Instantie Hof van Cassatie
Onderwerp Arbeid in België en Nederland – Nederlands en Belgisch pensioen – Primauteit Gemeenschapsrecht
Datum 6 oktober 2003
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars – oktober 2003
M&D CONSULT BVBA HUBERT-FRERE-ORBANLAAN 47 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. S.03.0009.N.RIJKSDIENST VOOR PENSIOENEN, openbare instelling, gevestigd te 1060 Sint-Gilis, Zuidertoren, eiser, vertegenwoordigd door Mr. Adolf Houtekier, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 2800 Mechelen, Battelsesteenweg 95, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan,
tegen
1. V.T. 2. C.L. verweerders, vertegenwoordigd door Mr. Paul Wouters, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1050 Brussel, Vilain XIIII straat 17, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan.
I.
Bestreden beslissing
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/2
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 7 november 2002 gewezen door het Arbeidshof te Antwerpen.
II.
Rechtspleging voor het Hof Afdelingsvoorzitter Robert Boes heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Anne De Raeve heeft geconcludeerd.
III.
Feiten De feiten kunnen blijkens het arrest als volgt worden samengevat : 1. verweerder heeft zowel in België als in Nederland arbeid in
loondienst verricht ; 2. met ingang van 1 maart 1989 kende eiser aan verweerder een rustpensioen toe, berekend volgens het voor een gezinshoofd geldend tarief ; 3. met ingang van 1 januari 1989 was verweerder in toepassing van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (A.O.W.) in Nederland gerechtigd op een ouderdomspensioen, evenals op een toeslag op dit pensioen voor de medeverzekering van zijn echtgenote, verweerster ; 4. toen verweerster de leeftijd van 65 jaar had bereikt, werd ingevolge de A.O.W.-regeling, vanaf 1 januari 1993, eensdeels, aan verweerster een Nederlandse ouderdomspensioen toegekend en, anderdeels, de aan de verweerder toegekende toeslag ingetrokken ; het totale A.O.W.-inkomen van de verweerders bleef ongewijzigd ; 5. omdat verweerster nu een eigen Nederlands pensioen genoot, besliste eiser het aan de verweerder toegekende Belgische gezinspensioen om te zetten in een rustpensioen berekend aan het lagere tarief voor alleenstaanden.
IV.
Middel Eiser voert in zijn verzoekschrift een middel aan.
Geschonden wettelijke bepalingen - de artikelen 39, 51, van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap, ondertekend te Rome op 25 maart 1957, en goedgekeurd bij de wet van 2 december 1957 ;
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/3
- artikel 12, §2, van de verordening EEG nr. 1408/71 van 14 juli 1971 van de Raad betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de gemeenschap verplaatsen ; - artikel 10, §§1 en 4, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers ; - artikel 52, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers ; - de artikelen 7, 8, 8a, van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet.
Aangevochten beslissing Het bestreden arrest van bevestiging vernietigt de aangevochten administratieve beslissingen van 15 april 1993, 4 juni 1993 en 23 juni 1993 van eiser, zegt voor recht dat verweerder met ingang vanaf 1 januari 1993 verder gerechtigd blijft op een rustpensioen als werknemer berekend aan het bedrag van een gezin, en veroordeelt eiser tot uitbetaling aan de verweerders van de vanaf 1 januari 1993 ten onrechte ingehouden pensioenbedragen, met name het verschil tussen het gezinspensioen en alleenstaandenpensioen, te vermeerderen met de moratoire intresten, op volgende gronden : vooreerst dient te worden vastgesteld dat het Belgisch rustpensioen van eiser in de regeling voor werknemers is ingegaan vóór 1 januari 1991 zodat de bepalingen van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 van toepassing blijven terwijl in de zaak Xde bepalingen van artikel 3, §§1 en 8, van de wet van 20 juli 1990 aan de orde waren. Ter