Instantie Arbeidshof te Gent
Onderwerp I. Arbeidsovereenkomsten – Algemene regelingen - Bijkomende prestaties - Loon - Artikel 5 bis arbeidsovereenkomstenwet Vermoeden. II. Sociale zekerheid der werknemers – Algemene regeling - Bijdragen Managementvennootschap - Trainer voetbalvereniging - Arbeidsovereenkomst - Bijkomende prestaties - Loon - Vermoeden artikel 5 Arbeidsovereenkomstenwet
Datum 24 december 2001
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars - 1 april 2002
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
Nummer : RS53573_1 Datum : 2001-12-24 Jurisdictie : ARBEIDSHOF TE GENT Rolnummer : 213/01
Kop I. ARBEIDSOVEREENKOMSTEN - ALGEMENE REGELINGEN - Bijkomende prestaties - Loon - Artikel 5 bis arbeidsovereenkomstenwet Vermoeden. II. SOCIALE ZEKERHEID DER WERKNEMERS - ALGEMENE REGELING Bijdragen - Managementvennootschap - Trainer voetbalvereniging Arbeidsovereenkomst - Bijkomende prestaties - Loon - Vermoeden artikel 5 Arbeidsovereenkomstenwet.
Samenvatting De trainer van een voetbalvereniging opgericht onder de vorm van een V.Z.W., is hiermee door een arbeidsovereenkomst verbonden. Er werd bovendien een aannemingsovereenkomst gesloten tussen een commerciële vennootschap, gelieerd aan de V.Z.W., en de door de trainer opgerichte managementvennootschap. De bijkomende en gelijkaardige prestaties waarop deze overeenkomst slaat, worden op grond van artikel 5 bis van de Arbeidsovereenkomstenwet onweerlegbaar vermoed verricht te zijn krachtens de arbeidsovereenkomst. De R.S.Z. kan zich op dit vermoeden beroepen om de aan de managementvennootschap betaalde vergoedingen aan de heffing van socialezekerheidsbijdragen te onderwerpen.
Noot Eveneens gerangschikt onder: - VII A - Wet 27/06/1969 - art. 14. - III H - Wet 12/04/1965 - art. 2, 1°.
Wettelijke basis -WET VAN 03-07-1978,ART 5 bis -WET VAN 12-04-1965,ART 2,1 -WET VAN 27-06-1969,ART 14
Tekst 1
A.R. nr. : 213/01 Rep. nr. OPENBARE TERECHTZITTING VAN VIERENTWINTIG DECEMBER TWEEDUIZEND EN EEN. IN DE ZAAK VAN: K.A.A.G.V., APPELLANTE, GEÏNTIMEERDE OP INCIDENTEEL BEROEP, TEGEN: R.S.Z., GEINTIMEERDE, APPELLANT OP INCIDENTEEL BEROEP, Gelet op de stukken van het dossier van de rechtspleging en inzonderheid op het voor eensluidend verklaard afschrift van het op tegenspraak gewezen vonnis van de Arbeidsrechtbank te Gent, tweede kamer, d.d. 4 december 2000 (A.R. 142.510/99), waarvan geen betekening wordt overgelegd. Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van het Arbeidshof te Gent, afdeling Gent, op 15 mei 2001. 1. Nopens de feiten. 1.1. Op 17 mei 1993 ondertekenden de appellante en de heer W.M. een "overeenkomst", waarvan de artikelen 1 tot 5 als volgt luiden: "1. VOORWERP De vereniging stelt aan als full-time hoofdtrainer de heer W.M., die aanvaardt volgens tijds- en andere modaliteiten als verder omschreven. 2. DUUR Deze overeenkomst vangt aan op 1 juli 1993 en eindigt van rechtswege en dit zonder vooropzeg op 30 juni 1995. Het contract is in geen enkel geval stilzwijgend verlengbaar. Deze overeenkomst kan door elk der partijen opgezegd worden via een aangetekend schrijven in de periode van 1 tot en met 7 mei 1994. Het contract wordt dan van rechtswege beëindigd met ingang van 1 juli 1994. Bij opzegging tijdens deze periode wordt geen opzeggingsvergoeding uitbetaald. Bij eventuele opzeg door de vereniging buiten de periode van 1 tot en met 7 mei 1994 wordt er overeengekomen dat de vereniging ten titel van forfaitaire schadevergoeding alle financiële verplichtingen nakomt, zoals vermeld onder artikel 5 (zie verder) - en dit tot het einde van het seizoen waarin de opzeg gegeven wordt - als had het contract blijven bestaan, onverminderd het recht van de trainer om tezelfdertijd ook zijn diensten aan te bieden aan een andere club. 3. ALGEMENE TAAKOMSCHRIJVING De trainer wordt gelast met alle gebruikelijke taken eigen aan de functie van een professioneel trainer, daarin onder meer begrepen het geven van trainingen, het sportief en conditioneel begeleiden van de spelers, het rapporteren als trainer van wat de vereniging aanbelangt, de wedstrijdbegeleiding en het nakomen van de pers, media- en publiciteitsverplichtingen voor de vereniging. Benevens deze taken voor de seniors-elftallen, behelst zijn taak tevens deze van algemeen superviserend trainer ter algemene opvolging en begeleiding van de jeugdelftallen en dit in samenspraak met de jeugdcoördinator. Nopens de organisatie, de taak en aanstelling van de medische staf tot de medische begeleiding van de spelers, en nopens de aanstelling van een hulptrainer, de aangelegenheden van materiële behoeften, de organisatie en voorbereiding van de vriendenwedstrijden, de mentale voorbereiding op wedstrijden (afzonderingen) zal de trainer adviserend optreden t.o.v. de voorzitter en/of het Directiecomité en/of de manager. Daartoe verbindt de trainer zich tot het organiseren van of het bijwonen van alle vergaderingen, noodzakelijk geacht of waar zijn aanwezigheid wordt noodzakelijk geacht.
