Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Echtscheiding door onderlinge toestemming. Onderhoudsbijdrage voor kinderen uit eerste huwelijk van de vrouw
Datum 28 mei 2009
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2009
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
Hof van beroep te Gent 11de Kamer Terechtzitting van 28 mei 2009 2006/AR/2990 ‐ In de zaak van: N......... M., kinderarts, wonende te.........................., appellant,hebbende als raadsman mr. DEWULF Sabien, advocaat te 8400 OOSTENDE, Leon Spilliaertstraat 63, tegen: S. ....... C., verpleegster, wonende te........................, geïntimeerde,hebbende als raadsman mr. QUATACKER Marc, advocaat te 8400 OOSTENDE, Mercatorlaan 8, velt het hof het volgend arrest: Appellant heeft bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 1 december 2006 hoger beroep ingesteld tegen het op 24 oktober 2006 uitgesproken vonnis, uitvoerbaar verklaard bij voorraad, van de 1ste kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, waarbij zijn vordering ontvankelijk werd verklaard, doch werd afgewezen als ongegrond en hij werd veroordeeld tot het betalen van de kosten van het geding aldaar nader begroot in hoofde van geïntimeerde.In zijn beroepsakte en daaropvolgende beroepsconclusies vorderde appellant dat het hof: ‐
het hoger beroep ontvankelijk en gegrond zou verklaren;
‐
dienvolgens het bestreden vonnis zou teniet doen en opnieuw wijzende zijn oorspronkelijke vordering ontvankelijk en gegrond zou verklaren;
‐
in hoofdorde: zou zeggen voor recht dat de clausule van de akte echtscheiding onderlinge toestemming van 04.02.1999 verleden voor notaris van Tieghem de ten Berghe waarin hij er zich toe verbond voor de kinderen V.... C..... een maandelijks onderhoudsbijdrage van 371,84 euro (15.000 BEF) per kind, geïndexeerd méér de helft van de uitzonderlijke kosten te betalen nietig is;
‐
ondergeschikt: zou zeggen voor recht dat hij niet verder gehouden is tot enige onderhoudsbijdrage of betaling van kosten voor de kinderen V... C...
‐
zeer subsidiair en louter volledigheidshalve indien het hof meent de desbetreffende clausule niet nietig te kunnen verklaren, zou zeggen voor recht dat hij vanaf 1 september 2005 niet gehouden is een "onderhoudsbijdrage" noch uitzonderlijke kosten te betalen voor B. C., geboren te Jette op 05.03.1985;§ geïntimeerde zou veroordelen tot betaling van de kosten in beide instanties, nader begroot aan zijn zijde;
‐
het arrest uitvoerbaar bij voorraad zou verklaren, niettegenstaande elk verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen tot kantonnement.
Geïntimeerde vroeg in conclusies neergelegd ter griffie op 29 september 2008 dat het hof het hoger beroep niet ontvankelijk, minstens ongegrond zou verklaren en appellant zou veroordelen tot de kosten van het geding in deze instantie. Op de openbare terechtzitting van 23 april 2009 werden de partijen gehoord in hun middelen en besluiten, waarna de debatten werden gesloten en de zaak in beraad werd genomen. BEOORDELING 1. de ontvankelijkheid van het hoger beroep Het hoger beroep van appellant is tijdig ingesteld en regelmatig naar de vorm. Geïntimeerde heeft weliswaar in conclusies de onontvankelijkheid van het hoger beroep opgeworpen, doch heeft hierbij geen enkel argument uit het materieel of formeel recht aangehaald om die exceptie te schragen. Ter terechtzitting van 23 april 2009 deed geïntimeerde afstand van de exceptie van onontvankelijkheid van het hoger beroep. Bij gebrek aan een ambtshalve op te werpen exceptie is het hoger beroep derhalve ontvankelijk te verklaren. 