Instantie Arbeidshof te Gent
Onderwerp Rechtswetenschap - Recht - Wetgeving - Burgerlijk Wetboek -Arbeidsovereenkomst Algemene regeling - Einde van de overeenkomst - Rechtsmisbruik – Schadevergoeding
Datum 19 september 2001
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars - 1 februari 2002
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
Nummer : RS53330_1 Datum : 2001-09-19 Juridictie : ARBEIDSHOF TE GENT, AFDELING BRUGGE, 3E KAMER Rolnummer : 98/453
Kop RECHTSWETENSCHAP - RECHT - WETGEVING - BURGERLIJK WETBOEK Arbeidsovereenkomst - Algemene regeling - Einde van de overeenkomst Rechtsmisbruik - Schadevergoeding.
Samenvatting De opzeggingsvergoeding heeft een forfaitair karakter en dekt derhalve in principe alle schade ten gevolge van het ontslag, zowel de materiële als de morele schade geleden door de werknemer door het verbreken van het arbeidscontract. Enkel wanneer (materiële of morele) schade aangetoond wordt, die te onderscheiden is van de schade die geleden werd door het ontslag zelf en die de ontslagene geleden heeft wegens rechtsmisbruik bij het ontslagrecht, kan er een vergoeding bovenop de forfaitaire vergoeding toegekend worden. In casu is het Hof van oordeel dat er sprake is van rechtsmisbruik, gezien de omstandigheden van de aanwerving van geïntimeerde enerzijds, en de omstandigheden en de snelheid waarmee deze nadien werd ontslagen. Geïntimeerde maakt dan ook aanspraak op een bijkomende schadevergoeding uit dien hoofde.
Wettelijke basis -BURGERLIJK WETBOEK,ART 1382 -WET VAN 03-07-1978,ART 39
Tekst A.R. nr. : 98/453 Rep. nr. OPENBARE TERECHTZITTING VAN NEGENTIEN SEPTEMBER TWEEDUIZEND EN EEN. IN DE ZAAK VAN : De naamloze vennootschap Ets. AV APPELLANTE, . TEGEN : L. G. J.F. GEÏNTIMEERDE, Gelet op de stukken van het dossier, inzonderheid op het voor eensluidend verklaard afschrift van het vonnis van de Arbeidsrechtbank te Kortrijk, afdeling Kortrijk, vierde kamer, op tegenspraak gewezen op 26 februari 1998, dat op verzoek van geïntimeerde werd betekend aan appellante op 23 september 1998. Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van het Arbeidshof te Gent, afdeling Brugge, op 21 oktober 1998.
1
Bij beschikking van 16 oktober 2000 werden overeenkomstig art. 747 §2 Ger. W. conclusietermijnen bepaald en werd de rechtsdag vastgesteld op 18 april 2001. Alsdan werden de partijen gehoord in hun middelen en conclusies, en werden de debatten gesloten. De zaak werd voor uitspraak gesteld, eerst op de zitting van 16 mei 2001, vervolgens op de zitting van 20 juni 2001 en tenslotte op de zitting van heden. 1. Over de ontvankelijkheid van het hoger beroep. Het hoger beroep werd tijdig en regelmatig naar de vorm ingesteld. Het komt derhalve ontvankelijk voor. Hetzelfde geldt voor het incidenteel beroep. 2. Over het voorwerp van de betwisting. 2.1. Geïntimeerde was sedert 15 januari 1994 tewerkgesteld bij appellante, als afdelingschef van de bronsproductie, eerst in het kader van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en vervolgens, vanaf 9 juni 1994 in het kader van een arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd, bevattende een proefbeding. Per aangetekende brief van 22 januari 1996 werd hij in vooropzeg gesteld met inachtneming van een opzeggingstermijn van 5,5 maanden, ingaande op 1 februari 1996 om te eindigen op 15 juli 1996. Wegens herhaalde schorsingen van de opzeggingstermijn (ziekte en vakantie - samen 119 dagen), diende de opzeggingstermijn normaal te lopen tot 12 november 1996. Op 15 oktober 1996 werd echter definitief een einde gesteld aan de arbeidsovereenkomst. Geïntimeerde maakt bij het einde van de overeenkomst aanspraak op betaling van een aanvullende opzeggingsvergoeding, gelijk aan het loon van een jaar, en op een schadevergoeding wegens misbruik van ontslagrecht. 