Instantie Hof van Beroep te Gent
Onderwerp Huwelijksvermogensrecht. Vereffening en verdeling. Verbouwingskosten. Gemeenschappelijk onroerend goed. Vergoeding door huwgemeenschap
Datum 12 januari 2006
Copyright and disclaimer Gelieve er nota van te nemen dat de inhoud van dit document onderworpen kan zijn aan rechten van intellectuele eigendom, die toebehoren aan bepaalde betrokkenen, en dat er u geen recht wordt verleend op die desbetreffende rechten. M&D Seminars wil u met dit document de nodige informatie verstrekken, zonder dat de in dit document vervatte informatie bedoeld kan worden als een advies. Bijgevolg geeft M&D Seminars geen garanties dat de informatie die dit document bevat, foutloos is, zodat u dit document en de inhoud ervan op eigen risico gebruikt. M&D Seminars, noch enige van haar directieleden, aandeelhouders of bedienden zijn aansprakelijk voor bijzondere, indirecte, bijkomstige, afgeleide of bestraffende schade, noch voor enig ander nadeel van welke aard ook betreffende het gebruik van dit document en van haar inhoud. © M&D Seminars - 2008
M&D CONSULT BVBA Eikelstraat 38 - 9840 DE PINTE Tel. 09/224.31.46 - Fax 09/225.32.17
[email protected] - www.mdseminars.be
in de zaak van: S.F, ¿, wonende te X, appellant, hebbende als raadsman mr. TRAEN Elisabeth, advocaat te 8200 SINT‐ANDRIES, Pastoriestraat 137 bus 6 tegen: D.L, ¿, wonende te Y, geïntimeerde, hebbende als raadsman mr. MARTENS Luc, advocaat te 8310 SINT‐KRUIS (BRUGGE), Puienbroeklaan 33 velt het Hof het volgend arrest: De appellant heeft tijdig en in regelmatige vorm hoger beroep ingesteld tegen het vonnis op 28 mei 2004 gewezen door de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, 5e kamer, waarbij de staat van vereffening‐verdeling opgesteld door boedelnotaris Christian DE VOS te Brugge, mits de in dit vonnis bepaalde aanpassingen, werd gehomologeerd en de gedingkosten tussen partijen werden
omgeslagen in de zin dat elke partij haar eigen kosten zal dragen en met compensatie van de rechtsplegingvergoedingen. Het hoger beroep van de appellant strekt ertoe het bestreden vonnis teniet te doen en, opnieuw wijzende, de zwarigheden van de geïntimeerde te doen afwijzen en zijn zwarigheden te doen aanhouden, met aanpassing van de staat van vereffening in die zin en veroordeling van de geïntimeerde in de kosten van beide instanties. De geïntimeerde heeft op regelmatige wijze incidenteel beroep ingesteld ter zake de zwarigheden die door haar ingesteld werden en voor zover deze afgewezen werden. Zij vraagt de afwijzing van het principaal beroep, de inwilliging van haar incidenteel beroep en de verwijzing van de appellant in de kosten van beide instanties. * * * Partijen huwden op 12 september 1980 voor de ambtenaar van de burgerlijke stand te Brugge, eerste district, onder het stelsel van de scheiding van goederen met een beperkte inbreng van een onroerend goed (door de appellant) in de gemeenschap blijkens huwelijkscontract verleden voor notaris Yvan Willemot destijds te Brugge op 7 juli 1980, hetgeen ongewijzigd bleef. De echtscheiding op grond van grove beledigingen, uitgesproken bij vonnis van 20 oktober 1997 door de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, tweede kamer, in het nadeel van de geïntimeerde, werd overgeschreven in de registers van de burgerlijke stand te Brugge op 17 februari 1998. Het oorspronkelijk verzoekschrift tot echtscheiding van de geïntimeerde werd neergelegd op 24 juni 1994, zodat de vereffening‐verdeling ten aanzien van partijen, conform artikel 1278 tweede lid Ger.W., terugwerkt tot op zelfde datum. Bij zelfde vonnis van 20 oktober 1997 werd oorspronkelijk notaris Robert Vrielynck te Brugge (Sint‐ Kruis) aangesteld als boedelnotaris, doch deze werd bij vonnis van 13 december 1999 door de rechtbank van eerste aanleg te Brugge vervangen door de huidige boedelnotaris voormeld. Het Hof nam, inzonderheid, kennis van het gelijkvormig afschrift van de volgende stukken van voormelde boedelnotaris: ¿
het proces‐verbaal van opening van werkzaamheden van 13 maart 2000;
¿ het schattingsverslag van 8 december 2000 van de notarissen Bart Vandeputte en Pierre Soenen te Brugge, door partijen als deskundigen‐schatters aangesteld bij het pv van opening van de werkzaamheden; ¿
de staat der bewerkingen van vereffening‐verdeling van 3 december 2002;
¿
het proces‐verbaal van beweringen en zwarigheden van 24 januari 2003;
¿
het advies van 7 mei 2003 gevolg aan dit proces‐verbaal.
