Inspecteren technische voorzieningen en energiebeheer
Gebouwen, terreinen en technische voorzieningen
Gebouwen, terreinen en technische voorzieningen Theorie
J. van der Sanden
eerste druk, 2002
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
3
Artikelcode: 25064.2 Colofon Auteur: Redactie Illustraties: Illustrator: Onderwijskundige: Resonans:
J. van der Sanden Studio Maan, W. van den Wiel Verbaal - bureau voor visuele communicatie B. van den Bos O & W Educatieve projecten, Arda Oosterhoff P.M. van den Weg
© 2002 Ontwikkelcentrum, Ede, Nederland
Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, hetzij mechanisch, door fotokopieën, opnamen, of enige andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van het Ontwikkelcentrum.
4
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Voorwoord
Deze uitgave bevat de onderwijseenheid ‘Gebouwen, terreinen en technische voorzieningen’ van de deelkwalificatie ‘Inspecteren technische voorzieningen en energiebeheer’. Voor de onderwijseenheid is er een uitgave met opdrachten en bronnen en een uitgave met theorie.
Opdrachten Aan het begin van elke opdracht staat het opdrachtdoel. Daar staat wat je aan het einde van de opdracht moet kunnen. De opdrachten bevorderen de zelfwerkzaamheid. Met de opdrachten kun je je kennis in de praktijk toetsen of bepaalde vaardigheden trainen. Als je alle opdrachten met voldoende resultaat hebt uitgevoerd, beheers je de stof.
Bronnenoverzicht Om de opdrachten uit te voeren heb je informatie nodig. Hiervoor kun je het bijbehorende theorieboek gebruiken. Maar je kunt ook andere bronnen raadplegen. In het bronnenoverzicht staat waar je allemaal informatie kunt vinden over gebouwen, terreinen en technische voorzieningen. Dit kunnen boeken zijn, maar ook vakbladen, folders, video’s, het internet enzovoorts.
Theorie Het theorieboek bevat de theorie die je het meest nodig hebt en die niet gauw verandert. Om het bestuderen van de tekst gemakkelijker te maken, kun je aan het einde van een paragraaf verwerkingsvragen maken. Ik wens je veel succes bij het werken met deze uitgave. De auteur, Jan van der Sanden
❑ VOORWOORD
5
Inleiding In verband met de uitvoering en handhaving van de wet- en regelgeving moeten vaak inspecties uitgevoerd worden. Een belangrijk onderdeel van die inspecties zijn gebouwen, apparatuur en technische installaties. Dit vereist de nodige kennis van gebouwen en het kunnen herkennen van apparatuur en technische installaties. Wanneer je een inspectie goed voorbereidt, weet je wat je kunt verwachten. Als je de activiteiten of producten van een bedrijf kent, kun je een inschatting maken welke apparatuur of installatie je aantreft. Daardoor kun je de inspectie sneller en vooral ook beter uitvoeren. Daarnaast kun je beter inspelen op onverwachte situaties zoals bijvoorbeeld het ontbreken van apparatuur of technische voorzieningen. De betrouwbaarheid van de verstrekte informatie door personen en bedrijven is soms niet goed en volledig. Met een goede voorbereiding en kennis van zaken kun je de betrouwbaarheid van de verkregen informatie beter inschatten. In hoofdstuk 1 worden bouwmaterialen, bouwconstructies en isolatie van gebouwen behandeld. In hoofdstuk 2 komen de meest voorkomende apparatuur en technische installaties aan de orde. De relevante vergunningen en wettelijke regelgeving voor gebouwen staan in hoofdstuk 3 centraal. Hoofdstuk 4 gaat over gevaarlijke stoffen en de daarbij behorende vergunningen en wettelijke bepalingen. Tekeningen zijn goede hulpmiddelen bij de voorbereiding en verslaglegging van de inspectie. Van de informatie die een tekening geeft, mag je verwachten dat die goed is. Daarom zijn daar ook afspraken over gemaakt. Voor het maken van tekeningen heb je dus kennis van de geldende afspraken nodig en je moet de afspraken kunnen toepassen. Dit komt aan bod in hoofdstuk 5.
6
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Inhoud
Voorwoord 5 Inleiding 6 1
Bouwconstructies en materialen 9 1.1 Warmteverlies in een gebouw 9 1.2 Isolatiefouten 13 1.3 Vloeren, wanden, daken 14 1.4 Afsluiting 23
2
Technische voorzieningen 24 2.1 Stookinstallaties voor de procesindustrie 24 2.2 Stroomaggregaten en WKK 32 2.3 Regelapparatuur voor het binnenklimaat 37 2.4 Installaties voor de behandeling van proceswater 53 2.5 Rioleringen 60 2.6 Emissie 75 2.7 Voorkomen van calamiteiten bij opslag van gevaarlijke stoffen 82 2.8 Afsluiting 92
3
Gebouwen: vergunningen en wettelijke bepalingen 93 3.1 Brandwerende voorzieningen 93 3.2 Wet op de ruimtelijke ordening 95 3.3 Afsluiting 98
4
Gevaarlijke stoffen; vergunningen en wettelijke bepalingen 100 4.1 Richtlijnen en voorschriften 100 4.2 Vermijden van risico’s 105 4.3 Afsluiting 110
5
Tekenen en tekeningen lezen 111 5.1 Bouwkundige tekeningen 111 5.2 Afsluiting 126
Trefwoordenlijst 127
❑ INHOUD
7
8
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
1
Bouwconstructies en materialen
Oriëntatie Dit hoofdstuk gaat over eigenschappen en toepassing van bouwmaterialen. In het verleden werden bij het bouwen materialen gebruikt die in de streek voorkwamen. Nu zijn er steeds minder regionale verschillen. Geproduceerde bouwmaterialen worden door het gehele land vervoerd of komen uit andere landen. Welke materialen er gebruikt worden bij het bouwen hangt af van de eigenschappen van het materiaal. Enkele eigenschappen zijn mechanische sterkte, weerstand tegen invloeden van buiten, gebruiksvriendelijkheid en isolatie. Steeds vaker speelt ook het milieu een rol bij de keuze van bouwmaterialen. We spreken dan over duurzaam bouwen. Ook het goed toepassen van isolerende materialen bepaalt de belasting voor het milieu. Door een juiste materiaalkeuze en toepassing wordt het milieu dus meer of minder belast.
1.1
geluidshinder
Warmteverlies in een gebouw
Bij het isoleren van woningen en bedrijfsgebouwen denken we meestal aan het beperken van warmteverlies in de winter. We kunnen echter ook isoleren om in de zomer een gebouw koel te houden. Ook het voorkomen van geluidshinder, van buiten naar binnen maar ook van binnen naar buiten, noemen we isoleren. Het is wat minder gebruikelijk om over isoleren te spreken als we het over weersinvloeden hebben zoals zonlicht, regen en wind. Als een gebouw wordt verwarmd, zal de warmte ook weer uit het gebouw wegvloeien. Hoeveel warmte er wegvloeit hangt af van de isolerende eigenschappen van de gebouwomhulling. Ook moet er een verschil in temperatuur zijn tussen binnen en buiten.
warmtetransport warmtetransmissie convectie radiatie
conductie
Het verplaatsen van de warmte naar buiten, of naar binnen, bij een gebouw noemen we warmtetransport of de warmtetransmissie. Warmtetransport vindt op drie manieren plaats. – Convectie: warmtetransport via de langs stromende lucht. Een motor van een bromfiets wordt afgekoeld omdat er koude lucht langs stroomt. – Radiatie: warmtetransport door straling. Hier is straling een golflengte die warmte bevat. Warmte van de zon bereikt ons via een bepaalde golflengte (infrarode straling). Er is in het ‘luchtledige’ geen stof (materiaal) aanwezig die de warmte overdraagt. – Conductie: warmtetransport door geleiding van warmte via materiaal. Bij het koken van eten wordt de warmte van het kooktoestel door de pan doorgegeven aan het water.
❑ BOUWCONSTRUCTIES EN MATERIALEN
9
energiebesparing
Thermische isolatie van de gevel, het dak en de vloer van een gebouw leveren een bijdrage aan de energiebesparing. Het berekenen van de thermische isolatie is belangrijk bij het ontwerpen van een gebouw. Een nieuw gebouw moet voldoen aan de wettelijke eisen en aan de eisen van de gebruiker. De wettelijke eisen staan in het ‘Bouwbesluit’. De eisen van de gebruiker noemen we ‘comforteisen’. Omdat de drie manieren van warmtetransport gelijktijdig plaatsvinden is het berekenen van energieverlies van een gebouw een complex onderwerp. We beperken ons tot de isolerende eigenschappen van materialen. Hiermee kunnen we beoordelen of het gebouw energieverspillend is. Bij de thermische isolerende eigenschappen van materialen komen we verschillende begrippen en eenheden tegen. De belangrijkste begrippen zijn: – warmtegeleidingscoëfficiënt; – warmteweerstand. Om te kunnen beoordelen in welke mate materialen isoleren moeten we de betekenis van de begrippen kennen.
warmtegeleidingscoëfficiënt
Warmtegeleidingscoëfficiënt: (lambda) λ [W/(m·K)] (W is Watt, K is graden Kelvin, m is meter) Verschillende materialen hebben verschillend vermogen om warmte te geleiden. Een hoger getal geeft slechtere isolerende eigenschappen aan. In figuur 1.1 kun je zien dat stilstaande lucht goede isolerende eigenschappen heeft.
Fig. 1.1 Materialen en hun vermogen om warmte te geleiden
warmteweerstand
10
Warmteweerstand: R [(m2·K)/W] (W is Watt, K is graden Kelvin, m is meter) De warmteweerstand van een materiaal is afhankelijk van de materiaaldikte.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
De warmteweerstand wordt berekend door het omgekeerde van de warmtegeleidingscoëfficiënt 1/λ te vermenigvuldigen met de dikte d. Een hoger getal geeft beter de isolerende eigenschappen aan. Fig. 1.2 Warmteweerstand is afhankelijk van warmtegeleiding en materiaaldikte.
Bij het beoordelen van gebouwen op energieverspilling is de warmteweerstand van gebruikte materialen belangrijk. Hoge isolatiewaarden bereiken we door een materiaal te gebruiken met een hoge warmteweerstand R in grote diktes. Fig. 1.3 Warmteweerstand is afhankelijk van de dikte van het materiaal.
In technische gegevens komen ook de begrippen Rc en U voor. Het is handig om de betekenis hiervan te kennen maar voor beoordeling van gebouwen zijn ze van minder belang. warmteweerstand
R c is de warmteweerstand van de gehele constructie. Rl de warmteweerstand van lucht op lucht. Bij Rl wordt ook de weerstand van overgang van lucht naar de constructie meegenomen. De overgangsweerstand buiten is re en de overgangsweerstand binnen is ri. Formule: Rl = Rc + ri + re.
❑ WARMTEVERLIES IN EEN GEBOUW
11
Fig. 1.4 Temperatuurverloop bij enkel glas
warmtedoorgangscoëfficiënt
U [W/(m2·K)] is de Warmtedoorgangscoëfficiënt. Deze geeft het warmtetransport aan van een constructie bij een temperatuur verschil van 1 °K. De U-waarde wordt in de verwarmingstechniek gebruikt om warmteverliezen te berekenen. Bij deze berekeningen is het verschil van gewenste binnen en minimale buiten temperatuur van belang. Een lager getal geeft betere isolerende eigenschappen aan.
Fig. 1.5
Warmteweerstand (Rconstructie en Rlucht en warmtedoorgangscoëfficiënt (U) van enkele constructies
In figuur 1.5 zie je dat de U-waarde omgekeerd evenredig is met Rl
12
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 1.6 U-waarden van glas
Energie Prestatie Norm EPN
De Energie Prestatie Norm wordt ook wel afgekort als EPN. Op het gebied van energiegebruik en -besparing is de laatste jaren veel ontwikkeld. Naast eisen aan thermische isolatie wordt sinds december 1995, via het Bouwbesluit, ook een eis gesteld aan het energiegebruik van nieuwe woningen en gebouwen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van de Energieprestatienormering. Via een gestandaardiseerde methode wordt het energiegebruik berekend. Daarbij worden zowel de bouwkundige eigenschappen als de eigenschappen van de installaties (verwarming, koeling, verlichting) in de beschouwing betrokken.
Vragen 1.1
a b
Op welke manieren vindt warmtetransport in een bouwconstructie plaats? Welke relatie is er tussen warmtegeleidingscoëfficiënt en warmteweerstand van een materiaal? Wordt de EPN van gebouwen wel eens aangepast?
c
1.2 De – – –
Isolatiefouten
meest voorkomende isolatiefouten zijn: condens en vocht in de constructie; oppervlaktecondensatie; koudebruggen.
