Instantie Arbeidshof te Antwerpen
Onderwerp Echtgenoot van de zaakvoerder - Het feit al dan niet door een overeenkomst te zijn verbonden - Bewijslast - Onvoldoende technische kennis om werkgeversgezag te kunnen uitoefenen - Huwelijk en werkgeversgezag - Uitsluiting uit het toepassingsgebied
Datum 16 december 2004
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars – 2005
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
ARBEIDSHOF TE ANTWERPEN Afdeling Antwerpen
ARREST
Rep. Nr. Eindarrest op tegenspraak
A.R. Nr. 2030685
Vierde kamer OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZESTIEN DECEMBER TWEEDUIZEND EN VIER Sociale Zekerheid
In de zaak:
B.V.B.A. E-P, met zetel gevestigd te X,
appellante, voor wie verschijnt: mr. L. V., advocaat te X,
tegen :
RIJKSDIENST VOOR SOCIALE ZEKERHEID, met zetel gevestigd te 1060 BRUSSEL, Victor Hortaplein 11,
geïntimeerde, voor wie verschijnt: mr. D. D G, advocaat te X.
Na over de zaak te hebben beraadslaagd, wijst het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, het hiernavolgende arrest. Gelet op de zittingsbladen van 7 januari 2004, van 16 september 2004 en van 2 oktober 2004; Gelet op de stukken van de rechtspleging, waaronder: •
het voor eensluidend verklaarde afschrift van het vonnis van 13 november 2003, op tegenspraak gewezen door de Arbeidsrechtbank te Turnhout (A.R.75.425);
A.R. 2030685
bladzijde 2
•
het verzoekschrift in hoger beroep, neergelegd ter griffie van dit Hof op 27 november 2003 en ter kennis gebracht overeenkomstig artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek op 28 november 2003;
•
het verzoekschrift van appellante in toepassing van artikel 747, §2 van het Ger.W., ontvangen ter griffie van dit Hof op 12 maart 2004;
•
de opmerkingen van geïntimeerde, ontvangen ter griffie van dit Hof op 19 maart 2004;
•
de beschikking van mevrouw B. HOMANS, Eerste Voorzitter, in toepassing van artikel 747, §2 van het Ger.W. van 2 april 2004;
•
de conclusies voor geïntimeerde, ontvangen ter griffie van het Hof op 5 mei 2004;
•
de conclusies voor appellante, ontvangen ter griffie van het Hof op 2 juni 2004;
•
de aanvullende conclusies voor geïntimeerde, ontvangen ter griffie van dit Hof op 29 juni 2004;
•
de schriftelijke repliek op het mondelinge advies van geïntimeerde, neergelegd ter griffie van dit Hof op 24 september 2004.
Gelet op de stukken van het administratief dossier. Gelet op de stukken in het naar behoren geïnventariseerde dossier van partijen. Gehoord de partijen in de voordracht van hun conclusies en verweermiddelen tijdens de openbare terechtzitting van 16 september 2004. Gehoord het mondelinge advies van het Openbaar Ministerie op de openbare terechtzitting van 16 september 2004.
De ontvankelijkheid. Het hoger beroep is naar termijn en vorm regelmatig ingesteld en de ontvankelijkheid ervan wordt niet betwist. Het hoger beroep is dan ook ontvankelijk.
Feiten en Voorgaanden. Op 2 september 1993 richt A. B. de B.V.B.A. E-P op. De vennootschap houdt zich bezig met het herstellen van paletten.