2.2. Hij heeft uit dien hoofde een vordering ingeleid bij dagvaardingsexploot, betekend op 6 november 1996 door gerechtsdeurwaarder F. Loyson uit Menen, ertoe strekkend - bij vonnis uitvoerbaar verklaard bij voorraad, niettegenstaande elk verhaal en zonder borg noch kantonnement - appellante te veroordelen tot betaling van 1.839.737 Fr. aanvullende verbrekingsvergoeding en van 12.000.000 Fr. schadevergoeding wegens misbruik van ontslagrecht, meer de wettelijke en de gerechtelijke intrest en de gedingkosten. 2.3. In conclusie, neergelegd op 17 maart 1997 ter griffie van de Arbeidsrechtbank te Kortrijk, afdeling Kortrijk, heeft appellante een tegenvordering ingesteld. Deze strekte ertoe geïntimeerde te veroordelen tot terugbetaling van 337.132 Fr. wegens aanschaf van meubilair en van 67.942 Fr. kosten, voorgeschoten voor de huurwoning door hem betrokken, of voortspruitend uit de verbreking van de huurovereenkomst, zijnde in totaal 405.074 Fr., meer de wettelijke en de gerechtelijke rente. 2.4. De eerste rechters hebben de hoofdvordering ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond verklaard. Appellante werd veroordeeld tot betaling aan geïntimeerde van 708.772 Fr. bruto aanvullende verbrekingsvergoeding, meer de verwijlrente vanaf 15 oktober 1996 tot 6 november 1996 en vervolgens meer de gerechtelijke rente tot de datum der volledige betaling, op het nettobedrag (d.i. na aftrek van R.S.Z. en bedrijfsvoorheffing). De gevorderde vergoeding wegens misbruik van ontslagrecht werd afgewezen. De tegenvordering wegens huurkosten werd onontvankelijk verklaard wegens gebrek aan hoedanigheid. De terugvordering tot terugbetaling van meubilair en wanden werd verwezen naar de arrondissementsrechtbank. (Intussen verwees de arrondissementsrechtbank te Kortrijk, bij vonnis van 31 maart 1998, dit onderdeel naar de Rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk). De gedingkosten werden aangehouden.
2
2.5. Inzake de gevorderde opzeggingsvergoeding oordeelden de eerste rechters dat, rekening houdend met alle relevante elementen ter zake, een aanvullende opzeggingstermijn van 5 maanden verschuldigd was. Het jaarloon dat voor de berekening van deze vergoeding werd weerhouden, werd bepaald op 1.701.054 Fr. Daarentegen werd geen misbruik van ontslagrecht weerhouden. Geoordeeld werd dat geen bewijs voorligt dat geïntimeerde werd aangeworven met een garantie van werkzekerheid tot zijn pensioengerechtigde leeftijd. Het tegendeel blijkt uit de opeenvolgende overeenkomsten en hun bepalingen. Gezien deze geschreven overeenkomsten, werd het getuigenbewijs, tegen de inhoud van het geschrift in, niet aanvaard. Met betrekking tot de huurkosten, werd geoordeeld dat appellante niet de vereiste hoedanigheid had voor het instellen van een tegenvordering. Inzake de gevorderde terugbetaling van meubilair en wanden wierpen de eerste rechters ambtshalve hun mogelijke onbevoegdheid op, en verwezen zij dit onderdeel naar de arrondissementsrechtbank. 3. Beroepsgrieven en argumentatie der partijen in hoger beroep. 3.1. Appellante berust in het bestreden vonnis en in het vonnis van 31 maart 1998 van de arrondissementsrechtbank, in zover haar tegenvordering hetzij onontvankelijk werd verklaard, hetzij via de arrondissementsrechtbank, verwezen werd naar de rechtbank van eerste aanleg te Kortrijk. Zij acht zich daarentegen wel gegriefd, in zover zij werd veroordeeld tot betaling van een aanvullende verbrekingsvergoeding van 708.772 Fr. bruto. Volgens haar was de gegeven opzeggingstermijn van 5,5 maanden redelijk en verantwoord. Wel aanvaardt zij dat, gezien de schorsing van de opzeggingstermijn gedurende 119 dagen, en de beëindiging van de arbeidsovereenkomst op 15 oktober 1996, nog een saldo verbrekingsvergoeding van 130.492 Fr., gelijk aan 28 dagen loon, verschuldigd is. Geïntimeerde had slechts een anciënniteit van 2 jaar. En zijn functie van afdelingschef, vormde geen remmende