Condens en vocht Isolatiefouten ontstaan door het niet goed toepassen van isolatiemateriaal of door verkeerde constructies te gebruiken.
diffunderend vocht
❑ ISOLATIEFOUTEN
In een gebouw ontstaat veel vocht dat in de lucht wordt opgenomen als waterdamp. Als waterdamp uit een gebouw verdwijnt noemen we dat diffunderend vocht of diffunderende waterdamp. Warme lucht kan meer vocht bevatten dan koude lucht. Als warme lucht in een constructie afkoelt, kan in de constructie of in het isolatiemateriaal condens ontstaan. Dat is slecht voor de constructie en het vermindert de isolerende eigenschappen van materialen. Een dampremmende laag wordt daarom aan de ‘warme’ zijde van de constructie aangebracht. Een veel gemaakte fout is het isoleren van een plat dak aan de onderzijde. Daarbij treedt condens op in de constructie.
13
Oppervlaktecondensatie Goede isolatie kan niet zonder ventilatie. Bij te weinig ventilatie ontstaat oppervlaktecondensatie. Dat zijn vochtige plekken op muren en dergelijke die aanleiding geven tot bijvoorbeeld schimmelvorming. Dit komt de gezondheid van de gebruikers van het gebouw en de duurzaamheid van de constructie niet ten goede. Daarom moeten ruimten altijd geventileerd worden.
Koudebruggen ‘Koudebruggen’ zijn onderdelen in de constructie waar meer warmtetransport kan plaatsvinden dan op andere plaatsen in de constructie. Meer warmtetransport ontstaat bijvoorbeeld door kieren tussen het aangebrachte isolatiemateriaal. Het gebruik van metalen strippen die de binnen- en buitengevel verbinden zorgen voor koudebruggen. Koudebruggen moeten we voorkomen omdat er een slechtere isolatie ontstaat. Bovendien zal er condensatie in de constructie optreden. Fig. 1.7 Koudebrug door doorgaande betonvloer bij balkon
Topp = ca. 17 °C Topp = 0 à 5 °C
Topp = 0 à 5 °C Topp = ca. 17 °C buiten TII = 10 °C
Vragen 1.2
a b
1.3
binnen TI = 20 °C
Waarom moet de dampremmende laag worden toegepast aan de ‘warme’ zijde van een constructie? Kan een bestaand plat dak aan de onderzijde voorzien worden van isolatiemateriaal?
Vloeren, wanden, daken
In deze paragraaf worden de belangrijkste wand-, dak- en vloerconstructies behandeld. Je leert een aantal constructies zodat je ze in de praktijk kunt herkennen en benoemen. Er wordt ook aandacht besteed aan de opbouw en het isoleren van deze constructies.
14
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Vloeren Een vloer is een horizontale constructie die in de eerste plaats de functie heeft krachten ten gevolge van belastingen te dragen en door te geven aan de onderliggende constructie. We kunnen onderscheid maken in vloeren op een vaste ondergrond en vrijdragende vloeren. Een vrijdragende vloer heeft meestal een ruimtescheidende functie. Daarom moet een vloer worden getest op thermische, akoestische en brandwerende eigenschappen. Aan vloeren worden eisen gesteld met betrekking tot de sterkte, de thermische isolatie, de geluidsisolatie en de brandveiligheid. Fig. 1.8 Vrijdragende vloer
Vloeren in open verbinding met de buitenlucht moeten worden geïsoleerd. In de eerste plaats omdat er anders een te groot energieverlies optreedt en in de tweede plaats omdat de temperatuur van het binnenoppervlak veel te laag zou worden. Isolatie kan het beste aan de koude zijde van de vloer worden aangebracht. Het isoleren van vloeren boven een kruipruimte is niet zo zinvol. De kruipruimte is zwak geventileerd; de lucht in deze ruimte profiteert van de warmte die door de vloerconstructie heendringt. Verhoging van de isolatiewaarde van de vloer betekent vermindering van het warmtetransport. Hierdoor daalt de temperatuur in de kruipruimte en is er een groter warmtetransport nodig. Zo ontstaat een vicieuze cirkel en heeft de isolatie minder effect dan je zou verwachten.
Wanden Omdat de isolatie met de bijbehorende vochthuishouding vaak mede bepaalt hoe een constructie eruit moet zien, zullen we deze factoren als uitgangspunten nemen voor het bespreken van de diverse wand- en dakconstructies. Omdat het aanbod van diverse constructies groot is, beperken we ons hier tot een aantal hoofdprincipes.
Spouwmuren functies
❑ VLOEREN, WANDEN, DAKEN
Een – – – –
traditionele spouw heeft de volgende functies: het voorkomen van regendoorslag; de afvoer van door het buitenblad gedrongen water; het verhogen van de warmteweerstand; droging van het buitenblad door ventilatie.
15
Fig. 1.9 Opbouw traditionele spouwmuur
Ventilatie is niet de belangrijkste functie van een spouwmuur. Een constructie van baksteen kan best een hoeveelheid vocht verdragen. Het drogen van een nat geworden buitenblad verloopt voor ongeveer 95% door verdamping aan het buitenoppervlak en maar voor ongeveer 5% door spouwventilatie. De belangrijkste functie van de spouw is het voorkomen van regendoorslag.
isoleren
Om te kunnen voldoen aan de eisen voor de warmteweerstand moeten spouwmuren van een bouwwerk worden geïsoleerd. De meest eenvoudige manier om een spouwmuur te isoleren is het aanbrengen van isolatiemateriaal in de spouw. Het aanbrengen van isolatiemateriaal kan op twee manieren gebeuren: door het vullen van de spouw en door isolatie aan één zijde.
dampremmend
De spouw kan geheel of gedeeltelijk met isolatiemateriaal worden gevuld. In sommige gevallen is het volledig vullen van de spouw niet mogelijk. Wanneer de buitenste muur sterk dampremmend is moet er een met buitenlucht geventileerde spouw blijven bestaan om van binnen naar buiten trekkende waterdamp af te voeren. Zonder spouwblad vindt condensatie plaats op en in de buitenmuur en ontstaat vorstschade. Bij buitenmuren die bestaan uit poreus materiaal kan de regendoorslag zo groot zijn dat de isolatielaag ontoelaatbaar nat wordt en ook de gehele muur kan doorslaan. Hieruit blijkt dat een spouw nodig blijft. Wanneer vulling van de spouw niet mogelijk is, kan een spouwmuur ook aan de binnen- of buitenzijde worden geïsoleerd.
lichte materialen
16
Spouwconstructies uit lichte materialen In eerste instantie geldt weer dat bij een sterke dampremmende buitenmuur ventilatie van de spouw een noodzaak is. Bij een houten buitenbekleding is spouwventilatie niet altijd nodig als het binnenspouwblad goed dampdicht is uitgevoerd. Het spreekt vanzelf dat houten bekleding niet dampdicht mag worden afgewerkt. Bij een bekleding met houten delen is vaak door de naden een geringe ventilatie aanwezig. Lichte gevelbekledingen lenen zich goed voor het toepassen van een geringe spouwventilatie.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 1.10 Spouwconstructie van lichte materialen
Panelen Er zijn sandwichpanelen, kunststof panelen en homogene wanden. sandwichpaneel
Buitenwanden kunnen worden uitgevoerd als sandwichpaneel. Meestal bestaan de buitenste lagen uit dichte of sterk dampremmende materialen zoals aluminium, beton, kunststof enzovoort.
Fig. 1.11 Koudebrug door randverbinding isolatie
aluminium
kunststofprofiel
isolatie
aluminium
randverbinding
De manier waarop de randverbinding is opgelost is erg belangrijk. De randverbinding kan een ernstige koudebrug vormen die de isolatiewaarde van de wand sterk vermindert en langs de randen grote kans op oppervlaktecondensatie geeft. Het is beter om een randconstructie te kiezen waarbij de twee aluminium platen thermisch gescheiden zijn door een kunststofprofiel. Inwendige condensatie is bij een aluminium sandwichpaneel afwezig, omdat aluminiumplaat als volledig dampdicht mag worden beschouwd. De binnen- en buitenzijden mogen niet met elkaar worden verbonden. Het binnenste paneel heeft een vrij constante temperatuur, het buitenste paneel staat bloot aan zonnestraling en winterkoude, zodat grote verschillen in lengteverandering tussen binnen- en buitenkant kunnen optreden. De verschillende fabrikanten hebben dit op
❑ VLOEREN, WANDEN, DAKEN
17
uiteenlopende wijzen opgelost. Bij een zeer vochtige atmosfeer bestaat de kans op ontoelaatbare inwendige condensatie. kunststof panelen
homogene wanden
Je hebt ook kunststof panelen. Het voordeel van kunststof is dat het een sterk dampremmend materiaal is en dat de randconstructies geen aanleiding geven tot koudebruggen. Bij homogene wanden moet je denken aan betonwanden, een steens of anderhalf steens metselwerk. Met betrekking tot de vochthuishouding geven dit soort wanden geen problemen. Bij oud metselwerk kan echter wel vochtdoorslag door regen optreden. Het is mogelijk de muren aan de buitenzijde met een waterafstotend middel te behandelen. Het middel moet waterafstotend zijn, maar niet dampdicht omdat dan een sterke inwendige condensatie ontstaat van een van binnen naar buiten diffunderende waterdamp. Zulke middelen bestaan, maar hebben als nadeel dat ze regelmatig opnieuw moeten worden opgebracht wat een vergroting van het onderhoud betekent. Het effect van vochtdoorslag kan soms worden weggenomen door de hierna genoemde methoden van isolatie van homogene wanden. Een enkelvoudige steenachtige wand heeft vanzelfsprekend geen hoge warmteweerstand. Om de voldoen aan de gestelde eisen zal zo’n wand moeten worden geïsoleerd. Bij voorkeur wordt een muur aan de buitenzijde geïsoleerd. De vochthuishouding geeft de minste problemen als de buitenzijde tenminste niet dampremmend wordt afgewerkt. Er zijn systemen ontwikkeld om rechtstreeks op de buitenwanden isolatieplaten te hechten die afgewerkt worden met pleisterlaag. Deze systemen vinden in Nederland steeds meer toepassing. Isolatie aan de buitenzijde kan worden uitgevoerd als een spouwconstructie met een licht spouwblad.
Daken Bij dakconstructies kun je onderscheid maken in hellende daken en platte of flauw hellende daken. In dit onderdeel worden de isolatie en de vochthuishouding weer als uitgangspunt gekozen. Onafhankelijk van de toegepaste materialen kunnen we ervan uitgaan dat de draagconstructie en de dakbedekking onvoldoende warmte-isolerend zijn. Zodra bij een dakconstructie eisen worden gesteld aan de warmte-isolatie moeten daar maatregelen voor worden genomen. Alleen voor ruimten als schuren en verschillende opslagloodsen die niet verwarmd worden, kan isolatie achterwege worden gelaten. In een dakconstructie moet rekening worden gehouden met de vochthuishouding binnen het gebouw. In een woning bijvoorbeeld komt via de bewoners en door bezigheden als koken, wassen en baden veel vocht in dampvorm binnen de woning vrij.
18
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 1.12 Een voorbeeld
Voorbeeld Waterdampproductie in de woning bij een gezin van vier personen
dampdoorlatend
hellend dak
vocht-producerende bezigheden
hoeveelheden
menselijke uitwaseming koken afwassen kleding wassen baden
5 liter in 24 uur 2 liter per keer 0,5 liter per keer 2 liter per keer 0,25 liter per keer
Een deel van dit vocht wordt via de dakconstructie afgevoerd. Wanneer een dakconstructie volkomen dampdicht zou zijn, ontstaat er een grote opeenhoping van vocht in de constructie, met als gevolg condensatie tegen wand- en dakconstructie. Een dakconstructie moet dus voldoende isoleren maar ook voldoende dampdoorlatend zijn. Aan wasserijen, veestallen, zwembaden en koelcellen worden daarom specifieke eisen gesteld aan de thermische isolatie en de dampdoorlatendheid van de constructie. Een traditioneel hellend dak is vaak opgebouwd uit dakbeschot, bevestigd op gordingen, met daarop tengels, panlatten en dakpannen.
