Instantie Hof van Cassatie
Onderwerp Grondwet - Artikel 26. Recht van vreedzame vergadering. Uitzondering. Kort geding.Bevoegdheid van de rechter in kort geding. Betogingen en demonstraties.Toelating.Bewijslast
Datum 14 januari 2005
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M & D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud.
© M&D Seminars – 2005
M&D CONSULT BVBA ARTHUR VERHAEGENSTRAAT 26 – 9000 GENT TEL 09/224 31 46 – FAX 09/225 32 17 – E-mail:
[email protected] – www.mdseminars.be
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/1
Hof van Cassatie van België
Arrest
Nr. C.03.0622.N GLOBAL ACTION IN THE INTEREST OF ANIMALS, vereniging zonder winstoogmerk, met zetel te 1030 Brussel, Paleizenstraat 90, eiseres, vertegenwoordigd door Mr. Johan Verbist, advocaat bij het Hof van Cassatie, kantoor houdende te 1000 Brussel, Brederodestraat 13, alwaar keuze van woonplaats wordt gedaan, tegen CIRCO NEL MONDO, S.A.S. vennootschap naar Italiaans recht met zetel te 25100 Brescia (Italië), Via Sol Perino 32/A, met keuze van woonplaats bij Mr. E.C., advocaat, kantoor houdende te verweerster.
I.
Bestreden beslissing
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/2
Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 1 september 2003 gewezen door het Hof van Beroep te Gent.
II.
Rechtspleging voor het Hof Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht. Advocaat-generaal Marc Timperman heeft geconcludeerd.
III.
Feiten De feiten worden in het verzoekschrift als volgt samengevat : Verweerster baat een internationaal professioneel circus uit waarin een
aantal optredens met wilde dieren geïntegreerd zijn. Eiseres heeft een campagne rond wilde dieren in circussen opgezet. Naar aanleiding van de geplande voorstellingen van verweerster in Gent van 28 augustus tot 7 september werden de door verweerster aangebrachte affiches door eiseres overplakt met zelfklevers waarvan het opschrift luidt : “AFGELAST wegens dierenleed”. Bij eenzijdig verzoekschrift van 26 augustus 2003 neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Gent, vorderde verweerster dat aan eiseres verbod zou worden opgelegd haar acties verder te zetten. Bij beschikking van 27 augustus 2003 werd het verzoek afgewezen op grond dat verweerster de vereiste urgentie niet aantoonde. Verweerster stelde hoger beroep in tegen deze beschikking. Bij beschikking van 28 augustus 2003 verklaarde de vakantiekamer van het Hof van Beroep te Gent het hoger beroep gegrond. Aan eiseres werd verbod opgelegd de activiteiten verder te zetten waarbij het normale verloop van de commerciële activiteiten van verweerster werd belemmerd, hetzij door het voeren van de in het verzoekschrift vermelde zelfkleveractie of het aanbrengen van soortgelijke opschriften, hetzij door op en in de nabijheid van het terrein waarop verweerster haar circusvoorstellingen zou geven storende acties en samenscholingen te houden. Bij exploot van 29 augustus 2003 stelde eiseres derdenverzet in tegen deze beschikking. In het bestreden arrest van 1 september 2003 verklaart het Hof van Beroep te Gent het derdenverzet ongegrond.
14 JANUARI 2005 IV.
C.03.0622.N/3
Middelen Eiseres voert in haar verzoekschrift drie middelen aan.
1.
Eerste middel Geschonden wettelijke bepalingen
-
de artikelen 584 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek ;
-
artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna artikel 6 E.VR.M.) ; -
de algemene rechtsbeginselen van de autonomie van de procespartijen in
het burgerlijk geding en van het recht van verdediging. Aangevochten beslissingen De appèlrechters verklaren het door eiseres ingestelde derdenverzet tegen de beschikking van 28 augustus 2003 van de vakantiekamer van het Hof van Beroep te Gent ongegrond en verwerpen het door eiseres gevoerde verweer dat verweerster haar vordering niet bij eenzijdig verzoekschrift had mogen instellen, op grond van de volgende motieven : “4.1.- Het eerste middel. (a) (Eiseres) voert aan dat het eenzijdig verzoekschrift strijdig is met art. 1034bis Ger. W., met art. 14 van het internationaal verdrag van 19 december 1966 inzake burgerrechten en politieke rechten (hierna BUPO genoemd) en met art. 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna EVRM genoemd). (b) Het (hof van beroep) acht dit middel ongegrond. De wetgever heeft bij art. 40 van de wet van 5 augustus 1992 de procedure van het verzoekschrift op tegenspraak ingevoerd (art. 1034bis e.v. Ger. W.). Deze procedure is ingevoerd naast het eenzijdig verzoekschrift en niet in vervanging ervan. De procedure op eenzijdig verzoekschrift houdt ook geen schending in van de fundamentele rechten met betrekking tot de behoorlijke procesvoering, zoals bepaald in art. 6 EVRM en art. 14 BUPO.
