtscheiding uit op grond van artikel 229 § 3 (nieuw) B.W. tussen: G. G. D., geboren te op , en J. M. D. L., geboren te op , die beiden met elkaar in het huwelijk zijn getreden op 28 februari 1978 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Brugge. Bevestigt het bestreden vonnis voor het overige, dus ook waar het op hoofdvordering van de geïntimeerde de echtscheiding heeft uitgesproken op grond van de art. 229 (oud) en 231 (oud) B.W. tussen: G. G. D., geboren te op ,
en J. M. D. L., geboren te op , die beiden met elkaar in het huwelijk zijn getreden op 28 februari 1978 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Brugge. Verwijst beide partijen elk in de helft van de kosten van het hoger beroep, begroot op 186,00 EUR rolrecht, en compenseert de wederzijds gevorderde rechtsplegingsvergoedingen. Aldus gewezen door de ELFDE KAMER, van het Hof van beroep te Gent, zetelend in burgerlijke zaken, samengesteld uit: Alexander Deene, raadsheer wn. voorzitter, Nadia De Turck, raadsheer, Kristin Vandenberghe, raadsheer, en uitgesproken door de raadsheer wn. voorzitter van de kamer in openbare terechtzitting van 19 maart 2009, bijgestaan door Kurt Goossens, griffier.