2. feitelijke en procedurele voorgaanden Partijen waren destijds gehuwd. Uit hun huwelijk zijn twee kinderen geboren, t.w. T. en T. N. Geïntimeerde heeft ook nog 4 kinderen geboren uit haar eerste huwelijk met L. V. C., t.w. M., L., J. en B. V. C. Deze kinderen V. C. maakten kennelijk staande het huwelijk tussen partijen deel uit van het gezin. Op 4 februari 1999 werd voor notaris van Tieghem de Ten Berghe de akte echtscheiding door onderlinge toestemming verleden. In het kader van de akte echtscheiding door onderlinge toestemming heeft appellant er zich toe verbonden voor alle kinderen, dus ook voor de kinderen V. C., een maandelijkse onderhoudsbijdrage te betalen van 371,84 euro (15.000 BEF), bedrag aan te passen aan de index, alsook de helft van de uitzonderlijke kosten. Appellant is deze verplichting ten aanzien van M., L. en J. V. C. nagekomen tot zij in hun eigen levensonderhoud konden voorzien. In augustus 2005 betaalde appellant nog enkel een onderhoudsbijdrage voor zijn eigen kinderen, T. en T. N. en voor B. V. C. Vanaf september 2005 wenste appellant kennelijk niet langer een onderhoudsbijdrage te betalen voor B. V. C. Navolgend liet hij voorliggende procedure aanhangig maken bij dagvaardingsexploot betekend op 1 december 2005. 3. de gegrondheid van het hoger beroep 3.1. de nietigverklaring Ook voor de eerste rechter vorderde appellant in hoofdorde de nietigverklaring van de clausule in de akte echtscheiding door onderlinge toestemming waarbij hij er zich toe verbond voor de kinderen V. C. een onderhoudsbijdrage te betalen. Appellant beroept zich daarbij kennelijk op art. 1116 B.W. argumenterend dat geïntimeerde bedrog heeft gepleegd door hem te verzwijgen dat zij over een titel beschikte tot het bekomen van een onderhoudsbijdrage voor de kinderen V. C. beschikte lastens de biologische vader, L. V. C. Geïntimeerde betwist dit en stelt dat appellant bij het teloor gaan van het huwelijk vanuit zijn verantwoordelijkheidszin ten aanzien van haar persoon haar financieel wilde bijstaan bij de kosten voor opvoeding van de zes kinderen en dit mede gelet op zijn affectie voor de vier kinderen V. C. voor wie hij een volwaardige vaderrol had opgenomen tijdens het huwelijk. Overeenkomstig art. 870 Ger. W. dient elke partij steeds het bewijs te leveren van de door hem aangevoerde feiten. Opdat appellant zou kunnen slagen in zijn vordering dient hij overeenkomstig de artikelen 1116 B.W.
en art. 870 Ger. W. het bewijs te leveren van het bedrog dat beweerdelijk door geïntimeerde zou zijn gepleegd. In voorliggende zaak geeft appellant evenwel enkel zijn eigen feitenrelaas: zo brengt hij geen enkel stuk voor waaruit zou blijken dat geïntimeerde hem (onrechtmatig) in de waan zou hebben gelaten dat zij geen aanspraak kon maken op een onderhoudsbijdrage lastens L. V. C, haar ex‐echtgenoot en de biologische vader van de kinderen. Evenmin brengt hij enig stuk voor waaruit blijkt op welke wijze hij in 2005 "plots" zou hebben vernomen dat er wel degelijk een dergelijke titel bestaat. In deze instantie brengt appellant weliswaar een schrijven voor van L. V. C., gedateerd op 10 november 2006 waarin deze laatste stelt: " (...) Ons eerste telefonisch onderhoud vorige jaar maakte duidelijk dat u niet op de hoogte was dat ik een alimentatie verschuldigd was voor mijn kinderen. Blijkbaar buiten uw weten om ben ik mijn alimentatieverplichting steeds nagekomen. Op regelmatige tijdstippen bezorgde ik C. per post een envelop met mijn financiële bijdrage. (...)" (st. 9 appellant).Geïntimeerde heeft naar aanleiding van dit schrijven op 24 januari 2007 klacht neergelegd bij de Procureur des Konings te Brugge (st. 17 geïntimeerde). Welk gevolg hieraan werd verleend, wordt door geïntimeerde evenwel niet medegedeeld. Abstractie makend van de strafklacht waaruit duidelijk blijkt dat geïntimeerde de inhoud van dit schrijven betwist, rijzen er toch ernstige vragen betreffende de betrouwbaarheid van de verklaring van L. V. C., die met deze verklaring duidelijk een verklaring "pro domo" aflegt en zichzelf wapent tegen mogelijke aanspraken van