Fig. 1.13 Niet-geïsoleerd pannendak
ventilatie
❑ VLOEREN, WANDEN, DAKEN
Behalve voor dakpannen kan ook worden gekozen voor andere materialen zoals leien en dergelijk. Ventilatie van de constructie vindt onder de pannen plaats. In plaats van een dakbeschot van hout worden vaak vezelplaten gebruikt of andere platen die een wat hogere warmteweerstand hebben. De temperatuur van het binnenoppervlak zal hierbij hoger liggen, maar de warmteweerstand van deze constructie blijft laag. Wanneer het dakbeschot wordt afgedekt met een dampdicht materiaal, zal dit condens tussen dakbeschot en de bedekking tot gevolg hebben. Zo’n dak kan niet worden toegepast boven ruimten waar een hoge vochtproductie plaatsvindt. De ruimte onder het dak moet met buitenlucht worden geventileerd.
19
Isolatie op het dakbeschot Isolatie aan de buitenzijde heeft de voorkeur. De dakconstructie blijft nu zo warm dat inwendige condensatie uitgesloten is. Voorwaarde is wel dat de isolatie niet dampremmend wordt afgewerkt. Naar buiten diffunderende waterdamp wordt door de ventilatie onder de pannen afgevoerd. Voor de isolatie zijn platen van mineraalwol zeer goed bruikbaar, maar ook andere materialen komen in aanmerking. Fig. 1.14 Isolatie van een hellend dak aan de buitenzijde
Ook bestaan er producten waarbij op een dragend element van bijvoorbeeld triplex of spaanderplaat al in de fabriek een isolatielaag is aangebracht. De warmte- en vochthuishouding in dit soort elementen vormt geen probleem.
Isolatie onder het dakbeschot Omdat de isolatie hierbij aan de binnenzijde zit, kan in het dakbeschot inwendige condensatie ontstaan. De hoeveelheid diffunderend vocht wordt beperkt door het aanbrengen van een dampremmende laag tussen afwerking en isolatiemateriaal, tenminste voor zover er enige dampproductie in de ruimte onder het dak aanwezig is en deze ruimte niet geventileerd wordt. Alle soorten isolatiemateriaal komen in aanmerking. Fig. 1.15 Isolatie aan de binnenzijde
Isolatie onder de gording Bij isolatie onder de gording is een goede dampremmende laag een noodzaak om schadelijke condensvorming tegen de onderkant van het dakbeschot te voorkomen. Bij twijfel aan het bestaan van een goede dampremming kan de spouwruimte met buitenlucht geventileerd worden. Ook hier kan met alle gebruikelijke isolatiematerialen een goed resultaat worden bereikt.
20
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 1.16 Isolatie onder de gordingen
Platte daken Platte daken kun je onderverdelen in koude en warme platte daken en omgekeerde daken die een variant zijn op de warmdak constructie.
Koud plat dak Een koud dak is een constructie waarbij tussen het eigenlijke dak en de isolatielaag wordt geventileerd met buitenlucht om door de onderliggende constructie diffunderende waterdamp af te voeren. Zo wordt inwendige condensatie voorkomen. Een veel voorkomende constructie is de houten balklaag met houten dakbeschot en plafond waartussen een isolatie is aangebracht. Principieel maakt het weinig verschil of het dakbeschot is gemaakt van hout, gebonden vezels, staal of beton. Hetzelfde geldt voor plafond en draagconstructie. Door de grote dampweerstand van de betonplaat kan de dampremmende laag gewoonlijk achterwege blijven. Fig. 1.17 Kouddak-constructies
❑ VLOEREN, WANDEN, DAKEN
21
Warm plat dak Het principe van een warm dak is dat de isolatielaag helemaal aan de buitenkant zit; de dakconstructie zit volledig aan de warme zijde van de isolatie. Dit type dak wordt erg veel toegepast voor platte daken. Hoewel het principe van een warm dak steeds hetzelfde is, moet onderscheid worden gemaakt in de materialen waaruit dakplaten en isolatielaag zijn opgebouwd. Fig. 1.18 Warm dak (beton)
Fig. 1.19 Warm dak (hout)
Omgekeerd dak Bij deze dakconstructie is de isolatie aan de buitenzijde aangebracht en aan de warme zijde van de constructie bevindt zich een dampremmende laag. Er is daardoor geen kans op inwendige condensatie. Omdat de dakbedekking onder de isolatie is aangebracht, staat deze niet bloot aan sterke temperatuurschommelingen, wat de levensduur zeker ten goede komt. De platen liggen los daardoor kan het regenwater enigszins door de naden stromen. Dit heeft een kleine teruggang in warmteweerstand tot gevolg omdat regenwater de warmte transporteert. Bij goede uitvoering (platen met sponning) hoeft deze invloed echter niet groter te zijn dan ongeveer 5%. Omdat dakbedekking en isolatie los liggen, is belasting met grind of betontegels noodzakelijk. Dit moet ook om het isolatiemateriaal tegen de invloed van ultraviolette straling in het zonlicht te beschermen. Omdat de isolatie buiten ligt, worden er wel speciale eisen aan het materiaal gesteld. Fig. 1.20 Omgekeerd dak
Vragen 1.3
a b c d e
22
Wat is het voordeel van een vrijdragende vloer ten opzichte van een vloer op een vaste ondergrond? Moeten vloeren in open verbinding met de buitenlucht worden geïsoleerd? Wat kun je zeggen van de brandwerendheid van de verschillende vloeren? Noem een aantal punten die bepalen hoe een wandconstructie er uit komt te zien. Waarom wordt de isolatie van een traditionele spouwmuur tegen het binnenspouwblad geplaatst in plaats van tegen het buitenblad?
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
f g h i j
1.4
Waarom wordt een spouw geventileerd? Wat is een sandwichpaneel? Waarom zou je een homogene betonwand aan de buitenzijde isoleren in plaats van aan de binnenzijde? Wat is een koud dak? Wat wordt bedoeld met een omgekeerd dak?
Afsluiting
Bouwmaterialen bepalen in belangrijke mate de kwaliteit, het uiterlijk en de kosten van een gebouw. Dat geldt voor nieuwbouw maar ook voor bestaande gebouwen, op de langere termijn dus. Toepassen van materialen met mindere kwaliteit heeft op den duur gevolgen voor de onderhoudskosten. De eigenschappen van toe te passen bouwmaterialen zijn een belangrijk punt van aandacht bij gebouwen. Naast het bouwmateriaal zijn de toe te passen constructie en uitvoering van het werk belangrijk. Een bouwmateriaal met zeer goede eigenschappen kan bijvoorbeeld door verkeerde toepassing een kortere levensduur hebben en niet aan de verwachtingen voldoen. De energiezuinigheid van gebouwen neemt een steeds belangrijkere plaats in. Daarvoor zijn een goede isolatie van gebouwen en aangepaste constructies in gebouwen nodig. Energiezuinige gebouwen zijn vanuit milieuoogpunt belangrijk maar vormen ook een belangrijke bijdrage in het verminderen van de exploitatiekosten. Dit neemt niet weg dat de eigenaar van een gebouw zijn eigen wensen heeft ten aanzien van het gebouw. Hierbij kun je denken aan uitstraling, gebruiksvriendelijkheid en exploitatie van een gebouw. Als extern toezichthouder is het belangrijk om kennis te hebben van gebouwen en rekening te houden met het milieu, materiaaleigenschappen en gebruiksvriendelijkheid.
❑ AFSLUITING
23
2
Technische voorzieningen
Oriëntatie In dit hoofdstuk behandelen we enkele installaties en bekijken hoe daarbij emissie ontstaat. Ook gaat dit hoofdstuk over de opslag van gevaarlijke stoffen. Voor de meeste activiteiten die in een gebouw plaatsvinden, zijn apparatuur en installaties nodig. Bijna overal zijn installaties aanwezig om een gebouw te verwarmen of om het van water en elektriciteit te voorzien. Daarnaast zijn er vaak andere technische voorzieningen voor bijvoorbeeld productieprocessen nodig. Zo zul je in een melkfabriek andere technische voorzieningen of installaties aantreffen dan in een metaalverwerkend bedrijf. Om technische voorzieningen te kunnen herkennen moet je weten waar installaties voor dienen en de globale werking ervan weten. Je kunt dan een relatie leggen tussen de activiteiten die er plaats vinden en de technische voorzieningen die je aantreft. Het gebruik van gevaarlijke stoffen is voor sommige productieprocessen of voor de bedrijfsvoering noodzakelijk. Er gaan stoffen in de vorm van bijvoorbeeld grondstoffen en energie in een gebouw naar binnen en er komen stoffen uit als eindproduct. Een aantal van deze stoffen verlaat echter het gebouw door emissie bijvoorbeeld door de schoorsteen. Een bezoek of inspectie moet je dus goed voorbereiden zodat je weet wat aan kunt treffen en welke emissie je eventueel kunt verwachten. Hierdoor kun je ongeoorloofde activiteiten ook makkelijker signaleren.
2.1
Stookinstallaties voor de procesindustrie
In de procesindustrie wordt veelvuldig gebruik gemaakt van stookinstallaties. Het zijn vaak installaties die worden gebruikt in het productieproces. Bij het gebruik van stookinstallaties spelen energiezuinigheid, zuinig omgaan met grondstoffen en het voorkomen van emissie een steeds belangrijke rol.
24
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.1 Stoom afblazen?
Stoom- en damptoestellen Stoom- en damptoestellen kun je onderverdelen in ketels en vaten. Zo kun je in de praktijk stoomketels, dampketels, heetwaterketels, stoomvaten en dampvaten tegenkomen. Fig. 2.2 Een stoomketel en een stoomvat (in dit geval een autoclaaf) in een wasserij
❑ STOOKINSTALLATIES VOOR DE PROCESINDUSTRIE
25
ketels
Ketels worden verhit door vuur, hete gassen of elektriciteit. In stoom- en heetwaterketels wordt water verhit. Een veel voorkomend voorbeeld van een heetwaterketel die je tegenkomt is een boiler.
dampketels
In dampketels worden andere (vloei)stoffen verhit, zoals melkproducten, alcohol en dergelijke. Deze ketels zie je vaak in de procesindustrie.
vaten
Vaten worden verhit met een warmtewisselaar. In een warmtewisselaar wordt met de warmte van bijvoorbeeld stoom een ander medium verhit.
warmtewisselaar
voedingswater
Voor de omzetting van water in stoom heb je energie nodig. Deze energie komt vrij bij bijvoorbeeld de verbranding van fossiele brandstoffen. Eerst wordt er warmte toegevoerd om de temperatuur te verhogen tot het kookpunt. De hoogte van het kookpunt is afhankelijk van de druk in de stoomketel. Is het kookpunt eenmaal bereikt, dan stijgt de temperatuur niet verder en wordt de toegevoerde warmte gebruikt voor het verdampingsproces: water gaat over in damp. Een warmtewisselaar is een apparaat waarmee je warmte kunt overdragen van het ene medium naar het andere medium. Dit kunnen vloeistoffen of gassen zijn. Omdat er sprake is van warmteoverdracht, wordt het ene medium gekoeld en het andere verwarmd. Een warmtewisselaar kun je toepassen voor het terugwinnen van restwarmte van bijvoorbeeld rookgassen of condensaat uit procesapparatuur. Enkele voorbeelden: – warmte onttrekken uit verbrandingsgassen uit stoomketels; – afgewerkt condenswater gebruiken om voedingswater te verwarmen; – verwarmen van water voor de centrale verwarming; – producten.
Fig. 2.3 Schema van een economiser; een warmtewisselaar met ribben of lamellen in het rookgaskanaal voor het voorverwarmen van voedingswater
26
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
De toepassing van stoom- en damptoestellen
transportmedium
Het bekendste toestel dat je binnen inrichtingen kunt tegenkomen is ongetwijfeld de stoomketel. Een groot aantal bedrijven, zoals wasserijen, stomerijen, zuivelfabrieken, leerlooierijen, confectieateliers, ziekenhuizen, verpleeghuizen, betonfabrieken, steenfabrieken, veevoederfabrieken, chemische fabrieken, raffinaderijen, tankopslagen overslagbedrijven, elektrische centrales enzovoort, hebben wel een of ander type stoomketel in huis. Veel industriële productieprocessen zijn zonder het gebruik van stoom en damptoestellen nauwelijks denkbaar. De toepassingen zijn echter zeer verschillend: – als transportmedium voor warmte, met als doel proceswarmte te leveren; – voor het opwekken van elektriciteit (stoomturbines); – voor spoel- en wasdoeleinden, onder andere in de voedings- en genotmiddelenindustrie en in wasserijen; – voor het steriliseren van bijvoorbeeld levensmiddelen; – voor droogprocessen in bijvoorbeeld de voedings- en genotmiddelenindustrie.
Fig. 2.4 Het steriliseren van groenteblikjes in een stoomketel. Een dergelijk apparaat wordt een autoclaaf genoemd.
