Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Echtscheiding. Wet van 27 april 2007. Overgangsbepalingen. Art. 42 §2, 1° lid. Toepasselijke wet. Ingeleid voor 01 september 2007. Procedure hangend in hoger beroep. Tegenvordering. Na tussenarrest
Datum 25 oktober 2007
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2007
M&D CONSULT BVBA ARTHUR VERHAEGENSTRAAT 26 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
HOF VAN BEROEP GENT 25 OKTOBER 2007 1999/AR/1532
in de zaak van: DPE, handelscorrespondent, wonende te ..... appellant, hebbende als raadsman mr. DE RYCK Raoul, advocaat te 9140 TEMSE, Schoolstraat 9
tegen: BR, zonder beroep, wonende te ....... geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. WESTERLINCK Jean-Pierre, advocaat te 9100 SINT-NIKLAAS, Parklaan 44
wijst het hof het volgend arrest:
Ter beoordeling is nog steeds het hoger beroep tegen het bestreden tussenvonnis van 17 juni 1999 van de 7de kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde. Het hof heeft kennis genomen van het tussenarrest gewezen door deze kamer, anders samengesteld, van 8 mei 2003, waarin werd beslist als volgt. Het hoger beroep werd ontvankelijk verklaard, doch als niet gegrond afgewezen in de mate dat de hervorming van het bestreden tussenvonnis werd gevorderd, waarbij de zaak werd teruggezonden naar de eerste rechter wat de afhandeling betreft van de hoofdvordering tot echtscheiding van de geïntimeerde, waarvoor een getuigenverhoor was bevolen; én reeds gegrond bevonden in de mate zoals nader bepaald wat de in graad van hoger beroep gestelde echtscheidingsvordering van de appellant betreft.
Inzonderheid werd wat dit laatste betreft vooraleer ten gronde te beslissen de appellant toegelaten om, door alle middelen als naar recht, inbegrepen het getuigenverhoor, elf nader omschreven grieven te bewijzen. Het tegenbewijs werd de geïntimeerde als naar recht voorbehouden. Er werd bepaald dat, na de getuigenverhoren wat de tegenvordering van de appellant betreft, de partijen verder voor het hof zouden conclusies nemen en pleiten als naar recht. De beslissing omtrent de kosten werd aangehouden en de zaak werd verzonden naar de bijzondere rol. Op 31 maart en 22 november 2004 werd telkens één getuige gehoord. Er vond geen tegenverhoor plaats. Na het tussenarrest en het getuigenverhoor vordert de appellant zijn tegenvordering gegrond te verklaren. Hij vraagt de echtscheiding in het nadeel van de geïntimeerde uit te spreken op grond van grove beledigingen (feiten 1 en 11). Tevens beoogt hij de veroordeling van geïntimeerde in de kosten van beide instanties, zoals door hem begroot. De geïntimeerde vordert de tegenvordering ongegrond te verklaren, met verwijzing van de appellant in de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingvergoedingen, zoals door haar begroot. De partijen werden in openbare terechtzitting aanhoord in hun middelen en conclusies. De zaak werd volledig hernomen voor de thans samengestelde zetel van het hof. Zowel de procedurestukken als de overgelegde stavingstukken werden ingezien.
Beoordeling 1. In alle procedures tot echtscheiding op grond van fout en tot echtscheiding op grond van feitelijke scheiding ingeleid vóór 1 september 2007 blijven de oude echtscheidingsgronden overspel [art. 229 (oud) B.W.], gewelddaden, mishandelingen en grove beledigingen [art. 231 (oud) B.W.] en feitelijke scheiding van minstens twee jaar [art. 232 (oud) B.W.] van toepassing. Deze echtscheidingsprocedures worden dus nog volledig afgehandeld volgens de oude echtscheidingswetgeving (zie art. 42, § 2, 1ste lid W. 27 april 2007). Deze overgangsbepaling geldt naar het oordeel van het hof niet enkel voor de procedures in eerste aanleg, doch ook voor de procedures in hoger beroep en dit ongeacht het ogenblik waarop het hoger beroep wordt aangetekend, hetzij vóór, hetzij nà 1 september 2007. De tekst van de wet laat geen beperking tot de procedures in eerste aanleg toe en maakt geen onderscheid tussen hogere beroepen aangetekend vóór of nà 1 september 2007. Eén en ander heeft in onderhavige procedure tot gevolg dat de tegenvordering tot echtscheiding van de appellant ex art. 229-231 (oud) B.W., ingesteld bij appèlakte d.d. 9 juli 1999, in casu wordt berecht op de oude echtscheidingsgronden.
