Instantie Hof van Beroep te Antwerpen
Onderwerp Artikel 7 en 108 W.Succ. Geen onschuld boete verzuim van de schenking (art. 131 W.Succ)
Datum 18 december 2007
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2008
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
Hof van beroep te Antwerpen 18 DECEMBER 2007 zitting houdend te Antwerpen, ZESDE KAMER, Recht doende in burgerlijke zaken, heeft het volgende arrest uitgesproken : In zake : 2006/AR/1523 1. J. V., lerares, wonende te H.; 2. F. V., lerares, wonende te Z.; appellanten, tegen het vonnis gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 10 maart 2006; vertegenwoordigd door Meester B. C. loco Meester V. D., advocaat te A.; tegen : de BELGISCHE STAAT , Ministerie van Financiën, in de persoon van de heer Minister van Financiën, waarvan het kabinet gevestigd is te 1000 Brussel, Wetstraat 12, Federale Overheidsdienst Financiën, Registratiekantoor, Mortsel, de eerstaanwezend Inspecteur, met kantoren te 2000 Antwerpen, Frankrijklei 73; geïntimeerde, vertegenwoordigd door Meester L. A., advocaat te A.; Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd, waaronder het voor eensluidend afschrift van het bestreden vonnis, op tegenspraak gewezen op 10 maart 2006 door de Eerste F Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, en waartegen een naar vorm en termijn regelmatig hoger beroep werd aangetekend bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van dit Hof op 18 mei 2006; Gehoord partijen in hun middelen en conclusies; 1. Feiten, retroacten, eis en verweer:
1.1.- Op 8 maart 2004 overleed te W. de heer R. V. B., geboren te E. op 7 augustus 1954, laatst wonende te W., zonder reservataire erfgenamen na te laten. Op 24 oktober 2003 dicteerde hij volgend testament aan notaris A. M., met standplaats te W.: "Ik herroep mijn vroegere testamenten. Ik stel aan als mijn enige en algemene legataris, mevrouw J. M. J. V., geboren te W. op twee mei negentienhonderd drieënvijftig, te A. Indien deze legataris met mij of voor mij overlijdt, stel ik als enige algemene legataris, haar dochter, P. M. H. D.". 1.2.- Op 15 juli 2004 werd door mevrouw J. V., eerste appellante, een aangifte van nalatenschap ingediend op het registratiekantoor te Mortsel, waar zij werd ingeschreven onder het nummer 04.270. Het netto actief van de nalatenschap bedroeg 33.046,49 EUR. De hierop berekende successierechten ten bedrage van 13.528,41 EUR ten laste van eerste appellante werden volledig betaald. 1.3.- Uit de vergelijking van de aangifte van nalatenschap en de documentatie van de administratie bleek dat wijlen de heer R. V. B. uit de nalatenschap van zijn moeder, mevrouw J. C., overleden te A. op 5 februari 2003, de helft bekwam van een appartement gelegen te Wijnegem, Jan Baptist Pittoorstraat 59, en dat hij bij authentieke akte verleden voor het ambt van notaris M. te W. op 17 oktober 2003 zijn helft van genoemd appartement heeft afgestaan aan zijn broer, de heer P. V. B., voor de prijs van 47.500,00 EUR. Op 9 augustus 2004 berichtte de administratie dat artikel 108 W. Succ., toepasselijk is op dit bedrag van 47.500,00 EUR en tevens dat artikel 7 W. Succ., toepasselijk is op voornoemde heer P. V. B., indien deze niet kan bewijzen dat bij de afstandsprijs heeft betaald. Door eerste appellante werd op 13 augustus 2004 een bijvoeglijke aangifte ingediend op het registratiekantoor te Mortsel, ingeschreven onder het nummer 04.270/3. Hierin verklaarde zij de som van 40.000,00 EUR, verkregen uit de afstand van het appartement te Wijnegem, bijvoeglijk aan te geven bij toepassing van artikel 7 W. Succ., en stelde zij dat dit bedrag op 28 oktober 2003 door middel van een bankcheque werd overgemaakt aan haar broer de heer F. V., tweede appellant, als aflossing van onderhandse leningen. Zij vroeg om kwijtschelding van eventuele boeten en eventuele teruggave van te veel betaalde successierechten indien het bestaan van de schulden kan bewezen worden.