factor om een nieuwe betrekking te vinden. Integendeel, gelet op zijn hoedanigheid van gekwalificeerde werknemer. In zijn concreet geval mag volgens appellante trouwens geen overdreven belang worden gehecht aan de factor leeftijd. Anders worden werkgevers die oudere werknemers aanwerven, gepenaliseerd. Bij toepassing van de formule Claeys, die overigens geen bindende kracht heeft, dient de factor leeftijd dan ook beperkt te worden. In die omstandigheden is een opzeggingstermijn van 5,5 maanden redelijk en verantwoord. Appellante ontkent met klem dat zij geïntimeerde zou hebben afgeworven. De Spaanse firma I.J.F.E. zette op 20 oktober 1993 haar activiteiten immers stop, terwijl geïntimeerde eerst 3 maand later bij haar in dienst trad. Op geen enkel ogenblik werd werkzekerheid toegezegd aan geïntimeerde. Dit blijkt uit de eerste arbeidsovereenkomst die slechts werd afgesloten voor een bepaalde duur (6 maand). Indien partijen nadien geen nieuwe arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd hadden afgesloten, was de arbeidsovereenkomst reeds op 14 juli 1994 beëindigd zonder enige aanspraak op een verbrekingsvergoeding. Appellante vordert dienvolgens het beperkt hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, het vonnis a quo te hervormen en de vordering strekkende tot het betalen van een aanvullende verbrekingsvergoeding af te wijzen als ongegrond en onbewezen.. 3.2. Geïntimeerde van zijn kant heeft in zijn conclusie neergelegd op 4 augustus 2000, de afwijzing van het hoger beroep gevorderd, en tevens incidenteel beroep ingesteld. Volgens hem moet bij de bepaling van de aanvullende opzeggingstermijn wel degelijk rekening gehouden worden met de factoren 'leeftijd' en 'anciënniteit'. Alhoewel appellante stricto sensu een nieuwe werkgever was, werd hij (geïntimeerde) door haar onmiskenbaar aangeworven wegens zijn loopbaan bij zijn vroegere werkgever. Hiermee dient rekening
3
gehouden te worden. Overigens was hij directeur van een afdeling die hijzelf ontwierp en waarvoor hij volledig verantwoordelijk was. Bij de bepaling van zijn loon dient de basiswedde van 122.400 Fr. verhoogd te worden met twee voordelen in natura : het genot van meubelen, en twee verplaatsingen naar Madrid per jaar, met de ganse familie. Aldus bedraagt het basisjaarloon (131.679 x 13,8975 =) 1.830.009 Fr. Minstens dient hem nog een saldo opzeggingsvergoeding van 140.384 Fr. te worden betaald. Inzake de schadevergoeding wegens misbruik van recht, wijst geïntimeerde er op dat appellante hem slechts kon overhalen tot tewerkstelling in België, inclusief de verhuis van de familie, mits de belofte tot tewerkstelling tot aan zijn pensioenleeftijd. Hij biedt het getuigenbewijs aan van dit feit. Hem werd nooit meegedeeld dat hij niet voldeed. Het is dus duidelijk dat hij enkel werd aangeworven om zijn know-how door te geven. Hij heeft in goede trouw alle hem beschikbare gegevens meegedeeld, waardoor appellante een nieuwe goeddraaiende afdeling kon opzetten. Door zijn ontslag lijdt hij ook grote morele schade. Op 52 jarige leeftijd, en nadat hij nooit buiten Madrid gewerkt had, zette hij de stap om in België te komen werken. Hij en zijn gezin dienden zich aan te passen (taallessen, nieuwe scholen, afscheid van familie en vrienden). Doordat hij reeds na minder dan twee jaar moest terugkeren, verloor hij ook nog aanzien en gezag. Hij vordert het vonnis a quo, wat de oorspronkelijke hoofdvordering betreft, teniet te doen en, opnieuw wijzende, appellante te veroordelen tot betaling van 1.830.009 Fr. als aanvullende opzeggingsvergoeding en 12.000.000 Fr. als schadevergoeding wegens misbruik van ontslagrecht, beide bedragen te vermeerderen met de verwijlrente vanaf 15 oktober 1996, de gerechtelijke rente vanaf 6 november 1996 en de kosten; minstens alvorens recht te doen over de hoofdvordering het aangeboden getuigenbewijs