2
In het algemeen zal de trainer voltijds zijn taak waarnemen en daartoe tijdens werk- of wedstrijddagen tijdens de normale werkuren zijn arbeid verrichten in het stadion of op andere plaatsen volgens de specifieke vereisten van zijn opdracht. In geval van ziekte of een ander wettig te beoordelen reden van afwezigheid of onbeschikbaarheid zal hij hiervan onverwijld, (d.i. binnen de 24 uur) gestaafd kennis geven aan de vereniging. 4. COORDINATIE De voorzitter en/of het Directiecomité plegen rechtstreeks overleg met de trainer over het sportief beleid. Verantwoordingsplicht in verband met dit beleid bestaat enkel jegens de voorzitter en/of het Directiecomité. De verantwoordelijkheid van het permanent secretariaat berust bij de manager, die het administratief, financieel, commercieel en materieel management waarneemt. De manager kan in opdracht van de voorzitter en/of het Directiecomité negociëren met spelers aangaande contractverlengingen, het aantrekken of afstaan van spelers en overleg plegen met de trainer aangaande het sportief beleid. De trainer laat zich adviseren door de hulptrainer voor wat de seniors-elftallen betreft, en door de jeugdcoördinator voor wat de jeugd-elftallen betreft. De samenwerking met beide personen moet optimaal zijn. De trainer verbindt er zich toe loyaal samen te werken met de vereniging en zich te onthouden van elke daad waardoor de belangen van de vereniging direct of indirect zouden kunnen geschaad worden. Hij zal er alles aan doen om de reputatie en het imago van de vereniging hoog te houden, en dit zowel naar de pers, naar de sponsors en andere personen toe. Hij zal beschikbaar zijn voor taken van public relations of publiciteit. Hij zal zich onthouden van contacten met andere verenigingen die onverenigbaar geacht worden met zijn opdracht en desgevallend zal de trainer hiervan verslag uitbrengen en hierover overleg plegen. 5. VERGOEDING EN BEZOLDIGING Voor het uitvoeren van deze taken zal de trainer volgende vergoeding en bezoldiging ontvangen: 1. Een bruto basissalaris van 110.000 BF/maand; alsook een dertiende maand en vakantiegeld (x 13,85); 2. Een premie in de Belgische competitie : 30.000 BF bruto per behaald punt." 1.2. Dezelfde partijen ondertekenden op dezelfde datum een tweede overeenkomst waarbij overeengekomen werd dat de appellante aan de heer M. een "onkostenvergoeding van 50.000 BF bruto per maand" zou betalen. 1.3. Op dezelfde datum werd een derde overeenkomst ondertekend, ditmaal tussen de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT - gevestigd op dezelfde plaats als de appellante - en de B.V.B.A. S.A., "vennootschap in oprichting", voor wie de heer W.M. zich sterk maakte. De artikelen 1 tot 6 van deze overeenkomst luiden als volgt: "PUNT 1 De vennootschap gelast de tweede genoemde met : • scouting en rapporteren over voetbalspelers, aangesloten bij de V.Z.W. K.A.A. GENT of andere voetbalverenigingen in binnen- en buitenland, met het oog op de aanwerving ervan en eventuele terbeschikkingstelling ervan door de vennootschap aan de V.Z.W. K.A.A. GENT; • evaluaties van voetbalspelers, opstellen of van advies zijn in specifieke programma's voor revalidatie van voetbalspelers of in aangelegenheden van medische, fysieke en mentale begeleiding; • het advies geven in het opstellen van voorbereidingsprogrammatie tot optimalisatie van de sportieve resultaten en prestaties van de spelers. 3
PUNT 2 De tweede genoemde engageert zich de overeenkomst naar behoren uit te voeren en de belangen van de vennootschap maximaal te dienen gedurende de termijn van deze overeenkomst. PUNT 3 De door de vennootschap verschuldigde vergoeding voor de door de tweede genoemde aanvaarde opdracht wordt vastgesteld op een forfaitaire som van 2.880.000 BF (twee miljoen achthonderdtachtigduizend frank) per jaar exclusief B.T.W.. Dit zal vereffend worden in maandelijkse schijven van telkens 240.000 BF (tweehonderdveertigduizend frank). PUNT 4 Deze overeenkomst is aangegaan voor een vaste termijn die aanvangt op 1 juli 1993 en eindigt op 30 juni 1995. Deze overeenkomst kan opgezegd worden door elk der partijen via een aangetekend schrijven in de periode van 1 tot en met 7 mei 1994. De overeenkomst wordt dan van rechtswege beëindigd met ingang van 1 juli 1994. In dit geval zal er geen schadevergoeding uitbetaald worden. Bij een eventuele verbreking van het contract door de vennootschap buiten de periode van 1 tot en met 7 mei 1994 wordt er overeengekomen dat de vennootschap ten titel van forfaitaire schadevergoeding alle financiële verplichtingen nakomt, zoals vermeld onder punt 3 - en dit tot het einde van het seizoen waarin de verbreking plaats vindt - als had het contract blijven bestaan. Elk der partijen kan de overeenkomst onmiddellijk verbreken wanneer de andere partij zich schuldig maakt aan een ernstige fout of tekortkoming die de voortzetting