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/4
De bepalingen van het Gerechtelijk Wetboek bevatten voldoende waarborgen voor een eerlijk proces : - de voorzitter, die maatregelen neemt bij toepassing van art. 584 Ger. W., mag zich niet inlaten met de grond van de zaak ; - noch de motivering, noch het beschikkend gedeelte van de bij art. 584 Ger. W. genomen beslissing, binden de rechter ten gronde ; - en eenieder, die niet in de procedure op eenzijdig verzoekschrift is tussengekomen, doch wiens rechten door de beschikking zijn benadeeld, beschikt over het rechtsmiddel van derdenverzet (art. 1033 Ger. W.). Tenslotte is huidig derdenverzet, overeenkomstig art. 1125, lid 1, Ger. W., gebracht voor de rechter die de bestreden beschikking heeft gewezen. Het hof is van oordeel dat deze overwegingen niet worden ontzenuwd door één bepaalde opvatting uit de rechtsleer, die bovendien kennelijk alleenstaand is. Het verweer nopens de aard van de gevorderde sanctie (de niettoelaatbaarheid) dient niet meer te worden geantwoord” (bestreden arrest, blz. 5)”, en op grond van de overwegingen dat : “4.3.- Het derde middel (a) (Eiseres) houdt voor dat de voorwaarde van volstrekte noodzakelijkheid niet voorhanden was. Haar identiteit was immers gekend. Uit diverse krantenartikelen blijkt dat zij van plan was een circuscampagne op te zetten met zelfklevers. Dit blijkt onder meer uit een artikel in de krant ‘De Gentenaar’, verschenen op dinsdag 19 augustus 2003. De campagne tegen circussen is al geruime tijd aan de hand en [verweerster] was daarvan al op de hoogte. Zij heeft niettemin tien dagen gewacht om haar verzoekschrift neer te leggen. Impliciet lijkt dus (eiseres) ook de urgentie te betwisten. (b) Het (hof van beroep) kan aan deze argumentatie geen gunstig onthaal verlenen. Betrekkelijk de voorwaarde van spoedeisendheid: waar (verweerster) kennelijk reeds op 18, minstens op 19 augustus 2003, kennis zou hebben genomen van de intenties van (eiseres) tot het voeren van een campagne, is het zonder meer duidelijk dat (verweerster) de omvang van de dreigende schade
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/5
enkel kon vaststellen wanneer zij van Hasselt naar Gent verhuisde en hier haar tenten opsloeg. (Verweerster) organiseerde vertoningen in Hasselt tot 26 augustus 2003 en in Gent vanaf 28 augustus 2003. Tevens heeft (verweerster) uiteengezet dat zij eerst gepoogd heeft de zelfkleveractie van (eiseres) te neutraliseren door nieuwe affiches aan te brengen. Het beweerde talmen is dus ten deze geen argument om het spoedeisend karakter van de vordering af te wijzen. De zaak was dus zeker spoedeisend. Ook aan de voorwaarde van de volstrekte noodzakelijkheid is naar oordeel van het hof voldaan. De procedure op eenzijdig verzoekschrift was terzake de enige mogelijkheid om de onmiddellijk dreigende schade af te weren. De vertoningen te Gent gaan immers maar door voor een zeer korte periode : van 28 augustus tot en met 7 september 2003. Een tegensprekelijke procedure zou, gelet op zijn aard, teveel tijd in beslag hebben genomen om effectieve maatregelen te kunnen nemen teneinde onherstelbare schade te kunnen voorkomen, daar waar de rechten van (eiseres) door deze maatregelen, die beperkend zijn in aard en tijd, geen onherstelbare schade wordt toegebracht. Het middel kan niet worden aangenomen.” (bestreden arrest, blz. 5-7). Grieven 1.1.
Eerste onderdeel Artikel 6 E.V.R.M. bepaalt dat eenieder bij het vaststellen van zijn
burgerlijke rechten en verplichtingen recht heeft op een eerlijke behandeling van zijn zaak. Dit recht houdt in eerste instantie het recht in om verweer te voeren tegen de tegen hem ingestelde vordering. Bij beschikking van 28 augustus 2003 werden aan eiseres bepaalde verbodsmaatregelen opgelegd in een procedure die door verweerster bij eenzijdig verzoekschrift werd ingeleid. Eiseres had dan ook niet de kans om verweer te voeren met betrekking tot de door verweerster ingestelde vorderingen. Hieruit volgt dat de appèlrechters, door te beslissen dat de rechter bij beschikking van 28 augustus 2003 aan eiseres een aantal verbodsmaatregelen kon opleggen zonder dat het nodig was eiseres hieromtrent verweer te laten
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/6
voeren, artikel 6 E.VR.M. en het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging schenden. 1.2.
Tweede onderdeel Overeenkomstig artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek doet de
voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, in gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechterlijke macht onttrekt. De zaak wordt voor de voorzitter aanhangig gemaakt in kort geding of, ingeval van volstrekte noodzakelijkheid, bij verzoekschrift. Daar de inleiding van de zaak bij eenzijdig verzoekschrift overeenkomstig artikel 584, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek op fundamentele wijze afbreuk doet aan het recht van verdediging, kan dit slechts in
hoogst
uitzonderlijke
gevallen
gebeuren.
Het
begrip
“volstrekte
noodzakelijkheid” moet dan ook strikt geïnterpreteerd worden. Aangenomen wordt dat er een volstrekte noodzakelijkheid in de zin van artikel 584, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek bestaat, ingeval er extreme urgentie voorhanden is, dit is ingeval de inleiding van de eis bij dagvaarding, zelfs met verkorting van de dagvaardingstermijnen, ertoe zou leiden dat het geschil niet tijdig of niet efficiënt zou kunnen worden beslecht. Bij ontstentenis van deze extreme urgentie houdt de eenzijdige procedure een onverantwoorde beperking in van het recht van verdediging en wordt artikel 6 E.VR.M. alsook het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging geschonden. Eiseres voerde in conclusie aan dat de door artikel 584, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek vereiste extreme urgentie niet bestond. Eiseres had immers aangekondigd zelfkleveracties in Gent te zullen voeren met betrekking tot de voorstellingen die zouden plaatsvinden vanaf 28 augustus 2003. Verweerster was hiervan ten laatste op 18 augustus 2003 op de hoogte, wat bleek uit het feit dat er in de krant van 19 augustus 2003 een interview met verweerster verscheen dat betrekking had op de door eiseres geplande acties. Verder had eiseres reeds dezelfde campagne gevoerd tijdens de voorstellingen van verweerster in Hasselt die plaatsvonden van 22 tot 27 augustus 2003. Eiseres had bovendien aangekondigd met de zelfkleveractie te zullen doorgaan, “hoe vaak het circus ons ook opnieuw overplakt”. De door eiseres gevoerde
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/7