Distributie van warmte Als je de elektriciteitsvoorziening in een bedrijf bekijkt, wordt al snel duidelijk dat de leverantie vanuit één punt wordt gedistribueerd. Het nutsbedrijf levert de stroom (of er staat een generator in het bedrijf) en vanaf een meterkast wordt de stroom verdeeld. Een stoominstallatie werkt eigenlijk hetzelfde. Een stoomketel gevuld met water wordt verwarmd met een fossiele brandstof. Er ontstaat stoom en die wordt geleid naar een stoomverdeelstuk (let op; stoomverdeelstuk zonder r). De stoom wordt geleid naar een stoomafnemer en de stoom condenseert. Condenswater wordt teruggevoerd naar de stoomketel. We volgen aan de hand van een eenvoudig kringloopschema een stoomsysteem vanaf de aanvoer van het suppletiewater (zie zone A op het kringloopschema in figuur 2.5).
❑ STOOKINSTALLATIES VOOR DE PROCESINDUSTRIE
27
suppletiewater
Suppletiewater kan leidingwater of bijvoorbeeld bronwater zijn. Omdat dit water nooit zuiver is moet dit water geschikt gemaakt worden voor het stoomproces. Suppletiewater is onbehandeld voedingswater.
Fig. 2.5 Vereenvoudigd kringloopschema van een stoomsysteem
aan-uitregeling
Het voedingswater wordt behandeld in een voedingswatertank (deel B in figuur 2.5). Een voedingswaterpomp pompt op commando van de niveauregelaar in de ketel het voedingswater naar de ketel, dit wordt een aan-uitregeling genoemd.
modulerende regeling
Het kan ook zijn dat de stoomafname bepalend is voor de aanvoer van het voedingswater. Deze toepassing wordt vooral toegepast op grote ketels met een sterk wisselend belastingpatroon. Dit is een modulerende regeling.
De stoomketel Globaal kun je stoomketels onderverdelen in: – waterpijpketels; – vuurgangketels/vlampijpketels. Bij het tweede type verhitten de vlammen en rookgassen die zich in de pijpen bevinden het water dat om de pijpen zit en zetten het om in stoom. Bij de waterpijpketel is het tegenovergestelde het geval, de naam zegt het al. waterpijpketels
28
Waterpijpketels kom je voornamelijk tegen in elektrische centrales, waarbij voedingswater (bij superkritische condities circa 225 bar) wordt omgezet in verzadigde en oververhitte stoom. Ook worden kleine spiraalgewonden waterpijpketels gebruikt voor de snelle productie van kleine hoeveelheden stoom, bijvoorbeeld een hogedrukstoomreiniger. Dit apparaat kom je tegenwoordig bij veel inrichtingen tegen.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.6 De waterpijpketel voor een snelle productie van kleine hoeveelheden stoom
vuurgangketel vlampijpketel
De vuurgangketel of vlampijpketel kom je in vele vormen tegen, zoals een-, tweeen drietreksketels. De druk kan variëren van 0,5 tot circa 20 bar.
Fig. 2.7 Lengtedoorsnede van een drietreksvlampijpketel
1
❑ STOOKINSTALLATIES VOOR DE PROCESINDUSTRIE
29
spuien
Het voedingswater van stoomketels bevat, ook nadat je dit hebt gezuiverd, verontreinigingen (onder andere opgeloste zouten en onopgeloste delen). Doordat de opgewekte stoom zuiver is, zal de verontreinigingsgraad van het ketelwater toenemen. Daarom spuien bedrijven met stoomketels het ketelwater. Hierop moet je attent zijn i.v.m. de lozing op het riool of op het oppervlaktewater.
De schoorsteen en rookgassen rookgassen
economiser
condensaatafvoer
De rookgassen verlaten het systeem via de schoorsteen. In een schoorsteen wordt soms een warmtewisselaar geplaatst. Het is sterk afhankelijk van de terugverdientijd of je er een toepast en zo ja; welk type geschikt is voor het systeem. Als het op te warmen water een te hoge temperatuur bereikt, zodat er geen condensatie kan optreden op de warmtewisselaar in de schoorsteen, kun je een zogenaamde economiser toepassen. Bij olie en kolenstook komt zwaveldamp vrij. Zo ontstaat bij condensatie zwavelzuur; dit zuur is erg corrosief. Het condenseren van de waterdamp gebeurt na het verlaten van de schoorsteen. Bij deze stookinstallaties kun je economisers toepassen. Met dit systeem kun je een rendement van ongeveer 5% halen. In de rookgascondensor bij gasgestookte installaties treedt condensatie op. Het rendement van een rookgascondensor is ongeveer 10%. Bij dit apparaat wordt ook warmte van rookgassen teruggewonnen. Bij de rookgascondensor worden de rookgassen met een temperatuur van bijvoorbeeld 150 °C door de pijpen gevoerd, waarbij om de pijpen water stroomt. De rookgassen worden na afkoeling afgevoerd door de schoorsteen. Een rookgascondensor heeft een condensaatafvoer. In de tuinbouw en in de industrie kun je de rookgascondensor gebruiken bij de productie van warm water. Je kunt hierbij denken aan de voedingsmiddelenindustrie, slachterijen en de textielindustrie.
30
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.8 Een stoomketelinstallatie met een vermogen van 447 kW. Behalve de stoomketel (1) zijn de voedingswatertank (2) en de spuitank (3) duidelijk te zien.
Herkeuringstermijnen Europese Richtlijnen voor Drukapparatuur
Apparaten en appendage onder druk moeten sinds mei 2002 voldoen aan de Europese Richtlijnen voor Drukapparatuur (PED). Stoom- en damptoestellen brengen gevaren met zich mee. Bij een defect zou stoom kunnen ontsnappen en omdat apparaten, leidingen enzovoort onder druk staan, kan een explosie ontstaan. Om het gevaar te beperken moeten stoom- en damptoestellen, maar ook andere apparatuur onder druk, regelmatig gekeurd worden. Voor stoom- en damptoestellen zijn de herkeuringstermijnen op grond van artikel 60 van het Stoombesluit: – stoom- en dampketels 2 jaar; – stoom- en dampvaten 4 jaar. Voor drukhouders geldt: a Op grond van artikel 80 van het Ontwerp-drukhouderbesluit: Flessen, afhankelijk van het product: 2, 5 of 10 jaar; b Op grond van artikel 55 van het Ontwerp-drukhouderbesluit: Transportreservoirs, afhankelijk van het product en het al dan niet blijvend verbonden zijn met een vervoermiddel: 2, 3, 5 of 6 jaar; c Op grond van Wm (Wet milieubeheer)-voorschriften: drukvaten en drukleidingen: 4 jaar. Volgens de Wet milieubeheer c.q. het Besluit Emissie-eisen stookinstallaties milieubeheer moeten stookinstallaties periodiek gekeurd worden op veiligheid en goede werking. De instellingen die deze keuringen verrichten, de zogenaamde
❑ STOOKINSTALLATIES VOOR DE PROCESINDUSTRIE
31
VEG-Gasinstituut
Vragen 2.1
inspectiebedrijven, zijn daartoe gerechtigd door het VEG-Gasinstituut. Het VEGGasinstituut controleert steekproefsgewijs of de keuringen volgens de normen worden verricht. a b c d
2.2
Is het mogelijk om met een stoominstallatie de stoomtemperatuur op te voeren tot 200 °C? Verklaar je antwoord. Wat zal er met stoom gebeuren als je de stoom over een lange afstand via een stalen leiding transporteert? Waarom moet een koffiezetapparaat regelmatig ontkalkt worden? Waarom moet men het ketelwater regelmatig spuien?
Stroomaggregaten en WKK
In Nederland zijn we niet gewend aan stroomstoringen. Ons energienet is zeer betrouwbaar. Het komt maar zelden voor dat de stroom langer uitvalt dan een uur. Het gemiddelde Nederlandse bedrijf maakt er zich dan ook niet zo druk over. Toch kan het heel vervelend zijn en afhankelijk van het type bedrijf kan het veel geld kosten. Denk maar eens dat in een vriescentrale bij 38 °C buiten de stroom een gehele dag uitvalt. Er zijn veel bedrijven die dit soort storingen niet kunnen hebben. Die zorgen voor een goed (nood)stroomaggregaat. Een andere manier van stroomopwekking, zien we tegenwoordig bij Warmtekracht installaties. Fig. 2.9
Het principe (nood)stroomaggregaat generator
32
Het (nood)stroomaggregaat bestaat uit een motor en een generator. De motor kan een (aard)gas- of een dieselmotor zijn. De generator is een omgekeerde elektrische motor. Bij een generator wordt door mechanische krachten de rotor bewogen. De stroom die daardoor in de stator
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
ontstaat, is de te leveren stroom door het aggregaat. Omdat er wisselstroom nodig is, moet je de stroomrichting af en toe omkeren. Dit gebeurt met behulp van koolborstels. Fig. 2.10 Technische uitvoering van een generator
Een aantal types Kleine aggregaten op benzine, die je kunt kopen ‘op de hoek’ grote aggregaten die je het beste kunt kopen bij gespecialiseerde installateurs. Van deze laatste categorie zullen we kort een exemplaar bespreken. Een industriële uitvoering is een noodstroomaggregaat. De afmetingen van deze grote aggregaten zijn 2,5 meter lang, 1,2 meter breed en 2,5 meter hoog. Fig. 2.11 Noodstroomaggregaat 150 kVA
❑ STROOMAGGREGATEN EN WKK
33
Het hart van het aggregaat wordt gevormd door de motor en de generator. Andere onderdelen, die zich op het aggregaat bevinden zijn: 1 De schakelkast om het besturingssignaal van de regelkast om te zetten in signalen, die het aggregaat kan verwerken. 2 Een antitrilling-expansiebocht op de uitlaat. Dit is om geluidsproblemen te voorkomen. 3 Bevestigingsblok om de ventilator, die dient om de motor te koelen, te bevestigen. 4 Antitrillingsblokken. Hierdoor kan de generator op elke ondergrond worden bevestigd. Pas je deze niet toe, dan worden de trillingen doorgegeven aan de vloer en krijg je grote geluidsproblemen. 5 Voorverwarmingsblokken om de diesel voor te verwarmen, zodat de motor snel kan starten. 6 Accu’s. 7 Brandstoftanks, deze kunnen nog doorverbonden worden met een grotere opslag elders. Dieselmotoren maken een enorme herrie, vandaar dat het aggregaat meestal (verplicht) in een omkasting is geplaatst. Deze kast is zeer goed geïsoleerd voor geluid. Fig. 2.12 Geïsoleerde kast noodstroomaggregaat
Grote aggregaten vereisen nogal wat regeltechniek. Vandaar dat het regelblok nogal wat ruimte inneemt. In figuur 2.13 is het voorfront van het regelgedeelte, dat meegeleverd wordt met een industriële uitvoering, afgebeeld. Fig. 2.13 Voorfront regelkast
Op boerderijen en kleinere bedrijven in het MKB is het noodstroomvermogen dat je nodig hebt maar klein. Het aanbod is veel kleiner en in de land- en tuinbouw, zie je vaak dat de dieselmotor vervangen wordt door de eigen tractor.
34
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.14 Klein noodstroomaggregaat
Een vereiste voor een goede werking is uiteraard, dat het aggregaat geregeld wordt getest. Het is een investering, die zijn geld maar af en toe opbrengt. Bij grotere afnemers wordt dan ook gekeken of je de noodstroomvoorziening niet kunt combineren met bijvoorbeeld warmtekracht.
❑ STROOMAGGREGATEN EN WKK
35
Warmtekrachtkoppeling
WKK
Bij een aantal bedrijven is het mogelijk dat er een gasmotor of ‘warmte-krachtkoppeling’ (WKK) wordt gebruikt. Een WKK-installatie levert niet alleen warmte maar ook elektriciteit. Bij de conventionele manier van stroomopwekking staat het opwekken van stroom centraal. De warmte is een restproduct en kan nooit optimaal gebruikt worden.
Fig. 2.15 Warmtekrachtkoppeling
Het principe is het volgende. Een benzine- of gasmotor drijft een generator aan. Tijdens het draaien levert de motor veel warmte. Door koeling van de motor met water wordt de warmte overgedragen op het water; dit hete water kan meteen worden benut. De generator levert stroom. De stroom kan ter plekke gebruikt worden of aan het landelijke net worden geleverd. In WKK worden in het algemeen twee soorten onderscheiden, grootschalige (>3 MW) en kleinschalige (<3 MW) WKK. Bij grootschalige WKK vinden we meestal een combinatie van gasturbines, stoomketels, restwarmteketels en stoomturbines, terwijl we bij kleinschalige WKK meer te maken hebben met dieselmotoren die werken in combinatie met warmtewisselaars.
