Instantie Hof van Cassatie
Onderwerp Koop - Concessie van alleenverkoop voor onbepaalde tijd - Later beding van concessie voor bepaalde tijd - Beëindiging - Gevolg - Art. 6, Wet 27 juli 1961
Datum 16 september 1999
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars - 1 mei 2002
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
Nummer : RC999G1_1 Datum : 1999-09-16 Jurisdictie : HOF VAN CASSATIE, NEDERLANDSE AFDELING, 1E KAMER Zetel : VEROUGSTRAETE Verslaggever : VEROUGSTRAETE Openb. Min. : DUBRULLE Rolnummer : C960016N
Kop KOOP. - Concessie van alleenverkoop voor onbepaalde tijd. - Later beding van concessie voor bepaalde tijd. - Beëindiging. - Gevolg. - Art. 6, Wet 27 juli 1961.
Samenvatting Als een concessie voor onbepaalde tijd is verleend en later de concessiegever en de concessiehouder bedingen dat de concessie enkel voor een bepaalde tijd gesloten wordt, worden de contractuele verplichtingen van de concessiegever niet alleen beheerst door de latere overeenkomst, tenzij de voor onbepaalde tijd gesloten concessie op regelmatige wijze voorafgaandelijk werd beëindigd.
Wettelijke basis -WET VAN 27-07-1961,ART 6
Publicatie -ARRESTEN VAN HET HOF VAN CASSATIE VAN 1999(464) -PASICRISIE BELGE VAN 1999(I/464)
Tekst HET HOF, Gelet op het bestreden arrest, op 15 september 1995 door het Hof van Beroep te Brussel gewezen; Over het eerste middel, gesteld als volgt: schending van artikelen 1134, 1184 van het Burgerlijk Wetboek, 1, 2, 3 en 3bis van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971, 1 van voornoemde wet van 27 juli 1961 zoals van 1
toepassing vóór de inwerkingtreding van de wet van 13 april 1971, en 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994, doordat het Hof van Beroep te Brussel bij het arrest van 15 september 1995 eiseres' hoger beroep ongegrond verklaart, de bestreden beslissing, waarbij werd gezegd voor recht dat verweerster geen fout beging die de verbreking van 13 mei 1993 door eiseres rechtvaardigde en een onderzoeksmaatregel werd bevolen, bevestigt, behoudens wat de opdracht nopens het door verweerster aangebrachte en aan eiseres verworven cliënteel betreft, en eraan toevoegt dat de billijke vergoeding, die de ontbrekende redelijke opzeggingstermijn compenseert, bepaald wordt op twee jaren en dat de bijkomende vergoeding voor de bekende meerwaarde inzake cliënteel bepaald wordt op één jaar, bedragen te berekenen op basis van de gemiddelde semibrutowinsten en niet-samendrukbare vaste kosten van verweerster in het kader van de concessie, met uitsluiting van de activiteiten in het kader van haar handel in tweedehandswagens, dit over de jaren 1990, 1991 en 1992, eiseres veroordeelt tot betaling aan verweerster van een provisie van 5.000.000 frank, en de zaak voor verdere behandeling naar de eerste rechter, overeenkomstig artikel 1068, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek verzendt, na te hebben overwogen "dat het hof verwijst naar de uitvoerige uiteenzetting van de feiten, zoals door de eerste rechter juist weergegeven; dat uit dit feitenrelaas kan worden onthouden dat de samenwerking tussen partijen dateert van einde 1970, zij het dat de partijen toen enerzijds Raphaël Maertens en anderzijds de NV Société Belge des Automobiles Citroën werden genoemd, dat de benaming van de overeenkomst wijzigingen onderging, dat het territorium veranderde en dat er in bepaalde gevallen een bepaalde duur werd afgesproken; dat vanaf dit jaar de verkoop van voertuigen Citroën en Autobianchi het voorwerp van de samenwerking uitmaakten; dat vanaf 1972 de overeenkomst werd verdergezet voor onbepaalde duur en dat er eveneens belangrijke verplichtingen werden opgelegd aan (verweerster); dat er in 1975 sprake is van een concessieovereenkomst; dat einde 1987 de activiteiten van Raphaël Maertens ondergebracht werden in een NV en dat vanaf januari 1988 