* * * 1.
verbouwingsmeerwaarde en de intresten erop (bezwaren van de geïntimeerde)
De appellant heeft in voormeld huwelijkscontract d.d. 7 juli 1980 van scheiding van goederen met een gemeenschap beperkt tot een onroerend goed, dit betreffend onroerend goed in het gemeenschappelijk vermogen ingebracht, nl. een huis met aanhorigheden te X, groot 2 aren 9 ca, met als bezwarende modaliteit dat de alsdan erop rustende hypothecaire lening bij de A.B.B. ten bedrage van een hoofdsom van 1.650.000 BEF, hetzij euro 40.902,43, tevens in de huwgemeenschap werd ingebracht (st. 2 geïntimeerde). Blijkens de persoonsgegevens van de appellant in dit huwelijkscontract vermeld, was de appellant (architect van beroep) reeds eerder uit de echt gescheiden, zonder kinderen. De bijzondere bepalingen van dit huwelijkscontract van belang voor de beslechting van de geschillen, werden gelibelleerd als volgt: ¿Artikel 10: Lasten van het huwelijk: Iedere echtgenoot draagt in de lasten van het huwelijk bij naar zijn vermogen. Iedere schuld die door één der echtgenoten wordt aangegaan ten behoeve van de huishouding en de opvoeding van de kinderen, verbindt de andere echtgenoot hoofdelijk. Deze is echter niet aansprakelijk voor schulden die, gelet op de bestaansmiddelen van het gezin, buitensporig zijn. Artikel 11: Verdeling beroepsinkomsten:
Na betaling van hun bijdrage beschreven onder artikel 10 hiervoor, zullen de echtgenoten gehouden zijn, op eenendertig december van ieder jaar, hun beroepsinkomsten van het verlopen jaar onder elkaar in twee gelijke delen te verdelen. Behoudens overmacht zullen de rekeningen op die datum onwederroepelijk als vereffend aanzien worden, behoudens tegengestelde verklaring binnen de zes maanden daarop afgelegd voor een notaris door één van de echtgenoten en binnen de zes maanden van die verklaring gevolgd, hetzij van een minnelijke regeling voor een notaris geakteerd, hetzij van een dagvaarding voor de bevoegde rechtbank. Het deficitair saldo dat op die eenendertigste december zou blijken ten laste van één van de echtgenoten tegenover de andere, zal dienen vastgesteld te worden bij overeenkomst te registreren ten laatste op dertig juni daarop. Door beroepsinkomsten verstaat men de brutoinkomsten onder aftrek van alle kosten en lasten, uitgegeven om die inkomsten te kunnen verwezenlijken of die deze belasten. Zijn nochtans in de beroepsuitgaven niet begrepen, de uitgaven die een blijvende verrijking van het persoonlijk vermogen van de echtgenoten tot gevolg hebben. Desgevallend zullen, bij de ontbinding van het huidig huwelijksvermogenstelsel, niet afgeschreven kosten voor de helft aan de mede‐echtgenoot of zijn erfgenamen moeten terugbetaald worden.' (cursivering en reliëf door het Hof aangebracht). Er werd tussen partijen nooit overgegaan tot deze bewerkingen, noch minnelijk, noch gerechtelijk. Op 29 april 1992 kochten partijen in onverdeeldheid het aanpalend onroerend goed te A. Tijdens het samenleven van partijen werden grote verbouwingswerken uitgevoerd aan de gezinswoning te X. Wat de woning te A betreft, zijn de werken beperkt gebleven tot de ontmanteling of gedeeltelijke afbraak wat de binnenindeling betreft, zonder dat partijen er ooit zijn gaan wonen of het pand (wegens de staat van afbraak) konden verhuren (gegevens vermeld in het schattingsverslag, bijlage 2 bij procedurestuk 24 eerste aanleg). In het pv van opening van de werkzaamheden van de vereffening‐verdeling van 13 maart 2000 kwamen partijen overeen dat de appellant de beide onroerende goederen voormeld mocht overnemen, waarbij 2 notarissen werden aangesteld ter schatting van deze eigendommen, met uitdrukkelijk akkoord van partijen met de cijfers die deze deskundigen zouden naar voor brengen. Tevens liet de geïntimeerde acteren in verband met de opdracht aan de deskundigen‐schatters inzake de meerwaarde door verbouwingen: ¿de meerwaarde van deze eigendommen door verbouwingen, betaald door de heer S ‐ maar waarover Mevrouw D voorbehoud maakt en waarover