van de overeenkomst onmiddellijk en totaal onmogelijk maakt. PUNT 5 De partijen verbinden er zich toe, zowel gedurende als na de beëindiging van de onderhavige overeenkomst, wederzijds een volstrekte geheimhouding en vertrouwelijkheid in acht te nemen ten aanzien van alle informatie van vertrouwelijke aard, waarover zij rechtstreeks of onrechtstreeks uit hoofde van deze overeenkomst en/of haar uitvoering kennis mochten hebben gekregen. PUNT 6 Slechts bij geschrift, ondertekend door de beide partijen zal de onderhavige overeenkomst kunnen gewijzigd of aangevuld worden. Zij is vanwege de vennootschap tegenover de tweede genoemde intuitu personae afgesloten; bijgevolg zal de tweede genoemde haar rechten en verplichtingen uit hoofde van onderhavige overeenkomst tegenover de vennootschap slechts geldig kunnen uitvoeren en kwijten in de persoon van haar ondergetekende verantwoordelijke bestuurder en deze slechts kunnen overdragen mits schriftelijke en voorafgaande toestemming van de vennootschap. 1.4. Alle overeenkomsten werden opgesteld op briefpapier van de appellante en werden namens de appellante en de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT ondertekend door de heren V.M., voorzitter, en F., ondervoorzitter. 1.5. De B.V.B.A. S.A. werd op 23 juni 1993 opgericht door mevrouw Y.M., echtgenote van de heer M., en mevrouw V M., zijn dochter. Het kapitaal van 750.000 BEF werd door beiden onderschreven, elk voor de helft. Mevrouw M. werd voor onbepaalde tijd als zaakvoerder aangesteld. De zetel van de vennootschap was gevestigd op het adres waarop de beide oprichters ingeschreven waren. Tot het maatschappelijk doel behoorde inzonderheid, "het verlenen van diensten aan derden inzake sportactiviteiten, zowel op het sportieve als op het technische vlak, zowel commerciële als niet-commerciële diensten, marktonderzoek, prospectie en alle aanverwanten, alsook de ter beschikkingstelling van personeel", en "het ontdekken, lanceren, begeleiden of optreden als promotor en manager van sportlieden, het 4
verzorgen van de technische directie en het verrichten van administratieve werkzaamheden voor allerhande sportclubs". Op 2 januari 1994 nam de heer M. alle aandelen van zijn dochter over. 1.6. De C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT, opgericht op 23 juni 1989, had inzonderheid tot doel, "de organisatie onder welke vorm (sic) van sport-, socio-culturele en andere manifestaties", en "het aanwerven en ter beschikking stellen van spelers". 1.7. De arbeidsovereenkomst werd in onderling akkoord - vastgelegd in een geschrift gedateerd op 21 april 1994 - beëindigd per 1 juli 1994. 1.8. Ingevolge een onderzoek door de inspectiedienst van de geïntimeerde ging deze in 1998 over tot een ambtshalve regularisatie en vorderde hij van de appellante de betaling van achterstallige bijdragen, bijdrageopslagen en intrest, berekend op de bedragen die de B.V.B.A. S.A. aan de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT had gefactureerd, te weten 790.000 BEF (93/4), 790.000 BEF (94/1) en 820.000 BEF (94/2). De verjaring was ingetreden voor de bijdragen die konden gevorderd worden voor het derde kwartaal van 1993. De appellante weigerde te betalen. 2. Nopens de procedure in eerste aanleg Bij exploot, op 18 januari 1999 betekend door gerechtsdeurwaarder P. D. te Gent, werd de appellante door de geïntimeerde gedagvaard teneinde - zich te horen veroordelen tot het betalen van 1.640.953 BEF als achterstallige bijdragen verschuldigd voor de kwartalen 93/4 tot en met 94/2, bijdrageopslagen en intrest, één en ander overeenkomstig het rekeninguittreksel van 30 december 1998, vermeerderd met de wettelijke intrest op 1.132.049 BEF vanaf 30 december 1998 tot de dag der algehele betaling; - zich te horen veroordelen tot het betalen van de kosten van het geding. Bij vonnis d.d. 22 maart 1999, bij verstek ten overstaan van de appellante gewezen door de tweede kamer van de Arbeidsrechtbank te Gent, werd de (door de geïntimeerde ter zitting van 22 februari 1999 met 23.579 BEF verminderde) vordering gegrond en ontvankelijk verklaard, werd de appellante veroordeeld om aan de geïntimeerde te betalen, de som van 1.617.374 BEF, vermeerderd met verwijlintrest vanaf 30 december 1998 op 1.108.470 BEF tot de dag der betaling op de dan nog verschuldigde bijdragen, werden de begrote kosten ten laste van de appellante gelegd en werd het vonnis uitvoerbaar verklaard ondanks elk verhaal en zonder borgstelling. Bij exploot, op 12 april 1999 betekend door plaatsvervangend gerechtsdeurwaarder O.V. loco gerechtsdeurwaarder R. R., met standplaats te U., deed de appellante verzet tegen het verstekvonnis, vroeg zij dat dit verzet ontvankelijk en gegrond zou verklaard worden, dat het vonnis zou vernietigd worden en dat de oorspronkelijke vordering als ongegrond zou afgewezen worden, één en ander met