vergelijking is het nuttig de relevante bepalingen van artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 50 en artikel 3 van de wet van 20 juli 1990 aan te halen … Bij nauwkeurige lezing van voormelde artikelen dient te worden vastgesteld dat in wezen de artikelen 10, §§1 en 4, en artikel 3, §§1 en 8, identiek zijn. Beide wetteksten kennen het systeem van gezinspensioen aan 75 pct. en het alleenstaanden pensioen aan 60 pct., dit laatste wanneer de echtgenoot van de rechthebbende een eigen inkomen heeft (onder meer een eigen pensioen). Het belangrijkste verschil tussen de twee regelingen is de wijze waarop het probleem wordt geregeld dat zou ontstaan indien het eigen pensioen van de echtgenoot zeer klein is, zodat
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/4
de reductie van het gezinspensioen van de andere echtgenoot tot een alleenstaandenpensioen, zou leiden tot een verlaging van het gezinsinkomen. In het koninklijk besluit nr. 50 wordt dit negatieve effect vermeden door de echtgenoot, die een bijkomend pensioen verwerft, het recht te geven om van haar pensioen af te zien. Indien dit niet mogelijk zou zijn omdat het om een buitenlands pensioen zou gaan, dan wordt dit kleine pensioen (voor zover het kleiner is dan de eventuele reductie van 75 tot 60 pct.) afgetrokken van het gezinspensioen van de rechthebbenden erop. De bedoeling was dat het eindresultaat van de twee pensioenen minstens het bedrag van het gezinspensioen zou zijn. In de wet van 20 juli 1990 wordt deze laatste techniek veralgemeend : de mogelijkheid voor de ene echtgenoot om afstand te doen van het eigen pensioen om zo het gezinspensioen te ‘redden’, werd verlaten. Indien het eigen pensioen van de eerste echtgenoot kleiner is dan het verschil tussen het gezinspensioen en het alleenstaandenpensioen van de tweede echtgenoot, dan wordt dit kleine pensioen in mindering gebracht op het gezinspensioen van de eerste echtgenoot. Het resultaat is dat het tarief van het pensioen dan tussen 75 pct. en 60 pct. zal liggen. Eiser heeft dienvolgens, in soortgelijke zaken voor dit (arbeidshof) (zoals onder meer de zaak R.V.P./Arie Bakker, A.R. 544/96 en de zaak R.V.P./R.
X A.R. 960218) steeds de stelling geponeerd dat “in wezen de
artikelen 10, §§ 1 en 4 en 3, §§1 en 8, in samenhang met de bepalingen van artikel 21ter, 4°, van het koninklijk van 21 december 1967, identiek zijn, doch dat de bepalingen in verband met het (niet) kunnen verzaken, die voorkwam in gezegd artikel 10, niet werd hernomen in gezegd artikel 3 ten einde daarmee samengaande ingewikkelde procedures uit te schakelen enerzijds, terwijl anderzijds de mogelijkheid om het gezinspensioen te behouden, zij het met aftrok van het pensioen van de andere echtgenoot, zonder dat het resterend gedeelte kleiner wordt dan het pensioen voor een alleenstaande (in welk geval de toekenning van het pensioen voor alleenstaande aan elk van de echtgenoten inderdaad zou voordeligst zijn), werd uitgebreid tot de gevallen waarin de andere echtgenoot een pensioen geniet krachtens één of meer Belgische regelingen, andere dan die voor arbeiders, bedienden, mijnwerkers, zeevarenden en werknemers en krachtens een regeling toepasselijk op het personeel van een volkenrechtelijke instelling (voorheen was deze mogelijkheid
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/5
beperkt tot de gevallen waarin de echtgenoot een buitenlands pensioen genoot waaraan hij niet kon verzaken)”. De redengeving dat enkel de anticumulatiebepaling van artikel 3, §8, van de wet van 20 juli 1990 het Hof van Justitie ertoe gebracht heeft in de zaak X te besluiten tot strijdigheid met het gemeenschapsrecht kan evenmin gevolgd ; niet alleen blijkt uit de algemene bewoordingen van het arrest X dat het Hof van Justitie de Belgische regeling in haar geheel heeft beoordeeld (zie Hof van Justitie. nr. C-262/97, 26 september 2000, r.o. 35 tot 45) maar bovendien zou de stelling van eiser het aberrant gevolg hebben dat een milde regeling (zoals