A.R. 2030685
bladzijde 3
Zij is de enige aandeelhoudster en ze wordt zaakvoerder van de vennootschap. Op 2 november 1993 wordt door de B.V.B.A. de echtgenoot van A.B., R. F., als werknemer aangeworven. Op hetzelfde ogenblik worden ook twee broers van R. F. aangeworven. Later zullen nog een derde broer en zelfs de vader van R. F. volgen. Voorheen baatte vader F. met zijn vier zonen een firma uit waar nieuwe paletten werden gemaakt. Die firma ging failliet vóór de oprichting van E-P. De arbeidsovereenkomst met R. F. werd door de B.V.B.A. verbroken per aangetekende brief van 29 mei 1996 mits de uitbetaling van een verbrekingsvergoeding, gelijk aan 28 dagen loon. Op 1 maart 1997 sloten de B.V.B.A. en R. F. echter een nieuwe arbeidsovereenkomst af, waarbij deze laatste opnieuw in dienst kwam als palettenhersteller, heftruck- en vrachtwagenchauffeur. Einde augustus 2002 vroeg de directie controle bij de R.S.Z. zich af of het niet interessant zou zijn deze tewerkstelling van R. F. nader te onderzoeken. Is hij immers niet de echtgenoot van de zaakvoerder? Ontbreekt het de zaakvoerder, die kapster is van opleiding, niet aan kennis en ervaring in de branche? Is het exploitatieadres van de B.V.B.A. niet gevestigd op het adres waar destijds vader F. en zijn zonen hun zaak exploiteerden, zaak die nadien failliet ging? Is er m.a.w. geen sprake van een opvolgingsscenario? Het onderzoek dat volgt, beperkt zich tot een verhoor van A.B. en van R. F.. Zich enkel steunende op de elementen, die terug te vinden zijn in beide verhoren, neemt de R.S.Z. een beslissing en liet hij op 10 januari 2003 aan E-P weten: “Op basis van de door ons verzamelde elementen en nazicht van uw dossier is de Rijksdienst voor Sociale Zekerheid van oordeel dat F. R. voor zijn tewerkstelling voor uw bedrijf ten onrechte onderworpen wordt aan het stelsel der sociale zekerheid voor werknemers. Eén van de constitutieve elementen van een arbeidsovereenkomst, m.n. gezag, ontbreekt immers.” Derhalve zal de rijksdienst overgaan tot ambtshalve schrapping van de voor de betrokkene ingediende aangiften vanaf 1 oktober 1997.” Op 7 februari 2003 ging E-P over tot dagvaarding van de R.S.Z. om te horen zeggen voor recht dat R. F. wel degelijk terecht als werknemer werd aangegeven bij de R.S.Z.
Het bestreden vonnis. De eerste rechter verklaarde bij vonnis van 13 november 2003 de vordering ontvankelijk doch ongegrond, ondanks een andersluidend schriftelijk advies van de Arbeidsauditeur.
A.R. 2030685
bladzijde 4
van de Arbeidsauditeur.
Het vonnis werd niet betekend.
Eisen in hoger beroep. De B.V.B.A. E-P tekende beroep aan tegen dit vonnis a quo bij verzoekschrift, neergelegd ter griffie van dit Hof op 27 november 2003. Zij verzoekt het hoger beroep toelaatbaar en gegrond te verklaren en het vonnis a quo teniet te doen. Bijgevolg voor recht te zeggen dat R. F. voor gans zijn tewerkstelling bij appellante als werknemer moet beschouwd worden en als dusdanig onderworpen is aan het sociale zekerheidsstelsel voor werknemers. Tenslotte de R.S.Z. te veroordelen tot de kosten van beide aanleggen. Grieven: - de eerste rechter kwam op basis van foutieve motieven tot zijn besluit (het feit dat R. F. en A.B. gehuwd zijn met gemeenschap van goederen en het feit dat R. F. eerder een karig loon ontving); - de eerste rechter ging voorbij aan de kwalificatie die partijen zelf aan hun samenwerking gaven; - A.B. beschikte over de mogelijkheden om gezag uit te oefenen over haar echtgenoot; - een aantal elementen bevestigen het bestaan van een arbeidsovereenkomst; - waarom liet de R.S.Z. E-P gerust i.v.m. de eerste tewerkstelling van R. F. en de tewerkstelling van zijn broers en en van zijn vader?