36
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.16 Aardgasmotor met generator
In figuur 2.16 is een installatie weergegeven. De belangrijkste componenten zijn: – de gasmotor; deze staat centraal en is te vergelijken met een dieselmotor, alleen is de brandstof aardgas in plaats van dieselolie; de motor levert het vermogen om de generator te laten draaien, daarbij komt de benodigde hoeveelheid warmte vrij; – een generator, die de stroom levert; – koelleidingen voor de motor: de motor moet gekoeld worden, dat gebeurt met water, het koelwater wordt heet en levert zo de te produceren proceswarmte; – elektronische sturing voor een goede spanningopbouw en alarmering; – een stroomleiding voor de afvoer van elektriciteit: via de verdelerkast gaat de stroom naar het eigen bedrijf of het landelijke net; – trillingsdempers tussen vloer en installatie: deze zijn nodig om de motortrillingen op te vangen. De WKK-installatie zal bijna altijd ingebouwd zijn in een geluiddempende omkasting. De motoren maken een enorm kabaal. Je kunt dus meestal alleen maar de besturing zien aan de buitenkant. Vragen 2.2
a b c
Geef het principe van een stroomaggregaat in eigen woorden weer. Welke bedrijven zullen een noodaggregaat hebben? Noem de voordelen van een WKK ten opzichte van elektriciteitsopwekking in een grote centrale.
2.3 Arbeidsomstandigheden Wet Energie Prestatie Norm
Regelapparatuur voor het binnenklimaat
In deze paragraaf behandelen we een reeks regelapparatuur voor het binnenklimaat. De Arbeidsomstandigheden Wet en de Energie Prestatie Norm wet- en regelgeving stelt hoge eisen aan: – werkklimaat; – relatieve vochtigheid; – temperatuur. De Energie Prestatie Norm geeft aan hoeveel energie een apparaat of gebouw mag verbruiken voor het leveren van een bepaalde prestatie.
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
37
klimaatinstallaties
Globaal kun je de mogelijkheden van de klimaatinstallaties als volgt indelen: – luchtfiltreren; – ventileren; – luchtcirculeren; – verwarmen; – koelen; – bevochtigen; – ontvochtigen. Er zijn vele combinaties mogelijk. Om in een gebouw een aangenaam klimaat te handhaven kan met lucht, met water en lucht of alleen met water gewerkt worden om de benodigde verwarmings- en koelenergie in de ruimten te brengen.
Fig. 2.17 Het warmtetransport met een koudemiddel gebeurt 16x effectiever dan met lucht. Omdat het koudemiddel in gasvorm meer volume nodig heeft, is de vloeistofleiding dunner dan de gasleiding.
De centrale verwarming Nederland heeft een gematigd klimaat. Dit betekent dat het hier nooit extreem koud en nooit extreem warm is. Je zult een groot deel van het jaar behoefte hebben aan verwarming in huis. De centrale verwarming komt daarom vrij algemeen voor in kleine gebouwen. Een centrale verwarming bestaat globaal uit de volgende onderdelen. Een warmtebron, een primair circuit, secundaire circuits, regelapparatuur, transportleidingen en warmteafgifte-apparatuur. Een warmte-afnemer kan een boiler, een radiator, een convector of bijvoorbeeld een luchtbehandelingskast zijn.
38
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
De cv-ketel De centraleverwarmingsketel (cv-ketel) is, in tegenstelling tot een stoomketel, geheel gevuld met water. Er zijn drie soorten ketels: – de conventionele ketel met een rendement van 70%; – de verbeterd-rendementsketel (vr-ketel) met een rendement van meer dan 82%; – de hoogrendementsketel (hr-ketel) met een rendement van meer dan 92%. Fig. 2.18 De conventionele verwarmingsketel
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
39
Fig. 2.19 De verbeterdrendementsketel
Fig. 2.20 De hoogrendementsketel
40
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
hr-ketel
De hr-ketel wint warmte uit de rookgassen; deze kun je goed herkennen aan de condenswaterafvoer aan de schoorsteenzijde. Omdat de rookgassen sterk zijn afgekoeld is er weinig trek in de schoorsteen. Daarom staan deze ketels vlak onder het dak en hebben zij een korte rookgasafvoer. De aanvoer van de verbrandingslucht is meestal gecombineerd met de rookgasafvoer. Vanwege de lage rookgastemperatuur en de weerstand in de rookgascondensor van een hr-ketel wordt er vaak een ventilator (aan de aan- of afvoerzijde) toegepast.
geringe warmtebehoefte
cascadeschakeling
In perioden met een geringe warmtebehoefte (voor- en najaar) hoeft de cv-ketel maar weinig warmte te produceren. Door het kortstondig branden van een ketel en vervolgens afkoelen gaat relatief veel warmte verloren. In een groot gebouw kun je beter meerdere cv-ketels plaatsen die gekoppeld zijn. Een systeem met meerdere ketels in ‘serie’ heet cascadeschakeling (letterlijke vertaling: trapsgewijze waterval). Omdat de tweede (of derde) ketel veel minder brandt dan de eerste, is het meestal niet rendabel om als tweede ketel een hr-ketel te plaatsen. Je kunt dan volstaan met een vr-ketel. De tweede ketel heeft over het algemeen een grotere capaciteit en wordt ingezet tijdens een grote warmtevraag, bijvoorbeeld tijdens het opstoken van een gebouw.
Het primaire circuit ketelhuis
Het primaire circuit vind je in het ketelhuis. Dit circuit verdeelt het warme water naar de secundaire circuits. Warmtewisselaars, zoals radiatoren, boilers en luchtbehandelingskasten vind je in de secundaire circuits. De watertemperatuur in het primaire circuit is hoger dan die in de secundaire circuits.
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
41
Fig. 2.21 Het primaire circuit in het ketelhuis. Het secondaire circuit bestaat bij deze installatie uit twee radiatorcircuits.
Expansievat Omdat het volume van water bij opwarming toeneemt, kan er een overdruk in het verwarmingssysteem ontstaan. Expansievaten vangen drukverschillen op. Er zijn drie typen expansievaten: – open expansievat (oude verwarmingssystemen); – expansievat met membraan; – expansievat zonder membraan.
42
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.22 Expansievat met membraan. a: koudwater situatie; b: toename van de druk door het opwarmen van het water
Fig. 2.23 Een expansievat zonder membraan
Boven het water staat stikstofgas, dat via een gasdrukregelaar naar behoefte uit een fles kan worden gesuppleerd. Te lage waterstand, met kans op stikstof in de installatie, wordt gesignaleerd door een vlotterschakelaar LW (Laag Water).
Ontluchten
lekkages
Tijdens het vullen van een cv-installatie met leidingwater komt er lucht in het systeem. Ook door lekkages, te kleine expansievaten of door kunststof (vloer)verwarmingsbuizen die niet diffusiedicht zijn kan dit gebeuren. Door te ontluchten bereik je: – een beter watertransport; – geen storende geluiden meer; – een betere warmteafgifte; – dat de corrosie vermindert; – een langere levensduur van de installatie. Ontluchters vind je meestal op de hoogste punten van een circuit.
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
43
Fig. 2.24 De vlotter-ontluchter. Het apparaatje is slechts enkele centimeters tot een decimeter hoog.
Het secundaire circuit: radiatoren De meeste woonhuizen beschikken over één temperatuurgeregelde ruimte: de woonkamer. Een kamerthermostaat stuurt de cv-ketel aan. Fig. 2.25 Een basis cvregelsysteem in woonhuizen met een kamerthermostaat in het woonvertrek: alleen het woonvertrek is een temperatuur geregelde ruimte.
44
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Een verbeterd cv-regelsysteem is een systeem waarbij de niet-temperatuur geregelde ruimten wel temperatuurbegrensd zijn. De handkranen worden vervangen door radiatorthermostaten. De voordelen van deze thermostaten zijn onder meer: vorstbeveiliging en energiebesparing. De temperatuurvoeler kan de ruimtetemperatuur of de watertemperatuur meten.
weersafhankelijk voorregelsysteem
naregeling per gevel
In grotere gebouwen met een gemengd gebruiksdoel wordt de temperatuur in de vertrekken afzonderlijk geregeld met een weersafhankelijk voorregelsysteem en een naregeling per ruimte. Met dit systeem wordt de buitentemperatuur gekoppeld aan de watertemperatuur. De buitentemperatuurvoeler vind je aan de schaduwzijde van het gebouw; zo hoog en zo vrij mogelijk aan de noord- of noordwestgevel. Omdat een oostgevel kouder is dan de westgevel verschilt de warmtebehoefte in een gebouw. Er is dan sprake van een naregeling per gevel.
De warmwaterboiler Het koude leidingwater wordt met een drukverhogingsinstallatie aangevoerd vanwege de weerstand in het warmwatercircuit. Het verwarmingswater staat in een warmtewisselaar zijn warmte af aan dit water. Het warme water uit de boiler wordt gebruikt voor douches, tapwater, badwater, enzovoort. Omdat de afstanden naar deze tappunten vrij groot is, wordt het warme water rond gepompt in een primair circuit. Fig. 2.26 Een tegenstroomwarmtewisselaar in een boiler met een thermostaat
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
45
De ventilatorconvector De hoeveelheid warmte die door een wand wordt opgenomen of afgestaan van een langs de wand stromende vloeistof of gas noemen we stromingswarmte of convectie. Een vergaderruimte wordt vaak langdurig gebruikt. Ventilatie in deze ruimte is zeer essentieel. De ventilatorconvector is een verwarmingsapparaat met een ventilator. De ventilator in figuur 2.27 verwarmt alleen de verversingslucht van buiten. De verhouding verse lucht en retourlucht kun je, afhankelijk van het aantal personen en de gewenste temperatuur, instellen. Door de radiator dicht te zetten kan er met koele buitenlucht worden geventileerd. Voordat de lucht wordt behandeld, wordt hij gefilterd. Fig. 2.27 Een schematische voorstelling van een ventilatorconvector op een cv-installatie: een luchttemperatuur voeler stuurt de thermostaatkraan aan.
De luchtbehandelingsinstallatie Luchtbehandeling, ook wel klimaatregeling of luchtverzorging genoemd (in het Engels airconditioning) kun je als volgt omschrijven: Luchtbehandeling is gericht op de beheersing van de toestand van atmosferische lucht in besloten ruimten, met betrekking tot temperatuur, vochtigheid, stof- en kiemvrijheid enzovoort. Bij de luchtbehandeling reken je niet het koelen van lucht voor koelcellen, het toepassen van perslucht, het verwarmen van lucht voor drooginstallaties en het verwarmen van ruimten met een ‘simpele’ verwarmingsinstallatie. Kijk je nu naar de bouwwijze van moderne kantoorgebouwen, ziekenhuizen en dergelijke, dan wordt al gauw duidelijk waarom luchtbehandeling daar belangrijk is.
46
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
grote glasoppervlakken
unitary equipment
Grote glasoppervlakken in de gevels, worden direct beschenen door de zon. De gebouwen zijn hoog en de constructie is licht, met dunne wanden. Het zal duidelijk zijn dat je bij moderne gebouwen niet meer kunt volstaan met verwarming en eenvoudige ventilatie. Naast meer voor grotere gebouwen geëigende systemen kennen we ook nog de ‘lokale’ voorzieningen. Dit zijn op zichzelf staande apparaten die geheel of gedeeltelijk in de te conditioneren ruimte geplaatst zijn. Deze apparatuur wordt ook wel met de term unitary equipment aangeduid. Deze apparaten hebben met elkaar gemeen dat ze elk een volledig koelsysteem bevatten, compleet met de benodigde regel- en beveiligingsapparatuur en vaak ook nog met de mogelijkheid van verwarming als accessoire. Er is geen luchtuitwisseling met de buitenlucht. Het gebruik van deze units heeft geen zin als er te veel ventilatie is; deuren en ramen moeten zoveel mogelijk dicht blijven.
Warmtepomp Een warmtepomp is een apparaat dat warmte van de ene plek naar een andere plek kan transporteren. Fig. 2.28 Schema van een warmtepomp. De condensor voert ook warmte af van de compressor.
Het is hetzelfde apparaat dat in een koelkast zit: de warmte die in de koelkast wordt opgenomen (door de koelvloeistof in de leiding te laten verdampen) wordt aan de achterkant van de koelkast door de condensor afgegeven (door de koelvloeistof te laten condenseren).