campagne en de precieze draagwijdte ervan was derhalve ruim van te voren aangekondigd, wat door verweerster niet betwist werd (zie blz. 2-3 en 6 van de conclusie van verweerster). Door een afwachtende houding aan te nemen en zich aldus de de facto door eiseres in het voordeel van verweerster gevoerde publiciteit te laten welgevallen, om haar vordering vervolgens, geruime tijd nadat verweerster kennis had gekregen van de aangekondigde acties van eiseres, bij eenzijdig verzoekschrift in te stellen net voor de première van de circusvoorstellingen te Gent, maakte verweerster volgens eiseres misbruik van de procedure op eenzijdig verzoekschrift. Verweerster voerde aan dat de eenzijdige procedure nodig was om schade te vermijden. Volgens verweerster was het daarbij niet relevant te weten wanneer de zelfklevers waren aangebracht, noch dat de actie was aangekondigd. Verweerster was van oordeel dat, nu de première op 28 augustus 2003 zou plaatsvinden, een tegensprekelijke procedure te veel tijd in beslag zou nemen en de schade op onverantwoorde wijze zou doen toenemen, zodat zij gerechtigd was de zaak op 26 augustus 2003 bij eenzijdig verzoekschrift bij de voorzitter van de rechtbank aanhangig te maken. De appèlrechters beslissen dat de procedure op eenzijdig verzoekschrift terzake de enige mogelijkheid was om de onmiddellijk dreigende schade af te wenden. Een tegensprekelijke procedure zou, gelet op zijn aard, te veel tijd in beslag hebben genomen om effectieve maatregelen te kunnen nemen. De appèlrechters verwerpen het verweer van eiseres dat er geen extreme urgentie voorhanden was nu verweerster minstens sinds 18 augustus 2003 op de hoogte was van de acties van eiseres, door te overwegen dat verweerster de omvang van de dreigende schade enkel kon vaststellen wanneer zij van Hasselt naar Gent verhuisde na 26 augustus 2003 en dat verweerster gepoogd heeft de zelfkleveractie te neutraliseren door nieuwe affiches aan te brengen. Aldus verantwoorden de appèlrechters hun beslissing niet naar recht. Verweerster voerde immers niet aan dat zij de omvang van de schade enkel kon vaststellen wanneer zij van Hasselt naar Gent verhuisde. Door hun beslissing op deze overweging te steunen zonder de partijen de kans te geven hierover verweer te voeren, werpen de appèlrechters een betwisting op die
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/8
tussen partijen niet bestond (schending van het beschikkingsbeginsel en van artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek) en schenden zij het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging. Verder konden de appèlrechters niet zonder schending van artikel 584, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek tot hun besluit komen dat de zaak uiterst dringend was op grond van de overwegingen dat verweerster de omvang van de dreigende schade enkel kon vaststellen wanneer zij van Hasselt naar Gent verhuisde na 26 augustus 2003 en dat verweerster gepoogd heeft de zelfkleveractie te neutraliseren door nieuwe affiches aan te brengen. Tussen partijen werd immers niet betwist dat verweerster ten laatste op 18 augustus 2003 vernomen had dat eiseres acties in Gent zou voeren met betrekking tot de voorstellingen die zouden plaatsvinden vanaf 28 augustus 2003, dat eiseres reeds dezelfde campagne voerde tijdens de voorstellingen van verweerster in Hasselt die plaatsvonden van 22 tot 27 augustus 2003, en dat eiseres aangekondigd had met de zelfkleveractie te zullen doorgaan, “hoe vaak het circus ons ook opnieuw overplakt”, zodat de door eiseres gevoerde campagne en de precieze draagwijdte ervan voor verweerster gekend was ten laatste op 18 augustus 2003. Verweerster had haar vordering dan ook reeds op 18 augustus 2003, dit is 10 dagen vóór de aanvang van de voorstellingen kunnen instellen. Door in deze omstandigheden te beslissen dat verweerster haar vordering bij eenzijdig verzoekschrift mocht instellen op 26 augustus 2003, op grond van de overweging dat een tegensprekelijke procedure, gelet op zijn aard te veel tijd in beslag zou hebben genomen om maatregelen te kunnen nemen teneinde onherstelbare schade te kunnen voorkomen, verantwoorden de appèlrechters hun beslissing niet naar recht en schenden zij artikel 584, derde lid, van het Gerechtelijk Wetboek. Door in de specifieke, niet betwiste omstandigheden van de zaak aan te nemen dat de vordering bij eenzijdig verzoekschrift mocht worden ingeleid, schenden de appèlrechters eveneens artikel 6 E.VR.M. en het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging.
14 JANUARI 2005 2.
C.03.0622.N/9
Tweede middel Geschonden wettelijke bepalingen
-
artikel 149 van de Grondwet ;
-
artikel 1315 van het Burgerlijk Wetboek ;
-
de artikelen 774, tweede lid, 870 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk
Wetboek ; -
artikel 10 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1955 (hierna artikel 10 E.V.R.M.) ; -
de algemene rechtsbeginselen van de autonomie van de procespartijen in
het burgerlijk geding (het beschikkingsbeginsel) en van het recht van verdediging. Aangevochten beslissingen De appèlrechters verklaren het door eiseres ingestelde derdenverzet tegen de beschikking van 28 augustus 2003 van de vakantiekamer van het Hof van Beroep te Gent ongegrond en verwerpen het verweer van eiseres dat de in voormelde beschikking opgelegde maatregel haar vrijheid van meningsuiting schendt, op grond van de volgende motieven : “4.5.- Het vijfde middel (a) (Eiseres) houdt voor dat de door haar aangevochten maatregel haar vrijheid van meningsuiting en vrijheid van vergadering schendt. (b) Ten aanzien van de vrijheid van meningsuiting : de uitoefening van deze vrijheid brengt plichten en verantwoordelijkheden met zich mee en kan derhalve worden onderworpen aan formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien (art. 10.2 EVRM) en o.m. in het belang van de rechten en de goede naam van anderen (art. 19.3 BUPO). In België wordt affichage onderworpen aan de bepalingen van de Besluitwet van 29 december 1945 en het KB. van 14 december 1959. Terzake heeft (verweerster) de toelating haar vertoningen aan het publiek bekend te maken door middel van affiches (zie haar stuk 6). Deze affiches beantwoorden aan de vereisten van art. 6-8° van het KB van 14/12/1959.
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/10
Meerdere affiches zijn overplakt met een zelfklever, waarop de tekst : ‘AFGELAST wegens dierenleed’. Deze informatie is, gelet op het aangewende lettertype en de plaats waar de zelfklever is aangebracht, van aard de argeloze voorbijganger te misleiden. Terecht merkt (verweerster) op dat de wijze, waarop de vrije mening wordt uitgeoefend, moet worden afgewogen tegen de rechten en vrijheden van anderen. Terzake belet niets (eiseres) haar mening te uiten op een wijze die geen schade toebrengt. Bovendien toont (eiseres) niet aan dat zij toelating heeft bekomen om haar plakbriefjes op de affiches van [verweerster] aan te brengen (schending van art. 1 van de BW van 29/12/1945), noch dat deze voldoen aan de voorwaarden van hoger vernoemd KB zodat er ernstige twijfel rijst nopens de rechtmatigheid van de aangewende wijze van meningsuiting” (bestreden arrest, blz. 8-9). Grieven 2.1.