voorzien in artikel 3, §8), wél strijdig zou zijn met het verdrag, maar de strenge regeling (zoals voorzien in artikel 3, §1,) niet ; dit is strijdig met alle logica en elk normaal rechts- en rechtvaardigheidsgevoel. Vermits er geen wezenlijk verschil bestaat tussen de tekst van artikel 3, §1 en 8, van de wet van 20 juli 1990 en de thans te beoordelen tekst van artikel 10, §1 en §4, van het koninklijk besluit nr. 50 behoudt de uitspraak van het Hof van Justitie in de zaak X zijn volle gelding ter oplossing van huidig geschil. Met dit arrest van 26 september 2000 heeft het Hof van Justitie een duidelijk standpunt ingenomen en heeft het Hof, preliminair aan zijn beslissing, volgende principes geponeerd : - hoewel artikel 51 van het Verdrag verschillen laat bestaan tussen de sociale zekerheidsregelingen van de lidstaten, en dus ook tussen de rechten van de personen die er werkzaam zijn, staat niettemin vast, dat het doel van de artikelen 48 tot en met 51 van het Verdrag niet zou worden bereikt, indien migrerende werknemers, ten gevolge van de uitoefening van hun recht van vrij verkeer, voordelen op het gebied van de sociale zekerheid zouden verliezen die hun door de wettelijke regeling van een lidstaat zijn gewaarborgd (arrest X C-165/91, overweging 27 en arrest X , overweging 37) ; - het komt aan de nationale rechter toe om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zoveel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen (arrest Van Munster en arrest van 13 november 1990, Marleasing, C.-106/89, Jurispr. Blz. I-4135, punt 8) (overweging 39) ; - indien een dergelijke toepassing in overeenstemming met het gemeenschapsrecht onmogelijk is, is de nationale rechter verplicht het gemeenschapsrecht integraal toe te passen en de door dit recht aan particulieren toegekende rechten te beschermen, daarbij zo nodig alle
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/6
bepalingen buiten toepassing latend indien de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden (arrest van 21 mei 1987, Albako, 249/85, Jurispr. Blz. 2345, punten 13 e.v. ; arrest X , C-262/97, overweging 40) ; - er is sprake van belemmering van de in artikel 48 van het Verdrag neergelegde vrijheid wanneer een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, hoewel de toekenning van laatstbedoelde uitkering enerzijds niet tot een verhoging van het gezinsinkomen heeft geleid en anderzijds gepaard ging met een verlaging met hetzelfde bedrag van het eigen pensioen dat de werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat ontvangt (arrest X C-262/98, overweging 41 en 42). – artikel 48 van het Verdrag verzet zich ertegen dat de bevoegde autoriteiten zich ertoe beperken het pensioen van de werknemer te korten zonder na te gaan of het aan zijn echtgenoot toegekende pensioen tot een verhoging
van het totale gezinsinkomen leidt (arrest,
X, C-262/98,
overweging 44). Uitgaande van deze principes besliste het Hof van Justitie bij arrest van 26 september 2000, dat artikel 48 EG-verdrag (thans na zijn wijziging artikel 39 EG) eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteiten zich ertoe beperken het pensioen van de werknemer in te korten zonder na te gaan of het aan de echtgeno(o)t(e) toegekende pensioen al dan niet tot een verhoging van het totale gezinsinkomen leidt en dat het gemeenschapsrecht in dat laatste geval verbiedt de desbetreffende nationale cumulatiebepaling toe te passen. Uit de niet betwiste feitelijke gegevens in onderhavig geschil blijkt dat het Nederlandse A.O.W.-pensioen van X vanaf 1 januari 1993, toen zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar had bereikt, opgesplitst werd tussen hemzelf en zijn echtgenote, zonder dat dit leidde tot een verhoging van het totale gezinsinkomen van het echtpaar XGelet op het arrest van het Hof van Justitie van 26 september 2000 en de primauteit van het gemeenschapsrecht ten opzichte van de nationale wetgeving, dienen de bepalingen van artikel 10 van het koninklijk besluit nr. 50 ten aanzien van X buiten toepassing te blijven en blijft hij vanaf 1 januari 1993 gerechtigd op een rustpensioen als werknemer berekend aan het bedrag voor een gezin. Het vonnis van de eerste rechter dient