verwijzing van de geïntimeerde in de kosten van het geding. In zijn conclusie, op 6 januari 1999 ter griffie van de arbeidsrechtbank neer-gelegd, vroeg de geïntimeerde dat het verzet als ontvankelijk doch ongegrond zou afgewezen worden, met verwijzing van de appellante in de kosten van het geding. In haar conclusie, op 8 maart 2000 ter griffie van de arbeidsrechtbank neergelegd, vroeg de appellante dat de oorspronkelijke vordering als onontvankelijk minstens ongegrond zou afgewezen worden. Bij eindvonnis van 4 december 2000 werd het verzet toelaatbaar doch ongegrond verklaard. Het bij verstek gewezen vonnis van 22 maart 1999 werd in al zijn beschikkingen bevestigd. De kosten van de procedure in verzet werden ten laste van de appellante gelegd. De eerste rechter was inzonderheid van oordeel: 5
- dat de geïntimeerde het bestaan moest aantonen van een arbeidsovereenkomst tussen de appellante en de heer W.M.; - dat de arbeidsrechtbank de inhoud van de verschillende overeenkomsten moest toetsen aan de concrete werkelijkheid; - dat de appellante moeilijk kon ontkennen dat de prestaties die de B.V.B.A. S.A. leverde, in feite geheel door de heer M. werden geleverd; - dat deze prestaties ook geheel in het verlengde lagen van diens taak als hoofdtrainer van de appellante; - dat het scoutingswerk, het opstellen van voorbereidingsprogramma's en het waken over de fysieke conditie van spelers prestaties waren die een voetbalclub van een voltijdse hoofdtrainer kon verwachten; - dat het scoutingswerk dat de heer M. voor de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT uitvoerde, enkel de appellante ten goede kon komen; - dat 95 % van de winst van de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT aan de appellante werd overgedragen; - dat de overeenkomsten op briefpapier van de appellante werden opgesteld en door dezelfde bestuurders werden ondertekend; - dat alle taken die de heer M. in het kader van de B.V.B.A. S.A. verrichtte, prestaties waren die in feite voor de appellante werden uitgevoerd, als taken in het verlengde van zijn functie van hoofdtrainer-werknemer bij de appellante; - dat de constructie van de B.V.B.A. S.A. werd opgezet om de dwingende bepalingen van de R.S.Z.-Wet te ontduiken; - dat de oorspronkelijke vordering van de geïntimeerde gegrond was en het verzet als ongegrond moest afgewezen worden. 3. Nopens de procedure in hoger beroep. In haar akte van hoger beroep vordert de appellante dat het hoger beroep ontvankelijk en gegrond zou verklaard worden, dat het bestreden vonnis zou worden teniet gedaan en dat het Arbeidshof, opnieuw wijzende, de oorspronkelijke vordering onontvankelijk minstens ongegrond zou verklaren. Gevraagd wordt de geïntimeerde in de kosten van de beide aanleggen te verwijzen. Bij conclusie, ter griffie neergelegd op 5 juni 2001, vordert de geïntimeerde dat het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond zou verklaard worden. Hij stelt incidenteel beroep in tegen het vonnis en vraagt dat de appellante zou veroordeeld worden tot het betalen van 1.640.953 BEF, vermeerderd met verwijlintrest vanaf 30 december 1998 op 1.132.049 BEF tot de dag der betaling op de dan nog verschuldigde bijdragen, één en ander met verwijzing van de appellante in de kosten van het geding. In haar conclusie, op 19 juli 2001 ter griffie neergelegd, vraagt de appellante dat het incidenteel beroep als ongegrond zou afgewezen worden. De partijen worden gehoord in de uiteenzetting van hun middelen en conclusies op de openbare terechtzitting van 22 oktober 2001. 4. Nopens de grieven van het hoger beroep. 4.1. De appellante acht zich gegriefd door het bestre-den von-nis. Zij stelt inzonderheid: - dat de oorspronkelijke vordering onontvankelijk was;
6
- dat van de appellante slechts socialezekerheidsbijdragen konden gevorderd worden wanneer zou vaststaan dat de heer M. buiten zijn gewone activiteit als trainer voor haar prestaties in ondergeschikt verband zou hebben verricht; - dat één en ander niet bewezen was en de eerste rechter de vennootschapsrechtelijke principes geheel had miskend; - dat de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT, in tegenstelling tot de appellante, een handelsvennootschap met winstoogmerk was; - dat het om geheel afzonderlijke juridische entiteiten ging; - dat de B.V.B.A. S.A. enkel een overeenkomst had gesloten met de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT en niet met de appellante zelf; - dat deze overeenkomst een eigen voorwerp had; - dat de appellante als hoofddoel de ontwikkeling van de jeugd door het beoefenen van voetbal had en ter verwezenlijking van dit doel met andere vennootschappen samenwerkte, zoals de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT, een handelsvennootschap die alle commerciële activiteiten organiseerde; - dat het oprichten van een managementvennootschap principieel