De R.S.Z. vraagt het hoger beroep ongegrond te verklaren en het eerste vonnis in al zijn beschikkingen te bevestigen.
In Rechte. Het voorwerp van de vordering. De R.S.Z. betwist dat R. F. voor zijn tewerkstelling bij appellante onderworpen is aan het stelsel der sociale zekerheid voor werknemers (zijn stuk 8). Dit leidde in concreto tot een ambtshalve schrapping van de aangiften, die door appellante werden ingediend, voor de periode vanaf 1 oktober 1997 (nog steeds stuk 8 R.S.Z.). R. F. kwam voor de tweede maal in dienst bij appellante op 1 maart 1997 dus zeven maanden eerder dan 1 oktober 1997.
A.R. 2030685
bladzijde 5
Het Hof kan uit de stukken die worden voorgelegd niet afleiden dat de R.S.Z. over de eerste periode van tewerkstelling van R. F. (vanaf 2 november 1993 tot 1 juni 1996) en over de eerste zeven maanden van zijn tweede tewerkstellingsperiode de aangiften die voor hem door appellante werden gedaan, heeft geschrapt. Nochtans vordert appellante dat R. F. als werknemer zou worden erkend voor “zijn volledige tewerkstelling” bij appellante. Nu er moet worden van uitgegaan dat R. F. wél onderworpen is geweest aan het sociaal zekerheidsstelsel voor werknemers zowel voor de hoger aangegeven periode van zijn eerste tewerkstelling bij appellante als voor de eerste zeven maanden van zijn daaropvolgende periode van tewerkstelling, verduidelijkt appellante niet, in de context van huidig geschil, welk belang zij heeft om voor deze periodes het statuut van werknemer op te eisen, gelet precies op de effectieve onderwerping van R. F. voor deze periodes. Bij een gebrek aan dergelijk aangetoond belang, oordeelt het Hof enkel over de periode in geding, met name de periode vanaf 1 oktober 1997. Bij zoverre de vordering slaat op een vroegere periode is ze ongegrond bij gebrek aan belang.
De bewijslast. Om de schrapping, door de R.S.Z. aangekondigd op 10 januari 2003 ongedaan te maken, zag appellante zich verplicht om een procedure in te leiden voor de Arbeidsrechtbank. Hierdoor verwierf zij in deze procedure de hoedanigheid van eisende partij. Normaal weegt de bewijslast op de schouders van de eisende partij (artikel 870 Ger. W.) Dit zou betekenen dat appellante het bewijs moet leveren dat R. F. wél met haar verbonden is door een arbeidsovereenkomst. Immers het bestaan van een arbeidsovereenkomst is een essentiële voorwaarde tot het onderworpen zijn aan de R.S.Z.-reglementering (artikel 1, § 1 van de Wet van 27 juni 1969 tot herziening van de Besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders). In de specifieke omstandigheden van deze zaak is het Hof echter van oordeel dat appellante niet uitsluitend gehouden is tot bewijs maar dat ook de R.S.Z. en vooral de R.S.Z. zijn bijdrage in het te voeren bewijs moet leveren. Het Hof oordeelt immers dat de R.S.Z. grotendeels de bewijslast moet dragen wanneer hij de kwalificatie die een werkgever met zijn medewerker overeenkwam aangaande de vorm van hun samenwerking, op de helling zet (Cass., 23 december 2002 – rolnummer S.01.0169.F - raadpleging via internet: www.cass.be > NL > Hof van Cassatie > arresten van het Hof > datum ingeven > lijst > nr. JC02CN6_1) (Cass., 28 april 2003 – rolnummer S.010.169.F - raadpleging via internet : www.cass.be > NL > Hof van Cassatie > arresten van het Hof > datum ingeven > lijst > nr. JC034S1_1) en Cass., 3 mei 2004 – rolnummer S.03.0108.N/1 - raadpleging via internet : www.cass.be > NL > Hof van Cassatie > arresten van het Hof > datum ingeven > lijst > nr. RC04534_1).