zij later stelling zal nemen ‐ ten opzichte van het totale gebouw, in het kader van terugnemingen en vergoedingen.'. Waar de boedelnotaris in zijn staat van vereffening‐verdeling aannam dat de appellant recht had op vergoeding door de huwgemeenschap voor een bedrag van 3.380.000 BEF, hetzij euro 83.788,01 (cijfer meerwaarde door verbouwingswerken volgens gegevens schattingsverslag) evenals de intresten, werd (en wordt) dit door de geïntimeerde betwist. De eerste rechter heeft naar het oordeel van Hof, op grond van zeer passende motieven dewelke het Hof tot de zijne maakt, ter zake gestatueerd dat de posten verbouwingsmeerwaarde (hoofdsom meer intresten) vervallen, derhalve niet in aanmerking komen voor vergoeding door de huwgemeenschap. Volledigheidshalve, in antwoord op het verweer van de appellant, wijst het Hof erop dat de appellant door een verkeerde (samen)lezing van de artikelen 10 en 11 van het huwelijkscontract (tekst hiervoor aangehaald) blijft staande houden dat artikel 11 ¿ dat voorziet in een specifieke verrekeningswijze van de beroepsinkomsten (verdeling in 2 gelijke delen) van partijen ¿na betaling van de bijdragen naar hun vermogen in de lasten van het huwelijk' ¿ geenszins betrekking zou hebben op de rekeningen die tussen partijen onderling moeten gemaakt worden in verband met hun beider bijdragen ‐ naar hun vermogen ¿ in de lasten van het huwelijk, zoals aangehaald in artikel 10 van het huwelijkscontract. De conventioneel bepaalde berekeningswijze en de vastgelegde regels van bewijsvoering tussen de echtgenoten zoals voorzien in artikel 11 van het huwelijkscontract zijn echter maar werkbaar in zoverre ze betrekking hebben op alle bijdragen in de lasten van het huwelijk volgens het vermogen van beide partijen, waarbij hun desgevallend resterende (bij helften te verdelen) beroepsinkomsten enkel (afzonderlijk) kunnen gekend zijn in zoverre partijen ‐ zoals in casu voorzien, jaarlijks ‐ globaal een afrekening zouden gemaakt hebben wat ieders bijdrage in de lasten van het huwelijk geweest is, wat echter nooit gebeurd is. De waarde van de verrichte bijdragen in de lasten van het huwelijk dient immers bepaald te worden niet alleen aan de hand van de bestede (beroeps)inkomsten (en eventueel kapitalen), maar tevens aan de hand van de effectieve inspanningen die de gehuwde leverde om inkomsten voor het gezin te verwerven. De wetswijziging van artikel 221 lid 1 B.W., zoals doorgevoerd bij artikel 1 van de wet van 14 juli 1976, is precies bedoeld geweest om het rollenpatroon van gehuwden te doorbreken en elke vorm van bijdrage in de lasten van het huwelijk in aanmerking te nemen [niet louter de beroepsinkomsten, maar tevens ook b.v. de taken in het huishouden en de opvoeding van de (2) kinderen]. De meerwaarde ten gevolge van verbouwingskosten, waarop de appellant wil aanspraak maken, betreft enkel kosten gemaakt aan de gezinswoning, eigendom van de huwgemeenschap. De sanctionering door partijen voorzien in geval geen jaarlijkse afrekening gemaakt werd, nl. dat de rekeningen dan telkenjare onherroepelijk als vereffend aangezien worden, werd door de eerste rechter juist toegepast. Het overige verweer van de geïntimeerde inzake de door de deskundigen‐schatters aangenomen cijfers ter zake de meerwaarde door verbouwingswerken, haar eigen rechtstreekse bijdragen in deze
verbouwingskosten, ¿ zijn verder niet ter zake dienend, aangezien bij de overname van de onroerende goederen enkel de (op zich niet betwiste) geschatte waarde ervan verder in aanmerking komt, zoals vermeld in de staat van vereffening‐verdeling. 2.