geoorloofd was; - dat de Rechtbank van Koophandel te Gent eerder had aanvaard dat de arbeidsovereenkomst met de heer M. en de overeenkomst met de managementvennootschap geen betrekking hadden op dezelfde activiteiten; - dat de eerste rechter geen aandacht had besteed aan de vereiste van een mogelijke uitoefening van gezag; - dat het feit dat een deel van haar winst van de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT naar de appellante werd overgemaakt, niet relevant was en uit niets bleek dat het in feite de appellante was die voor de betaling van de facturen van de B.V.B.A. S.A. had ingestaan; - dat het niet relevant was op wiens briefpapier de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A. was opgemaakt; - dat de vordering tegen de verkeerde persoon was gericht; - dat de vordering ook ongegrond was; - dat de eerste rechter ten onrechte had geoordeeld dat de taken die de heer M. binnen de B.V.B.A. S.A. leverde, in het verlengde lagen van zijn taak als hoofdtrainer-werknemer van de appellante; - dat de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A. taken vermeldde die verschillend zijn van deze van een trainer; - dat scouting, in essentie een adviserende taak, niet tot de normale taak van een trainer behoorde; - dat alle vermelde taken trouwens als "advies in de breedste zin van het woord" konden bestempeld worden; - dat de adviserende taak van een trainer beperkter was; - dat ook de verrichte P.R.-activiteiten verder gingen dan van een trainer mocht verwacht worden; - dat de appellante zich ten onrechte beriep op de bepalingen van artikel 5bis van de Arbeidsovereenkomstenwet nu deze bepaling niet toepasselijk was vermits zij betrekking had op het bestaan van een arbeidsovereenkomst en een aannemingsovereenkomst; - dat de overeenkomst tussen de C.V. K.A.A. MANAGEMENT en de B.V.B.A. S.A. geen aannemingsovereenkomst was; - dat er evenzeer sprake was van twee verschillende opdrachtgevers; 7
- dat er ook geen "gelijkaardige" prestaties waren. 4.2. Ook de geïntimeerde acht zich gegriefd door het bestreden vonnis. Hij houdt voor dat hij ten onrechte zijn vordering met 23.579 BEF had verminderd en dat hij bijgevolg een veroordeling had moeten bekomen voor het oorspronkelijk gevorderde bedrag van 1.640.953 BEF. De eerste rechter had, indien hem dit was gevraagd, zijn eerste vonnis moeten vernietigen en een veroordeling voor het oorspronkelijk gevorderde bedrag moeten uitspreken. 5. Bespreking. 5.1. Nopens de ontvankelijkheid van het hoofdberoep en van het incidenteel beroep Het hoofdberoep werd tijdig en regelmatig naar de vorm ingesteld. Het is ontvankelijk. Hetzelfde geldt voor het incidenteel beroep 5.2. Nopens de gegrondheid van het hoofdberoep. 5.2.1. De vraag is te weten of de sommen die de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT voor de periode van 1 oktober 1993 tot 30 juni 1994 aan de B.V.B.A. S.A. betaalde, in werkelijkheid loon zijn waarop de heer W.M. lastens de appellante recht had ingevolge de dienstbetrekking die hem met haar verbond. De eerste rechter heeft deze vraag bevestigend beantwoord en heeft melding gemaakt van een "constructie (...) louter opgezet om de dwingende bepalingen van de R.S.Z.-wetgeving te ontduiken", een oordeel dat bijgetreden wordt door het Openbaar Ministerie in wiens advies sprake is van "een listige juridische constructie (om) de socialezekerheidswetgeving die van openbare orde is, te omzeilen". Het Arbeidshof kan dit oordeel alleen maar bijtreden. Ongetwijfeld heeft de appellante gelijk waar zij stelt dat de huidige zaak niet identiek is aan het geschil tussen de V.Z.W. CLUB BRUGGE, de geïntimeerde en de heerG. L., dat werd beslecht door de Arbeidsrechtbank te Brugge bij vonnis van 28 december 1994 (J.T.T., 1995, 304; zie C. ENGELS, "De managementvennootschap en het sociaal recht. Update naar aanleiding van het geval Leekens", Or., 1995, 193-210), een vonnis dat bevestigd werd bij arrest van het Arbeidshof te Gent, afdeling Brugge, van 26 maart 1998 (A.R. 95/228 en 95/439). Dit betekent echter enkel maar dat in de huidige zaak subtieler en ingenieuzer werd tewerk gegaan, een feit waaraan de moeilijkheden die voor de V.Z.W. CLUB BRUGGE waren gerezen en die de appellante vanzelfsprekend niet onbekend waren - in deze andere zaak ging de geïntimeerde op 18 januari 1993 tot dagvaarding over, dus vooraleer de arbeidsovereenkomst met de heer M. werd gesloten - niet geheel vreemd zullen zijn geweest. . 5.2.2. Volgens artikel 14 van de R.S.Z.-Wet worden de bijdragen voor sociale zekerheid berekend op grond van het loon van de werknemer en wordt het begrip loon bepaald bij artikel 2 van de Loonbeschermingswet. Artikel 2, eerste lid, 1°, van de Loonbeschermingswet bestempelt inzonderheid als loon, het loon in geld waarop de werknemer ingevolge zijn dienstbetrekking recht heeft ten laste van de werkgever. Zoals hierboven gesteld rijst de vraag of de door de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT betaalde bedragen loon in geld zijn waarop de heer M. ingevolge zijn arbeidsovereenkomst recht had ten laste van de appellante. Zonder belang is hierbij dat - deze bedragen door de partijen niet als loon werden bestempeld; - de sommen niet door de appellante zelf werden betaald nu loon ook door een derde kan betaald worden (zie M. DE VOS, Loon naar Belgisch arbeidsovereenkomstenrecht, Antwerpen, 2000, nrs. 53-55 en 904-906); - de sommen niet aan de heer M. zelf werden betaald. 8