Eerste onderdeel Eiseres voerde in conclusie aan dat de vrijheid van meningsuiting niet
door preventieve maatregelen beperkt mocht worden en dat het in de beschikking van 28 augustus 2003 opgelegde verbod om nog langer acties te voeren een verboden preventieve maatregel uitmaakte. Eiseres voerde dit verweer in de volgende bewoordingen aan : “De bestreden beschikking schendt fundamentele rechten en vrijheden. (Verweerster) heeft met eenzijdige informatie het (hof van beroep) misleid en de kern van de zaak over het hoofd gezien. De bestreden beschikking houdt een preventieve maatregel in, hetgeen nochtans verboden is door de Grondwet. (zie Alen, A., T.B.P., 1975, p. 110128) De maatregel is eveneens strijdig met het EVRM en IVPR-Verdrag inzake het recht op vrije meningsuiting. De rechten en vrijheden zijn o.a. opgenomen in volgende teksten : 1.
De Belgische Grondwet artikel 19.
14 JANUARI 2005 2.
Het
BUPO-Verdrag
(Internationaal
C.03.0622.N/11 Verdrag
inzake
burgerrechten en politieke rechten van de Verenigde Naties) dd. 19 dec. 1966, artikel 19. 3.
Het EVRM (Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten
en de Mens) dd. 4 nov 1950, o.a. artikel 10. 4.
Artikel 6 Europees Sociaal Handvest.
De Belgische Grondwet hecht een zeer sterk belang aan de rechten en vrijheden. Er wordt vertrokken vanuit de premisse dat rechten en vrijheden geen voorwerp kunnen uitmaken van een preventieve maatregel zoals hier gevorderd wordt. De oorspronkelijke vordering diende te worden afgewezen als zijnde strijdig met de Grondwet. Zie : Velaers Jan, De beperkingen van de vrijheid van meningsuiting, Deel I, Antwerpen, Maklu Uitgevers, 1991, 111 : ‘Het basisbeginsel van het Belgisch grondwettelijk waarborgsysteem voor de geestelijke vrijheden is de afwezigheid van preventieve maatregelen. De Gerlache vatte de basisfilosofie van de leden van het Nationaal Congres als volgt samen : ‘Or le grand principe qui prédomine ici tous les autres, puisque nous avons pour but de consacrer la véritable liberté, sans aucune restriction, c'est l'absence de toute mesure préventive’. In dezelfde zin sprak Nothomb, secretaris van de grondwetscommissie en samen met Devaux, redacteur van de ontwerptekst : ‘Vous avez déclaré en général que la manifestation des opinions en toute matière est garantie, qu'elle ne peut être sujetée à des mesures préventives, que notre système pénal ne peut être que répressif. Vous avez pensé que cette déclaration, un peu abstraite ne suffisait point, et qu'il était nécessaire d’organiser le principe dans ses rapports avec les différents modes d'après lesquels les opinions peuvent se manifester’. Zie : Ibis., 112 : ‘Volgens de leden van het Nationaal Congres hield ‘vrijheid’ precies in dat iedereen, zonder voorafgaande inmenging van de overheid, zijn mening kan uiten, zijn eredienst kan belijden, kan vergaderen en zich kan verenigen en onderwijs geven. Vrijheid werd onbestaanbaar bevonden met preventieve
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/12
maatregelen van de overheid. Het begrip ‘vrijheid’ was een synoniem van ‘afwezigheid van preventief overheidsoptreden’. Dit blijkt duidelijk uit de hiervoor geciteerde uitspraak van De Gerlache. De vrijheid was ten volle gewaarborgd indien men ze had kunnen uitoefenen. Indien men nadien volgens de wet zou aansprakelijk gesteld worden, betekende dit geen beperking van de vrijheid. De vrijheid had haar kansen gekregen, de verantwoordelijkheid kon volgen. Het grondwettelijk regime van de vrijheid van meningsuiting is er wezenlijk een van ‘vrijheid in verantwoordelijkheid’. Vz. Rb. Antwerpen, 16 mei 1995, A.M., 1996, nr. 2, 166 : ‘Zelfs inhoudelijk of in tijd beperkt - tot voor de duur van het geding ten gronde- stuit de maatregel van een spreek- of publicatieverbod op grondwettelijk beginsel van de vrijheid van meningsuiting. Het gevraagde spreekverbod als een vorm van preventieve maatregel voor de toekomst, is in strijd met de grondwet en kan niet opgelegd worden, dus ook niet ter bescherming of voorkoming van een ernstig nadeel als gevolg van misbuiken van het recht op vrije meningsuiting’. Dit standpunt is overduidelijk en behoeft evenmin commentaar. Naast de Grondwet voorziet dus ook het EVRM en het BUPO-Verdrag in dezelfde waarborgen. Opnieuw geldt dezelfde redenering. Zie
:
Voorhoof
Dirk,
De
vrijheid
van
meningsuiting
van
milieuverenigingen en actiegroepen, in : Tijdschrift voor Milieurecht, 1997, 132 : ‘De vrijheid van meningsuiting is het principe, de beperking of de sanctie de te motiveren uitzondering’. Zie : Ibid. : ‘Herhaaldelijk is in de rechtspraak van het EHRM benadrukt dat bij de toepassing van art. 10 EVRM er ook plaats moet zijn voor meningen en informatie die hinderlijk kunnen zijn voor de overheid of voor bepaalde groepen in de samenleving. Er moet ruimte zijn voor kritiek in het kader van het maatschappelijk debat. Wanneer bepaalde kritiek wordt gepubliceerd of openbaar gemaakt, niet met de bedoeling om louter de schade toe te brengen aan de eer of reputatie van bepaalde personen, organisaties of ondernemingen, maar om bepaalde mistoestanden aan de kaak te stellen en daaromtrent verder
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/13
onderzoek of reactie uit te lokken, zal maar moeilijk de dwingende sociale noodzakelijkheid van een restrictieve of sanctionerende beperking kunnen aangetoond worden’. Zie Ibid., 133, waar de rechtspraak verwees naar een geval van radioactiefafval : ‘... een aangelegenheid betreft die het publiek belang aanbelangt ; dat die problematiek zeer gevoelig ligt bij de bevolking is algemeen bekend’. Terzake kan verwezen worden naar het arrest van het Hof te Antwerpen dd. 7 februari 1996, A.JT , 1996-97, 283 : ‘Een vakorganisatie mag bijgevolg een afwijkende mening hebben en kritiek spuien op het gevoerde beleid in de onderneming, ook als deze kritiek ergert, choqueert of van aard is om verwarring te zaaien’. De rechten van een vakorganisatie zijn vergelijkbaar met deze milieuverenigingen en actiegroepen. Bovendien dient onderlijnd te worden dat het EVRM en het BUPO in het tweede, resp. derde lid, weliswaar opperen dat op het principe van de vrijheid van meningsuiting, de te motiveren en uitzonderlijke beperkingen mogelijk zijn, doch eventuele restricties kunnen pas in naam van bepaalde waarden. Geen van deze waarden is voorhanden. Het betreft louter (…) private economische belangen, die in de hiërarchie van de rechtsbeginselen lager staan dan beschermde en fundamentele mensenrechten. Bovendien blijkt dat uit de eigen verklaring van (verweerster) dat er hoegenaamd geen schade voorhanden is”. (blz. 8-11 van het exploot van derdenverzet) De appèlrechters laten na dit omstandig verweer te beantwoorden en schenden dan ook artikel 149 van de Grondwet. 2.2.