Ook de oude procedureregelen van het gerechtelijk wetboek blijven op deze vorderingen toepasselijk . Wat dit laatste betreft wijst het hof er op dat krachtens artikel 21 van de wet van 27 april 2007 het opschrift van afdeling I, boek IV, hoofdstuk XI, van het vierde deel van het gerechtelijk wetboek werd vervangen als volgt: "De echtscheiding op grond van onherstelbare ontwrichting". De bepalingen van voormelde afdeling kunnen dan ook geen toepassing vinden op de echtscheidingsprocedure die overeenkomstig de overgangsregeling voorzien in artikel 45, §2, 1ste lid van de wet van 27 april 2007 onder de oude echtscheidingswetgeving dient afgehandeld te worden.
2. Het hof maakt ?en dit voor zoveel als nodig bij de beoordeling van de tegenvordering ?abstractie van het stuk 14 van de geïntimeerde (verklaring van de dochter van de partijen) gelet op het bepaalde in art. 931, tweede lid Ger.W. dat extensief dient te worden opgevat.
3. Na het tussenarrest liggen enkel nog de al dan niet gegrondheid van de tegenvordering van de appellant en de beslissing aangaande de kosten in deze aanleg ter beoordeling van het hof voor. De appellant weerhoudt in zijn conclusie neergelegd ter griffie op 13 januari 2006 enkel nog zijn eerste en elfde echtscheidingsgrieven, met name dat: geïntimeerde sedert jaren een relatie heeft met de genaamde P.P., waarmede zij regelmatig wordt gezien'; -
de geïntimeerde bestendig het echtelijk dak verliet'.
3.1. De geïntimeerde beroept zich op de exceptie van verzoening. Hij laat in het bijzonder gelden dat, gelet op de tussengekomen verzoening, de buitenechtelijke relatie die dateert van vóór de verzoening, niet langer als echtscheidingsgrond kan worden ingeroepen. 3.2. Artikel 1284 (oud) Ger.W. bepaalt uitdrukkelijk dat de rechtsvordering tot echtscheiding vervalt door verzoening van de echtgenoten, tot stand gekomen hetzij na de feiten die deze rechtsvordering hadden kunnen rechtvaardigen, hetzij na het instellen van de vordering tot echtscheiding. Bij hogergenoemd tussenarrest werd de verzoening tussen partijen aanvaard op twee gronden.
Enerzijds weerhield het hof het verval, wegens stilzwijgende afstand, van een bij exploot van 13 januari 1995 door geïntimeerde ingeleide (vorige) vordering tot echtscheiding. Anderzijds wees het
hof op de niet-uitvoering van maatregelen ingevolge een beschikking kort geding van 4 oktober 1995. Het hof besloot dat de geïntimeerde met haar dagvaarding d.d. 26 februari 1997 een nieuwe (hoofd)vordering tot echtscheiding kon inleiden op grond van feiten die zich nà de verzoening hebben voorgedaan en gebruik kon maken van oude feiten om haar nieuwe vordering te staven [art. 1285 (oud) Ger.W]. Het hof is gebonden door het gezag van gewijsde van voormeld tussenarrest. Evident moet het hof de exceptie van verzoening die thans wordt aangevoerd voor de tegenvordering in dat licht onderzoeken, doch binnen voormelde perken.
4. De geïntimeerde erkent in haar conclusie neergelegd ter griffie op 8 februari 2006 dat zij een twintigtal jaar geleden een relatie heeft gehad met PP en dat daaruit een kind is geboren. Zij houdt gestand dat de relatie beëindigd werd in de jaren tachtig. 4.1. De verklaring van de eerste getuige PP spreekt dit niet tegen. Deze verklaarde dat de geïntimeerde een goede vriendin is van hem. Hij had er een relatie mee van een tiental jaar, weliswaar niet onafgebroken. Zij woonden nooit samen en zagen elkaar een paar keer per week. Eind de jaren tachtig kwam aan de relatie een definitief einde. Op interpellatie erkende deze getuige dat hij de biologische vader is van T, geboren op .... Voor dit kind heeft hij maandelijks een onderhoudsbijdrage betaald aan de geïntimeerde. Hij voegde eraan toe dat hij T regelmatig ziet - ze werken allebei bij het stadsbestuur van .... ?en dat hij T ook heel uitzonderlijk in het weekend ziet bij geïntimeerde. Op de vraag of er, na beëindiging van zijn relatie met de geïntimeerde, een verzoening is tot stand gekomen met de appellant kon de getuige moeilijk antwoorden. Het enige dat hij kon vaststellen is dat de partijen samen woonden. De getuige verklaarde te denken dat de appellant op de hoogte is van het feit dat hij de biologische vader is van T. Dat de getuige nog een voortgezette relatie zou hebben met de appellante na de door het hof in het tussenarrest aanvaarde verzoening tussen de partijen blijkt alvast niet uit dit getuigenis. 4.2. Ook de tweede getuigenverklaring kan niet tot dergelijk besluit nopen. Tweede getuige, AVS, is de echtgenote van de eerste getuige. Zij verklaarde te weten dat haar echtgenoot aan huis komt bij de geïntimeerde en dat dit, met hoogtes en laagtes, al bezig is van in de jaren tachtig.