Door de globalisering van de erfenisrechten waren, volgens de administratie, door eerste appellante als algemene legataris op de aangifte 04.207/3 bijvoeglijke rechten verschuldigd ten bedrage van 1.314,23 EUR en is zij tevens krachtens artikel 128 W. Succ., aansprakelijk voor de boete wegens verzuim van artikel 7 W. Succ., ten bedrage van 3.590,00 EUR. Ten laste van tweede appellant werden de successierechten berekend op een bedrag van 17.965,77 EUR, waarvoor eerste appellante tevens zou kunnen worden aangesproken op grond van artikel 70, tweede lid, W. Succ. 1.4.- Bij aangetekende brief van 23 augustus 2004 betwistte de raadsman van eerste appellante de toepassing van artikel 7 W. Succ., en aldus de verschuldigdheid van de voornoemde rechten ten bedrage 19.280,00 EUR (1.314,23 EUR + 17.965,77 EUR) en van de boete ten bedrage van 3.590,00 EUR. Hij verzocht om minstens de boete kwijt te schelden gelet op de goede trouw. Hierbij was een schriftelijke verklaring van 12 augustus 2004 gevoegd van tweede appellant, waarin deze verklaarde op 28 oktober 2003 de som van 40.000,00 EUR te hebben ontvangen van wijlen de Heer R. V. B. als aflossing van enkele onderhandse leningen. De administratie antwoordde bij brief van 2 september 2004 dat de rechten verschuldigd bleven bij toepassing van artikel 108 W. Succ., of artikel 7 W. Succ., en dat de boete niet kon worden kwijtgescholden. 1.5.- Bij verzoekschrift op tegenspraak neergelegd ter griffie van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen op 15 oktober 2004, stelden appellanten een vordering in strekkende tot vernietiging van de beslissing van 2 september 2004 minstens het van nul en generlei waarde verklaren van deze beslissing, en dienvolgens het zeggen voor recht dat artikel 7 W. Succ., niet kan worden toegepast op de overdracht middels uitgifte door de erflater van een cheque aan order van tweede appellant van 28 oktober 2003 ten bedrage van 40.000,00 EUR, en in ondergeschikte orde, de kwijtschelding minstens aanzienlijke herleiding van de aan eerste appellante opgelegde boete ten bedrage van 3.590,00 EUR. De BELGISCHE STAAT, geïntimeerde, stelde bij conclusies een tegenvordering in ertoe strekkende : - eerste appellante te veroordelen tot de betaling van de bijvoeglijke successierechten ten bedrage van 1.314,23 EUR en de boete ten bedrage van 3.590,00 EUR (artikel 128 W. Succ.), - appellanten solidair te veroordelen tot de betaling van de successierechten ten bedrage 17.965,77 EUR,
bedragen te verhogen met de ingevolge artikel 81 W. Succ., van rechtswege lopende moratoire interesten te berekenen overeenkomstig artikel 82 W. Succ., alsook de gerechtelijke interesten en de kosten van het geding. 1.6.- Het bestreden vonnis uitgesproken door de Eerste F Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen op 10 maart 2006 stelt vooreerst vast dat een bedrag van 40.000,00 EUR van de rekening van wijlen de heer R. V. B. is gedebiteerd kort na de ontvangst van de som van 47.500,00 EUR en dit ingevolge de uitgifte van een cheque aan order van tweede appellant. De eerste rechter beslist dan ook dat het bewezen is dat dit bedrag van 40.000,00 EUR niet meer tot het vermogen van de heer R. V. B. behoorde op de dag van zijn overlijden. Tevens komt het de eerste rechter bewezen voor dat het saldo van 7.500,00 EUR tot de op de dag van zijn overlijden op zijn bankrekening is blijven staan en reeds opgenomen werd in de oorspronkelijke aangifte van nalatenschap. Bijgevolg is het wettelijk vermoeden van artikel 108 W. Succ., weerlegd. Betreffende de toepassing van artikel 7 W. Succ. stelt de eerste rechter evenwel dat de verklaring van de heer P. V.B. dat de som van 40.000,00 EUR aan tweede appellant werd overhandigd als aflossing van enkele onderhandse leningen een loutere bewering is, die ongeloofwaardig is en door geen enkel objectief element wordt bevestigd. De afwezigheid van enig bewijs van leningen is een bekend en vaststaand feit waaruit het feitelijk vermoeden kan worden afgeleid dat de betaling van 40.000,00 EUR door wijlen de Heer R. V. B. aan tweede appellant een schenking uitmaakt, zodat artikel 7 W. Succ. dan ook van toepassing is. Op deze schenking