Conditioners raamairconditioner
De raamairconditioner De raamairconditioner of een wandairconditioner is een compleet koelsysteem (met warmtepomp), voorzien van een omkasting. De unit wordt door een opening in het raam (of wand) geplaatst zodat een gedeelte binnen en een gedeelte buiten de te koelen ruimte zit. Je kunt de installatie vergelijken met een koelkast zonder deur. De koeler (verdamper) bevindt zich binnen en de condensor buiten.
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
47
Fig. 2.29 Een wandairconditioner waarbij warmte binnen wordt opgenomen en buiten wordt afgegeven.
dakairconditioners
Dakairconditioners zijn te vergelijken met raamairconditioners; de verdamper zit tegen het plafond en de condensor op het dak. Als de conditioner over een omkeerklep beschikt, kan dit apparaat ook verwarmen; de verdamper wordt de condensor en de condensor wordt de verdamper.
splitairconditioners
Splitairconditioners vormen binnen de unitary equipment de grootste groep. Zoals de naam al doet vermoeden is een stationair gedeelte van het systeem binnen en een gedeelte buiten de te koelen ruimte aangebracht. De koeler met ventilator is binnen geplaatst en de compressor met condensor buiten. De verbinding tussen het binnenen buitengedeelte gaat door middel van vast aangelegde koelmiddelleidingen. De leiding naar de compressor is koud en daarom geïsoleerd. De splitsystems zijn er in vele uitvoeringen, zoals wandmontage, vloeropstelling, plafondonderbouw, plafondinbouw en conditioners met een luchtkanaalaansluiting.
Fig. 2.30 Een splitairconditioning systeem met plafondinbouw units. Er kan zowel gekoeld als verwarmd worden. De condensor met compressor staat op het dak.
48
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Watergekoelde units Een watergekoelde unit is in plaats van een luchtgekoelde condensor, voorzien van een watergekoelde condensor. De warmte uit de ruimte wordt dus via het koelsysteem overgedragen aan het water dat door de condensor stroomt. Kleine units (tot circa 5 kW) zijn uitgevoerd als vensterbankmodel, terwijl grotere units meestal staande modellen zijn. Als tijdelijke voorziening kun je leidingwater als koelwater toelaten. De unit moet dan voorzien zijn van een waterregelventiel dat de watertoevoer automatisch regelt en afsluit wanneer de unit niet in bedrijf is. Bij grotere installaties met meerdere units worden condensors meestal aan elkaar gekoppeld en wordt de warmte via een zogenaamde ‘dry-cooler’ afgevoerd naar de buitenlucht. Fig. 2.31 Een schematische voorstelling van een watergekoelde airconditioning unit op een gesloten koelwatersysteem
antivries
Het condensorcircuit moet gevuld zijn met een antivries. Vooral wanneer in een bestaand gebouw koeling moet worden aangebracht is de watergekoelde unit een aantrekkelijke mogelijkheid. Doordat ook de koelcompressor in de unit en dus in de te koelen ruimte aanwezig is, is er een grotere kans op geluidsoverlast.
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
49
Luchtbehandelingskasten
luchtkanalen
Een luchtbehandelingsinstallatie bestaat in het algemeen uit een of meer centraal opgestelde luchtbehandelingskasten. De behandelde lucht wordt via een systeem van luchtkanalen naar diverse ruimten getransporteerd. Meestal wordt de te verversen lucht uit de ruimten afgezogen. Deze lucht wordt of in zijn geheel naar buiten afgevoerd of gedeeltelijk gerecirculeerd en gedeeltelijk naar buiten afgevoerd. Er zijn vele variaties mogelijk ten aanzien van de uitvoering van een luchtbehandelingskast: – een extra retourluchtventilator; – een stoombevochtiger in plaats van een sproeikamerbevochtiger; – geluiddempers in toevoer- en afzuigkanaal; – geen koeling; – geen bevochtiging; – uitsluitend verwarming; – nafiltering; – warmteterugwinning enzovoort. Om de gewenste klimaatgrootheden te realiseren wordt de installatie voorzien van regel-, en schakelapparatuur.
Fig. 2.32 Een staande luchtbehandelingskast in werking voor een kantoor
De warme lucht in zwembaden is permanent verzadigd met waterdamp. Daardoor ontstaat er een zwoel broeikasgevoel dat niet bevorderlijk is voor het zwemgenot. De condensneerslag op de koude wanden, plafonds en vensters kan heel wat schade aanrichten aan de gebouwen en de inrichtingen. In zwembaden worden de luchtbehandelingskasten dus vooral ingezet om te ontvochtigen. De capaciteit van deze luchtbehandelingskasten (zie figuur 2.33) varieert van 500 tot 30.000 m3 lucht per uur en ontvochtingsvermogens van 1,9 tot 200 kg per uur.
50
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.33 Een zijaanzicht van de luchtbehandelingskast die in een zwembad wordt toegepast.
❑ REGELAPPARATUUR VOOR HET BINNENKLIMAAT
51
Fig. 2.34
Uit de Gelderlander
Milieuaspecten bij luchtbehandeling ozonlaag CFK’s
De ozonlaag, een gaskring op een hoogte van 15 tot 35 km boven het aardoppervlak beschermt het leefmilieu en de gezondheid van de mens tegen schadelijke UV-straling van de zon. Chloorfluorkoolwaterstofverbindingen, de zogenaamde CFK’s (onder andere gebruikt als koudemiddel in luchtbehandelingsapparatuur) tasten de ozonlaag aan.
Fig. 2.35 Een beter milieu begint bij jezelf.
Ondanks allerlei tegenstrijdige berichten die vanuit verschillende wetenschappelijke kringen worden gepubliceerd en de vele onzekerheden in atmosferische studies, is het een internationaal geaccepteerd feit dat CFK’s de ozonlaag aantasten.
52
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Wat zijn CFK’s en waar komen ze voor? In de groep ‘ozonlaag aantastende koudemiddelen’ moet je onderscheid maken tussen de volgende categorieën: – CFK’s, ook wel ‘harde’ CFK’s genoemd; – HCFK’s, dit zijn de zogenaamde ‘zachte’ CFK’s; – halonen, ook toegepast als koudemiddel. In Nederland mag je vanaf 1993 CFK’s niet meer toepassen in nieuwe koelinstallaties. Sinds 1 januari 1995 moet het lekverlies minder dan 1% bedragen. Wereldwijd mogen CFK’s vanaf 1 januari 1995 niet meer worden toegepast in nieuwe installaties. Het goed onderhouden van machines levert een bijdrage aan een goed milieu. Bij een koelinstallatie moeten documenten aanwezig te zijn. Bij iedere koelinstallatie hoort een instructiekaart en bij een koudemiddelinhoud van 3 kg dient een installatiegebonden logboek aanwezig te zijn. De documenten kun je goed gebruiken om een goed inzicht te krijgen in de wijze waarop de installatie wordt beheerd en onderhouden. Ten aanzien van de veiligheid van koudemiddelen let je op de volgende aspecten. – Gehalogeneerde koudemiddelen zijn kleurloos (onzichtbaar), niet giftig, niet brandbaar en reukloos. Alle gehalogeneerde koudemiddelen zijn in dampvorm zwaarder dan lucht. In niet geventileerde ruimten bestaat er geval van lekkage dus gevaar voor verstikking. Een gasmasker helpt hier niet, je moet beschikken over een persluchtmasker als je een dergelijke ruimte moet betreden. – Indien je in geval van lekkage getroffen wordt door vloeibaar koudemiddel zal dit verdampen (heftig koken), waardoor zoveel warmte aan de getroffen plek wordt onttrokken dat ‘brandblaren’ ontstaan. – Ammoniak is bij concentraties in lucht boven 3.500 ppm zeer snel dodelijk. De reukgrens van ammoniak ligt evenwel bij 5 ppm, zodat je snel een lekkage opmerkt. Vragen 2.3
a b c
2.4
Welke factoren van het binnenklimaat moeten worden geregeld? Wat is het probleem met CFK’s? Wanneer wordt een ‘cascaderegeling’ toegepast?
Installaties voor de behandeling van proceswater
De industrie en de land- en tuinbouw stellen hoge eisen aan de kwaliteit van het voedingswater. Suppletiewater moet daarom worden behandeld om te voldoen aan de kwaliteitseisen die in het productieproces aan voedingswater worden gesteld. Voedingswater wordt ook gebruikt als verdunningsmedium, reinigingsmedium, spoelmedium en transportmedium. In dit hoofdstuk leer je de eigenschappen van suppletiewater en de behandeling daarvan. Een deel van het proceswater wordt gerecirculeerd en een deel wordt als ‘zwart water’ afgevoerd naar het riool.
❑ INSTALLATIES VOOR DE BEHANDELING VAN PROCESWATER
53
Fig. 2.36 Onderbroken aansluiting met voorraadbak met daaraan gekoppeld een eigen watervoorziening. Ook de eigen watervoorziening mag niet in contact staan met de bedrijfswatervoorziening en de drinkwateraansluiting.
Methoden van waterbehandeling Het waterbehandelingsproces en de waterbehandelingsinstallaties zijn vaak geïntegreerd in het productieproces en kunnen als zodanig moeilijk herkend worden. Het water kan onder meer chemisch, thermisch, mechanisch, door middel van straling, biologisch of elektrolytisch behandeld worden: – chemisch met chemische stoffen worden verontreinigingen in het water gebonden; – thermisch door middel van verhitting worden levende organismen gedood; – mechanisch met bijvoorbeeld een filter of bezinking worden bezinkbare of drijvende deeltjes verwijderd; – straling met behulp van straling worden micro-organismen gedood; – biologisch met bacteriën worden verontreinigingen omgezet of verwijderd; – elektrolytisch door het uitwisselen van ionen is het mogelijk stoffen al of niet oplosbaar te maken. Globaal kunnen de volgende methoden worden onderscheiden: – het verwijderen van zwevende deeltjes; – het verwijderen van opgeloste stoffen; – het verwijderen van organisch materiaal en van gassen; – doden van micro-organismen en conditionering.
Verwijderen van zwevende deeltjes coagulatie sedimentatie filtratie
Verwijdering van zwevende deeltjes (bijvoorbeeld slib) gebeurt door: – coagulatie: het binden en uitvlokken van deeltjes met behulp van vlokmiddelen (flocculente bezinking); – sedimentatie en flotatie: zinkende en drijvende deeltjes afscheiden; – filtratie. Een voorbeeld is ontijzering: een ontijzeringsinstallatie verwijdert ijzer uit water met behulp van oxidatie (zuurstofbinding) en filtratie.
54
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.37 Schema van een open ontijzeringsinstallatie
Verwijderen van opgeloste stoffen Verwijdering van opgeloste stoffen (zouten en kalk) is mogelijk door: – ontharding, decarbonatie en ontzouting met ionenwisselaars; – ontzouting met hyperfiltratie (omgekeerde osmose); – ontzouting met elektro-demineralisatie; – adsorptie met actieve kool. ionenwisselaars
Ionenwisselaars zijn in water onoplosbare kunstharsen, gewoonlijk op polystyreenof acrylaatbasis die voorzien zijn van actieve korrelvormige harsen. Deze harsen bezitten een hoogporeuze structuur. Het afval dat vrijkomt bij regeneratie van ionenwisselaars is meestal gevaarlijk afval.
decarbonatie
Bij decarbonatie verwijder je de bicarbonaten uit water. Calciumbicarbonaat wordt bij verwarming omgezet in een harde neerslag van calciumcarbonaat. Decarbonatie wordt toegepast bij de behandeling van bicarbonaatrijk suppletiewater voor onder meer stoomketels, koeltorens en heetwatersystemen.
demineralisatie
Ontzouting of demineralisatie is het verwijderen van opgeloste zouten. Gedemineraliseerd water wordt onder meer toegepast in laboratoria, bijvoorbeeld een fotolaboratorium, als suppletiewater voor bevochtiging, als spoelwater in wasprocessen waarbij gewassen voorwerpen vlekvrij moeten opdrogen, en als accuwater.