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/7
derhalve te worden bevestigd zodat het hoger beroep van eiser ongegrond voorkomt. Bij wijze van uitbreiding van hun vordering in vierde beroepsbesluiten, ontvangen ter griffie van dit Hof op 9 november 2000, vorderen de verweerders de Rijksdienst voor pensioenen te veroordelen tot het uitbetalen van het ten onrechte ingehouden pensioen, vermeerderd met de wettelijke intresten vanaf de ingangsdatum van het pensioen. Overeenkomstig vaststaande cassatierechtspraak is een uitbreiding of een wijziging van een vordering, zoals in artikel 807 van het Gerechtelijk Wetboek is bepaald, eveneens krachtens artikel 1042 van het Gerechtelijk Wetboek in hoger beroep toegelaten (Cass. 3 mei 1978, Arr. Cass. 1978, 1031, Pas., 1978, I, 1006 ; Cass. 7 januari 1980, Arr; Cass. 1979-80, 529, Pas. 1980, I, 522 en J.T.T. 1981, 71). Vermits de administratieve beslissing van de R.V.P. van 4 juni 1993 vernietigd werd en gezegd werd voor recht dat X met ingang vanaf 1 januari 1993 verder gerechtigd blijft op een rustpensioen als werknemer berekend aan het bedrag voor een gezin, dient eiser veroordeeld te worden tot uitbetaling van de vanaf 1 januari 1993 ten onrechte ingehouden pensioenbedragen, met name het verschil tussen gezinspensioen en alleenstaandenpensioen. … De tussenvordering van de verweerders is ontvankelijk en gegrond.
Grieven 1.
Eerste onderdeel Overeenkomstig artikel 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24
oktober 1967 wordt het recht op het rustpensioen per kalenderjaar verkregen naar rato van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen, in aanmerking genomen ten belope van 75 pct. voor de werknemers wier echtgenoot elke beroepsarbeid heeft gestaakt en die geen rust- of overlevingspensioen of als zodanig geldend voordeel geniet of geen der vergoedingen of uitkeringen als bedoeld in artikel 25 geniet ; en ten belope van 60 pct. voor andere werknemers. Overeenkomstig §4 van dezelfde bepaling kan ieder der echtgenoten afzien van de betaling van de voordelen die hij geniet ten einde de andere echtgenoot in de mogelijkheid te stellen een pensioen te verkrijgen dat berekend wordt met toepassing van §1, eerste lid, a) van dit artikel of met toepassing van artikel 9, §1, eerste lid, 1°, van het koninklijk
6 OKTOBER 2003 besluit
nr.
72
van
10
november
1967
S.03.0009.N/8 betreffende
het
rust- en
overlevingspensioen der zelfstandigen. Er kan evenwel niet worden afgezien van een krachtens dit besluit of krachtens het pensioenstelsel der zelfstandigen met vervroeging toegekend rustpensioen, uitgezonderd wanneer dit pensioen niet verminderd werd wegens vervroeging of wanneer de betrokkene op de ingangsdatum van dit pensioen niet gehuwd was. Wanneer de echtgenoot krachtens een buitenlandse wetgeving een voordeel geniet waarvan hij niet kan afzien, wordt het pensioen van de gerechtigde vastgesteld overeenkomstig §1, eerste lid, a). Het bedrag van het pensioen dat de echtgenoot geniet wordt evenwel in mindering gebracht van het aan de gerechtigde toekenbare pensioen. Het bestreden arrest heeft dan ook ten onrechte voor recht gezegd dat verweerder met ingang van 1 januari 1993 verder gerechtigd bleef op een rustpensioen als werknemer berekend aan het bedrag van een gezin, daar zijn echtgenote X, door splitsing van het Nederlands A.O.W. pensioen oorspronkelijk alleen aan verweerder toegekend, zelf een eigen inkomen had bekomen, zodat het rustpensioen van verweerder X diende vastgesteld te worden op grond van een rustpensioen voor alleenstaande. Het feit dat door die splitsing het totale gezinsinkomen van het echtpaar niet verhoogd werd, doet hieraan geen afbreuk (schending van artikel 10, §1 en §4, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967)
2.