vergoeding Peugeot 306 (bezwaar van de appellant)
De appellant vordert een gebruiksvergoeding vanwege de geïntimeerde voor het gebruik van de personenwagen Peugeot 306, waarvan hij (thans onder st. 16 appellant) het bewijs voorbrengt dat hijzelf dit voertuig nieuw aankocht bij factuur d.d. 30.11.1993 van de garage De Groote Gebrs b.v.b.a. voor de prijs van 560.000 BEF, hetzij euro 13.882,04. Het gebruik van dit voertuig werd, blijkbaar na onderling akkoord van partijen, bij kort gedingbeschikking van 21 september 1994 van de voorzitter van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge toegewezen aan de geïntimeerde (st. 17 geïntimeerde). Blijkens zelfde beschikking werd aan de appellant alsdan tevens ondermeer het gebruik van het ¿tweede voertuig van partijen' (cursivering door het Hof) toegewezen, zodat elke partij over het gebruik van 1 voertuig beschikte. Wie van de partijen (of beiden ?) volgens de aankoopfactuur eigenaar zou geweest zijn van dit tweede voertuig is geenszins duidelijk en kan verder door het Hof ook niet nagegaan worden, onder meer omdat partijen de boedelnotaris ontslagen hebben om een inventaris van alle roerende goederen op te stellen en zij verder ook geen uitleg en geen bewijs voorleggen ter zake. Het is evenmin duidelijk wat het uiteindelijk lot van de beide voertuigen, die het gezin blijkbaar had, geweest is bij de toebedeling ervan. Het gegeven dat de appellant zelf voorhoudt in zijn syntheseconclusie neergelegd op 22.02.2005, blz. 12 punt 2, dat hij de personenwagen Peugeot 306 aankocht na verkoop van zijn voertuig Volkswagen Golf (waarvan de aankoopfactuur inderdaad terug te vinden is onder st. 16 appellant), maakt het ten zeerste aannemelijk dat het ander voertuig ‐ een Mercedes volgens de geïntimeerde ‐ gebruikt door de appellant ¿van partijen' was, zoals de kort gedingrechter in voormelde beschikking vermeldde. De appellant brengt ook het bewijs voor dat hij de eerste maal de belasting op de inverkeerstelling betreffende de wagen Peugeot 306 evenals de verzekering B.A. op zijn naam kreeg én betaalde, doch niet voor de jaren nadien (st. 16 appellant). Daartegenover brengt de geïntimeerde het bewijs voor dat zij op 15.11.1993 gezamenlijk met de appellant voor de aankoop van de Peugeot 306 een krediet bij de KBC‐bank afsloot voor een bedrag in hoofdsom van 350.000 BEF, hetzij euro 8.676,27 (st. 15 geïntimeerde). De geïntimeerde houdt staande dat zijzelf verder alleen instond voor de afbetaling van dit krediet, aangegaan ter
gedeeltelijke financiering van de aankoop van de Peugeot, doch brengt de bewijzen ter zake niet voor. Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter terecht heeft geoordeeld, conform het advies van de boedelnotaris, dat in casu er minstens sprake is van compensatie van de gebruiksvergoeding voor de 2 voertuigen die het gezin gebruikte, waarvan elk der partijen het gebruik van 1 voertuig werd toegewezen. De door de appellant gevorderde gebruiksvergoeding voor de auto Peugeot komt dan ook ongegrond voor. 3.