❑ INSTALLATIES VOOR DE BEHANDELING VAN PROCESWATER
55
Fig. 2.38 Het schema van een koeltoren
Bij ontzouting met hyperfiltratie (omgekeerde osmose) maak je gebruik van het natuurfenomeen osmose. Membranen voor omgekeerde osmose houden niet alleen zouten tegen maar ook bacteriën, pyrogenen (schimmels) en organische verbindingen. Water dat door middel van omgekeerde osmose is ontzout, wordt onder andere toegepast als grondstof in de farmacie en cosmetica, grondstof in de voedingsmiddelen- en drankenindustrie, oplosmiddel in de chemische industrie en laboratoria, voedingswater van stoomketels ter vermindering van spuiverliezen, zoutvrij water voor de glastuinbouw en water voor stofvrije luchtbevochtiging in bijvoorbeeld ziekenhuizen. elektro-demineralisatie
Elektro-demineralisatie is de nieuwste techniek voor het demineraliseren van water dat reeds een laag zoutgehalte bezit, bijvoorbeeld uit een installatie voor omgekeerde osmose.
actieve kool
Actieve kool is een stof die onder andere in de waterzuivering en de chemie wordt gebruikt om zijn adsorberende capaciteit. Het materiaal kan uit allerlei koolachtige materialen worden geproduceerd. Grondstoffen zijn de bast van kokosnoot, steenkool, turf en bruinkool. Actieve kool kan de onprettige geur, kleur en smaak van het water verwijderen, doordat organische verbindingen geadsorbeerd worden. Ook is het mogelijk met actieve kool chloor te verwijderen. Een filter op basis van actieve kool kan niet alle zware metalen verwijderen en vormt geen absolute barrière tegen bestrijdingsmiddelen. Actieve koolfilters worden na verloop van tijd vervangen of geregenereerd.
56
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Verwijderen van organisch materiaal en gassen ultrafiltratie
Organisch materiaal, colloïdale (zwevende) stoffen, bacteriën en pyrogenen kunnen worden verwijderd door ultrafiltratie. Deze techniek werkt iets grover dan omgekeerde osmose. Methoden om gassen zoals O2 en CO2 te verwijderen zijn de volgende: – thermische ontgassing; – ionenwisselaarharsen; – dosering van sulfiet of hydrazine (O2-binding).
Doden van micro-organismen en conditionering ultraviolet licht
desinfectantia
pasteurisatie sterilisatie
Er zijn verschillende methoden om micro-organismen te doden: – Bestraling. Bacteriën in water kun je bestrijden met behulp van ultraviolet licht. Deze techniek kan alleen toegepast worden in helder water. De UV-stralen inactiveren de bacteriën door beschadiging van de DNA-structuur. Ook radioactieve straling wordt voor dit doel ingezet. Het grote verschil met de UVbestraling is dat radioactieve straling door vrijwel alle stoffen heengaat. – Toevoeging van desinfectantia bijvoorbeeld chloorproducten. Tachtig procent van ons drinkwater bevat geen chloor. In die gevallen waarbij nog wel chloor als desinfectiemiddel wordt toegepast, zijn de concentraties zo laag dat het water dat uit de kraan komt nagenoeg geen chloor bevat. – Ozonisatie. Door toevoeging van ozon (ozonisatie) worden bacteriën, schimmels, virussen en ander (levend) organisch materiaal effectief gedood. Er blijven geen chemische reststoffen achter, en het water wordt met zuurstof verrijkt. – Verhitting. Voorbeelden van verhittingsmethoden zijn pasteurisatie en sterilisatie. Conditionering Dosering van corrosieremmende middelen, hardheidsstabilisatoren, dispergeermiddelen (anti-ontmenging hulpstoffen) en bijvoorbeeld biociden (doden elke vorm van leven). Waterbehandeling in het zwembad Zwembadwater moet constant van vele verschillende verontreinigingen worden gezuiverd. Allereerst is er het zichtbare vuil, zoals haar. Belangrijker zijn echter de onzichtbare verontreinigingen. Hieronder vallen niet alleen de bacteriële verontreinigingen, maar ook verontreinigingen door organische stoffen, zoals ureum, een stof die elke zwemmer in het water achterlaat. Ten slotte is ook de zuurgraad van het water een belangrijk aandachtspunt. Deze moet neutraal zijn. Om het water te ontdoen van zichtbaar vuil stuurt een pomp het door een filter dat is gevuld met een laag hydroantraciet (ureumreducerend) en een laag filterzand. De kleinste vuildeeltjes worden gebonden aan een coagulatiemiddel dat in het filter is aangebracht. De vlokken worden uitgefilterd. Om het zwemwater te reinigen van organische stoffen en bacteriën gebruiken zwembaden chloorbleekloog. Door oxidatie ontstaat de kenmerkende chloorlucht. De wet Hygiëne en Veiligheid van Zwembaden (WHVZ) schrijft het gebruik van chloorbleekloog voor. Door veel water te verversen kan het gebruik van chloorbleekloog worden geminimaliseerd. Omdat water steeds duurder wordt, kiezen zwembadexploitanten soms voor UV-straling. Met een filter worden overige restproducten verwijderd. Met een zuur, meestal zwavelzuur, wordt de zuurgraad van het water gecorrigeerd.
❑ INSTALLATIES VOOR DE BEHANDELING VAN PROCESWATER
57
De waterbehandeling in een stoomketelinstallatie
STOOMKETEL
6—9—96
SCHEMA STOOMKETELINSTALLATIE
AUTEURSRECHTEN VOORBEHOUDEN
GET.
WASSERIJ DE WIT
ZOUTVAT
suppletiewater
PI
DUPLEX WATERONTHARDER
Q
SPUITANK
BETREFT
PROJEKT
PI
WARMTEWISSELAAR gewichtsbelaste veiligheidsklep met afluchting naar buitenlucht
riool
VENTILATORBRANDER
PA PC PI
STOOMVERDEELSTUK
DOSEERTANK PC
MANGELS
DROGERS
PROCESAPPARATUUR
DROGERS condenspot
Q flowmeter
TC temperatuurregelaar
PC drukregelaar reduceertoestel
veerbelaste afblaasveiligheid
TI thermometer keerklep
membraanbediende afsluiter
KE—115
WATER
STOOM TC
TI
VOEDINGSWATER
TI
PI
SPROEIONTGASSER
LC LA
WASMACHINES
WASBUIS PI drukmeter (manometer)
LA peilalarm
filter
LI peilinrichting
PA drukalarm (maximaal pressostaat) afsluiter handbediend
afsluiter elektrisch bediend
PC drukregelaar pomp of ventilator
TEK.NR
OPM.
TI TI
ECONOMISER
SCHOORSTEEN
NIVEAU VOEDINGSWATER
PI
Fig. 2.39 Schema voor een stoomketelinstallatie in een wasserij en drogerij
TI
Waterbehandeling is een belangrijk aspect van een stoomketelinstallatie.
Volg aan de hand van onderstaande tekst de waterstroom en het behandelingsproces (zie ook figuur 2.39).
ketelsteen opkoker
58
Als suppletiewater wordt leidingwater (1) gebruikt. Dit wordt behandeld, zodat geen restant niet-verdampte delen (opgeloste en niet opgeloste stoffen) ontstaan in de ketel door het voortdurend verdampen van puur water (12). Hierdoor ontstaat ketelsteen en er bezinkt te veel slib onder in de ketel. Bij een te hoog gehalte van opgeloste stoffen in het ketelwater zal er een opkoker ontstaan, waardoor er water met de stoom meegaat. Als dit water overgaat in stoom wordt het volume vele malen groter en kunnen de drukhouders bezwijken. Drukhouders zijn alle onderdelen van het stoomsysteem waarin een druk heerst die hoger is dan de atmosferische druk.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Het water wordt gefilterd en onthard. In de duplex-waterontharders (2 en 3) wordt de kalk uit het water verwijderd. De ontharders worden om en om gebruikt. Als ontharder 2 wordt ingezet, wordt de andere 3 gespoeld met een zoutoplossing uit het zoutvat (4). Het residu wordt gespuid (5). De flowmeter (6) meet de hoeveelheid toegevoegde suppletiewater.
doseertank peilregeling
suppletiewater
Het voedingswater wordt ontgast. Een sproei-installatie vernevelt het voedingswater in de hete ruimte; de zuurstof verdwijnt door de verhitting en wordt afgevoerd via ontluchters (7) op de tank naar buiten. Omdat er altijd een beetje waterdamp meegaat, kun je de aanwezigheid van een stoominstallatie herkennen aan een pluim van waterdamp boven het gebouw. De doseertank (8) injecteert stoffen in het voedingswater, onder meer om zuren te neutraliseren. De peilregeling LC (10) op de tank stuurt klep 9 aan. Bij een te hoog peil gaat de klep dicht. De verontreiniging van het ketelwater zal in de loop der tijd toenemen. De snelheid waarmee dit gebeurt is afhankelijk van de hoeveelheid toegediend suppletiewater en de zuiverheidsgraad van het water. Het is van groot belang dat je de hoeveelheid suppletiewater tot een minimum beperkt. Een kleine hoeveelheid suppletiewater betekent: – een minder snel toenemende verontreiniging van het ketelwater, waardoor het spuien kan worden verminderd en minder kostbare warmte verloren gaat; – lagere zuiveringskosten van het suppletiewater. De hoeveelheid spuiwater varieert in de praktijk sterk: 5-20% van de toegediende hoeveelheid suppletiewater.
slib
flashketel
Spuien van slib (restant onopgeloste delen) gebeurt aan de onderkant van de ketel (13) Het spuien van de in het ketelwater opgeloste zouten gebeurt aan de zijkant of de onderzijde van de ketel (14). Meestal wordt het hete spuiwater, dat nog onder keteldruk staat, naar een flashketel (15, ook wel ontspanningstank genoemd) gevoerd. Rookgassen verlaten het systeem via de schoorsteen (16). Het kan zijn dat er een warmtewisselaar in de schoorsteen aanwezig is om de warmte uit de rookgassen terug te winnen. Het voedingswater wordt dan voorverwarmd.
condenspotten
Condenspotten (17 en 18) dienen om het condensaat (en in speciale gevallen nietcondenseerbare gassen zoals lucht en CO2) af te scheiden van de nog niet gecondenseerde stoom.
❑ INSTALLATIES VOOR DE BEHANDELING VAN PROCESWATER
59
Fig. 2.40 Een schematische voorstelling van de vlottercondenspot
condensaat
Vragen 2.4
Condensaat is een bijproduct van een stoomsysteem. Het ontstaat bij het transport van stoom door niet te vermijden stralingsverliezen en in de procesapparatuur door warmteoverdracht op het te verwarmen product. De condenspot scheidt het condensaat en de lucht van niet-gecondenseerde stoom. De stoom blijft in de procesapparatuur en het condensaat gaat naar de warmtewisselaar. Het stoomverdeelstuk bevat ook een condenspot (18). Het condensaat in het stoomverdeelstuk wordt opgevangen en teruggevoerd naar de voedingswatertank. a b c
2.5
Wat is suppletiewater? Waarom en hoe moet suppletiewater behandeld worden? Waarom mag een installatie nooit rechtstreeks op de waterleiding worden aangesloten?
Rioleringen
Veel water dat op allerlei manieren gebruikt en ook verontreinigd is, gaat naar de aarde terug. Aanvankelijk loosde de mens zijn (gebruikte) water in de vrije natuur. De eerste ondergrondse riolen werden van hout gemaakt. Door de eeuwen heen zijn primitieve rioleringen ontwikkeld tot de rioleringssystemen die wij tegenwoordig kennen. Een riolering is een buizenstelsel dat tot doel heeft afvalwater afkomstig van industrieën en huishoudens af te voeren op de voor de gezondheid minst schadelijke wijze.
60
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.41
afvalwater
Behalve het huishoudwater, fecaliën en hemelwater komt in de riolering ook industriewater. Het afvalwater dat door rioolstelsels wordt verwerkt, bestaat dus uit: – afvalwater dat wordt gevormd door het huishoudelijk afvalwater en industriële afvalwater; het is samengesteld uit spoelwater, fecaliën en badwater; dit afvalwater wordt ook wel droogweer-afvoer (DWA) genoemd; – hemelwater: regen, hagel, sneeuw en ijs, ook wel regenafvoer genoemd (regenwaterafvoer = RWA, hemelwaterafvoer = HWA).
Huisriolering en gemeenteriolering Een rioolstelsel is te verdelen in: – de huisriolering, die het afvalwater en het regenwater ontvangt en dit door buizen afvoert; – de gemeenteriolering, die het door de huisriolering geloosde afvalwater en de afvalstoffen opneemt en verder verplaatst; de gemeenteriolering wordt in ons land uitgevoerd als gemengd of gescheiden rioolstelsel. gemengde stelsel
❑ RIOLERINGEN
Bij het gemengde stelsel worden afvalwater en regenwater door een en hetzelfde buizenstelsel afgevoerd. Bij een gemengd rioolstelsel is maar één buizenstelsel nodig en het is onder vrijwel alle omstandigheden bruikbaar. Tijdens zware regenval echter kan het water in de riolen en inspectieputten zo hoog stijgen dat het rioolwater door de afvoerleidingen in tegengestelde richting stroomt. Hierdoor kunnen kelders vollopen met het rioolwater.