A.R. 2030685
bladzijde 6
: www.cass.be > NL > Hof van Cassatie > arresten van het Hof > datum ingeven > lijst > nr. RC04534_1).
Is R. F. een werknemer of een zelfstandige? Het Hof is van oordeel dat het antwoord op deze vraag moet worden benaderd vanuit het volgende principe: “Wanneer uit de uitvoering van de overeenkomst blijkt dat de betrokken partijen hun samenwerking hebben georganiseerd op basis van een werknemersstatuut dan kan de rechter daar geen andere kwalificatie voor in de plaats stellen, wanneer de elementen die aan zijn beoordeling worden voorgelegd deze door de partijen aangenomen kwalificatie niet uitsluiten” (zie de net geciteerde cassatierechtspraak). Het zijn dus elementen die terug te vinden zijn in de concrete en dagelijkse uitvoering van de overeenkomst die naast de overeengekomen kwalificatie moeten worden gelegd. Alsdan moet er worden geoordeeld of deze elementen die kwalificatie uitsluiten. Uitsluiten betekent dan dat deze elementen enerzijds met zekerheid verwijzen naar een andere kwalificatie dan deze die werd overeengekomen maar anderzijds ook dat ze ook voldoende krachtig of doorslaggevend zijn om de overeengekomen kwalificatie weg te drukken of opzij te schuiven. Thans moet er worden nagegaan welke kwalificatie de betrokken partijen aan hun samenwerking hebben gegeven en of deze kwalificatie wordt opzij gedrukt door elementen in de uitvoering van de samenwerking, elementen die een ander statuut kenmerken.
Welke kwalificatie werd er overeengekomen? Overduidelijk kwamen appellante en R. F. overeen om hun samenwerking te kwalificeren als een arbeidsovereenkomst (zie o.a. de arbeidsovereenkomsten in het dossier van appellante – haar stukken 1 en 3). Partijen betwisten dit geenszins.
Wordt dit werknemersstatuut al dan niet ondersteund door de concrete uitvoering van de samenwerking? De R.S.Z. meent van niet. Van de drie constitutieve elementen die samen aanwezig moeten zijn om juridisch te spreken over een arbeidsovereenkomst (artikel 2 en 3 van de Wet op de Arbeidsovereenkomsten), acht de R.S.Z. het element ‘arbeid’ en het element ‘loon’ aanwezig, maar betwist hij dat er in de relatie tussen appellante en R. F. ‘gezag’ aanwezig was en is. Bij gebreke aan dit werkgeversgezag wijst de R.S.Z. het werknemersstatuut van R. F. af.
A.R. 2030685
bladzijde 7
Appellante is akkoord dat de vraag of er al dan niet werkgeversgezag voorhanden is, hier het juridisch geschilpunt is. Partijen zijn het er over eens dat werkgeversgezag mogelijk is tussen echtgenoten, wat het Hof beaamt. De R.S.Z. haalt de volgende elementen aan die duiden op het ontbreken van gezag:
enkel R. F. beschikt over de nodige technische kennis en ervaring om de zaak draaiende te houden. A.B. is kapster en ze beschikt over niet de minste ervaring in de sector; R. F. verklaarde dat hij geen orders van zijn echtgenote ontvangt en dat zijn werk evenmin wordt gecontroleerd; als heftruckchauffeur beschikt R. F. over de mogelijkheid om het werk van andere werknemers te controleren; belangrijke beslissingen in verband met het bedrijf worden steeds onderling besproken; voorheen was de exploitatiezetel op het adres waar vroeger de firma van vader F. gevestigd was, die later failliet ging; de eerste rechter vroeg zich terecht af of A.B. een beslissing kon nemen waar R. F. het niet mee eens was.