geïntimeerde. Het komt immers weinig geloofwaardig voor dat L. V. C. zichzelf geen bewijs verschafte van de betaling van de onderhoudsbijdragen door de beweerdelijke betalingen niet te laten gebeuren via een bankinstelling. Het is al even opmerkelijk dat hij een envelop met geld zou overmaken met de post, zonder dit via een aangetekende zending te laten gebeuren. Dat deze zendingen ‐ over een periode van 5 jaar ‐ daarbij steeds bij ontvangst aan de aandacht van appellant zouden zijn ontsnapt, is des te toevalliger. Ook het feit dat appellant noch in de briefwisseling gevoerd voorafgaand aan de voorliggende procedure, noch in de loop van de procedure voorafgaand aan het in de debatten brengen van het stuk 9, kennelijk nooit heeft vermeld dat hij in 2005 de informatie betreffende de onderhoudsverplichting van L. V. C. heeft bekomen van deze laatste geeft te denken. Los van hoger staande vaststellingen met betrekking tot de bewijskracht van het schrijven van L. V. C. van 10 november 2006, levert dit stuk hoe dan ook geen bewijs voor het beweerde bedrog in hoofde van geïntimeerde. Immers blijkt uit de kwestieuze clausule in de akte echtscheiding door onderlinge toestemming tussen partijen geenszins dat appellant enkel heeft toegestemd in de betaling van een onderhoudsbijdrage voor de vier kinderen V. C. omdat er geen onderhoudsbijdrage verschuldigd zou geweest zijn door L. V. C. Het loutere feit dat appellant zich er tegenover geïntimeerde toe verbond om ook voor de vier kinderen V. C. een onderhoudsbijdrage te betalen, wijst op zichzelf niet op het beweerdelijk verzwijgen van een onderhoudsverplichting in hoofde van L. V. C. Immers blijkt uit de door geïntimeerde overgelegde stukken (in het bijzonder de stukken 8 en 10 tot 12) dat appellant weliswaar niet is overgegaan tot de adoptie van deze kinderen, doch zich zowel sociaal‐maatschappelijk als affectief en moreel als "echte papa" van de kinderen heeft gedragen, en dit gedurende acht jaren.Deze omstandigheden doen veeleer vermoeden dat appellant ‐ los van het bestaan van een onderhoudsverplichting in hoofde van de biologische vader van de kinderen ‐ zijn hechte relatie met de kinderen V. C. (met wie hij in de akte echtscheiding door onderlinge toestemming trouwens een contactrecht heeft bedongen) heeft veruitwendigd door het opnemen van een gelijke betalingsverplichting tot kost en onderhoud van deze kinderen als tegenover zijn eigen kinderen T. en T., geboren uit het huwelijk met geïntimeerde. Het hoger staande brengt met zich mee dat het hof ‐ samen met de eerste rechter ‐ van oordeel is dat appellant er niet in slaagt het door hem ingeroepen bedrog afdoende naar recht te bewijzen. Ook het argument dat appellant ‐ bij het onderhandelen van de inhoud van de akte echtscheiding door onderlinge toestemming in "dwaling" zou zijn gebracht door geïntimeerde over het bestaan van een onderhoudsverplichting van L. V. C. ten aanzien van zijn vier kinderen, kan niet worden bijgetreden. Zoals geïntimeerde terecht opmerkt, kan niet worden betwist dat appellant als geneesheer‐specialist een geletterd man is en is het bestaan van een principiële
onderhoudsverplichting van ouders voor hun kinderen een dermate algemeen maatschappelijk gekend gegeven, dat het niet aannemelijk is dat appellant hierover onwetend zou zijn geweest. Voor zover hij desbetreffend concrete vragen zou hebben gehad over de reële draagwijdte van de onderhoudsbijdragen verschuldigd door L. V. C. en zeker indien dit een voor hem determinerend gegeven zou zijn geweest voor het aanvaarden van de clausule opgenomen in de akte echtscheiding door onderlinge toestemming, had hij desgevallend zich hierover dienen te informeren vooraleer hij deze clausule ondertekende. De door hem ingeroepen "dwaling" in zijnen hoofde, is ‐ voor zover bewezen ‐ niet verschoonbaar. 