Het is de werkelijkheid en niet de door de partijen geschapen schijntoestand die bepalend is voor het al dan niet verschuldigd zijn van socialezekerheidsbijdragen (H. BUYSSENS, Bewijs in sociale zaken - arbeidsrecht, Gent, 1999, 82; C. ENGELS, "Het sociaal statuut van de manager in de managementvennootschap", Soc. Kron., 1992, 359-360; K. VAN DEN LANGENBERGH, Schijnzelfstandigen of oneigenlijke werknemers, Brussel, 2000, nr. 58). 5.2.3. Cruciaal is het door de geïntimeerde ingeroepen artikel 5bis van de Arbeidsovereenkomstenwet, dat als volgt luidt: "Bijkomende dienstprestaties die in uitvoering van een aannemingsovereenkomst worden uitgevoerd, worden geacht te zijn uitgevoerd op basis van een arbeidsovereenkomst zonder dat het bewijs van het tegendeel kan worden geleverd, wanneer diegene die de diensten uitvoert en diegene voor wie hij die uitvoert, verbonden zijn door een arbeidsovereenkomst voor het uitvoeren van gelijkaardige prestaties". Wanneer vaststaat dat de prestaties waarop de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A. betrekking heeft, in werkelijkheid gepresteerd werden door de heer W.M. voor de appellante, en gelijkaardig zijn aan deze die het voorwerp van de arbeidsovereenkomst tussen deze partijen uitmaken, zullen ook deze prestaties geacht worden te zijn uitgevoerd krachtens deze arbeidsovereenkomst. Meteen zal vaststaan dat de "vergoedingen" die door de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT werden betaald, loon zijn in de zin van artikel 2, eerste lid, van de Loonbeschermingswet en artikel 14 van de R.S.Z.-Wet (zie ook C. ENGELS, , "De managementvennootschap en het sociaal recht. Update naar aanleiding van het geval Leekens", supra, 201). Het vermoeden in artikel 5bis is immers onweerlegbaar en het speelt zelfs zonder dat verder moet aangetoond worden dat de bijkomende prestaties in ondergeschikt verband werden gepresteerd (zie M. DE VOS, o.c., nr. 72). Het is bovendien zo dat de geïntimeerde zich op dit vermoeden kan beroepen (vgl., inzake het vermoeden in artikel 4, tweede lid, van de Arbeidsovereenkomstenwet, Cass., 27 januari 1992, Arr. Cass., 1991-92, 485; Cass., 17 november 1997, Arr. Cass., 1997, 1145). 5.2.4. Welnu, naar het oordeel van het Arbeidshof zijn alle voorwaarden voor de toepassing van de voornoemde bepaling vervuld. 5.2.4.1. De overeenkomst tussen de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT en de B.V.B.A. S.A. is vooreerst (althans in de optiek van de partijen) een "aannemingsovereenkomst", d.w.z. het contract waarbij de opdrachtgever de andere partij belast om op zelfstandige wijze een werk uit te voeren door materiële of intellectuele handelingen te stellen" (E. DIRIX, B. TILLEMAN en P. VAN ORSHOVEN, De Valks juridisch woordenboek, Antwerpen, 2001, v° aanneming) of nog, volgens het Sociaalrechtelijk Woordenboek, de overeenkomst tot het verrichten van arbeid, waarbij de ene partij zich jegens de andere partij verbindt een bepaald werk tegen een bepaalde prijs tot stand te brengen. 5.2.4.2. Vervolgens zijn de prestaties waartoe de heer M. zich in zijn arbeidsovereenkomst verbond, "gelijkaardig" aan deze vermeld in de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A.. De taakomschrijving van de heer M. in de arbeidsovereenkomst is zeer ruim. Zij omvat "alle gebruikelijke taken eigen aan de functie van een professioneel trainer", waarna een louter exemplatieve opsomming van die taken wordt gegeven. Hierbij wordt onder meer melding gemaakt van "het sportief en conditioneel begeleiden van de spelers" en het "rapporteren als trainer van wat de vereniging aanbelangt". Er is een adviserende bevoegdheid nopens de medische begeleiding van de spelers en de mentale voorbereiding op wedstrijden. Er valt niet in te zien welk fundamenteel onderscheid er zou zijn met de taken die vermeld zijn in artikel 1 van de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A.. Waar hier expliciet melding wordt gemaakt van "scouting", kan deze taak ondergebracht worden onder de algemene taken van een 9