van 40.000,00 EUR is tweede appellant aldus successierechten verschuldigd ten bedrage van 17.965,77 EUR en ingevolge de globalisering van de erfenisrechten is eerste appellante als algemene legataris bijvoeglijke successierechten verschuldigd ten bedrage van 1.314,23 EUR. Krachtens artikel 70, tweede lid, W. Succ., is eerste appellante, als enige erfopvolger die roeping heeft tot de volledige nalatenschap, mede aansprakelijk voor de successierechten ten bedrage van 17.965,77 EUR die verschuldigd zijn door tweede appellant. Bij gebrek aan tijdige aangifte van de schenking van 40.000,00 EUR heeft de administratie op grond van artikel 128 W. Succ., terecht een boete opgelegd aan eerste appellante. Deze boete werd door de administratie reeds verminderd tot 3.590,00 EUR. De eerste rechter oordeelt dat deze boete in redelijke verhouding staat met de gepleegde inbreuk en met de ernst van de feiten. De hoofdvordering wordt derhalve toelaatbaar, doch ongegrond verklaard. De tegenvordering wordt wel toelaatbaar en gegrond verklaard. 1.7.- Tegen dit vonnis hebben appellanten hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van dit Hof op 18 mei 2006. 1.8.- In deze akte van hoger beroep en in hun conclusie neergelegd op 8 november 2006 stellen appellanten dat de eerste rechter terecht tot het
besluit komt dat zij het tegenbewijs hebben bijgebracht overeenkomstig artikel 108 W. Succ. Het bedrag van 40.000,00 EUR behoorde niet meer tot het vermogen van de erflater op de dag van zijn overlijden. Anderzijds is het bewezen en door geïntimeerde bevestigd dat het bedrag van 7.500,00 EUR tot op de dag van het overlijden van de erflater op zijn bankrekening is blijven staan en reeds opgenomen werd in de oorspronkelijke aangifte van nalatenschap. Het bestreden vonnis dient dan ook op dit punt bevestigd te worden. Artikel 7 W. Succ., kan volgens appellanten echter niet worden toegepast op het bedrag van 40.000,00 EUR. Voor de toepassing van artikel 7 W. Succ., dienen drie voorwaarden te zijn vervuld, te weten: i) er moet sprake zijn van een schenking; ii) de schenking moet toegestaan zijn minder dan drie jaar vóór het overlijden van de schenker en (iii) de schenking mag niet onderworpen zijn geweest aan het registratierecht vastgesteld voor de schenkingen. Om uit te maken of men al dan niet te doen heeft met een schenking, dient de administratie zich te richten naar de regels van het burgerlijk recht. Volgens het burgerlijk recht bestaat een schenking uit drie constitutieve bestanddelen, te weten (1) de verarming van de schenker, (2) de verrijking in hoofde van de begiftigde en (3) het vrijgevigheidinzicht of de zogenaamde animus donandi. De animus donandi mag niet worden vermoed. Door geïntimeerde wordt in casu zelfs geen begin van bewijs aangevoerd waaruit de wil om te schenken in hoofde van de erflater zou kunnen worden afgeleid. Op appellanten kan geen negatieve bewijslast rusten, nl. dat er geen sprake is van een schenking. In dit geval gebeurde de overdracht van de som van 40.000,00 EUR ter aflossing van onderhandse schulden, hetgeen door de heer V. wordt bevestigd in zijn verklaring van 12 augustus 2004. Appellanten wijzen er bovendien op dat de erflater zelf over weinig financiële middelen beschikte en dat eerste appellante als algemene legataris werd aangesteld, zodat niet kan worden ingezien welk begiftigingsinzicht de erflater ten opzichte van tweede appellant zou kunnen hebben gehad. Uit het testament blijkt tevens dat, ingeval van vooroverlijden van eerste appellante, de gehele nalatenschap zou toekomen aan haar dochter, P. M. H. D. Appellanten voeren verder aan dat geïntimeerde zich ten onrechte beroept op de onderlinge samenhang tussen artikel 108 W. Succ., en artikel 7 W. Succ. Het is enkel indien de erfgenamen zich beroepen op een schenking van de gelden om het tegenbewijs van artikel 108 W. Succ., te leveren dat artikel 7 W. Succ., toepassing kan vinden op voorwaarde dat de schenking dateert van minder dan drie jaar vóór het overlijden. In casu hebben appellanten evenwel nooit beweerd, laat staan bewezen dat de kwestieuze geldsommen door de erflater aan tweede appellant zouden zijn geschonken. Tenslotte, werpen appellanten op dat er ten onrechte een boete werd opgelegd, nu eerste appellante volledig te goeder trouw is en zij alles in het werk heeft gesteld om een juiste aangifte in te dienen. Indien de administratie de eerste aangifte eerder, hetzij vóór het verstrijken van de aangiftetermijn op 8 augustus 2004, had bekeken en eerste appellante eerder had uitgenodigd om nog een bijvoeglijke aangifte