3.2. de stopzetting van de onderhoudsbijdrage voor Bart Van Campenhout Tenslotte voert appellant aan dat de onderhoudsbijdrage voor B. V. C. niet langer verschuldigd zou zijn omdat deze laatste hem niet het nodige respect zou betonen. Appellant verwijst daarbij uitdrukkelijk naar art. 371 B.W. om verder te stellen dat B. V. C. tekort schiet in het verschuldigde respect, hetgeen hij klaarblijkelijk wenst gesanctioneerd te zien door het stopzetten van de betaling van de bedongen onderhoudsbijdrage voor B. V. C. Dit gebrek aan respect vult appellant dan in door te stellen dat B. V. C. met hem geen overleg pleegde betreffende het verder zetten van zijn studies nadat hij niet geslaagd was in het eerste jaar van het hoger onderwijs, hij geen inzage kreeg van de studieresultaten en B. V. C. geen contact meer met hem zoekt. Afgezien van de vraag of appellant zich tegenover B. V. C. kan beroepen op de bepaling van art. 371 B.W. en van de vraag of de houding van B. V. C. getuigt van een dergelijk gebrek aan respect, gaat appellant in zijn argumentatie hoe dan ook voorbij aan het gegeven dat de clausule in de akte echtscheiding door onderlinge toestemming een verbintenis behelst die hij heeft opgenomen ten aanzien van geïntimeerde (en dus niet ten aanzien van B. V. C. zelf).De akte echtscheiding door onderlinge toestemming heeft daarbij niet voorzien in een mogelijke wijziging en/of afschaffing van de verplichting van appellant gerelateerd aan de houding van de kinderen V. C. Naar het oordeel van het hof heeft de clausule van herziening geen betrekking op de kinderen V. C. gezien deze betrekking heeft op de wettelijke onderhoudsverplichting die niet terzake is ten aanzien van de kinderen V. C. Nu appellant evenmin aantoont dat B. V. C. ook in de periode na het schooljaar 2005 ‐ 2006 geen voortgang zou hebben gemaakt in zijn studie‐ carrière en zich zou gedragen als een "eeuwige student" waarbij geïntimeerde rechtsmisbruik maakt van de betalingsverplichting die appellant tegenover haar heeft opgenomen in de akte echtscheiding door onderlinge toestemming, oordeelt het hof dat er geen elementen zijn die aanleiding geven tot een afschaffing van de onderhoudsbijdrage voor B. V. C. Ook op dit punt is het hoger beroep ongegrond. 4. de kosten De eerste rechter heeft terecht appellant veroordeeld tot de kosten van de procedure. Er zijn in deze instantie geen elementen voorhanden die ertoe nopen het bestreden vonnis op dit punt te wijzigen. Aangezien het hoger beroep hoger integraal wordt afgewezen als ongegrond, dient appellant overeenkomstig art. 1017 Ger. W. eveneens te worden veroordeeld tot de kosten in deze instantie. Geïntimeerde begroot de aan haar zijde gevallen kosten terecht op een rechtsplegingsvergoeding ad 1.200 euro, te weten het basisbedrag voor een niet in geld waardeerbare vordering. 5. uitvoerbaarheid bij voorraad Waar appellant verzoekt dat het tussen te komen arrest uitvoerbaar bij voorraad zou worden verklaard, niettegenstaande elke voorziening, zonder borgstelling en met uitsluiting van kantonnement, gaat hij voorbij aan de bepaling van art. 1118 Ger.W. krachtens dewelke een
cassatievoorziening alleen schorsende werking heeft in de gevallen die de wet bepaalt.Zijn vordering desbetreffend heeft derhalve geen voorwerp. OP DIE GRONDEN, HET HOF, Recht doende op tegenspraak, Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk maar wijst het af als ongegrond. Bevestigt het bestreden vonnis. Veroordeelt appellant tot de kosten in deze instantie aan de zijde van geïntimeerde begroot op de rechtsplegingsvergoeding ad 1.200 euro. Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, 11° kamer, op 28 mei tweeduizend en negen. Aanwezig: dhr. Alexander Deene, raadsheer, wnd. kamervoorzitter; mevr. Nadia De Turck, raadsheer; mevr. Kristin Vandenberghe, dhr. Yves Henderickx, griffier.
raadsheer;