trainer en is zij in elk geval "gelijkaardig" aan de taken tot het uitvoeren waarvan de heer M. zich expliciet verbond. De overige twee taken waarvan de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A. gewag maakt en waarbij de nadruk ligt op het adviserend karakter (in zijn verhoor maakte de heer M. melding van het geven van adviezen in de ruime zin van het woord), sluiten geheel aan bij de taken vermeld in de arbeidsovereenkomst. De diensten waarvan de facturen die de B.V.B.A. S.A. heeft opgemaakt, expliciet melding maken, zijn niet verschillend van deze waartoe deze vennootschap zich had verbonden. Meermaals is er ook sprake van "P.R.-activiteiten". Welnu, in de arbeidsovereenkomst is uitdrukkelijk bepaald dat de heer M. beschikbaar moest zijn voor taken van public relations of publiciteit. De prestaties waarvan sprake in de zgn. aannemingsovereenkomst zijn zeker "bijkomend", aanvullend, complementair, met of aan deze in de arbeidsovereenkomst, als zij al niet geacht moeten worden ermee samen te vallen. De heer M. had trouwens een voltijdse arbeidsovereenkomst, zodat alle andere opdrachten die hij voor de appellante uitvoerde (zie punten 5.2.4.3. en 5.2.4.4.) in werkelijkheid wel "bijkomend" moeten zijn geweest. 5.2.4.3. Het is evident dat de opdrachten die de B.V.B.A. S.A. op zich had genomen, in werkelijkheid uitsluitend door de heer M. werden uitgevoerd (vgl. C. ENGELS, "De managementvennootschap en het sociaal recht. Update naar aanleiding van het geval Leekens", supra, 201). Hij was sinds 2 januari 1994 werkend vennoot van zijn vennootschap (voordien was zijn statuut geheel onduidelijk) en is zelfs steeds feitelijk "bestuurder" geweest (zie inderdaad artikel 6 van de overeenkomst). Hij voerde alle taken zelf uit. Naar hij zelf verklaarde was de taak van zijn echtgenote ertoe beperkt hem te "vergezellen" bij zijn opdrachten en mocht zij ook haar "mening geven". Zij trad echter nooit alleen op. Zelfs wanneer zij dit had gewild, ware dit overigens niet mogelijk geweest: de overeenkomst werd blijkens het tweede lid van artikel 6 "intuitu personae" afgesloten, te weten "in de persoon van haar ondergetekende verantwoordelijke bestuurder", te weten de heer W.M.... Hier weze aan toegevoegd dat de B.V.B.A. S.A. in de betwiste periode nagenoeg enkel prestaties voor de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT leverde. Het is trouwens duidelijk dat de heer M. (of "zijn" vennootschap) gelet op artikel 17, 3°, van de Arbeidsovereenkomstenwet geen prestaties ten behoeve van andere voetbalverenigingen zou hebben kunnen leveren. 5.2.4.4. Het is tenslotte duidelijk dat de heer M. zijn prestaties in werkelijkheid voor de appellante en niet voor de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT leverde, en zulks bovendien in ondergeschikt verband (al dient dat laatste niet expliciet te worden onderzocht, gelet op de werking van het vermoeden in artikel 5bis van de Arbeidsovereenkomstenwet...). Zulks volgt al noodzakelijk uit de overwegingen in de punten 5.2.4.2 en 5.2.4.3. De appellante en de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT zijn duidelijk slechts twee koppen van één januskop, zij het dat het Arbeidshof hieraan niet de gebruikelijke negatieve connotatie wil verbinden (de geïntimeerde zelf maakt gewag van "communicerende vaten", een "siamese tweeling" en "één pot nat"). De appellante en de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT kunnen niet zonder elkaar bestaan. Het mag wel waar zijn dat de appellante volgens de (niet overgelegde) statuten als hoofddoel de ontwikkeling van de jeugd door het beoefenen van voetbal heeft, zonder de commerciële bedrijvigheid van de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT zou zij deze taak 10
niet kunnen uitvoeren. In werkelijkheid echter is deze commerciële bedrijvigheid natuurlijk de hoofdzaak geworden en heeft zij de "ontwikkeling van de jeugd" behoorlijk ondergesneeuwd. De beide rechtspersonen vormen een onontwarbaar amalgaam van wederzijdse belangen. De appellante is houder van 20.000 van de 56.391 aandelen van de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT (en overigens de enige die zijn aandelen in speciën heeft volstort nu de andere aandeelhouder, de C.V. F. I., in werkelijkheid de waarde van een aantal overeenkomsten met spelers heeft ingebracht). Blijkens het dossier van de geïntimeerde wordt 95 % van de winst vande C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT (de "money spinner") ten andere om fiscale redenen naar de appellante doorgesluisd terwijl deze laatste zelf rechtstreeks de opbrengst van de televisierechten int. De appellante zelf betaalt de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT een vergoeding voor de door haar ter beschikking gestelde spelers (die haar "eigendom" zijn). Betalingen aan die spelers worden door de beide rechtspersonen gedaan. 