Tweede onderdeel Overeenkomstig artikel 10 E.V.R.M. heeft eenieder recht op vrijheid
van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid om meningen of denkbeelden door te geven zonder inmenging van overheidswege. Overeenkomstig de tweede paragraaf van artikel 10 E.VR.M. kan dit recht aan beperkingen of sancties onderworpen worden welke bij wet worden voorzien en die in een
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/14
democratische samenleving nodig zijn in het belang van de bescherming van de goede naam of de rechten van de anderen. De beoordeling van de noodzaak in een democratische samenleving houdt in dat de rechter naar een rechtvaardig evenwicht moet streven tussen het belang van de expressievrijheid enerzijds en de bescherming van de rechten van de anderen anderzijds. De rechter dient bij deze beoordeling rekening te houden met het onderwerp waarover de mening geuit wordt. Ingeval de meningsuiting gebruikt wordt om problemen van algemeen belang of bepaalde mistoestanden aan de kaak te stellen, dient de rechter aan de vrije meningsuiting een zeer ruime bescherming te bieden. Terzake voerde eiseres aan dat zij door haar meningsuiting bepaalde mistoestanden aan de kaak stelde, met name het gebruik van wilde dieren in circussen, en dat haar meningsuiting diende te primeren boven de louter private economische belangen van verweerster. De appèlrechters verwerpen dit verweer door te overwegen dat de door eiseres verspreide informatie van die aard is de argeloze voorbijganger te misleiden en dat niets eiseres belet haar mening te uiten op een wijze die geen schade toebrengt. Door aldus te beslissen dat meningen enkel geuit kunnen worden op een wijze die geen schade toebrengt, verantwoorden de appèlrechters hun beslissing niet naar recht. Ook meningen die in zekere mate schadelijk zijn voor anderen worden door artikel 10 E.VR.M. beschermd. De rechter dient in een dergelijk geval na te gaan of de rechten van de anderen, dit zijn terzake de commerciële belangen van verweerster, voorrang dienen te krijgen op de vrije meningsuiting en dit met inachtneming van het onderwerp van de vrije meningsuiting. Door na te laten deze belangenafweging in concreto door te voeren, verantwoorden de appèlrechters hun beslissing niet naar recht en schenden zij artikel 10 E.V.R.M. In zoverre de appèlrechters deze belangenafweging wel doorvoeren en beslissen dat de commerciële belangen van verweerster dienen te primeren op de meningsuiting van eiseres, verantwoorden zij hun beslissing evenmin naar recht. De problematiek die eiseres aankaartte, betrof immers het algemeen
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/15
belang en diende dan ook te primeren op de economische belangen van verweerster (schending van artikel 10 E.V.R.M.). 2.3.
Derde onderdeel Overeenkomstig het algemeen rechtsbeginsel betreffende de autonomie
van de procespartijen in het burgerlijk geding (het beschikkingsbeginsel) en artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek bepalen de partijen zelf de grenzen van het geding. Verder mag de rechter ingevolge het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en ingevolge artikel 774, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zijn beslissing niet steunen op elementen waarover de partijen geen verweer hebben kunnen voeren. De appèlrechters beslissen dat eiseres niet aantoont dat zij overeenkomstig artikel 1 van de Besluitwet van 29 december 1945 toelating heeft bekomen om haar plakbriefjes op de affiches van verweerster aan te brengen, noch dat deze voldoen aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 14 december 1959 zodat er ernstige twijfel rijst nopens de rechtmatigheid van de aangewende vrijheid van meningsuiting. Verweerster voerde niet aan dat eiseres niet aantoonde dat zij overeenkomstig artikel 1 van de Besluitwet van 29 december 1945 toelating had bekomen om haar plakbriefjes op de affiches van verweerster aan te brengen, noch dat deze voldeden aan de voorwaarden van het koninklijk besluit van 14 december 1959. Evenmin heropenen de appèlrechters de debatten om eiseres toe te laten hierover verweer te voeren. Hieruit volgt dat de appèlrechters, door het derdenverzet van eiseres te verwerpen op grond dat eiseres de zelfklevers niet aanbracht overeenkomstig de toepasselijke wettelijke bepalingen, een betwisting opwerpen die tussen partijen niet bestond en het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie van de procespartijen in het burgerlijk geding (het beschikkingsbeginsel), zoals tevens vervat in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, schenden. Verder steunen de appèlrechters hun beslissing op een overweging waarover partijen geen verweer konden voeren en schenden zij het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging alsook artikel 774, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
14 JANUARI 2005 2.4.
C.03.0622.N/16
Vierde onderdeel Overeenkomstig artikel 10 E.V R.M. heeft eenieder recht op vrijheid
van meningsuiting. Dit recht omvat de vrijheid om meningen of denkbeelden door te geven zonder inmenging van overheidswege. Overeenkomstig de tweede paragraaf van artikel 10 E.V.R.M. kan dit recht aan beperkingen of sancties onderworpen worden welke bij wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de bescherming van de goede naam of de rechten van de anderen. In principe is elke meningsuiting rechtmatig. Eventuele beperkingen ervan dienen bij wet voorzien te zijn. De partij die een beperking van de meningsuiting nastreeft, dient te bewijzen dat aan de voorwaarden bepaald in de tweede paragraaf van artikel 10 E.V.R.M. is voldaan. Verweerster diende derhalve de gronden aan te geven op grond waarvan de vrije meningsuiting van eiseres beperkt kon worden. In zoverre verweerster aangevoerd zou hebben dat eiseres zelfklevers had aangebracht in strijd met de bepalingen van de besluitwet van 29 december 1945 houdende verbod tot het aanbrengen van opschriften op den openbaren weg, op grond waarvan het verboden is zonder toelating affiches aan te brengen, en van het koninklijk besluit van 14 december 1959 waarbij regelen worden gesteld op het aanplakken en reclame maken, diende zij hiervan het bewijs te leveren en dit overeenkomstig de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek. De appèlrechters beslissen dat eiseres niet aantoont dat zij toelating heeft bekomen om haar plakbriefjes op de affiches van verweerster aan te brengen, noch dat deze voldoen aan de voorwaarden van hogervermeld koninklijk besluit, zodat er ernstige twijfel rijst nopens de rechtmatigheid van de aangewende wijze van meningsuiting. Aldus leggen de appèlrechters de bewijslast van het feit dat de aanplakkingen door eiseres aan de voorschriften vervat in voormelde bepalingen voldeden bij eiseres en schenden zij de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek, 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 10 E.V.R.M.