toe te staan. Inzake de tegenvorderingen, vordert hij de bevestiging van het vonnis a quo. 3.3. In conclusie, neergelegd op 29 november 2000, en in de syntheseconclusie neergelegd ter griffie op 15 februari 2001, ontwikkelt appellante verder haar argumentatie. Zij ontkent achter geïntimeerde te hebben aangezeten om bij haar in dienst te komen. Zijn vorige werkgever - overigens één van slechts vier Europese bedrijven in de sector - had zijn activiteit beëindigd. Geïntimeerde was dus, om in dezelfde sector aan de slag te kunnen blijven, maar al te graag bereid om bij appellante in dienst te komen. Dit gebeurde eerst in het kader van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd, en vervolgens in het kader van een aanwerving voor onbepaalde tijd, overigens met proefbeding. In die tweede overeenkomst wordt uitdrukkelijk gestipuleerd dat er een einde aan gesteld kan worden, mits inachtneming van de opzeggingstermijn, voorzien in de Arbeidsovereenkomstenwet. Van een tot aan de pensioenleeftijd gegarandeerde tewerkstelling is dus geenszins sprake. Met name verzet appellante zich tegen een interpretatie dat het woord 'illimitado' in de arbeidsovereenkomst zou vertaald worden door 'tot aan de pensioenleeftijd'. Deze interpretatie wordt tegengesproken door het bestaan van de achtereenvolgende arbeidsovereenkomsten, en de respectievelijke inhoud ervan. Dat appellante enkel dank zij de know-how van geïntimeerde een nieuwe bronsafdeling kon opstarten, wordt stellig betwist. Zij werkte immers met de meest moderne machines (waarmee geïntimeerde tot dan niet had gewerkt), die ook konden aangewend worden voor andere procédés. Enkel omdat geïntimeerde niet met anderen kon samenwerken en zich weinig inspande om zich aan te passen en te communiceren, werd de arbeidsovereenkomst beëindigd. Overigens dekt de opzeggingsvergoeding elke morele en materiële schade, voortspruitend uit de beëindiging van de arbeidsovereenkomst. De toekenning van een bijkomende morele
4
schadevergoeding is dan ook aan strikte voorwaarden gebonden. Nu deze voorwaarden te dezen niet vervuld zijn, kan geïntimeerde geen aanspraak maken op een vergoeding wegens misbruik van ontslagrecht. En zelfs indien de tweede arbeidsovereenkomst tussen partijen zou gezien worden als een arbeidsovereenkomst van bepaalde duur tot de 65ste verjaardag, dan nog zou geïntimeerde slechts gerechtigd zijn op het loon, verschuldigd tot het bereiken van de termijn, zonder echter het dubbel te mogen overtreffen van het loon dat overeenstemt met de duur van opzeggingstermijn die had moeten worden in acht genomen indien de overeenkomst zonder tijdsbepaling was afgesloten. Appellante verzet zich dan ook tegen het door geïntimeerde aangeboden getuigenbewijs, gelet op de duidelijke tekst van de arbeidsovereenkomst. Geïntimeerde is dus nog enkel gerechtigd op een saldo van 130.492 Fr. beëindigingsvergoeding. Een hogere opzeggingsvergoeding kan niet worden toegekend. Geïntimeerde was werkloos toen hij werd aangeworven, en zowel het bedrijf waar hij voordien werkte, als dat van appellante zelf, behoren tot de heel weinige in Europa in de sector van de bronspoederverwerking. Appellante kan dus niet instaan voor de eenzijdige beroepsoriëntatie van geïntimeerde. En ook de gezinssituatie kan nooit relevant zijn voor de bepaling van de omvang van de opzeggingstermijn. In ondergeschikte orde is appellante van mening dat meubilerings- en reiskosten niet kunnen beschouwd worden als voordelen in natura. 3.4. De tweede beroepsconclusie van geïntimeerde brengt geen nieuwe elementen naar voor. 4. Bespreking. 4.1. De feitelijke gegevens en de respectievelijke standpunten dienaangaande werden door de eerste rechters uitvoerig uiteengezet (vonnis a quo, 2de t/m 5de blad met betrekking tot de aanvullende beëindigingsvergoeding, evenals 7de en 8ste blad, met betrekking tot de gevorderde schadevergoeding wegens rechtsmisbruik). Om redenen van bondigheid wordt deze weergave als hernomen beschouwd. 