Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Echtscheiding op grond van feiten. Grove belediging (art.231 B.W). Bewijs. Recht op eerbiediging van het privé-leven (art. 8 E.V.R.M)
Datum 13 februari 2003
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2008
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
PC, zonder beroep, wonende te ¿ appellante tegen het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Gent, op tegenspraak gewezen door de vijfde kamer dd. 24‐10‐2000, oorspronkelijk eiseres op hoofdeis en verweerster op tegeneis, hebbende als raadsman meester DELLAERT Dirk, advocaat te 9900 Eeklo, Boelare 115 A; tegen : PJ directeur, wonende te ¿ geïntimeerde, oorspronkelijk verweerder op hoofdeis en eiser op tegeneis, hebbende als raadsman meester JESPERS Jozef, advocaat te 2000 Antwerpen, Tolstraat 85; velt het Hof het volgend arrest.
De appellante heeft hoger beroep ingesteld tegen het vonnis van 24 oktober 2000 gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, vijfde kamer, waarbij de hoofd‐ en tegenvordering van de partijen toelaatbaar werd verklaard en in bepaalde mate gegrond. Op tegenvordering van de geïntimeerde werd de echtscheiding tussen de partijen uitgesproken in diens voordeel. De vereffening‐verdeling van het onbonden huwelijksvermogensstelsel werd bevolen met benoeming van notarissen (als boedelnotarissen notaris J.B. Maeterlinck te Gent en notaris J. Verstraeten te Assenede en als notaris met opdracht zoals bepaald in artikel 1209, al. 3 Ger.W. notaris R. Vandermander). Alvorens over de gegrondheid van de hoofdvordering te beslissen werd de appellante toegelaten door alle middelen inzonderheid door getuigen te bewijzen dat: ¿
de geïntimeerde een beledigende relatie onderhouden heeft met een andere vrouw;
¿ de geïntimeerde zijn echtgenote voortdurend vernederde en sociaal en economisch isoleerde. De vordering van de appellante tot het bekomen van een persoonlijke uitkering na echtscheiding werd als ongegrond afgewezen. Er werd gezegd dat het voorbarig was om over het meergevorderde te oordelen. De uitspraak over de kosten werd aangehouden en de zaak werd naar de bijzondere rol verwezen. Het hoger beroep van de appellante strekte er ‐ althans volgens de termen van haar appèlakte ‐ toe het bestreden vonnis te niet te doen in zoverre het uitspraak deed over ¿de tegenvordering op echtscheiding en de vereffening‐verdeling alwaar de echtscheiding werd uitgesproken in het voordeel van de geïntimeerde', de tegenvordering af te wijzen als niet gegrond, kosten lastens de geïntimeerde. In haar syntheseconclusies, neergelegd op 28 juni 2002, vraagt de appellante bijkomend om haar hoofdvordering gegrond te verklaren en dienvolgens de echtscheiding uit te spreken ten laste van de geïntimeerde op grond van de artikelen 229‐231 B.W..Tevens vordert zij de geïntimeerde te doen veroordelen tot de betaling van een maandelijks onderhoudsgeld van 1.250 EUR per maand meer de jaarlijkse indexaties. Tenslotte vraagt zij te zeggen voor recht dat het huwelijksvermogen onbonden is en dat de vereffening‐verdeling zich opdringt door tussenkomst van notaris J. Verstraeten ter uitvoering van de gebruikelijke werkzaamheden en van notaris A. Sintobin ter vertegenwoordiging van de afwezigen of weigerende partij. Zij vraagt notaris J. Verstraeten te machtigen zich te laten bijstaan door een Nederlandse notaris belast om het onroerend goed gelegen te Nederland openbaar te verkopen zo verdeling in der minne niet mogelijk blijkt te zijn, kosten lastens de geïntimeerde.