in te dienen, dan zou er geen boete zijn opgelegd aangezien de aangiftetermijn nog niet zou zijn verstreken. Er kan ook bezwaarlijk verwacht worden dat eerste appellante als nicht van de erflater op de hoogte zou zijn geweest van al zijn financiële verrichtingen en transacties. Appellanten gingen er daarenboven van uit dat het bedrag van 40.000,00 EUR niet diende te worden aangegeven en zij waren hierbij te goeder trouw. Er dient dan ook minstens te worden overgegaan tot volledige kwijtschelding van de opgelegde boete. Minstens dient de boete te worden verminderd wegens schending van het evenredigheidsbeginsel, gezien deze boete geenszins in verhouding staat tot de ernst van de overtreding. Appellanten besluiten derhalve tot de vernietiging van het bestreden vonnis en de toewijzing van hun oorspronkelijke vordering resp. de afwijzing van de tegenvordering van geïntimeerde. 1.9.- In zijn beroepsbesluiten neergelegd op 17 oktober 2006 beaamt de Belgische Staat de redengeving van het bestreden vonnis en voegt eraan toe dat vrijstelling van de boete volgens artikel 131 W. Succ.. enkel mogelijk is wanneer de overtreder bewijst dat hij geen schuld heeft. De schuld van de overtreder wordt bijgevolg vermoed en het is van geen belang of de overtreder te goeder trouw dan wel te kwader trouw was. Er is slechts onschuld of afwezigheid van schuld wanneer de partijen bewijzen dat het verzuim te wijten is aan overmacht of aan onoverkomelijke dwaling. Er is dus vereist dat alles in het werk werd gesteld en al het mogelijke werd gedaan om een juiste en volledige aangifte op te maken. Nalatigheid of gebrek aan informatie die men met enige moeite had kunnen vinden, zijn dus in geen geval verschoonbaar waar het de toepassing van artikel 131 W. Succ., betreft. De tweede bijvoeglijke aangifte werd overigens niet spontaan doch slechts ingevolge het uitgevoerde fiscaal onderzoek vanwege de administratie ingediend. Geïntimeerde besluit derhalve tot de ongegrondheid van het hoger beroep. In aanvullende besluiten neergelegd op 28 december 2006 vermeldt de Belgische St aat dat hoger beroep werd ingesteld tegen het door appellanten geciteerd vonnis van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Brugge van 24 april 2006. 2. Beoordeling: 2.1.- Het bestreden vonnis heeft vooreerst geoordeeld dat appellanten het door artikel 108 W. Succ., ingesteld wettelijk vermoeden volledig hebben weerlegd en dat de door hen betwiste successierechten op deze rechtsgrond niet verschuldigd zijn. Geïntimeerde heeft geen incidenteel beroep ingesteld en moet geacht worden ook in dat opzicht in het bestreden vonnis te hebben berust. Geïntimeerde concludeert, inderdaad, enkel tot de ongegrondheid van het
hoger beroep. Het bestreden vonnis heeft in die mate dan ook zelfs kracht van gewijsde tussen partijen, nu appellanten eveneens tot de bevestiging van het bestreden vonnis op dit punt besluiten. 2.2.- Krachtens artikel 7 van het Wetboek der Successierechten worden de goederen waarover de afgestorvene kosteloos beschikte gedurende de drie jaren vóór zijn overlijden, geacht deel uit te maken van de nalatenschap, indien de bevoordeling niet onderworpen werd aan het registratierecht gevestigd voor de schenkingen gevestigd voor de schenkingen, behoudens verhaal van de erfgenamen of legatarissen op de begiftigde voor de wegens die goederen gekweten successierechten. Wanneer er door het bestuur of door de erfgenamen en legatarissen bewezen wordt dat de bevoordeling een bepaalde persoon gold, wordt deze voor legataris van de geschonken zaak gehouden. Naar luidt van artikel 105 W. Succ., wordt het bestuur, behoudens de bewijs- en controlemiddelen speciaal voorzien door onderhavig wetboek, er toe gemachtigd, volgens de regelen en door alle middelen van gemeen recht, met