4.2. Ook de principes die de eerste rechters hebben aangehaald met betrekking tot de relevante criteria voor de bepaling van de te dezen verschuldigde aanvullende opzeggingstermijn, en de cijfermatige invulling ervan, worden door het Hof bijgetreden, en de dienaangaande aangehaalde argumentatie geldt hier uitdrukkelijk als hernomen. Enkel wat betreft de bepaling van het basisloon, dienstig voor de berekening van de aanvullende opzeggingstermijn, dringt zich een kleine correctie op. Anders immers dan de eerste rechters is het hof van oordeel dat geïntimeerde, in het kader van zijn incidenteel beroep, terecht aanspraak maakt op de implementatie, enerzijds van het gebruik van meubilair en anderzijds van de reiskosten van twee vliegtuigtrajecten Brussel Madrid en terug, voor geïntimeerde en zijn gezin, als voordeel in natura. Beide voordelen waren, ook al werden zij niet uitdrukkelijk vermeld in de arbeidsovereenkomsten van 15 januari 1994 en van 9 juni 1994, toch overeengekomen en werden ook effectief toegekend. Zij vormen dan ook een onderdeel van de arbeidsovereenkomst. Uit de brief van 11 januari 1994 van appellante aan geïntimeerde blijkt inderdaad, dat tussen partijen mondeling bijkomende voordelen waren overeengekomen. Het meubilair is in dat schrijven trouwens uitdrukkelijk vermeld. Maar ook de terugbetaling van de regelmatige vluchten Brussel - Madrid en terug kan als dusdanig worden weerhouden, nu de facturatie ervan door het reisagentschap klaarblijkelijk rechtstreeks aan appellante werd gedaan, en uit niets blijkt dat geïntimeerde deze bedragen moest terugbetalen.
5
Bovendien vonden beide voordelen hun oorsprong in het bestaan van de arbeidsovereenkomst, en vertegenwoordigde de toekenning ervan een effectieve besparing voor geïntimeerde, die hem toeliet zijn loonmassa zo intact mogelijk te houden. De door geïntimeerde vooropgestelde bedragen van respectievelijk 5.000 Fr. en 4.279 Fr. per maand kunnen weerhouden worden. Derhalve bedraagt zijn basisloon op maandbasis 131.679 Fr., en op jaarbasis (131.679 x 13,8975 =) 1.830.009 Fr., zoals door hem voorgehouden. De aanvullende opzeggingstermijn waarop hij aanspraak kan maken, bedraagt derhalve (1.830.009/12 x 5 =) 762.504 Fr. bruto. In de mate dat aan geïntimeerde in het vonnis a quo een lager bedrag was toegekend, komt het incidenteel beroep gedeeltelijk gegrond voor. Het hoger beroep daarentegen is ongegrond. 4.3. Ook de principes door de eerste rechters aangehaald met betrekking tot het al dan niet verschuldigd zijn van een schadevergoeding wegens rechtsmisbruik, worden door het arbeidshof gedeeld. Het is inderdaad juist dat de opzeggingsvergoeding een forfaitair karakter heeft, en derhalve in principe alle schade ten gevolge van het ontslag, zowel de materiële als de morele schade, geleden door de werknemer door het verbreken van het arbeidscontract, dekt. Enkel wanneer (materiële of morele) schade aangetoond wordt, die te onderscheiden is van de schade die geleden werd door het ontslag zelf en die de ontslagene heeft geleden wegens rechtsmisbruik bij het ontslagrecht, kan er een vergoeding bovenop de forfaitaire vergoeding toegekend worden. Met de eerste rechters aanvaardt het hof dat niet bewezen voorkomt dat appellante - in strijd met wat geïntimeerde voorhoudt - aan deze laatste ter gelegenheid van zijn aanwerving werkzekerheid tot aan de pensioenleeftijd zou gegarandeerd hebben. Dit blijkt uit het feit dat de eerste arbeidsovereenkomst slechts werd afgesloten voor een bepaalde duur (6 maand), terwijl de daaropvolgende aanwerving voor onbepaalde tijd een proefbeding bevat en tevens verwijst naar de mogelijkheid dat er een einde aan gesteld kan worden, mits inachtneming van de opzeggingstermijn, voorzien