De geïntimeerde concludeert tot de afwijzing van het hoger beroep, in zoverre gericht tegen de uitspraak betreffende zijn tegenvordering, als niet gegrond. Het ¿incidenteel hoger beroep' van de appellante betreffende haar eigen oorspronkelijke hoofdvordering vraagt hij onontvankelijk te verklaren, minstens af te wijzen als niet gegrond. Ondergeschikt vraagt hij, betreffende zijn oorspronkelijke tegenvordering, te worden toegelaten tot de bewijslevering van twee in zijn conclusies neergelegd op 30 september 2002 gequoteerde feiten. Wat betreft de vordering tot het bekomen van een onderhoudsuitkering na echtscheiding vraagt de geïntimeerde, in hoofdorde, het hoger beroep af te wijzen als ontvankelijk doch ongegrond. Ondergeschikt vraagt hij de vordering als niet in staat zijnde naar de rol te verzenden. De geïntimeerde formuleert een tussenvordering wegens tergend en roekeloos beroep ertoe strekkende de appellante te veroordelen tot de betaling van een schadevergoeding van 6.197,33 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke intrest. Hij vraagt de verwijzing van de appellante in de kosten van hoger beroep. Nopens de ontvankelijkheid van het hoger beroep: Het Hof stelt vast dat, ten verzoeke van de geïntimeerde, het bestreden vonnis op 20 november 2000 werd betekend. Het hoger beroep, zoals ingesteld bij appèlakte van 20 december 2000 en beperkt tot de tegenvordering op echtscheiding en de vereffening‐verdeling en de kosten, is tijdig en regelmatig naar de vorm. Het navolgend beroep door de appellante ingesteld in haar conclusies neergelegd op 28 juni 2002, is alvast onontvankelijk wegens laattijdigheid inzoverre het ertoe strekt haar hoofdvordering ‐ waarvoor getuigenverhoor werd toegestaan ‐ de plano te doen uitspreken met bevel tot vereffening‐ verdeling van het ontbonden huwelijksstelsel en benoeming van notarissen, zoals terecht door de geïntimeerde opgeworpen.
De vraag rijst bovendien naar de ontvankelijkheid van het in zelfde conclusies geformuleerd navolgend beroep wat de bijkomende vordering van de appellante tot het bekomen van een uitkering na echtscheiding betreft. De partijen worden verzocht dienaangaande standpunt te willen innemen in conclusies. Nopens de grond: De tegenvordering tot echtscheiding van de geïntimeerde: 1. Het ontvankelijk beroep is beperkt tot de tegenvordering tot echtscheiding van de geïntimeerde. De eerste rechter overwoog ‐ op grond van de overgelegde stukken, inzonderheid het proces‐verbaal van vaststellingen van 6 maart 1998 en het vonnis van zijn rechtbank en kamer van 22 december 1998 inzake B/Q (A.R. 98/583/A) ‐ dat gebleken is dat de appellante een beledigende relatie onderhouden heeft met een andere man. De echtscheiding werd dus ten nadele van de appellante uitgesproken niet op grond van overspel, maar op grond van haar beledigende omgang met een andere man. Het is in die optiek dat de voorliggende bewijzen moeten worden geapprecieerd. 2. De appellante kan niet instemmen dat de geïntimeerde gebruik maakt van stukken afkomstig uit een ander echtscheidingsdossier B/Q. Volgens haar ligt geen toelating van beide in die andere echtscheidingsprocedure betrokken partijen voor en is er een schending van de privacy. Dezelfde opmerking houdt zij aan wat het echtscheidingsvonnis zelf in die zaak betreft. Zij vraagt de wering van desbetreffende stukken.