Op interpellatie getuigde zij last te hebben van de geïntimeerde, doch de laatste maanden minder. De getuige verstond onder ‘last': telefoonverkeer met of zonder klank, verwijten, opwachten, beschadigingen aan twee wagens, krassen, nagels op de oprit, beschadigde banden. Op de vraag naar een concreet voorval haalde de getuige aan dat ze in 1995 of 1996 meermaals werd aangesproken en/of uitgemaakt door de geïntimeerde aan de Delhaize te ..... Op interpellatie of er objectieve gegevens zijn waaruit de getuige kan afleiden dat er een liefdesrelatie was, antwoordde deze dat zij haar echtgenoot en de geïntimeerde nooit samen heeft gezien en dus ook niet in een verliefde houding. Op verdere interpellatie of de getuige weet dat er uit deze relatie een kind is geboren, verklaarde de getuige dat zij weet dat er een kind is geboren, dat nooit door haar echtgenoot is erkend en waarvan hij altijd heeft gezegd dat het niet van hem was. Deze getuige maakt geen gewag van een bewezen liefdesrelatie, laat staan dat deze zou zijn voortgezet na de aanvaarde verzoening. 4.3. Hoe dan ook kan aldus op grond van de voormelde getuigenverklaringen niet afgeleid worden dat de geïntimeerde, ook na de aanvaarde verzoening voorafgaand aan 26 februari 1997, sedert jaren een relatie heeft met de genaamde P.P., waarmede zij regelmatig wordt gezien. De aangehaalde feiten die de echtscheidingsvordering hadden kunnen rechtvaardigen dateren alle van vóór de verzoening. Dit blijkt evenmin uit de stukken waarop het hof vermag acht te slaan. Alle gegevens die kunnen wijzen op een overspelige relatie van de geïntimeerde dateren immers van vóór de verzoening. Het vaderschap van PP over T en de betaling van een onderhoudsbijdrage voor dit kind werden door de geïntimeerde erkend tijdens het vorig echtscheidingsgeding tussen partijen in 1995 ingeleid door de geïntimeerde (beschikking kort geding d.d. 4 oktober 1995, stuk 3 geïntimeerde). Reeds bij vonnis van de vrederechter te .....van ..... werd geoordeeld: ‘De verhoudingen tussen de partijen zijn grondig verstoord; zij hebben al sinds zeven maanden geen betrekkingen meer; verweerder verdenkt aanlegster van een relatie met een andere man; zij is veel uithuizig, vooral 's avonds' (vonnis met dringende en voorlopige maatregelen, op verzoek van geïntimeerde; stuk 15 geïntimeerde). Op ..... werd T geboren. De ontkenning van het vaderschap van de appellant werd uitgesproken op 18 december 1980 bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Dendermonde, eerste kamer (stuk II. 8, appellant). Daarin werd onder meer het overspel van de geïntimeerde tijdens de wettelijke conceptieperiode tussen 1 december 1978 en 30 maart 1979 aanvaard.
5. Uit stuk 9 van de appellant blijkt dat de geïntimeerde, met ingang van 3 oktober 1997, woont in ...... Aangenomen wordt dat dit stuk ook vóór het tussenarrest het hof bekend was.
Enig bijkomend bewijs, waarvoor getuigenverhoor was toegelaten, nopens het beweerd beledigend karakter van dit afzonderlijk wonen na de bewezen verzoening, wordt evenwel niet voorgebracht.
6. De eerste rechter heeft de kosten van de hoofdvordering aangehouden en de vraag tot hervorming van het bestreden vonnis werd in het tussenarrest reeds afgewezen. De appellant faalt in zijn hoger beroep en in zijn tegenvordering zodat hij in de kosten van deze aanleg wordt verwezen. Alle anders luidende conclusies worden door het hof verworpen als ongegrond, niet dienend en/of irrelevant.
OP DIE GRONDEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak, gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechts¬zaken; Verder recht doende na het tussenarrest van 8 mei 2003: Wijst de tegenvordering tot echtscheiding van de appellant af. Verwijst de appellant in de kosten van het hoger beroep. Verstaat dat deze kosten aan zijn zijde niet nuttig te begroten zijn. Vereffent de kosten aan de zijde van de geïntimeerde op 237,98 EUR rechtsplegingvergoeding en op 59,47 EUR aanvullende rechtsplegingvergoeding (telkens volgens opgave).
Aldus gewezen door de ELFDE KAMER van het hof van beroep te Gent, zetelende in burgerl ijke zaken, samengesteld uit: S. DE BAUW, raadsheer-wnd. voorzitter, A. DEENE, raadsheer, A. COLPAERT, raadsheer, en uitgesproken door de raadsheer-wnd. voorzitter van de kamer in openbare terechtzitting op VIJFENTWINTIG OKTOBER TWEEDUIZEND EN ZEVEN, bijgestaan door D. VAN DEN DRIESSCHE, griffier.