inbegrip van getuigen en vermoedens, maar met uitzondering van de eed, en, bovendien, door de processen-verbaal van zijn agenten, elke overtreding van de beschikkingen van dit wetboek vast te stellen en om het even welk feit te bewijzen dat de opvorderbaarheid van een recht of een boete laat blijken of er toe bijdraagt deze opvorderbaarheid te laten blijken. Het is een zeker en vaststaand feit dat een bedrag van 40.000,00 EUR kort na de ontvangst van de som van 47.500,00 EUR uit de verkoopsopbrengst van het appartement gelegen te Wijnegem, Jan Baptist Pittoorstraat 59 van de bankrekening van wijlen de heer R. V. B. werd gedebiteerd en dat dit bedrag door tweede appellant werd ontvangen middels een door de de cujus op zijn rekening getrokken cheque aan order van tweede appellant. Uit de wijze van overhandiging van het voormeld bedrag, zonder enige mededeling of kwijting, aan tweede appellant mag en mocht geïntimeerde het vermoeden afleiden dat het bedrag aan tweede appellant uit vrijgevigheid ingevolge een schenking werd overhandigd. In dit geval behoort het aan de betrokken belastingplichtige om het tegenbewi js van dit zwaarwichtig vermoeden te leveren. Appellanten falen hier evenwel in. De voorgelegde schriftelijke verklaringen van tweede appellant resp. van de heer P. V. B. zijn niets anders dan eenzijdige beweringen, die door geen enkele objectieve en controleerbare gegevens worden gestaafd. Geïntimeerde beroept zich dan ook terecht op de toepassing van artikel 7 W. Succ.
2.3.- Krachtens artikel 131 van het Wetboek der successierechten, worden de partijen bij verzuim van aangifte van de in de artikelen 126 tot 128 van dat wetboek bedoelde boeten vrijgesteld "indien zij bewijzen dat zij niet in fout zijn". Artikel 141, tweede lid, van hetzelfde wetboek bepaalt dat de minister van Financiën "beslist over de bezwaren die de kwijtschelding van de fiscale boeten tot voorwerp hebben". Deze bepaling kent aan de minister evenwel geen uitsluitende bevoegdheid toe. Meer bepaald, verleent zij aan de minister niet de bevoegdheid om de rechter te vervangen bij de beoordeling of de partijen al dan niet bewijzen dat zij niet in fout zijn. De partijen moeten bewijzen dat zij geen fout hebben begaan en de feitenrechter moet oordelen of er al dan niet een fout is begaan (Cass., AR C.93.436.F, 13 oktober 1994, Arr. Cass., 1994, 832, Bull., 1994, 815, Pas., 1994, I, 815, R Cass., 1995, 71, noot J. DEFOORT, ‘Onvolledige aangifte van nalatenschap: geen fout, geen boete’, (R. Cass. 1995, 71-73), R.W., 1994-95 (verkort), 1204, Rec. gén. enr. not., 1995, 23, noot A. CULOT). Er is slechts onschuld of afwezigheid van schuld wanneer de belastingplichtige bewijst dat het verzuim te wijten is aan overmacht of aan onoverkomelijke dwaling. Er is dus vereist dat alles in het werk werd gesteld en al het mogelijke werd gedaan om een juiste en volledige aangifte op te maken. Het is daarbij onvoldoende dat de belastingplichtige bewijst dat hij te goeder trouw was. Nalatigheid of gebrek aan informatie die men met enige moeite had kunnen vinden, zijn dus in geen geval verschoonbaar waar het de toepassing van artikel 131 W. Succ., betreft. Door het Hof dient te worden vastgesteld dat de tweede bijvoeglijke aangifte niet spontaan doch slechts ingevolge het gevoerde fiscaal onderzoek vanwege de administratie werd ingediend. Appellanten bewijzen derhalve hun onschuld niet. Er bestaat ook geen aanleiding om de boete, die in verhouding staat met de gepleegde inbreuk en met de ernst ervan, te verminderen. OM DEZE REDENEN, HET HOF, Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935; Recht doende op tegenspraak, Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond;
Bevestigt dienvolgens het bestreden vonnis en veroordeelt appellanten tot de kosten van het hoger beroep, begroot aan de zijde van de Belgische Staat op vierhonderd vijfennegentig euro en zevenennegentig cent (495,97 EUR) voor rechtsplegingsvergoeding hoger beroep; Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het HOF VAN BEROEP te ANTWERPEN van ACHTTIEN DECEMBER TWEEDUIZENDENZEVEN, waar aanwezig waren : R. T., Voorzitter; S. B. en M. V. d. B., Raadsheren; A. V.L., Griffier.