5.2.4.5. Het is eigenlijk ten overvloede dat het Arbeidshof nog verwijst naar andere elementen die het onlosmakelijk verband tussen de beide overeenkomsten duidelijk maken, inzonderheid het feit - dat de beide overeenkomsten vergelijkbare bepalingen inzake beëindiging bevatten; - dat de overeenkomst met de B.V.B.A. S.A. door geen der partijen formeel werd beëindigd en de partijen hebben aangenomen dat zij vanzelf moest eindigen wanneer aan de arbeidsovereenkomst een einde kwam. 5.2.5. Het staat aldus vast dat de prestaties die door de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT werden vergoed, in werkelijkheid prestaties zijn die de heer M. uitvoerde ingevolge zijn arbeidsovereenkomst met de appellante. De betaalde bedragen zijn in werkelijkheid loon in geld waarop de heer M. ingevolge deze arbeidsovereenkomst recht had ten laste van de appellante. De geïntimeerde heeft het recht en de plicht dit loon aan het betalen van socialezekerheidsbijdragen te onderwerpen. 5.2.6. De oordeelsvorming van het Arbeidshof is geenszins beperkt door enig gezag van gewijsde dat verbonden zou zijn aan de beschikking van de Voorzitter van de Rechtbank van Koophandel te Gent, zetelend als in kort geding, van 22 mei 2000 (A.R. WK 1091/00), inzake de appellante en de C.V.B.A. K.A.A. GENT MANAGEMENT enerzijds en de V.Z.W. CLUB BRUGGE anderzijds, en in het bijzonder niet door de hierin voorkomende overwegingen omtrent de onderscheiden activiteiten en doelstellingen van de beide eiseressen, hetgeen de appellante ook erkent. Wél kan uit deze beschikking, waarin melding wordt gemaakt van overeenkomsten van de appellante met de heer T. S. én van de C.V. K.A.A. GENT MANAGEMENT met de B.V.B.A. S.F.C., afgeleid worden dat de praktijken die door het huidig arrest worden gesanctioneerd, met andere trainers gewoon werden voortgezet. Het dossier van de geïntimeerde bevat overigens ook soortgelijke overeenkomsten van deB.V.B.A. S.A. met de V.Z.W. K.V. M. (periode van 1 juli 1994 tot 30 juni 1996) en met de V.Z.W. KFC L.S. (periode van 1 juli 1996 tot 30 juni 1997), waarvan akte. 5.2.7. De geïntimeerde beschikte over de vereiste hoedanigheid en het vereiste belang om zijn vordering tegen de appellante in te stellen. De oorspronkelijke vordering was niet alleen ontvankelijk, ze was ook gegrond. Het hoger beroep is ongegrond. 5.3. Nopens de gegrondheid van het incidenteel beroep. De enige vraag is of de appellante het bedrag van 23.549 BEF verschuldigd is op grond van de R.S.Z.-Wet. 11
Het antwoord is positief (zie het stuk 26 van de geïntimeerde). Het openbare-ordekarakter van de socialezekerheidswet heeft tot gevolg dat de geïntimeerde gerechtigd was hoger beroep tegen het bestreden vonnis in te stellen ofschoon hij door de bevestiging van het verstekvonnis bekomen had wat hij na de vermindering van zijn vordering had gevraagd (zie J. PETIT, Sociaal procesrecht, Brugge, Die Keure, 2000, nr. 613). Een afstand van rechten zou overigens niet geldig zijn geweest (zie J. PETIT, o.c., nr. 307). Het incidenteel beroep is gegrond. OP DIE GRONDEN, HET ARBEIDSHOF, Gelet op de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken en inzonderheid op artikel 24 van die wet. Gelet op het eensluidend schriftelijk advies van het Openbaar Ministerie, gegeven door Substituut-generaal C.V., neergelegd ter griffie op 12 november 2001. Alle andere en strijdige conclusies verwerpende. Rechtdoende op tegenspraak. Verklaart het hoofdberoep en het incidenteel beroep ontvankelijk. Verklaart het hoger beroep ongegrond. Verklaart het incidenteel beroep gegrond. Vernietigt dienvolgens het bestreden vonnis van de Arbeidsrechtbank te Gent, tweede kamer, op te-genspraak gewezen op 4 december 2000, behoudens in zoverre het de vordering toelaatbaar verklaarde en de appellante in de begrote gerechtskosten verwees; Opnieuw wijzende, Vernietigt het vonnis bij verstek gewezen op 22 maart 1999 (A.R. 141.387/99), behalve in de mate waarin het de appellante veroordeelde tot de begrote gerechtskosten. Verklaart de oorspronkelijke niet-verminderde vordering ontvankelijk en gegrond. Veroordeelt de appellante om aan de geïntimeerde te betalen de som van 1.640.953 BEF(EEN MILJOEN ZESHONDERD VEERTIGDUIZEND NEGENHONDERD DRIEENVIJFTIG FRANK), vermeerderd met verwijlintrest op 1.132.049 BEF vanaf 30 december 1998 tot de dag der betaling. Veroordeelt de appellante overeenkomstig artikel 1017, eer-ste lid, Ger. W., tot het betalen van de kosten van de procedure in hoger beroep. Bepaalt de te vereffenen gerechtskosten als volgt: aan de zijde van de appellante: - vaste rechtsplegingsvergoeding: 10.320 BEF aan de zijde van de geïntimeerde: - vaste rechtsplegingsvergoeding: 10.320 BEF Aldus uitgesproken op maandag vierentwintig december tweeduizend en één, in openbare terechtzitting door de zesde kamer van het Arbeidshof te Gent, zetelend te Gent, en waarin zitting hadden Jan Herman, raadsheer in het Arbeidshof, voorzitter, V. P., raadsheer in sociale zaken, benoemd als werkgever, V.H. W., raadsheer in sociale zaken, benoemd als werknemer-arbeider.
12