Appellante is van oordeel dat er wel degelijk sprake is van werkgeversgezag en verwijst naar de volgende concrete elementen:
de arbeidstijdregeling wordt eenzijdig opgelegd door appellante; R. F. mag geen werk weigeren; hij moet alle mogelijke voorzorgsmaatregelen in acht nemen; hij verricht zijn arbeid in de lokalen van appellante met het toebehoren, installaties, producten en benodigdheden die eigendom zijn van appellante; hij krijgt een vast uurloon en neemt niet deel aan winst of verlies; hij moet toestemming vragen om vakantie te nemen en hij moet zijn afwezigheid rechtvaardigen; de Wet op de arbeidsovereenkomsten en het Arbeidsreglement zijn op hem onverkort van toepassing; hij moet de geheimhouding bewaren; hij bezit geen aandelen; zijn vrouw werft het personeel aan en ontslaat het; hij draagt geen financiële verantwoordelijkheid in het bedrijf.
Vooraleer deze verschillende elementen onder de loep te nemen, moet er verduidelijkt worden wat het Hof precies begrijpt onder het begrip ‘gezag’. Het moet gaan om juridisch gezag. Onder het juridische werkgeversgezag begrijpt het Hof de instructies die de werkgever geeft met betrekking tot de uitvoering van de prestatie. Die instructies zijn erop gericht de arbeid als zodanig, die aan de werkgever door de werknemer ter beschikking wordt gesteld, aan te wenden voor de specifieke doeleinden waarvoor de werkgever deze uiteindelijk heeft aangetrokken. De werkgever zal bepalen in welke concrete omstandigheden, onder welke voorwaarden welke prestatie zal moeten worden geleverd (zie in dat verband: W. Van Eeckhoutte, Het begrip gezag in de rechtspraak van
A.R. 2030685
bladzijde 8
aangetrokken. De werkgever zal bepalen in welke concrete omstandigheden, onder welke voorwaarden welke prestatie zal moeten worden geleverd (zie in dat verband: W. Van Eeckhoutte, Het begrip gezag in de rechtspraak van het Hof van Cassatie van de XXI e eeuw in Associare – Actualia sociaal – Gent, 30 januari 2004). Wanneer het Hof de samenwerking tussen appellante en R. F. vanaf 1 oktober 1997 toetst aan dit juridische werkgeversgezag, dan komt het Hof tot de hiernavolgende bevindingen. Als rode draad doorheen de argumentatie van de R.S.Z., tot in de repliek op het advies van het Openbaar Ministerie toe, loopt het argument dat enkel R. F. beschikt over de nodige technische kennis en ervaring, zodat zijn persoon als ondernemer onmisbaar is voor appellante. Zijn echtgenote, van opleiding kapster, zou helemaal geen kaas hebben gegeten van het herstellen van paletten, zodat ze niet in aanmerking komt om het werkgeversgezag uit te oefenen. Het lijkt misschien logisch om in een kapster niet direct een zakenvrouw te zien die een bedrijf met zestien werknemers op de been houdt, maar dit blijft toch maar een veronderstelling. De elementen die aan het Hof worden voorgelegd, spreken dit wel tegen. Zo kan het Hof in stuk 12 dat appellante neerlegt (verhoor van A.B. van 10 januari 1994), lezen dat deze tot 7 september 1993 als werkneemster in dienst was van het bedrijf van haar schoonvader tot op de dag van het faillissement. Zelf startte ze kort daarna de B.V.B.A. op, waarin ze onmiddellijk actief wordt als zaakvoerder. Op het ogenblik dat ze in het kader van de huidige betwisting werd ondervraagd op 19 november 2002, oefende ze deze functie van zaakvoerder reeds ruim negen jaren uit. Neem daarbij het gegeven in acht, zoals het Openbaar Ministerie terecht opmerkt in zijn advies, dat de bezigheid van appellante een uiterst eenvoudige activiteit is (herstellen van paletten) die weinig technische kennis vereist, dan is het helemaal niet evident om voor te houden dat het A.B. aan technische kennis en ervaring ontbreekt, wel integendeel. Het feit dat ze als werkneemster in de stiel heeft gezeten toen ze nog voor haar schoonvader werkte, laat veronderstellen dat ze wel degelijk over de nodige technische kennis en vaardigheden beschikt. Het feit dat ze na de werkperiode bij haar schoonvader, negen jaren zaakvoerder was van appellante en zich daar wist te handhaven alvorens ze controle kreeg, bewijst dat ze over een ruime en dienstige ervaring beschikt. Het is toch niet omdat men een opleiding als kapster genoot dat men te dom of onbekwaam is om een zaak als deze van appellante te leiden.