Tweede onderdeel Volgens de bepaling van artikel 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50
van 24 oktober 1967, wordt het recht op rustpensioen per kalenderjaar verkregen wordt naar rato van een breuk van de werkelijke, fictieve en forfaitaire brutolonen, in aanmerking genomen ten belope van 75 pct. voor de werknemers wier echtgenoot elke beroepsarbeid heeft gestaakt en die geen rust- of overlevingspensioen of als zodanig geldend voordeel geniet of geen der vergoedingen of uitkeringen als bedoeld in artikel 25 geniet, en ten belope van 60 pct. voor andere werknemers. Overeenkomstig §4 van dezelfde bepaling van ieder der echtgenoten afzien van de betaling van de voordelen die hij geniet ten einde de andere echtgenoot in de mogelijkheid te stellen een pensioen te verkrijgen dat
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/9
berekend wordt met toepassing van §1, eerste lid, a) van dit artikel of met toepassing van artikel 9, §1, eerste lid, 1°, van het koninklijk besluit nr. 72 van 10 november 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der zelfstandigen. Er kan evenwel niet worden afgezien van een krachtens dit besluit of krachtens het pensioenstelsel der zelfstandigen met vervroeging toegekend rustpensioen, uitgezonderd wanneer dit pensioen niet verminderd werd wegens vervroeging of wanneer de betrokkene op de ingangsdatum van dit pensioen niet gehuwd was. Wanneer de echtgenoot krachtens een buitenlandse wetgeving een voordeel geniet waarvan hij niet kan afzien, wordt het pensioen van de gerechtigde vastgesteld overeenkomstig §1, eerste lid, a). Het bedrag van het pensioen dat de echtgenoot geniet wordt evenwel in mindering gebracht van het aan de gerechtigde toekenbare pensioen. Het bestreden arrest heeft dan ook ten onrechte voor recht gezegd dat verweerder met ingang van 1 januari 1993 verder gerechtigd bleef op een rustpensioen als werknemer berekend aan het bedrag van een gezin, daar zijn echtgenote X door splitsing van het Nederlands A.O.W. pensioen, oorspronkelijk alleen aan verweerder toegekend, zelf een eigen inkomen had bekomen, zodat het pensioen van verweerder X diende verlaagd te worden tot een pensioen voor alleenstaande. Deze nationale regeling is geen anticumulatiebepaling in de zin van artikel 12, §2, van het communautair reglement nr. 1408/11 van de Raad van 14 juni 1971, daar een anticumulatiebepaling de toekenning betreft van meerdere pensioenen aan eenzelfde persoon en het in artikel 10, §1, gaat om pensioenen toegekend aan meerdere personen en een anticumulatiebepaling daarbij het verbod van ongeoorloofde voordelen tot voorwerp heeft. Dientengevolge druisen de bepaling van artikel 10, §1 en 4, niet in tegen de communautaire regeling zodat de primauteit van dit recht niet miskend werd (schending van de artikelen 39, 51, EEG-Verdrag, 12, §2, van de Verordening EEG nr. 1408/71 van 14 juni 1971 van de Raad, 10, §§1 en 4, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, 52, van het koninklijk besluit van 21 december 1967).
3.
Derde onderdeel
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/10
Het overeenkomstig de artikelen 7, 8 en 8a, van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet aan verweerster toegekend ouderdomspensioen, ook al zou het ontstaan zijn door splitsing van het oorspronkelijk geheel aan verweerder toegekend ouderdomspensioen, is een pensioen of voordeel in de zin van artikel 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, zodat het bestreden arrest ten onrechte beslist heeft dat verweerder recht had op een rustpensioen op basis van een gezin. Het genot van het eigen Nederlands ouderdomspensioen is immers een inkomen van verweerster, waardoor aan verweerder in Belgisch recht het rustpensioen op basis van alleenstaande dient toegekend te worden (schending van de artikelen 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967, 7, 8, 8a, van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet). Daarbij worden bij de artikelen 7, 8 en 8a van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet rechtstreeks aan verweerster een eigen recht op haar ouderdomspensioen toegekend, zodat het bestreden arrest ten onrechte dit recht van verweerder als een splitsing van het ouderdomspensioen beoordeelt (schending van de artikelen 7, 8, 8a, van de Nederlandse Algemene Ouderdomwet).