in de Arbeidsovereenkomstenwet. Beide arbeidsovereenkomsten lagen in project ook in het Spaans voor, zodat geïntimeerde er de draagwijdte kon van begrijpen. Hij kan zich dan ook niet beroepen op de term 'plazo ilimitado' om de vooropgestelde werkzekerheid te claimen. Hij brengt zelfs geen enkel bewijskrachtig element naar voor, dat doet veronderstellen dat dit woord in het Spaans een andere betekenis zou hebben dan 'onbeperkt', 'onbepaald', en dus niet zou corresponderen met het begrip 'onbepaalde tijd' zoals dit gangbaar is in het Belgisch arbeidsrecht. Op het door hem aangeboden getuigenbewijs kan dan ook niet worden ingegaan. Daar waar dus geen rechtsmisbruik bewezen voorkomt op grond van een houding van appellante die strijdig zou zijn met de letterlijke inhoud van de arbeidsovereenkomst en met de letter van de wet, is het hof, anders dan de eerste rechters, van oordeel dat toch van rechtsmisbruik sprake is, wanneer men acht slaat op de omstandigheden van de aanwerving van geïntimeerde enerzijds, en de omstandigheden en de snelheid waarmee deze nadien ontslagen werd. Met geïntimeerde aanvaardt het arbeidshof inderdaad dat hij aangeworven werd specifiek omwille van zijn ervaring en zijn know-how in de sector van de bronspoederverwerking. Weliswaar had zijn vorige werkgever, de Spaanse firma I.J.F.E., op 20 oktober 1993 haar activiteiten stopgezet. Op dat ogenblik had appellante echter reeds manifeste interesse in de aankoop van de bronspoederafdeling van dat bedrijf en de prominente rol die zij daarin voorzag voor geïntimeerde, laten blijken. Daartoe kan verwezen worden naar haar brief van 23 augustus 1993 (st. 15, doss. appellante), waarin zij een bod van 61 miljoen Peseta's doet voor deze afdeling, en de betaling van een deel ervan afhankelijk maakt van de overhandiging van alle tekeningen en documentatie (van geïntimeerde) en van de her-installatie en heropstarting onder leiding en controle van geïntimeerde.
6
Dat deze laatste officieel slechts 3 maand later bij haar in dienst trad doet hieraan niets af, evenmin als het feit dat slechts een zeer beperkt aantal bedrijven in de bewuste sector actief zijn. Klaarblijkelijk had appellante er - met het oog op een belangrijker marktaandeel in die sector - de aanwerving van geïntimeerde als 'directeur' of 'afdelingschef' voor over, zelfs al ging de overname van de machines van IJFE niet door. Klaarblijkelijk was voor appellante de expertise van geïntimeerde belangrijk genoeg, om hem ook te betrekken bij de installatie van machines die werkten volgens een ander procédé dan datgene waarmee hij in Spanje had gewerkt Weliswaar bouwde appellante twee veiligheidskleppen in, enerzijds in de vorm van een overeenkomst voor bepaalde tijd, anderzijds door middel van een proefbeding. Er wordt echter op geen enkel ogenblik bewezen, dat geïntimeerde zou zijn tekort gekomen in zijn concrete technische taken of ter zake zijn verantwoordelijkheid niet zou hebben opgenomen. Mocht dit het geval zijn geweest, zou appellante hem na 6 maanden geen nieuwe overeenkomst hebben aangeboden, minstens zouden hiervan toch sporen moeten bestaan. Hem werd nochtans nooit op aantoonbare wijze meegedeeld dat hij niet voldeed. Evenmin liggen aanwijzingen voor dat hij een gebrek aan aanpassingsvermogen vertoonde of niet in staat was tot communicatie, zoals thans voorgehouden in conclusies. Zelfs in het antwoord dat de raadsman van appellante op 26 maart 1996 formuleerde op de brief van 20 maart 1996 van de raadsman van geïntimeerde, en waarin deze zich bekloeg over het feit dat aan zijn cliënt geen reden voor het ontslag werd opgegeven, wordt geen melding gemaakt van de thans voorgehouden tekortkomingen van geïntimeerde. In die omstandigheden ligt het zeer sterke en aan zekerheid grenzend vermoeden voor dat geïntimeerde, die voor appellante klaarblijkelijk absoluut nodig was