vordering Meli (bezwaar van de geïntimeerde)
Partijen hielden op 22 mei 1994, toen ze reeds feitelijk gescheiden leefden, een communiefeest voor 1 van hun kinderen in de Meli te Adinkerke‐De Panne, voor een totale prijs van 19.835 BEF, hetzij euro 491,70. Op 1.07.1996 heeft de geïntimeerde een bedrag van 10.000 BEF, hetzij euro 247,89, betaald aan de N.V. Meli (st. 10 geïntimeerde). Niettegenstaande (blijkbaar) herhaalde aanmaningen van de N.V. MELI nadien aan de beide partijen nog gericht, nl. op 10.10.1996, 29.10.1996 en 06.11.1996 (waarbij mag aangenomen worden dat de appellant hierdoor ook kennis kon nemen van de reeds door de geïntimeerde verrichte gedeeltelijke betaling zoals voormeld), is geen der partijen overgegaan tot betaling van het saldo van de kosten van het familiefeest (data ingebrekestellingen vermeld in de dagvaarding van de N.V. MELI, st. 10 geïntimeerde). De appellant heeft, na dagvaarding van beide partijen door de N.V. MELI en de procedure voor de vrederechter van het kanton Veurne, het saldo van de hoofdsom, de intresten en de procedurekosten betaald, nl. een bedrag van 26.373 BEF, hetzij euro 653,77. Hij vraagt de opname van dit bedrag in het passief van de huwgemeenschap.
Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter, conform het advies van de boedelnotaris, het bezwaar van de geïntimeerde tegen de opname van deze post als vergoeding te betalen door de huwgemeenschap aan de appellant (zoals opgenomen in de staat van vereffening‐verdeling) terecht heeft gegrond verklaard. Weliswaar was het niet‐betaald gedeelte van deze schuld ten aanzien van de N.V. Meli een schuld waartoe partijen hoofdelijk verbonden waren ten aanzien van de schuldeiseres, doch dit belet niet dat partijen onderling ‐ gezien, conform artikel 1278 tweede lid Ger.W., ten aanzien van hen beiden de ontbinding van hun huwelijksstelsel wat hun goederen betreft terugwerkt tot op de dag dat de vordering tot echtscheiding aanvankelijk werd ingesteld, zijnde 24 juni 1994 ‐ slechts de helft van deze schuld dienen te dragen. Aangezien de geïntimeerde reeds de helft van de schuld t.a.v. de MELI N.V. had betaald, nog voor dagvaarding door deze schuldeiser, en duidelijk door de inertie van de appellant, die ook verder aanmaningen ontving, de N.V. MELI alsnog tot dagvaarding is (moeten) overgaan om haar saldo van de schuldvordering te innen, is de opname van dit aldus door de appellant betaald bedrag van euro 653,77 in de lasten te vergoeden door de huwgemeenschap ten onrechte in de staat van vereffening‐ verdeling opgenomen. 4.
rekening Fortis nummer 035¬ 1802291 72 (bezwaar van de appellant)
Partijen zijn het erover eens dat de rekening nr. 035 1802291 72 een rekening op beider naam betreft, dewelke gespijsd werd om de hypothecaire lening op 29.04.1992 aangegaan bij de A.S.L.K. (thans Fortis), gevestigd op het onroerend goed in onverdeeldheid door partijen aangekocht te A af te betalen. De appellant vermeldt in zijn bezwaar dat er op die rekening een positief saldo was van euro 117,29, dat hem toekomt om reden dat hij alleen deze rekening met persoonlijke gelden zou gespijsd hebben. De eerste rechter heeft aangenomen dat de schuldvordering op de bank Fortis inzake bovenvermelde rekening nog als een onverdeeldheid tussen partijen is op te nemen in de staat van vereffening en verdeling volgens de stand op 31 maart 2001, terwijl blijkt dat vanaf 1 april 2001 de tegoeden uitsluitend de appellant toebehoren, rekening houdend met de bestendige opdracht die deze met ingang van 1 april 2001 van op één van zijn persoonlijke rekeningen liet ingaan ter spijzing van de kwestieuze rekening (st. 25 appellant). De appellant houdt staande dat hij steeds alleen de kwestieuze rekening heeft gespijsd zodat het volledig provenu ervan aan hem toekomt. De geïntimeerde vraagt de bevestiging van het vonnis a quo ter zake.
Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter terzake passend heeft geoordeeld, nu de appellant faalt in zijn bewijslast terzake zijn bewering dat hij steeds alleen de kwestieuze Fortis rekening zou gespijsd hebben (met exclusief eigen gelden), waarbij dient opgemerkt dat de door de appellant onder stuk nr. 13 voorgebrachte documenten geenszins uitsluitsel geven omtrent zijn beweringen, en allerminst een bewijs terzake opleveren. 5. lening van de ouders van de geïntimeerde (bezwaar van de geïntimeerde) De boedelnotaris heeft onder de rubriek ¿Passief van de gemeenschap', punt 1, met de vermelding: ¿saldo lening R.S: vierhonderd duizend frank', hetzij euro 9.915,74, voorzien. De appellant brengt ter zake een door beide partijen ondertekende schulderkentenis d.d. 1 augustus 1979 voor (kopie, st. 3 appellant) voor dit bedrag van 400.000 BEF, hetzij euro 9.915,74, in totaal als bedragen die partijen van de heer en mevrouw S‐V (ouders van de appellant) in bruikleen gekregen hebben ¿voor een termijn van ongeveer vijf jaar, te tellen vanaf vandaag', waarbij deze sommen bedoeld werden voor de aankoop van het woonhuis te X. Tevens legt de appellant een verklaring d.d. 18 februari 2005 van zijn ouders voor, waarin deze attesteren dat zij voormeld aan partijen geleend bedrag na het verstrijken van de overeengekomen termijn tot betaling omgezet hebben in een handgift door hen aan hun zoon (de appellant) (st. 29 appellant). De geïntimeerde stelde tegenover de boedelnotaris dat zij ter zake zelf ook een (af)betaling van 100.000 BEF, hetzij euro 2.478,94, verrichtte op 26 oktober 1992 bestemd voor de afkorting van deze lening, via een storting afgenomen van haar HSA‐girorekening en gestort op een persoonlijke rekening van de appellant (st. 11 geïntimeerde: rekeninguittreksel). De boedelnotaris heeft dit bezwaar van de geïntimeerde verworpen. Het Hof is van oordeel dat het bezwaar van de geïntimeerde niet gegrond voorkomt aangezien allerminst enig bewijs voorligt dat de door haar aangehaalde storting op 26 oktober 1992 ook maar enigszins betrekking zou gehad hebben op kwestieuze lening verstrekt door de ouders van de appellant. Het thans door de appellant voorgebracht stuk nr. 29, hiervoor aangehaald, doet geen afbreuk aan het gegeven dat kwestieuze schuld ten opzichte van de ouders S, genaamd door de boedelnotaris ¿saldo lening R.S' verder dient opgenomen te worden in het passief van de gemeenschap, zoals in de staat van vereffening‐verdeling voorzien. Het zal dan ook desgevallend aan
de ouders S toekomen om, volledig los van de vereffening‐verdeling, zich in verband met hun schuldvordering op partijen te voorzien tegen wie van beiden het behoort. Ten overvloede wijst het Hof er op dat waar de geïntimeerde verwijst naar een betaling op 26 oktober 1992 die in verband zou staan met de (af)betaling van de kwestieuze lening, het dan ook genoegzaam blijkt dat de geïntimeerde ervan op de hoogte is dat de oorspronkelijk overeengekomen terugbetalingstermijn van ongeveer 5 jaar door partijen in ieder geval ook nooit gerespecteerd werd. Het Hof is evenwel van oordeel, anders dan de eerste rechter, dat de passiefpost ¿saldo lening R.S' wél degelijk een vaststaande schuld is, die bewezen is door een bewijskrachtig stuk (st. 3 appellant), zodat de boedelnotaris terecht deze schuld van partijen ten aanzien van de ouders van de appellant als passiefpost heeft opgenomen in zijn staat van vereffening‐verdeling. 6.