V.
Beslissing van het Hof
1.
Derde onderdeel Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat sinds 1 april 1985
“iedere gehuwde man of vrouw die Nederlandse ingezetene is of geweest is, bij het
bereiken
van
de
65-jarige
leeftijd
recht
heeft
op
een
eigen
ouderdomspensioen”, en dat “wanneer de ‘echtgenoot ten laste’ zelf de pensioengerechtigde leeftijd bereikt, (…) het bedrag dat hij of zij bij wijze van eigen pensioen ontvangt, in mindering wordt gebracht op het pensioen dat de oudere persoon tot dan toe ontving. Het eigen pensioen vervangt dus de toeslag zodat het totale inkomen krachtens de A.O.W. ongewijzigd blijft” ; Dat, waar de appèlrechters verder overwegen dat “het Nederlandse A.O.W.-pensioen van verweerder vanaf 1 januari 1993, toen zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar had bereikt, opgesplitst werd tussen hemzelf en zijn echtgenote, zonder dat dit leidde tot een verhoging van het totale gezinsinkomen”, zij geenszins beslissen dat het aan verweerster toegekende A.O.W.-pensioen geen eigen pensioen van verweerster zou uitmaken ;
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/11
Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist ;
2.
Eerste en tweede onderdeel Overwegende dat, krachtens artikel 10, §1, van de Pensioenwet
Werknemers, een pensioen aan gezinsbedrag aan 75 pct. van het referteloon wordt toegekend aan de werknemer wier echtgenoot elke beroepsarbeid, behalve deze door de Koning toegestaan, heeft gestaakt en die geen rust- of overlevingspensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, noch andere bij wet bepaalde uitkeringen ontvangt ; dat in de andere gevallen de werknemer recht heeft op een pensioen aan het lagere tarief voor alleenstaanden aan 60 pct. van het referteloon ; Dat §4, eerste lid, van hetzelfde artikel bepaalt dat ieder der echtgenoten kan afzien van de betaling van de voordelen die hij geniet ten einde de andere echtgenoot in de mogelijkheid te stellen een pensioen aan gezinsbedrag te verkrijgen ; Dat, overeenkomstig §4, derde lid, wanneer de echtgenoot krachtens een buitenlandse wetgeving een voordeel geniet waarvan hij niet kan afzien, het pensioen van de gerechtigde vastgesteld wordt aan gezinsbedrag, terwijl het bedrag van het pensioen dat de echtgenoot geniet in mindering wordt gebracht van het aan de gerechtigde toekenbare pensioen ; dat die regeling vermijdt dat de toekenning van een klein buitenlands pensioen, waaraan de echtgenoot niet kan verzaken, de toekenning aan de gerechtigde van het in voorkomend geval voordeliger Belgische rustpensioen aan gezinsbedrag in de weg zou staan ; Overwegende dat, zoals het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft vastgesteld in het arrest Van Munster van 5 oktober 1994, het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 51 van het EGverdrag, thans de artikelen 39 en 52, en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978, zich niet verzet tegen een nationale wettelijke regeling die een “gezinspensioen” toekent aan een werknemer wiens echtgenoot elke beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rustpensioen of als zodanig
geldend
voordeel
geniet,
doch
hem
een
minder
voordelig
“alleenstaandenpensioen” toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, en die zonder onderscheid van toepassing is op eigen onderdanen en op onderdanen van de andere lidstaten ;
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/12