de samenwerkingsovereenkomst tussen partijen wordt overgedragen aan de NV met toestemming van (eiseres); dat (verweerster) op 1 november 1991 opnieuw als concessiehouder werd aangeduid voor een duur van twee jaar, hernieuwbaar bij ontstentenis van opzegging met een termijn van zes maanden; dat (eiseres) op 13 mei 1993 eenzijdig een einde stelde aan de concessie, wegens een zware fout, nl. de verkoop op 14 april 1993 van twee nieuwe voertuigen Xantia aan twee Franse garagisten, in strijd met de bepalingen van de concessie en de specifieke richtlijnen desbetreffend; VI. 2. dat de eerste rechter oordeelkundig heeft beslist dat de samenwerking van partijen dient te worden gekwalificeerd als een voor onbepaalde tijd verleende concessie, waarop de bepalingen van de wet van 27 juli 1961 van toepassing zijn, en dit sedert 1970; dat nl. van bij het begin (verweerster) optrad als zelfstandige verkoper van de voertuigen van (eiseres) en dat er zware lasten en verplichtingen werden opgelegd, o.m. vastgelegde prijzen, exclusiviteit, afgebakend territorium, verplicht gebruik van originele onderdelen, verplichte toepassing van de richtlijnen van de hoofdverdeler in de werkplaats, ... dat de handelsrelatie ononderbroken werd verdergezet sedert 1970: dat het onderbrengen van de activiteiten van garagehouder Maertens in een vennootschap daaraan geen afbreuk doet, 2
vermits de samenwerking op geen enkel ogenblik werd opgezegd en verder ging op hetzelfde adres met als afgevaardigd bestuurder Raphaël Maertens; dat bij het afsluiten van tussentijdse overeenkomsten nooit de vorige werd opgezegd, ook niet bij het ondertekenen van de concessie van 1 november 1991; VI. 4. dat (eiseres) in casu een schadevergoeding verschuldigd is die de niet toegekende redelijke opzeggingstermijn dient te compenseren, overeenkomstig artikel 2 van de wet van 27 juli 1961; VI. 5. dat (eiseres) bovendien een schadevergoeding verschuldigd is voor de bekende meerwaarde inzake cliëntele die door de concessiehouder is aangebracht en die aan de concessiegever verblijft na de beëindiging van de concessie, overeenkomstig artikel 3 van wet van 27 juli 1961"; De eerste bodemrechter, in het vonnis a quo van 11 mei 1994 de feiten die aan huidig geschil ten grondslag lagen als volgt weergaf: 1. (Eiseres) en Raphaël Maertens sloten op 30 oktober 1970 een overeenkomst, betiteld 'contract voor agent'; Volgens deze overeenkomst kreeg Raphaël Maertens de toelating voertuigen te verkopen waarvan (eiseres) de vertegenwoordiging had, namelijk voertuigen van de merken Citroën en Autobianchi; Ten onrechte stelde (eiseres) dat deze overeenkomst enkel betrekking had op Autobianchivoertuigen: uit bijlage III aan de overeenkomst volgt dat ook voertuigen van het merk Citroën volgens dit contract door Raphaël Maertens mochten verkocht worden; Het contract werd aangegaan voor een jaar, en was hernieuwbaar; 2. Op 9 oktober 1986 sloten dezelfde partijen een contract, genoemd 'agentschapsovereenkomst', waarin vermeld werd dat zij op 1 januari 1972 een agentschapsovereenkomst voor onbepaalde duur gesloten hadden; Dit contract had betrekking op de verkoop van nieuwe Citroën-voertuigen en reserveonderdelen, accessoires en uitrustingstukken; 3. Vanaf 1 januari 1975 verkreeg Raphaël Maertens, ten titel van 'proef' voor 1975, de voorwaarden van een 'concessiehouder' in plaats van 'agent' op de verkoop van nieuwe wagens (zie: brief van (eiseres) van 3 februari 1975); Op 28 juni 1983 meldde (eiseres) aan Raphaël Maertens dat hij vanaf 1 oktober 1984 opnieuw aan de voorwaarden van agent zou onderworpen worden, gezien de slechte resultaten die hij geboekt had; 4. Er werd voor de uitbating van de handel van Raphaël Maertens een naamloze vennootschap opgericht: de NV Garage Maertens, huidige (verweerster); Raphaël Maertens, eiseres en verweerster kwamen op 7 januari 1988 overeen dat de agentschapsovereenkomst ondertekend op 9 oktober 1986 aan (verweerster) overgedragen werd vanaf 8 december 1987, en dat deze overeenkomst van onbepaalde duur door (eiseres) kon opgezegd worden, mits een vooropzeg van maximum 12 maanden, in geval van beëindiging van de functies van Raphaël Maertens;