Rechterlijke beslissingen kunnen worden aangevoerd als bewijsmiddel in een (andere) burgerlijke zaak. Het vonnis waarop de geïntimeerde zich beroept werd immers openbaar uitgesproken (art. 149 G.W.). Er bestaat evenmin een principieel bezwaar tegen het gebruik van stukken uit een burgerlijk dossier die in de regel niet door een geheim zijn bezwaard zodat het proces‐verbaal van vaststelling van het beweerd overspel van de appellante met een andere man, zoals dit werd aangewend door diens ex‐ echtgenote in haar echtscheidingsprocedure, terdege mag gebruikt worden als bewijs van de grove belediging ten laste van de appellante. Dit maakt geen schending uit van artikel 8 E.V.R.M. In deze is trouwens duidelijk hoe de appellante in het bezit is gekomen van desbetreffende stukken. De geïntimeerde legt een brief over van YQ van 23 september 2002 waarin zij hem toestemming geeft om alle documenten in verband met haar echtscheiding met EB naar believen te gebruiken. Meteen staat de rechtmatige oorsprong van voormelde stukken vast. Het recht op privacy van EB ‐ van wie ten deze geen toestemming voorligt ‐ weegt in de gegeven omstandigheden niet op tegen het recht van de geïntimeerde als bedrogen echtgenoot om de verzaking van de appellante aan haar huwelijksplichten te bewijzen. De geïntimeerde legt onder zijn stukken 15 drie klachten/aangiften neer tegen EB bij de politie te Assenede van 29 april 1998, 6 september 1997 en 8 juli 1997. Deze stukken dragen de stempel ¿parket jeugdbescherming'of werden medegedeeld aan de Procureur des Konings af. Jeugd en Gezin. Het overleggen van deze stukken uit een strafzaak, ten deze jeugdbeschermingszaak, stuit op het geheim van het onderzoek. Desbetreffende stukken worden veiligheidshalve uit de debatten geweerd. 3.1. Volgens de appellante tonen voormelde stukken evenwel niet op afdoende wijze aan dat zij een beledigende omgang zou gehad hebben met een andere man. Het gegeven dat EB van oordeel was
dat hij ¿een relatie' had met de appellante is, als verklaring van een derde, volgens haar geen afdoende bewijs om de echtscheiding ten haren laste uit te spreken. De vaststellingen van 6 maart 1998 brengen daarenboven volgens de appellante geen bewijs van overspel met zich mee. De éénzijdige geschreven verklaringen van derden, die niet onder ede werden gehoord, zijn volgens de appellante evenmin als bewijs van een afdoende echtscheidingsgrond aan te houden. 3.2. In het door de geïntimeerde overgelegd vonnis op 22 december 1998 gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Gent, vijfde kamer, in de zaak EB/YQ (A.R. 98/583/A) werd de echtscheiding in het nadeel van EB uitgesproken op grond van volgende overwegingen: ¿Uit de voorliggende stukken blijkt afdoende dat de eiser overspel pleegde, minstens een buitenechtelijke relatie onderhield met een andere vrouw. Naar aanleiding van de door gerechtsdeurwaarder Jonckers gedane vaststellingen van 6 maart 1998 heeft de eiser immers uitdrukkelijk verklaard dat hij met een zekere CP een relatie had die echter kort voordien was afgesprongen.' Uit het proces‐verbaal van vaststelling van 6 maart 1998 van gerechtsdeurwaarder Ludo Jonkers ten verzoeke van YQ op het adres van EB blijkt dat deze de deur heeft geopend en de slaapkamer heeft getoond waarin een door één man beslapen tweepersoonsbed en enkel mannenkledij werd aangetroffen. Op vraag van de gerechtsdeurwaarder of CP aanwezig was antwoordde EB ontkennend. Hij zegde verder spontaan dat hij een relatie heeft gehad met CP maar dat die pas is afgesprongen ingevolge onenigheden. Hij zegde verder dat zij haar kinderen S (tien jaar) en Y (veertien jaar) daar heeft achtergelaten, maar dat zijzelf niet aanwezig was. De gerechtsdeurwaarder stelde vast dat in de twee naastliggende slaapkamers een jongen en een meisje sliepen en dat in de living een tiental gevulde verhuisdozen met persoonlijke zaken van CP stonden. Er zijn geen redenen om te twijfelen aan de waarachtigheid van de verklaring van EB aan de gerechtsdeurwaarder, vooral nu deze ondersteund wordt door andere geschreven verklaringen door de geïntimeerde voorgelegd namelijk de verklaring van 5 april 1998 van Q (waarin sprake van de verhouding van haar man met de appellante) en van DT (waarin sprake van het vertrek van de appellante met een andere man en van een gaan samenwonen met ¿B'). Al deze bewijzen leveren, indien niet afzonderlijk dan zeker in hun geheel, het bewijs dat de appellante een beledigende omgang heeft gehad met een andere man namelijk EB.