A.R. 2030685
bladzijde 9
Het hoofdargument van de R.S.Z. is niet bewezen. De elementen die appellante aanhaalt ter ondersteuning van het werknemersstatuut zijn grotendeels gehaald uit de geschreven arbeidsovereenkomst die appellante voorlegt onder stuk 3 van haar dossier. Het probleem hierbij is dat het bestaan van een geschreven arbeidsovereenkomst op zich geen bewijs is dat de termen ervan ook in de praktijk werden omgezet. Het klopt dat ze een feitelijk vermoeden uitmaken maar een volwaardig bewijs zijn ze niet. Wel is het onbegrijpelijk dat de Sociale Inspectie geen enkele van de zestien werknemers heeft ondervraagd die dagelijks op de werkvloer aanwezig zijn en die bij uitstek geplaatst zijn om te getuigen over de dagelijkse gang van zaken in het bedrijf en over de rol daarin zowel van A.B. als van R. F.. Door dit te veronachtzamen heeft de R.S.Z. een belangrijke bron van bewijs laten liggen. Hoe dan ook het Hof kan enkel oordelen op basis van de elementen die worden voorgelegd … Wat de overige elementen betreft die de R.S.Z. aanvoert: R. F. verklaarde dat hij geen orders van zijn echtgenote ontvangt en dat zijn werk evenmin wordt gecontroleerd. Als heftruckchauffeur beschikt R. F. over de mogelijkheid om het werk van andere werknemers te controleren. Het element ‘controle’ is slechts relevant in de beoordeling van het werkgeversgezag, wanneer is aangetoond dat de controle van de werkgever gebeurde met de bedoeling om zich ervan te vergewissen dat zijn (economische) doelstellingen wel worden nagestreefd door de werknemer en dat de arbeid wordt gepresteerd in de concrete omstandigheden en voorwaarden die hij had vooropgesteld. Appellante antwoordt dat de ‘mogelijkheid’ tot controle volstaat. Het enige wat uit de verklaringen van A.B. en R. F. kan worden afgeleid, is dat het werk dermate eenvoudig was en iedereen zodanig wist wat hij moest doen dat enige controle overbodig was. Uit deze verklaringen komt niet naar voren dat de andere werknemers wél werden gecontroleerd en R. F. niet. Nu de R.S.Z. niet aantoont dat R. F. qua controle de uitzondering was tussen de andere arbeiders, is het element dat er controle ontbrak niet specifiek en dus geen bewijs dat er geen werkgeversgezag over R. F. werd uitgeoefend. Dat R. F. zelf als heftruckchauffeur het werk van andere werknemers controleerde en dus zelf werkgeversgezag uitoefende is evenmin bewezen.
A.R. 2030685
bladzijde 10
Uit de verklaringen komt immers enkel naar voren dat de heftruckchauffeur, elke heftruckchauffeur, het werk van de werknemers controleerde. Deze controle is dus niet specifiek voorbehouden aan R. F. maar het is één van de taken van dé heftruckchauffeur. Bovendien is het een controle naar de kwaliteit van het werk en niet naar de wijze waarop de arbeid werd gepresteerd. Kwaliteitscontrole hoort in elke samenwerking thuis, zowel in de zelfstandige samenwerking als deze in ondergeschikt verband. Ook dit element bewijst dus niet dat R. F. niet onder werkgeversgezag stond.