de I.B.M.‐aandelen (bezwaar van de geïntimeerde)
Blijkens het faxbericht van 12.01.1995 met briefhoofd van de Generale Bank N.V. Gent had de appellant per 31 december 1994 bij de bank een effectenrekening op zijn naam voor een totaal bedrag van 246.365 BEF, hetzij euro 6.107,23 (st. 8 geïntimeerde). Dit bericht, op naam van de appellant, werd toegestuurd met de vermelding van het adres van de geïntimeerde. Partijen zijn het erover eens dat deze aandelen aangekocht werden via inhouding op het loon van de geïntimeerde als: ¿aankoop aandeel op vaste wedde' (st. 14 geïntimeerde, uittreksels van de individuele rekening van de geïntimeerde). De geïntimeerde is akkoord dat, rekening houdend met hun stelsel van scheiding van goederen en een beperkte huwgemeenschap, de aandelen in de effectenportefeuille op naam van de appellant diens eigendom zijn, doch beroept zich op artikel 1435 B.W. en stelt dat de appellant haar ter waarde van de aandelen evenals de intresten vanaf 24.06.1994, in toepassing van artikel 1436 B.W. verschuldigd is. De eerste rechter heeft het bezwaar van de geïntimeerde ongegrond verklaard. Het Hof is van oordeel dat de eerste rechter ter zake passend heeft geoordeeld, tevens rekening houdend met de conventioneel tussen partijen overeengekomen verrekeningsregeling, zoals bepaald in de artikelen 10 en 11 van het huwelijkscontract en uiteengezet hiervoor sub 1. 7.
lening IBM voor verbouwingen aan het huis (bezwaar van de geïntimeerde)
De geïntimeerde bewijst dat zij in de periode tussen de jaren 1980 en 1989 via haar werkgever IBM kon genieten van een verbouwingslening ¿financieringsplan constructie' voor de gezinswoning, waarvoor terugbetalingen via haar eigen rekening gebeurden, dewelke zij begroot op een totaal bedrag van euro 6.107,23, inclusief intresten tot aan de datum van onverdeeldheid, zijnde 24.06.1994 (st. 13 en 14 geïntimeerde). De notaris heeft dit bezwaar op zijn staat van vereffening‐verdeling aanvaard. De eerste rechter heeft, naar het oordeel van het Hof, terecht dit bezwaar van de geïntimeerde ongegrond verklaard, tevens rekening houdend, mutatis mutandis, met de artikelen 10 en 11 van het huwelijkscontract, zoals hiervoor sub 1 aangehaald. 8.
teruggave in de personenbelastingen (bezwaren van de geïntimeerde)
De geïntimeerde houdt staande dat tijdens het huwelijk van partijen sedert 1980 tot 1994 er steeds teruggaven van personenbelastingen gebeurd zijn, dewelke altijd zouden geïnd zijn door de appellant. De appellant stelt hiertegenover dat de terugbetalingen van personenbelastingen, voor zover deze door de geïntimeerde voor de desbetreffende jaren zouden bewezen worden ‐ wat niet het geval is bij gebrek aan het voorbrengen van de aanslagbiljetten voor de desbetreffende aanslagjaren ‐ louter als bijdragen in de lasten van het huwelijk dienen aangezien te worden. De eerste rechter heeft, naar het oordeel van het Hof, terecht dit bezwaar van de geïntimeerde ongegrond verklaard, tevens rekening houdend, mutatis mutandis, met de artikelen 10 en 11 van het huwelijkscontract, zoals hiervoor sub 1 aangehaald. Wat betreft de teruggave van een bedrag van 102.219 BEF, hetzij 2.533,94, inzake het aanslagjaar 1995, inkomsten 1994 (st. 9 geïntimeerde), bewijst de appellant dat de belastingdiensten aan de appellant slechts de helft van deze teruggave aan belastingen verricht hebben (st. 19 a appellant). De andere helft werd derhalve aan de geïntimeerde uitbetaald. Daarenboven blijkt dat er voor hetzelfde aanslagjaar 1995, inkomsten 1994, in hoofde van de appellant een herberekening van de personenbelastingen gebeurde, waardoor hij een opleg verschuldigd was (st. 19 b, tweede bijlage appellant).