De echtscheiding werd terecht in het nadeel van de appellante uitgesproken. Het door de geïntimeerde aangeboden getuigenbewijs is overbodig en proceseconomisch onverantwoord. De vereffening‐verdeling en de benoeming/opdracht van de notarissen: De eerste rechter heeft terecht de vereffening‐verdeling bevolen van het ontbonden huwelijksvermogensstelsel. Ook de door de appellante voorgestelde notaris Jan Verstraeten werd als boedelnotaris benoemd. Er is voorts geen reden tot vervanging van de door de eerste rechter aangestelde tweede notaris. Waar de appellante ook nog vraagt notaris Verstraeten te machtigen zich te laten bijstaan door een Nederlandse notaris die belast zal worden om het onroerend goed gelegen te Nederland openbaar te verkopen zo verdeling in der minne niet mogelijk blijkt te zijn, is, afgezien van de vaststelling dat een Nederlandse notaris niet door een Belgische rechtsinstantie kan worden gemandateerd, deze vraag voorbarig. Immers behoort het de boedelnotarissen toe om de verdeling in natura te betrachten en, in geval van onmogelijkheid daartoe, de nodige stappen te ondernemen ter oplossing van dit incident van de vereffening‐verdeling. Nopens de vordering wegens tergend en roekeloos beroep: Het tergend en roekeloos karakter van het hoger beroep is ten deze niet aangetoond. De geïntimeerde bewijst niet dat de appellante te kwader trouw hoger beroep aantekende en zich omtrent de draagwijdte van haar hoger beroep niet kon vergissen. Deze tussenvordering is derhalve ongegrond. Tevens staat vast dat ze geen hogere kosten met zich meebracht.
Nopens de kosten: De in eerste aanleg gevallen kosten werden in het vonnis a quo terecht aangehouden. Gelet op de heropening van de debatten dring in deze aanleg een zelfde beslissing zich op. OP DEZE GRONDEN, HET HOF,
rechtdoende op tegenspraak, Gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik van talen in gerechtszaken; Weert de stukken 15 van de geïntimeerde uit de debatten. Wijst het navolgend beroep wat betreft de hoofdvordering tot echtscheiding van de appellante af als niet ontvankelijk. Verklaart het hoger beroep beperkt tot de tegenvordering tot echtscheiding van de geïntimeerde met de vereffening‐verdeling en de kosten ontvankelijk en er tot dusver op wijzend:
Bevestigt het bestreden vonnis in de mate dat het wat betreft de tegenvordering van de geïntimeerde, de bijkomende vorderingen tot vereffening‐verdeling met benoeming van notarissen werd aangevochten en de kosten, dus ook waar het de echtscheiding uitspreekt ten nadele van de appellante tussen: JSP, geboren te Leeuwarden op 7 februari 1942, en CP, geboren te Wilrijk op 19 augustus 1952, gehuwd voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Terneuzen (Nederland) op 14 december 1979. Vooraleer verder te beslissen, beveelt de heropening van de debatten teneinde de partijen toe te laten te concluderen nopens de ontvankelijkheid van het navolgend beroep van de appellante met betrekking tot haar vordering tot een onderhoudsuitkering. Stelt de zaak voor verdere behandeling op de terechtzitting van deze kamer van om uur. Wijst de tussenvordering van de geïntimeerde tot schadevergoeding wegens tergend en roekeloos beroep af als niet gegrond. Houdt de beslissing nopens de kosten aan. Aldus gewezen en uitgesproken ter openbare terechtzitting van het Hof van Beroep te Gent, de 11e kamer, rechtdoende in burgerlijke zaken, op heden 13 februari 12003 Aanwezig: ‐
Hans Verhaest, raadsheer, waarnemend voorzitter ;
‐
Sabine De Bauw, raadsheer;
‐
Louis Meyer, plaatsvervangend raadsheer ;
‐
Bart De Wilde, griffier.