Belangrijke beslissingen in verband met het bedrijf worden steeds onderling besproken. Als het Hof de verklaringen van A.B. en R. F. er op naleest, komt het Hof tot de bevinding dat de beslissingen waarover overleg wordt gepleegd blijkbaar enkel investeringsbeslissingen zijn. Zo verklaart A.B.: “De investeringsbeslissingen worden door mij genomen. Dit wordt wel tussen mij en mijn man besproken, maar ik neem de uiteindelijke beslissing.” R. F. verklaart in verband met de verhuis van de exploitatiezetel: “De terreinen daar waren te klein geworden en werden verkocht. Het werd tussen ons besproken om naar hier te verhuizen. Mijn echtgenote heeft de uiteindelijke beslissing genomen.” De verhuis van de exploitatiezetel kan als een investeringsbeslissing worden beschouwd. Dat investeringsbeslissingen worden overlegd tussen echtgenoten die met gemeenschap van goederen zijn getrouwd, is de logica zelve. Dit overleg heeft dus alles te maken met het huwelijk tussen A.B. en R. F.. Dergelijk overleg is geen bewijs dat R. F. zelf de firma mee “bestuurde”, bestuur dat het uitoefenen van werkgeversgezag over hem onmogelijk maakte. Andere belangrijke beslissingen, zoals het aannemen en ontslagen van werknemers, worden blijkbaar wél door A.B. alleen genomen.
Voorheen was de exploitatiezetel op het adres waar vroeger de firma van vader F. gevestigd was, die later failliet ging. Dit is het argument van het opvolgingsscenario, waarmee de bal door de controlediensten van de R.S.Z. aan het rollen werd gebracht. De R.S.Z. toont echter geen opvolgingsscenario aan, toch niet in een betekenis die relevant is voor de bewijsvoering in dit geschil.
A.R. 2030685
bladzijde 11
betekenis die relevant is voor de bewijsvoering in dit geschil. De activiteit van appellante verschilt van de activiteit van het bedrijf van vader F. (herstel van paletten versus assemblage van nieuwe paletten). R. F. legt in zijn verklaring het verschil uit. Er zij hier naar verwezen. R. F. verklaarde uitdrukkelijk dat hij teveel emotionele problemen had met het faillissement van de zaak van zijn vader en dat hij bijgevolg als zelfstandige geen zaken meer wou doen. Hij liet dit over aan zijn echtgenote. Bewijs hiervan: zijn echtgenote werd de enige aandeelhouder. De vader en de andere broers van R. F. werden door appellante ook in dienst genomen. Als de R.S.Z. van oordeel is dat er sprake is van een opvolgingsscenario dan moet hij consequent zijn en dan kan hij onmogelijk aanvaarden dat appellante werkgeversgezag uitoefende over de vader en de andere broers. R. F. verklaarde uitdrukkelijk dat zijn vader en zijn broers door A.B., als zaakvoerder van appellante, werden ontslagen. Dit is toch een staaltje van de uitoefening van werkgeversgezag. Ook R. F. werd op 29 mei 1996 door appellante ontslagen (stuk 2 van appellante). De ontslagbrief is getekend door A.B.. De R.S.Z. toont helemaal niet aan dat R. F. op een andere manier werd behandeld dan zijn broers omdat hij met A.B. was gehuwd. Er is geen bewijs dat A.B. geen werkgeversgezag uitoefende over haar echtgenoot, zijn vader en zijn broers.
De eerste rechter vroeg zich terecht af of A.B. een beslissing kon nemen waar R. F. het niet mee eens was. Uit wat hoger is gezegd, volgt meer dan duidelijk dat niet is aangetoond dat A.B. haar echtgenoot nodig had om de zaak van appellante te ‘runnen’. Zij beschikte in principe over de nodige kennis en ervaring. Het wordt niet betwist dat zij de administratieve en zelfs de commerciële kant van de zaak voor haar rekening nam. De hele motivering van de eerste rechter die precies gesteund is op de onbekwaamheid van A.B. als zaakvoerder vervalt hierdoor.