3
5. Benevens nieuwe wagens van (eiseres), verkocht (verweerster) ook tweedehandswagens - al dan niet exclusief bij (eiseres) aangekocht; De concessiehouders en agenten van (eiseres) genoten voordelen bij het aankopen van tweedehandswagens bij (eiseres) (zie brieven van (eiseres) van 21 mei 1991 en 29 april 1993); 6. op 16 oktober 1991 sloten partijen een overeenkomst, genaamd 'concessieovereenkomst', voor twee jaar, ingaand op 1 november 1991; Deze had betrekking op de verkoop van dezelfde goederen als de overeenkomst van 9 oktober 1986; De concessieovereenkomst was hernieuwbaar, terwijl, eerste onderdeel, blijkens artikel 1, § 1, van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop aan de bepalingen van de wet onderworpen zijn de concessies van alleenverkoop, de concessies van quasi-alleenverkoop en de verkoopconcessies waarbij de concessiegever de concessiehouder belangrijke verplichtingen oplegt, die op strikte en bijzondere wijze aan de concessie gekoppeld zijn en waarvan de last zo zwaar is dat de concessiehouder groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging van de concessie, De wet aldus iedere overeenkomst bedoelt krachtens welke een concessiegever aan één of meer concessiehouders het recht voorbehoudt om in eigen naam en voor eigen rekening producten te verkopen, die hijzelf vervaardigt of verdeelt en die bovendien aan de in § 1 gegeven omschrijving beantwoordt, Een overeenkomst derhalve slechts als een verkoopconcessie in de zin van de wet kan worden gekwalificeerd wanneer wordt vastgesteld dat de ene partij, concessiegever genaamd, aan de wederpartij een alleenverkooprecht of quasi-alleenverkooprecht in het hem toegewezen territorium toekent, dan wel een verkooprecht toekent mits eerbiediging van belangrijke verplichtingen, welke op strikte en bijzondere wijze aan de concessie gekoppeld zijn en waarvan de last zo zwaar is dat de concessiehouder groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging van de concessie, Hiermee onder meer verplichtingen worden geviseerd welke met belangrijke investeringen gepaard gaan, zoals de beschikking over een welbepaalde toonruimte, het voeren van publiciteitscampagnes, het aanwerven van gekwalificeerde werknemers, ..., Zo het bestreden arrest te dezen vaststelt dat er zware lasten en verplichtingen werden opgelegd, o.m. vastgelegde prijzen, exclusiviteit, afgebakend territorium, verplicht gebruik van originele onderdelen, verplichte toepassing van de richtlijnen van de hoofdverdeler in de werkplaats ..., uit deze vaststelling weliswaar niet volgt dat het verplichtingen waren, die op bijzondere en strikte wijze aan de concessie gekoppeld waren en waaraan de last zo zwaar was dat verweerster groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging van de concessie, Dergelijke verplichtingen immers evenzeer kunnen worden opgelegd aan de partij die, los van enige concessieovereenkomst, optreedt als voortverkoper, Het bestreden arrest evenmin vaststelt dat aan verweerster de exclusiviteit dan wel de quasiexclusiviteit van verkoop in het haar toegewezen territorium werd toegekend, en haar aldus een voorkeurspositie werd verleend, kenmerkend voor de concessie van alleenverkoop, zodat het bestreden arrest op grond van de gedane vaststellingen niet wettig kon besluiten dat de tussen partijen bestaande samenwerking sedert 1970 moest worden gekwalificeerd als een voor onbepaalde tijd verleende concessie, waarop de bepalingen van de wet van 27 juli 1961 van toepassing zijn (schending van artikelen 1, 2 en 3 van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, 4