bij de opstart van een nieuwe bronsafdeling ongeacht met welke machinerie dit gebeurde - en die in goede trouw alle hem beschikbare gegevens (plans, tekeningen, maar waarschijnlijk ook klantenlijsten) heeft meegedeeld, van zodra de nieuwe afdeling, met zijn inbreng, operationeel was, overbodig was geworden en dus kon worden afgedankt. Door dit zeer vlugge ontslag heeft geïntimeerde naast materiële dus ook een grote morele schade geleden, die niet is gedekt door de forfaitaire schadevergoeding. Daar waar de gezinssituatie, zoals voorgehouden door appellante, niet relevant is voor de berekening van de opzeggingstermijn, kan dit gegeven nochtans mee in overweging genomen worden als element van bijkomende morele schade. Het aanwerven, op 52 jarige leeftijd, van een technisch gezien zeer belangrijk medewerker, die voordien nooit buiten Madrid gewerkt had, en die zich samen met zijn gezin daartoe van de ene dag op de andere in België moest vestigen, met alles wat dit impliceert voor zijn persoonlijk en sociaal leven (andere culturele context, afscheid van familie en vrienden, noodzaak taallessen te volgen, onderwijs in een nieuwe school), is in het licht van de afdanking, na amper 2 jaar tewerkstelling, zonder dat sprake is van aanwijsbare tekortkomingen in hoofde van geïntimeerde, en met een belangrijk gezichtsverlies tegenover vrienden en familie, van een dergelijke lichtzinnigheid dat zij aan deze afdanking een element van rechtsmisbruik toevoegt. Terecht maakt geïntimeerde dan ook aanspraak op een bijkomende schadevergoeding uit dien hoofde. Deze wordt door het arbeidshof ex aequo et bono begroot op 300.000 Fr. In deze mate komt ook dit onderdeel van de vordering en van het incidenteel beroep gegrond voor. OP DIE GRONDEN, HET ARBEIDSHOF, Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken en inzonderheid op artikel 24. Alle andere en strijdige conclusies verwerpende. Recht doende op tegenspraak. Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch wijst het af als ongegrond. Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk en gedeeltelijk gegrond.
7
Vernietigt het bestreden vonnis in de mate dat het voorwerp is van het incidenteel beroep. En opnieuw wijzende, Verklaart de oorspronkelijke vordering gedeeltelijk gegrond. Veroordeelt appellante tot betaling aan geïntimeerdevan : - 762.504 Fr. (zevenhonderd tweeënzestig duizend vijfhonderd en vier) bruto aanvullende beëindigingsvergoeding; - 300.000 Fr. (driehonderd duizend) netto als morele schadevergoeding wegens rechtsmisbruik, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke intresten vanaf 16 oktober 1996 en met de gerechtelijke intresten vanaf 6 november 1996, op de nettobedragen die, na verrichting van de wettelijke inhoudingen (socialezekerheidsbijdragen en/of bedrijfsvoorheffing) corresponderen met de toegekende bedragen. Wijst het meer of andersgevorderde af als ongegrond. Verwijst appellante, overeenkomstig art. 1017 al. 1 Ger. W. in de gedingkosten van beide aanleggen, en vereffent deze als volgt : - aan de zijde van appellante : rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg : 7.380 Fr. (herleid bedrag) uitgavenvergoeding : 2.100 Fr. (als gevorderd) rechtsplegingsvergoeding hoger beroep : 10.320 Fr. - aan de zijde van geïntimeerde : dagvaarding : 4.134 Fr. rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg : 7.380 Fr. (herleid bedrag) rechtsplegingsvergoeding hoger beroep : 10.320 Fr. Aldus uitgesproken op woensdag negentien september tweeduizend en één in openbare terechtzitting door de derde kamer van het Arbeidshof te Gent, zetelend te Brugge, en waarin zitting hadden : Van Grembergen Roger, kamervoorzitter in het Arbeidshof, Adriaens Arsène, raadsheer in sociale zaken, benoemd als werkgever, Cordy Dorine, raadsheer in sociale zaken, benoemd als werknemer-bediende, en Versieren Lucienne, griffier.
8