Conclusie: De elementen die de R.S.Z. aanreikt om het ontbreken van werkgeversgezag in de relatie tussen appellante en R. F. aan te tonen, zijn ofwel niet bewezen ofwel niet relevant. Zoals reeds gezegd heeft de R.S.Z. een belangrijke bron van bewijs (de andere werknemers) laten liggen.
A.R. 2030685
bladzijde 12
Wat de elementen betreft die appellante aanvoert om het werknemersstatuut van R. F. te bevestigen: bij zoverre deze elementen zijn geput uit de geschreven arbeidsovereenkomst hebben ze de waarde van een feitelijk vermoeden, die in casu niet worden tegengesproken door de concrete uitvoering van de overeenkomst, in de mate dat deze door de partijen zichtbaar wordt gemaakt voor het Hof. Het feit dat R. F. inderdaad geen aandelen bezat en geen financiële verantwoordelijkheid droeg, ondersteunen de bewering dat hij emotionele problemen had om een zaak uit te baten. Het feit dat A.B. personeel aanwierf en ontsloeg, steunt het gegeven dat zij daadwerkelijk werkgeversgezag uitoefende.
De slotconclusie is dat er onvoldoende elementen worden bewezen die maken dat het werknemersstatuut dat tussen appellante en R. F. werd afgesproken in de concrete samenwerking tussen hen beiden onmogelijk overeind kan blijven. Zich enkel steunen op het huwelijk tussen A.B. en R. F. is onvoldoende om het bestaan van werkgeversgezag af te wijzen, zeker in de context van huidige geschil, waarin heel wat elementen verwijzen naar het bestaan, wel degelijk, van dit werkgeversgezag. Het hoger beroep is derhalve gegrond.
OP DIE GRONDEN, HET HOF, Gelet op de bepalingen van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken. Gehoord de heer J. DEKEERSMAEKER, Substituut-generaal, in zijn gelijkluidend mondelinge advies, gegeven ter openbare terechtzitting van 16 september 2004, waarover de raadsman van appellante verklaarde geen opmerkingen te hebben. De raadsman van geïntimeerde legde de schriftelijke repliek neer ter griffie van dit Hof op 24 september 2004. Recht doende op tegenspraak. Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond. Vernietigt het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Turnhout november 2003.
van
13
A.R. 2030685
bladzijde 13
Zegt voor recht dat de R.S.Z. R. F. ten onrechte heeft geschrapt uit het stelsel der sociale zekerheid van de werknemers vanaf 1 oktober 1997. Beveelt de R.S.Z. over te gaan tot regularisatie en tot handhaving van R. F. in het stelsel der sociale zekerheid van de werknemers vanaf 1 oktober 1997. Legt de kosten van hoger beroep of van beide instanties, overeenkomstig artikel 1017, eerste lid van het Gerechtelijk Wetboek, ten laste van de R.S.Z. Vereffent de kosten aan de zijde van de B.V.B.A. op 71,63 EUR dagvaarding, 102,63 EUR rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg, 139,81 rechtsplegingsvergoeding beroep en aan de zijde van de R.S.Z. op 102,63 EUR rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg en 139,81 EUR rechtsplegingsvergoeding beroep.
Aldus gewezen en uitgesproken door de vierde kamer van het Arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, op de openbare terechtzitting van zestien december tweeduizend en vier, waar aanwezig waren: de heer J. VERHAVERT, Raadsheer wnd. Voorzitter, de heer L. DERIJCKE, Raadsheer in sociale zaken als werkgever, de heer R. DE SCHUTTER, Raadsheer in sociale zaken als werknemerarbeider, mevrouw L. VAN CALSTER, Griffier.
L.VAN CALSTER
R. DE SCHUTTER
L. DERIJCKE
J. VERHAVERT
A.R. 2030685
bladzijde 14