zoals gewijzigd door de wet van 13 april 1971, en 1 van voornoemde wet van 27 juli 1961 in zijn versie vóór de wetswijziging van 13 april 1971), althans, in zoverre het niet toelaat uit te maken of met exclusiviteit de verplichting van de concessiegever dan wel deze van de concessiehouder of van allebei werd bedoeld, niet regelmatig met redenen is omkleed, nu het het Hof in de onmogelijkheid stelt zijn wettigheidscontrole over de aan de overeenkomst gegeven kwalificatie uit te oefenen (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994), tweede onderdeel, eiseres in haar beroepsconclusie op pagina's 14 en 15 aanvoerde dat: - in de nieuwe opvatting van de concessiehouder, zoals gebleken is in de verordening 123/85 van de Commissie van 12 december 1984, de concessiehouder belangrijke verantwoordelijkheden en verplichtingen heeft, - de concessiehouder verantwoordelijk is voor een streek, waar hij onder zijn bevoegdheid en verantwoordelijkheid een aantal agenten aanstelt, die samen met hem de verkopen moet verwezenlijken, - de concessiehouder de wisselstukken en reserveonderdelen in voorraad moet kopen en houden om zijn agenten te bevoorraden, - hij de verkoopobjectieven, die door eiseres worden gevraagd en gezamenlijk vastgelegd, samen met zijn agenten dient te verwezenlijken voor de verschillende types voertuigen in de geografische sector van het agentschap, over een showroom moet beschikken om de verschillende te koop gestelde voertuigen aan zijn cliënteel en aan die van zijn agenten voor te stellen, een klantenservice moet organiseren, de herstellingsmethodes van het merk toepassen, in het bezit zijn van de technische documentatie door het merk gepubliceerd en de door de fabriek voorgeschreven produkten en smeermiddelen ter beschikking stellen van het cliënteel en van de agenten, - hij zich verbindt over moderne en aantrekkelijke werkplaatsen te beschikken, uitgerust met de door de algemeen agent (eiseres) voorgeschreven apparaten en werktuigen, die aan een bevoegd personeel toelaten alle modellen van het merk te onderhouden, te herstellen, te depanneren, zowel voor het vast cliënteel, als voor de toevallige klanten, - de concessiehouder over moderne commerciële inrichtingen moet beschikken, waaronder een toonzaal in verhouding tot het aantal wagens dat hij moet verkopen, - er eveneens qua reclame, publiciteit en promotie een ganse organisatie bestaat waarin hij moet tussenkomen, - al die gegevens niet voorkwamen in de agentschapsovereenkomst, die voordien, tussen 1972 en 1986, met de heer Raphaël Maertens overeengekomen werden in de opeenvolgende agentschapsovereenkomsten, - het contract van agent met de heer Maertens gesloten bijgevolg niet in aanmerking moet komen voor het berekenen van de duur van de concessieovereenkomst, vermits de concessiehouder inderdaad belangrijke verplichtingen op zich moet nemen die verweerster op zich nam, maar die de heer Raphaël Maertens niet gehad heeft in zijn hoedanigheid van agent of in het raam van een agentschapsovereenkomst, zodat het bestreden arrest, dat met overname van het feitenrelaas van de eerste rechter vaststelt dat enkel de benaming van de overeenkomst wijzigingen onderging, het territorium veranderde, er in bepaalde gevallen een bepaalde duur werd afgesproken en de handelsrelatie ononderbroken werd voortgezet, zonder een antwoord te verstrekken op voormeld verweer, niet regelmatig met redenen is omkleed (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994), 5