14 JANUARI 2005 3.
C.03.0622.N/17
Derde middel Geschonden wettelijke bepalingen
-
de artikelen 26 en 149 van de Grondwet ;
-
artikel 11 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de
mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en goedgekeurd bij wet van 13 mei 1995 (hierna artikel 10 E.V.R.M.). Aangevochten beslissingen De appelrechters verklaren het door eiseres ingestelde derdenverzet tegen de beschikking van 28 augustus 2003 van de vakantiekamer van het Hof van Beroep te Gent ongegrond en verwerpen het verweer van eiseres dat de in voormelde beschikking opgelegde maatregel haar vrijheid van vergadering schendt, op grond van de volgende motieven : “(c ) Ten aanzien van de vrijheid van vergadering : ook de uitoefening van deze vrijheid kan aan beperkingen worden onderworpen (art. 11.2 E.V.R.M. ; art. 21 BUPO). Ook de Belgische Grondwet onderwerpt de vrijheid van vergadering aan voorwaarden : vreedzaam en ongewapend en het zich gedragen naar de wetten (art. 26 lid 1 GW). Dit recht van vergaderen kan niet aan een voorafgaand verlof worden onderworpen (zelfde bepaling). Dit geldt evenwel enkel voor openbare vergaderingen in gesloten plaatsen. Deze bepaling is niet van toepassing aan de vergaderingen in open lucht, die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven (art. 26 lid 2, GW). En dit slaat eveneens op het betogingsrecht, dat beschouwd wordt als een collectieve meningsuiting op de openbare weg. De uitoefening van dit recht kan terzake immers een hinder betekenen voor de bezoekers van de vertoningen van (verweerster) en leiden tot een inbreuk op de rechten en de belangen van zowel (verweerster) als van de mensen die de vertoning wensen bij te wonen. Waar een louter vergaderen niet kan worden onderworpen aan preventieve maatregelen, geldt dit wel voor betogingen en demonstraties. Terzake toont (eiseres) niet aan dat zij verlof heeft gekregen om tegen (verweerster) en haar activiteiten betogingen of andere manifestaties te organiseren, laat staan dat zij dit zou mogen doen op een wijze die de
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/18
commerciële activiteiten van (verweerster) hindert”. (bestreden arrest, blz. 910) Grieven 3.1.
Eerste onderdeel Overeenkomstig het algemeen rechtsbeginsel betreffende de autonomie
van de procespartijen in het burgerlijk geding (het beschikkingsbeginsel) en artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, bepalen de partijen zelf de grenzen van het geding. Verder mag de rechter ingevolge het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging en ingevolge artikel 774, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek zijn beslissing niet steunen op elementen waarover de partijen geen verweer hebben kunnen voeren. De appèlrechters beslissen dat eiseres niet aantoont dat zij verlof heeft gekregen om tegen verweerster en haar activiteiten betogingen of andere manifestaties te organiseren. Verweerster voerde niet aan dat eiseres niet aantoonde dat verlof had gekregen om tegen verweerster en haar activiteiten betogingen of andere manifestaties te organiseren. Evenmin heropenen de appèlrechters de debatten om eiseres toe te laten hierover verweer te voeren. Hieruit volgt dat de appèlrechters, door het derdenverzet van eiseres te verwerpen op grond dat eiseres niet aantoont verlof te hebben gekregen om betogingen of andere manifestaties te organiseren, een betwisting opwerpen die tussen partijen niet bestond en het algemeen rechtsbeginsel van de autonomie
van
de
procespartijen
in
het
burgerlijk
geding
(het
beschikkingsbeginsel), zoals tevens vervat in artikel 1138, 2°, van het Gerechtelijk Wetboek, schenden. Verder steunen de appèlrechters hun beslissing op een overweging waarover partijen geen verweer konden voeren en schenden zij het algemeen rechtsbeginsel van het recht van verdediging alsook artikel 774, tweede lid, van het Gerechtelijk Wetboek. 3.2.
Tweede onderdeel Overeenkomstig de artikelen 26 van de Grondwet en 11 E.V.R.M. heeft
eenieder recht op vrijheid van vreedzame vergadering. De uitoefening van dit recht kan aan beperkingen worden onderworpen welke bij wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de bescherming van de rechten van de anderen.
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/19
Het recht om vreedzaam te vergadering kan in principe niet aan een voorafgaand verlof onderworpen worden. Dit geldt evenwel niet voor bijeenkomsten in open lucht die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven. Een preventieve beperking van de vrijheid van vergadering in open lucht is toegestaan op voorwaarde dat een wet deze preventieve beperking toelaat. Terzake stellen de appèlrechters niet vast dat er een wettelijke bepaling bestaat op grond waarvan de vrijheid van vergadering van eiseres preventief beperkt kon worden. Hieruit volgt dat de appèlrechters hun beslissing dat de vrijheid van vergadering van eiseres preventief beperkt kon worden, niet naar recht verantwoorden (schending van de artikelen 11 E.V.R.M. en 26 van de Grondwet en voor zoveel als nodig 149 van de Grondwet). 3.3.
Derde onderdeel Overeenkomstig de artikelen 26 van de Grondwet en 11 E.V.R.M. heeft
eenieder recht op vrijheid van vreedzame vergadering. De uitoefening van dit recht kan aan beperkingen worden onderworpen welke bij wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de bescherming van de rechten van de anderen. Het recht om vreedzaam te vergadering kan in principe niet aan een voorafgaand verlof onderworpen worden. Dit geldt evenwel niet voor bijeenkomsten in open lucht die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven. In principe zijn bijeenkomsten in open lucht rechtmatig. Eventuele beperkingen ervan dienen bij wet voorzien te zijn. De partij die een beperking van de meningsuiting nastreeft, dient te bewijzen dat aan de voorwaarden bepaald in de tweede paragraaf van artikel 10 E.V.R.M. is voldaan. Verweerster diende derhalve de gronden aan te geven op grond waarvan de vrijheid van vergadering van eiseres beperkt kon worden. In zoverre verweerster aangevoerd zou hebben dat eiseres geen toelating had gevraagd tot het organiseren van betogingen of andere manifestaties, in zoverre deze toelating al vereist was, diende zij hiervan het bewijs te leveren en
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/20
dit overeenkomstig de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek en 870 van het Gerechtelijk Wetboek. De appèlrechters beslissen dat eiseres niet aantoont dat zij toelating heeft bekomen om betogingen of andere manifestaties te organiseren. Aldus leggen de appèlrechters de bewijslast van het voorhanden zijn van een toelating om te betogen bij eiseres en schenden zij de artikelen 1315 van het Burgerlijk Wetboek, 870 van het Gerechtelijk Wetboek en 11 E.V.R.M. 3.4.