Waar uit de gegevens van het eerstgenoemd aanslagbiljet blijkt dat de appellant een bedrijfsvoorheffing van 602.855 BEF, hetzij euro 14.944,39, betaalde op een bruto‐inkomen van 1.583.370 BEF, hetzij euro 39.250,72, en de geïntimeerde een bedrijfsvoorheffing van maar 366.734 BEF, hetzij euro 9.091,10, op een bruto‐inkomen van 1.089.129 BEF, hetzij euro 26.998,80, kan bezwaarlijk aangenomen worden dat de teruggave aan belastingen, verricht zoals hiervoor aangehaald (bij helften aan de partijen) alsnog de appellant zou verplichten tot verrekeningen. Het bezwaar inzake de teruggave van personenbelastingen van de geïntimeerde komt integraal ongegrond voor, zoals ook de eerste rechter heeft beslist, zij het op andersluidende motieven. 9.
lening bij de Kredietbank autofinanciering (nieuw bezwaar van de geïntimeerde)
De geïntimeerde werpt, bij wijze van nieuw bezwaar (niet voor de boedelnotaris opgeworpen), thans voor het eerst in hoger beroep op dat zijzelf alleen zou ingestaan hebben voor de aflossing van de autolening bij de Kredietbank ter zake financiering van een deel van de aankoop van de auto Peugeot 306 (factuur op naam van de appellant) en dit voor een op het ogenblik van de ontbinding van het huwelijksstelsel van partijen nog openstaand saldo van euro 8.869,80 (kredietovereenkomst ‐ st. 15 geïntimeerde) (zie ook de overwegingen hiervoor sub 2). De appellant brengt ter zake deze zwarigheid zijn verweer naar voor, zodat door het Hof wordt aangenomen dat hij minstens impliciet maar zeker akkoord is om alsnog deze nieuwe zwarigheid door het Hof te laten beslechten. Waar de appellant opwerpt dat de geïntimeerde geenszins enig bewijs van afbetaling van deze autofinanciering voorbrengt (enkel de kredietovereenkomst zelf ‐ st. 15 geïntimeerde ‐ wordt voorgebracht), faalt zij in haar bewijslast ter zake. Daarenboven wijst het Hof erop dat noch door de boedelnotaris noch blijkbaar voordien een inventaris werd opgemaakt van de meubelen en de roerende voorwerpen van partijen, waaromtrent zij trouwens bij de opening van de werkzaamheden van de boedelnotaris lieten akteren: ¿Comparanten verklaren voorlopig geen inventaris te wensen van hun meubelen en roerende voorwerpen en te zullen streven naar een oplossing en verdeling zonder tussenkomst van ondergetekende notaris.' (cursivering door het Hof), zodat het voor het Hof onmogelijk is om ter zake verder meer duidelijkheid te krijgen over de wederzijdse beweringen, bij gebrek aan verdere bewijskrachtige gegevens. Deze zwarigheid komt ongegrond voor.
nopens de gerechtskosten De eerste rechter heeft ter zake passend beslist. In dit familiegeschil waar de partijen elk deels het gelijk aan hun kant kregen en elke reden tot verdere twist moet worden vermeden, wordt elke partij dan ook verder in de aan haar zijde gevallen kosten van deze instantie verwezen, waarbij de rechtsplegingvergoedingen worden omgeslagen. OP DIE GRONDEN, HET HOF, recht doende op tegenspraak, gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechts¬zaken; alle anders luidende conclusies afwijzend als ongegrond, overbodig of niet ter zake; Verklaart het principaal beroep ontvankelijk en gegrond in volgende mate. Verklaart het incidenteel beroep ontvankelijk, doch wijst het af als ongegrond. Bevestigt, binnen de perken van het hoger beroep, het bestreden vonnis van 28 mei 2004 van de rechtbank van eerste aanleg te Brugge, vijfde kamer, met dien verstande dat de post 'saldo lening R.S' in de staat van vereffening‐verdeling van de boedelnotaris dient behouden te worden, en derhalve niet geweerd.
Verwijst de zaak naar de boedelnotaris voor verdere afhandeling van de vereffening‐verdeling van het huwelijksvermogenstelsel. Gelet op de hoedanigheid van partijen, verwijst in deze aanleg ieder van hen in hun eigen kosten en slaat de rechtsplegingvergoedingen om. Verstaat daarbij dat de kosten niet nuttig te begroten zijn. Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het Hof van beroep te Gent, ELFDE KAMER, zetelende in burgerlijke zaken, op TWAALF JANUARI TWEEDUIZEND EN ZES. aanwezig: S. DE BAUW, raadsheer M. BEERENS, raadsheer M. RYDE, raadsheer D. VAN DEN DRIESSCHE, griffier