derde onderdeel, overeenkomstig artikel 3bis van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop een aan deze wet onderworpen verkoopconcessie, voor bepaalde tijd verleend, slechts dan een overeenkomst van onbepaalde duur wordt wanneer de overeenkomst hetzij voor onbepaalde duur wordt vernieuwd, hetzij tweemaal voor een bepaalde tijd werd vernieuwd, Te dezen het bestreden arrest, door overname van het feitenrelaas van de eerste rechter, uitdrukkelijk vaststelt dat diverse overeenkomsten van onbepaalde en bepaalde duur elkaar opvolgden, Er meer bepaald op 16 oktober 1991 c.q. 1 november 1991 een verkoopconcessie van bepaalde duur werd gesloten, volgend op een overeenkomst van onbepaalde duur, dagtekenend van 9 oktober 1986, Er zodoende geen aanleiding bestond tot toepassing van artikel 3bis van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zodat het bestreden arrest op grond van de gedane vaststellingen niet wettig kon beslissen dat de eerste rechter oordeelkundig het bestaan van een voor onbepaalde tijd verleende concessie van alleenverkoop weerhield (schending van artikel 3bis van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971), en dat eiseres de in de artikelen 2 en 3 van de wet van 27 juli 1961 neergelegde schadevergoedingen, voorzien bij de beëindiging van voor onbepaalde tijd verleende verkoopconcessie, verschuldigd is en haar uit dien hoofde veroordelen (schending van artikelen 2 en 3 van de wet van 27 juli 1961, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971), hierbij bovendien de verbindende kracht van de overeenkomsten van 9 oktober 1986 en 16 oktober 1991 c.q. 1 november 1991 miskennende, nu hierbij partijen uitdrukkelijk overeenkwamen, zoals door de bodemrechter vastgesteld, dat zij respectievelijk voor onbepaalde termijn en bepaalde duur werden aangegaan (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek), vierde onderdeel, het de partijen ingevolge het principe van de wilsautonomie vrijstaat een concessieovereenkomst voor bepaalde duur te sluiten, Dergelijke overeenkomst desgevallend kan volgen op een overeenkomst van onbepaalde duur, Artikel 2 van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, naar luid waarvan een aan de wet onderworpen verkoopconcessie niet kan worden beëindigd dan met een redelijke opzeggingstermijn of een billijke vergoeding, weliswaar de beëindigingswijzen van gemeen recht onverminderd laat voortbestaan, Er inzonderheid overeenkomstig artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek aan de overeenkomst met wederzijdse toestemming een einde kan worden gemaakt, Dergelijke beëindiging zowel uitdrukkelijk als stilzwijgend kan geschieden en bijgevolg kan volgen uit de ondertekening van een nieuwe overeenkomst door partijen, Te dezen het bestreden arrest, onder meer met verwijzing naar het vonnis van de eerste rechter, stelt dat partijen op 16 oktober 1991 c.q. 1 november 1991 een overeenkomst, genaamd concessieovereenkomst, sloten voor twee jaren, betrekking hebbende op de verkoop van dezelfde goederen als de overeenkomst van 9 oktober 1986, en hernieuwbaar bij ontstentenis van opzegging met een termijn van zes maanden, Dergelijke vaststelling de beëindiging van de overeenkomst van 9 oktober 1986 impliceerde, 6
zodat het bestreden arrest op grond van de gedane vaststellingen niet wettig kon besluiten dat bij gebreke van opzegging van de vorige overeenkomst de samenwerking van partijen als een voor onbepaalde tijd verleende concessie moest worden gekwalificeerd, aldus de beëindigingswijzen van een concessieovereenkomst op onwettige wijze herleidende tot de opzegging (schending van artikelen 1134, 1184 van het Burgerlijk Wetboek en 2 van de wet van 27 juli 1961 betreffende eenzijdige beëindiging van de voor onbepaalde tijd verleende concessies van alleenverkoop, zoals gewijzigd bij wet van 13 april 1971) en tevens de verbindende kracht van de overeenkomst van 16 oktober 1991 c.q. 1 november 1991 miskent (schending van artikel 1134 van het Burgerlijk Wetboek), minstens door een tegenstrijdigheid in zijn redengeving is aangetast waar het enerzijds met overname van het feitenrelaas van de eerste