Vierde onderdeel Overeenkomstig de artikelen 26 van de Grondwet en 11 E.V.R.M. heeft
eenieder recht op vrijheid van vreedzame vergadering. De uitoefening van dit recht kan aan beperkingen worden onderworpen welke bij wet worden voorzien en die in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van de bescherming van de rechten van de anderen. De beoordeling van de noodzaak in een democratische samenleving houdt in dat de rechter naar een rechtvaardig evenwicht moet streven tussen het belang van de vrijheid van vergadering enerzijds en de bescherming van de rechten van de anderen anderzijds. De rechter dient bij deze beoordeling rekening te houden met het onderwerp waarover de mening geuit wordt. Ingeval de meningsuiting gebruikt wordt om problemen van algemeen belang of bepaalde mistoestanden aan de kaak te stellen, dient de rechter aan de vrijheid van vergadering een zeer ruime bescherming te bieden. Terzake voerde eiseres aan dat zij door betogingen en andere manifestaties te organiseren bepaalde mistoestanden aan de kaak stelde, met name het gebruik van wilde dieren in circussen, en dat deze meningsuiting diende te primeren boven de louter private economische belangen van verweerster. De appèlrechters verwerpen dit verweer door te overwegen dat de eiseres geen betogingen of manifestaties mag organiseren op een wijze die de commerciële activiteiten van verweerster hindert. Aldus laten de appèlrechters na een belangenafweging door te voeren tussen het recht op vrijheid van vergadering van eiseres en de commerciële belangen van verweerster rekening houdend met de concrete omstandigheden van de zaak en met het belang van de door partijen aangevoerde rechten.
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/21
Hieruit volgt dat de appèlrechters hun beslissing niet naar recht verantwoorden en artikel 10 E.V.R.M. schenden. In zoverre de appèlrechters deze belangenafweging wel doorvoeren en beslissen dat de commerciële belangen van verweerster dienen te primeren op de vrijheid van vergadering van eiseres, verantwoorden zij hun beslissing evenmin naar recht. De problematiek die eiseres aankaartte, met name het gebruik van wilde dieren in circussen, betrof immers het algemeen belang en diende dan ook te primeren op de economische belangen van verweerster (schending van artikel 11 E.V.R.M.).
IV.
Beslissing van het Hof
1.
Eerste middel
1.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat het arrest de vordering van eiseres afwijst, niet enkel
op grond van de in het onderdeel bekritiseerde reden maar ook op grond van de zelfstandige en vergeefs in het tweede onderdeel aangevochten reden dat het respect voor het recht van verdediging geenszins uitsluit dat zich uitzonderlijke omstandigheden kunnen voordoen of omstandigheden van volstrekte noodzaak waarin de tegenspraak niet in de onmiddellijke beginfase van de procedure dient te worden gerealiseerd ; Dat het onderdeel niet tot cassatie kan leiden, mitsdien niet ontvankelijk is ; 1.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat eiseres aanvoert dat de volstrekte noodzakelijkheid
een vordering bij verzoekschrift in te stellen niet voorhanden was niet mocht worden vastgesteld door de appèlrechter ; dat zij aanvoert dat verweerder zelf geen spoed had betracht ofschoon zij sinds 18 augustus 2003 kon ageren ; dat zij verder aanvoert dat de appèlrechter zijn beslissing laat steunen op een gegeven, met name dat verweerster de schade enkel kon vaststellen wanneer zij van Hasselt naar Gent verhuisde, dat door verweerster niet was aangevoerd ;
14 JANUARI 2005 Overwegende
dat
de
appèlrechter
C.03.0622.N/22 onaantastbaar
oordeelt
dat
verweerster gepoogd heeft zelf eerst de actie van eiseres te neutraliseren en dat toen dit niet lukte zij alleen maar nuttig kon reageren door een eenzijdig verzoekschrift ; Dat vervolgens in de conclusie van verweerster uitdrukkelijk wordt vermeld dat eiseres haar dreigingen uitvoerde op 26 augustus 2003 op het einde van de vertoningen in Hasselt zodat de vraag van het tijdstip waarop de schade kon worden vastgesteld, in het debat was ; Dat het onderdeel aldus eensdeels opkomt tegen een beoordeling van feiten, anderdeels opkomt tegen een vaststelling van de feitenrechter die zelf gefundeerd was op gegevens die voor hem in het debat waren ; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen ;
2.