Dat evenwel, zoals het Hof van Justitie heeft vastgesteld in het arrest X van 26 september 2000, de uitoefening van het recht van vrij verkeer binnen de Gemeenschap kan worden belemmerd, indien een sociaal voordeel dat een werknemer geniet, teloorgaat of wordt verminderd enkel en alleen doordat rekening wordt gehouden met de krachtens de wetgeving van een andere lidstaat aan zijn echtgenoot toegekende soortgelijke uitkering, hoewel de toekenning van laatstgenoemde uitkering, eensdeels, niet tot een verhoging van het gezinsinkomen heeft geleid en, anderdeels, gepaard ging met een verlaging van hetzelfde bedrag van het eigen pensioen dat de werknemer krachtens de wetgeving van diezelfde lidstaat ontvangt ; Overwegende dat artikel 10 van het EG-verdrag de lidstaten de verplichting oplegt alle algemene en bijzondere maatregelen te treffen die geschikt
zijn
om
de
nakoming
van
de
uit
het
gemeenschapsrecht
voortvloeiende verplichtingen te verzekeren ; Dat deze verplichting voor alle overheidsinstanties geldt, en dus, binnen het kader van hun bevoegdheden, ook voor de rechterlijke instanties ; Dat, zoals blijkt uit het arrest
X van het Hof van Justitie, deze
verplichting meebrengt dat, wanneer een nationale bepaling op zichzelf beschouwd niet strijdig is met het gemeenschapsrecht, maar de toepassing daarvan in het betrokken geval tot een met het gemeenschapsrecht strijdig resultaat zou leiden, de rechter zo nodig deze bepaling buiten toepassing moet laten, teneinde de door het gemeenschapsrecht aan particulieren toegekende rechten te beschermen ; Overwegende dat de appèlrechters vaststellen dat het Nederlandse A.O.W.-pensioen van verweerder vanaf 1 januari 1993, toen zijn echtgenote de leeftijd van 65 jaar had bereikt, opgesplitst werd tussen hemzelf en zijn echtgenote, zonder dat dit leidde tot een verhoging van het totale gezinsinkomen van het echtpaar, en oordelen dat in casu, het samen toepasselijk zijn van de Belgische en Nederlandse pensioenregelingen een conflict creëert met het principe van het vrij verkeer van werknemers, zoals vervat in artikel 48, thans artikel 39, van het EG-Verdrag ; Dat zij, met verwijzing naar het arrest
X van het Hof van Justitie,
overwegen dat artikel 48 van het EG-verdrag, thans artikel 39, eraan in de weg staat dat de bevoegde autoriteiten zich ertoe beperken het pensioen van de
6 OKTOBER 2003
S.03.0009.N/13
werknemer in te korten zonder na te gaan of het aan de echtgeno(o)t(e) toegekende
pensioen
al
dan
niet
tot
een
verhoging
van
het
totale
gezinsinkomen leidt en dat het gemeenschapsrecht in dat laatste geval verbiedt de desbetreffende nationale cumulatiebepaling toe te passen ; Dat zij vervolgens beslissen dat, gelet op de primauteit van het gemeenschapsrecht ten opzichte van de nationale wetgeving, de bepalingen van artikel 10 van de Pensioenwet Werknemers, te dezen normaal van toepassing omdat het pensioen van verweerder in de regeling voor werknemers ingegaan is vóór 1 januari 1991, ten aanzien van verweerder buiten toepassing dienen te blijven, zodat hij gerechtigd blijft op een rustpensioen berekend aan het bedrag voor een gezin ; Dat de appèlrechters aldus de als geschonden aangewezen wettelijke bepalingen niet schenden en hun beslissing naar recht verantwoorden ; Dat de onderdelen niet kunnen worden aangenomen ;
OM DIE REDENEN, HET HOF, Verwerpt het cassatieberoep ; Veroordeelt eiser in de kosten. De kosten begroot op de som van tweehonderd zevenentwintig euro zevenentwintig cent jegens de eisende partij en op de som van vijfendertig euro in debet jegens de verwerende partijen. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, derde kamer, te Brussel, door afdelingsvoorzitter Robert Boes, de raadsheren Ernest Waûters, Ghislain Dhaeyer, Eric Dirix en Eric Stassijns, en in openbare terechtzitting van zes
oktober tweeduizend en drie uitgesproken door afdelingsvoorzitter Robert Boes, in aanwezigheid van advocaat-generaal Anne De Raeve, met bijstand van eerstaanwezend adjunct-griffier Lisette De Prins.