rechter stelt dat de overeenkomst van 16 oktober 1991 dateert, doch anderzijds stelt dat ze op 1 november 1991 werd ondertekend (laatste alinea van pagina 4) (schending van artikel 149 van de gecoördineerde Grondwet van 17 februari 1994): Wat het eerste onderdeel betreft: Overwegende dat het arrest oordeelt dat de samenwerking van partijen dient te worden gekwalificeerd als een voor onbepaalde tijd verleende concessie waarop de bepalingen van de wet van 27 juli 1961 toepasselijk zijn en hierbij vaststelt dat "nl. van bij het begin verweerster optrad als zelfstandige verkoper van de voertuigen van (eiseres) en dat er zware lasten en verplichtingen (aan verweerster) werden opgelegd, o.m. vastgelegde prijzen, exclusiviteit, afgebakend territorium, verplicht gebruik van originele onderdelen, verplichte toepassing van de richtlijnen van de hoofdverdeler in de werkplaats ..."; Dat het arrest hiermede, zonder de in het onderdeel aangevoerde onduidelijkheid, beslist dat verweerster verkoopconcessiehoudster was, zich verbonden had uitsluitend wagens van eiseres te verkopen en bepaalde zware verplichtingen op zich had genomen die gekoppeld waren aan de concessie; Dat het arrest bij gebrek aan conclusie desbetreffende niet nader hoefde te verklaren of vast te stellen dat de verplichtingen van de concessiehouder "op strikte en bijzondere wijze" aan de concessie gekoppeld waren en dat de last ervan zo zwaar was dat de concessiehouder groot nadeel zou lijden in geval van beëindiging van de concessie; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen; Wat het tweede onderdeel betreft: Overwegende dat het arrest het betoog van eiseres betreffende de wijzigingen in de aard van de verplichtingen van verweerster in de periode van 1970 tot de beëindiging, verwerpt en beantwoordt met de redenen dat de handelsrelatie ononderbroken werd voortgezet en dat van bij het begin steeds zware verplichtingen werden opgelegd; Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist; Wat het derde onderdeel betreft: Overwegende dat, volgens artikel 6 van de wet van 27 juli 1961, de bepalingen van die wet van toepassing zijn niettegenstaande hiermede strijdige overeenkomsten, gesloten voor het einde van het contract waarbij de concessie is verleend; Dat hieruit volgt dat als een concessie voor onbepaalde tijd is verleend en later de concessiegever en de concessiehouder bedingen dat de concessie enkel voor een bepaalde tijd gesloten wordt, de contractuele verplichtingen van de concessiegever niet alleen beheerst worden door de latere overeenkomst, tenzij de voor onbepaalde tijd gesloten concessie op regelmatige wijze voorafgaandelijk werd beëindigd; 7
Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat de concessie eerst voor onbepaalde tijd was gesloten en niet werd opgezegd, ook niet bij de ondertekening van de concessie van 1 november 1991, die een vaste termijn had maar voor het overige de bestaande samenwerking tussen partijen behield; dat zij niet aannemen dat de partijen overeenkwamen dat de concessie gesloten voor onbepaalde tijd bij wederzijds akkoord werd beëindigd; dat zij, zonder schending van de aangewezen wetsbepalingen, oordelen dat de partijen steeds gebonden zijn gebleven door een overeenkomst gesloten voor een onbepaalde tijd; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen; Wat het vierde onderdeel betreft: Overwegende dat het feitelijk niet tegenstrijdig is vast te stellen dat een overeenkomst op 16 oktober 1991 is gesloten en op 1 november 1991 is ondertekend; Overwegende dat het onderdeel voor het overige opkomt tegen de feitelijke beoordeling van de appèlrechters dat de partijen niet beoogd hebben de overeenkomst voor onbepaalde duur te beëindigen; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen; OM DIE REDENEN, Verwerpt de voorziening; Veroordeelt eiseres in de kosten.
8