Tweede middel
2.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat de appèlrechter onder punt 4.5 van het bestreden
arrest beredeneerd het standpunt van eiseres verwerpt en beantwoordt ; Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist ; 2.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat artikel 10.2 EVRM bepaalt dat de uitoefening van de
vrijheid
van
meningsuiting,
die
de
vrijheid
omvat
om
inlichtingen
of
denkbeelden door te geven en plichten en verantwoordelijkheden met zich brengt, kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, welke bij de wet worden voorzien, en die in een democratische samenleving nodig zijn, onder meer tot bescherming van de goede naam of de rechten van anderen, om de verspreiding van vertrouwelijke mededelingen te voorkomen, of om het gezag en de onpartijdigheid van de rechterlijke macht te waarborgen ; Dat een beperking van de vrijheid van meningsuiting nodig is in een democratische samenleving wanneer zij beantwoordt aan een dwingende
14 JANUARI 2005 sociale
noodwendigheid,
op
voorwaarde
C.03.0622.N/23 dat
de
evenredigheid
wordt
geëerbiedigd tussen het aangewende middel en het beoogde doel en de beperking verantwoord is op grond van relevante en toereikende motieven ; Overwegende dat de appèlrechter met de overweging dat “deze informatie (…) van aard is de argeloze voorbijganger te misleiden ; Terecht merkt de verweerster op dat de wijze, waarop de vrije mening wordt uitgeoefend moet worden afgewogen tegen de rechten en vrijheden van anderen ; Terzake belet niets (eiseres) haar mening te uiten op een wijze die geen schade toebrengt”, een concrete afweging doorvoert tussen het recht op vrijheid van meningsuiting en de rechten van anderen ; Dat het onderdeel in zoverre feitelijke grondslag mist ; Overwegende dat voor het overige eiseres subsidiair aanvoert dat de appèlrechter een afweging van belangen gedaan heeft tussen de commerciële belangen van verweerster en het recht op de vrije meningsuiting van eiseres en de eerste belangen heeft doen primeren op de tweede ; Overwegende dat artikel 584 van het Gerechtelijk Wetboek bepaalt dat de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg, in de gevallen die hij spoedeisend acht, bij voorraad uitspraak doet in alle zaken, behalve die welke de wet aan de rechtelijke macht onttrekt ; Dat de rechter in kort geding die aldus maatregelen tot bewaring van recht kan bevelen, de grenzen van zijn bevoegdheid niet overschrijdt wanneer hij er zich toe beperkt de ogenschijnlijke rechten van de partijen na te gaan en daarbij geen rechtsregels betrekt die de voorlopige maatregel die hij beveelt niet kunnen schragen ; Dat dergelijke beslissing die zich ten gronde niet uitspreekt over de rechten van de partijen, geen schending inhoudt van het materiële recht dat de rechter in zijn beoordeling betrekt ; Dat de appèlrechter de maatschappelijke belangen die op het spel staan met inbegrip van het welzijn van dieren en het belang van mensen onderzoekt en op een niet onredelijke wijze die afweging doet ; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen ;
14 JANUARI 2005 2.3.
C.03.0622.N/24
Derde en vierde onderdeel Overwegende dat de rechter beslist dat het derdenverzet van eiseres
ongegrond is en dat de maatregelen opgelegd in de bestreden beschikking moeten worden bevestigd, mits deze verduidelijking dat de opgelegde maatregelen enkel gelden tot en met zondag 7 september 2003 ; Dat de overweging dat “(eiseres) (bovendien) niet (aantoont) dat zij toelating heeft bekomen om haar plakbriefjes op de affiches van de (verweerster) aan te brengen (…), noch dat deze voldoen aan de voorwaarden van
hoger
vernoemd
KB
zodat
er
ernstige
twijfel
rijst
nopens
de
rechtmatigheid van de aangewende wijze van meningsuiting”, geen reden is waarop de beslissing noodzakelijk steunt ; Dat de onderdelen niet ontvankelijk zijn ;
3.
Derde middel
3.1.
Eerste onderdeel Overwegende dat uit de stukken waarop het Hof vermag acht te slaan
blijkt dat eiseres in haar dagvaarding met betrekking tot de vreedzame vergadering in open lucht aanvoert dat “de vrijheid van meningsuiting in principe eveneens de vrijheid (inhoudt) om zelf het geschikte tijdstip en de geschikte plaats te kiezen om zijn mening te uiten” ; Overwegende dat anders dan het onderdeel voorhoudt, de appèlrechter zijn beslissing laat steunen op elementen die door de partijen werden aangevoerd en de vraag naar een voorafgaand verlof, in het debat was ; Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist ; 3.2.
Tweede onderdeel Overwegende dat overeenkomstig artikel 26 van de Grondwet aan allen
het recht wordt toegekend om vreedzaam en ongewapend te vergaderen, mits zij zich gedragen naar de wetten, die het uitoefenen van dit recht kunnen regelen zonder het echter aan een voorafgaand verlof te onderwerpen ; dat het tweede lid van dit artikel bepaalt dat deze bepaling niet van toepassing is op
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/25
bijeenkomsten in de open lucht, die ten volle aan de politiewetten onderworpen blijven ; Overwegende dat overeenkomstig artikel 11.1 EVRM eenieder recht heeft op vrijheid van vreedzame vergadering ; dat overeenkomstig artikel 11.2 EVRM dit recht aan geen andere beperkingen onderworpen kan worden dan die welke bij wet worden voorzien en in een democratische samenleving nodig zijn in het belang van ’s lands veiligheid, de openbare veiligheid, de bescherming van de openbare orde en het voorkomen van strafbare feiten, voor de bescherming van de gezondheid of de goede zeden, of de bescherming van de rechten en vrijheden van anderen ; Overwegende dat het onderdeel volledig berust op de stelling dat de appèlrechter niet vaststelt dat er een wettelijke bepaling bestaat op grond waarvan de vrijheid van vergadering van eiseres in open lucht beperkt kon worden ; Overwegende dat de appèlrechter oordeelt dat het te dezen gaat niet om “louter vergaderen” maar om “betogingen en demonstraties” en dat hinder voor de bezoekers toelaat in te grijpen ; Dat het onderdeel op een onvolledige lezing van het arrest berust, mitsdien feitelijke grondslag mist ; 3.3.
Derde onderdeel Overwegende dat eens vaststaat dat preventieve maatregelen in verband
met betogingen en demonstraties in beginsel toelaatbaar zijn en dat een preventieve maatregel mogelijk is, het binnen de beoordelingsruimte van de rechter in kort geding blijft voorlopig te beslissen dat wie een betoging houdt en hierdoor schade toebrengt aan een derde, het bewijs moet leveren dat hij het nodige verlof had gekregen om te betogen ; Dat het evenmin onredelijk is aan de schadelijder het negatief bewijs niet op te leggen dat de dader geen verlof bekomen heeft ; Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen ; 3.4.
Vierde onderdeel
14 JANUARI 2005
C.03.0622.N/26
Overwegende dat het arrest bij de gedane belangenafweging niet oordeelt dat de meningsuiting van eiseres ondergeschikt is aan de louter private economische belangen van verweerster ; Dat het onderdeel berust op een onjuiste lezing van het arrest, mitsiden feitelijke grondslag mist ;
OM DIE REDENEN, HET HOF, Verwerpt het cassatieberoep ; Veroordeelt eiseres in de kosten. De kosten begroot op de som van vijfhonderd zevenenzeventig euro vierenvijftig cent jegens de eisende partij. Aldus geoordeeld door het Hof van Cassatie, eerste kamer, te Brussel, door voorzitter Ivan Verougstraete, de raadsheren Etienne Goethals, Ghislain Londers, Eric Dirix en Eric Stassijns, en in openbare terechtzitting van veertien januari tweeduizend en vijf uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Marc Timperman, met bijstand van griffier Philippe Van Geem.