61
Fig. 2.42 Gemengd stelsel
gescheiden stelsel
Bij het gescheiden stelsel wordt het afvalwater en het hemelwater afgevoerd via een eigen buizennet. De hemelwaterafvoer heeft hierbij een apart stelsel en kan zowel bovengronds als ondergronds worden uitgevoerd.
Fig. 2.43 Gescheiden stelsel
Hemelwater kan worden opvangen in regenbakken of putten. Dit water kun je gebruiken voor bijvoorbeeld kunstmatige beregening in de glastuinbouw of voor
62
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
huishoudelijk gebruik. Het hemelwater dat op de straten komt, kan door de goten naar het open water worden afgevoerd. Deze rioolvorm kan in gesloten bebouwing en bij zware regenval niet voldoen omdat de goten buiten hun oevers kunnen treden. In de meeste gevallen zal het hemelwater ondergronds worden afgevoerd. De doorsnede van de buizen voor de hemelwaterafvoer (HWA) moet even groot zijn als die bij een gemengde stelsel omdat de hoeveelheid afvalwater slechts 1/100 deel is van de hoeveelheid hemelwater. Het gescheiden stelsel met ondergrondse afvoer is in het algemeen alleen toe te passen wanneer het betreffende gebied vrij hoog ligt. Moet het HWA-stelsel worden bemalen, dan is een gemengd stelsel voordeliger omdat dan met een gemaal kan worden volstaan. Daar komt nog bij dat bij het gescheiden stelsel voor elke woning of elk gebouw twee aansluitingen nodig zijn. tussenvorm
Het is ook mogelijk een tussenvorm toe te passen. Hierbij wordt alleen het regenwater van straten apart afgevoerd. De voordelen hiervan zijn dat per woning één aansluiting voldoende is; het regenwater dat op de daken van huizen en gebouwen valt zorgt voor een doorspoeling van het vuilwaterriool. Wanneer we de eigenschappen van beide stelsels tegen elkaar afwegen komen we tot de volgende conclusie: Het gescheiden stelsel is in technisch en hygiënisch opzicht het beste. De laatste jaren is er meer aandacht voor het milieu waarin we leven; daardoor wordt de keuze van het rioolstelsel beïnvloed. Tweede keus is het gemengde stelsel dat in het algemeen goedkoper is. Het heeft enige voordelen die niet van doorslaggevend belang zijn.
Vrijlozende riolering Het afvalwater dat zich verzamelt in de straatriolering zal door de zwaartekracht van hoog- naar laaggelegen punten stromen. Het rioolwater bereikt op deze manier het laagste punt van het buizennet. De hoogte- of diepteligging is afhankelijk van factoren die we niet zelf bepalen: kruisende leidingen van gas, water, telefoon en licht, verkeersdruk van zwaar verkeer en vorstvrije ligging van de huisaansluitingen. Om aan deze voorwaarden te voldoen moet de minimum hoogte van de bovenkant van het straatriool op 1 tot 1.20 meter onder het straatoppervlak liggen. Fig. 2.44 Doorsnede riolering
❑ RIOLERINGEN
63
Fig. 2.45 Vervalputten
In veel gevallen zal het eind van een vrijlozend riool hoger liggen dan het waterpeil waarop wordt geloosd (lozingspunt). Wanneer dan het laatste stuk van het riool waterpas wordt gelegd, komt de uitstroomopening boven de waterspiegel van het oppervlaktewater. Om het naar binnen drijven van waterplanten te voorkomen en vrijkomende gassen uit het riool te weren moet je ervoor zorgen dat de laatste buis altijd onder de waterspiegel ligt (zie figuur 2.46). Fig. 2.46 Lozingspunt
lozingspunt
Bemalen riolering Wanneer het afvalwater langs mechanische weg uit een rioolstelsel wordt verwijderd, spreken we van een bemalen riolering. Het afvalwater uit de stamriolen wordt verzameld in het ontvangstbassin van het gemaal. In een gemaal van enige omvang zijn twee of drie pompen opgesteld. Tijdens regenval stijgt het water in het ontvangbassin waardoor de HWA-pomp automatisch in werking wordt gesteld. Een vijzelgemaal wordt toegepast wanneer het rioolwater uitsluitend moet worden opgepompt en niet wordt geperst.
64
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.47
afsluiters persleidingen
Fig. 2.48
❑ RIOLERINGEN
Gemaal
In veel gevallen moet afvalwater, nadat het is opgepompt, over een afstand worden verplaatst naar open water of een zuiveringsinstallatie. De hiervoor gebruikte leidingen hebben een doorsnede die varieert van 100 tot 1.800 mm. Ze worden meestal gemaakt van staal, gecentrifugeerd en voorgespannen beton, pvc of hpe. Op regelmatige afstanden worden afsluiters aangebracht, waardoor het bij reparaties e.d. niet nodig is om de gehele persleiding leeg te pompen. Persleidingen hebben soms een grote lengte, waardoor in een hooggelegen punten gasbellen kunnen ontstaan. Door op deze punten ventielen te plaatsen, wordt de leiding ontgast. Persleiding
65
Onderdelen van een rioolstelsel Behalve aansluitingen heeft een rioolstelsel ook onderdelen als trottoir- en straatkolken, controleputten en zinkers. Bij kolken wordt onderscheid gemaakt in trottoirkolken en straatkolken. Ze hebben tot doel het regenwater dat op straat valt en zich verzamelt in de goten op te vangen en via een afvoerleiding naar het riool te voeren. De kolken kunnen zijn gemaakt van gietijzer, beton, pvc of combinaties van deze materialen. Alle kolken hebben een stankscherm om te voorkomen dat de rioollucht door de inlaten naar de buitenlucht kan ontsnappen. Het scherm moet zo worden aangebracht dat de onderzijde enige centimeters in de steeds met water gevulde bak hangt. Fig. 2.49 Straatkolken
Trottoirkolken hebben de inlaat aan de voorkant en zijn afgesloten met een scharnierend deksel. Straatkolken hebben de inlaat aan de bovenkant. Deze kunnen worden gebruikt in wegen met een sterke helling. De trottoirkolk wordt aan de straatzijde in het trottoir geplaatst, de straatkolk in de goot van de straat of in parkeerkommen. controleputten
66
Inspectie- of controleputten maken het mogelijk de rioolleiding te controleren. Om het inspecteren efficiënt te kunnen uitvoeren, moeten de inspectieputten niet verder dan 50 meter uit elkaar worden geplaatst.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Het komt voor dat een rioolstelsel een obstakel moet passeren zoals een sloot, een kanaal of een vaart. In een dergelijke situatie wordt de kruising van het obstakel door een zinker overbrugd. Een zinker is een verdiept gedeelte in een rioolstelsel. Fig. 2.50 Zinker
Afscheiders Oliehoudend afvalwater mag niet zonder meer op het gemeenteriool worden geloosd. De hoeveelheden olie die geloosd mogen worden zijn zo gering, dat die norm zonder goede voorzieningen geen reële mogelijkheid is. Het te behandelen afvalwater wordt direct achter de inlaat via een duikschot naar beneden geleid en stroomt onder het duikschot door in de afscheidingsruimte. De stroomsnelheid is afhankelijk van de doorsnede van de te doorstromen afscheider. Vergroot zich het doorstroomvlak, dan vermindert daardoor de doorstroomsnelheid. De vertraging van de doorstroomsnelheid heeft tot doel stoffen in het afvalwater die zwaarder zijn dan water, te laten zinken en op de bodem af te laten zetten. Stoffen waarvan de soortelijke massa kleiner is dan die van water, scheiden zich daardoor van het afvalwater en stijgen op. Op basis van dit principe worden de zware stoffen in de slibvangput en de lichte stoffen in de afscheider teruggehouden. De verblijftijd van het afvalwater in de afscheider kan variëren tussen 3 minuten en 15 minuten. Het gezuiverde water zal via een tweede duikschot in het achterste compartiment komen en via de afvoer de afscheider verlaten. Het tweede duikschot dient ook om de afgescheiden stoffen te belemmeren de afscheider uit te stromen.
❑ RIOLERINGEN
67
d
d
Fig. 2.51 Gecombineerde afscheider en slibvangput
Hierna volgt informatie over: – de bezinkselafscheider of slibvangput; – de afscheider voor dierlijke of plantaardige oliën en vetten; – de zetmeelafscheider; – de afscheider voor lichte minerale vloeistoffen.
Bezinkselafscheider of slibvangput Slibvangputten voor afscheiders worden in afvalwaterleidingen geplaatst om de zware stoffen achter te houden. Ze beschermen de afscheiders en de riolering tegen vervuiling. In de slibvangput wordt de stroomsnelheid van het water verlaagd. Daardoor zetten de zware stoffen zich af. Om het afzettingsproces te bevorderen worden alle slibvangputten met een stroomverdeelplaat of een inlaat met stootplaat uitgerust. Wanneer drijvend grof vuil in het afvalwater verwacht kan worden zoals bijvoorbeeld poetskatoen of plastic doppen, kan voor de uitlaat een tralierooster aangebracht worden. Slibvangputten zijn te verkrijgen met een inhoud van enkele tientallen liters tot tientallen kubieke meters. Slibvangputten worden normaal via het bovendeksel geledigd en gereinigd door bijvoorbeeld een zuigwagen. Als men bij uitzondering in een slibvangput moet afdalen, moet deze eerst ontlucht worden.
68
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Wordt een bijzonder grote vervuiling verwacht (bij reiniging van bouw- en landbouwvoertuigen en dergelijke), dan kan de slibvangput ook als open afzettingsbekken gebouwd worden. De mechanische slibverwijdering kan dan met vast geïnstalleerde slibruimers of met grijpers uitgevoerd worden. Fig. 2.52 Bezinkafscheider
Vetafscheider In alle situaties waar het afvalwater verontreinigd is met vetten en oliën van dierlijke of plantaardige oorsprong, dient een combinatie van slibvangput en vetafscheider gebruikt te worden om op het riool te lozen. Tot de dierlijke vetten worden onder andere gerekend talg, boter, beendervet, wolvet en traan. Tot de plantaardige vetten/oliën rekent men onder andere olijfolie, lijnzaadolie, palmolie, kernolie, palmvet, margarine, sesamolie, sojaolie en koolzaadolie. Bij onderstaande bedrijven moet een vetafscheider worden geplaatst: – alle bedrijven waarin een grote keuken aanwezig is, zoals restaurants, hotels, motels, ziekenhuizen, verpleeginrichtingen, kantines en cateringbedrijven; – visverwerkingsbedrijven; – bedrijven waar chips en frites worden gemaakt of gebakken of noten worden geroosterd; – slagerijen met en zonder slachting; – vleeswarenfabrieken met en zonder slachting, slachtinrichtingen en kippenslachterijen; – conservenfabrieken, spijsolieraffinaderijen en spijsoliemolens; – supermarkten met vleesbewerking. Ter voorkoming van vetafzetting in de toevoerleiding verdient het aanbeveling de afscheider zo dicht mogelijk bij de lozingsplaats, zo mogelijk buiten, vorstvrij te plaatsen.
❑ RIOLERINGEN
69
Regenwater, afvalwater van autoclaven voor het steriliseren in blik, afvalwater met minerale oliën, huishoudelijk afvalwater (fecaliënafvalwater), afvalwater met vlokkende werking e.d. mogen niet via een vetafscheider geleid worden. Een uitzondering kan gemaakt worden voor niet-vethoudend water dat de afscheiding bevordert (bijvoorbeeld bij naspoeling met warm of koud, fris water). Een te sterk afschot kan de afscheiding in de vetafscheider verhinderen, een te gering afschot kan afzetten van vet in de toevoerleidingen veroorzaken. Elke vetafscheidingsinstallatie moet voldoende be- en ontlucht zijn. Daarom moet minstens één toevoerleiding van een ontluchting zijn voorzien. Bovendien dienen alle toevoerleidingen van meer dan 5 meter te worden ontlucht. Voor zover een pomp of een sterk verval noodzakelijk is, moet die achter de afscheider worden gepland. Als voor de afscheider gepompt moet worden, kan men het beste verdringerpompen (in het bijzonder wormpompen) gebruiken. Die zijn in aanschaf en onderhoud weliswaar wat kostbaarder dan centrifugaalpompen, maar ze voorkomen intensieve menging van vet en water. Fig. 2.53 Vetafscheider met ledigings- en spoelinrichting
Alkalisch reagerend vethoudend afvalwater, dat bij olieverwerkende bedrijven voorkomt, moet na de vetafscheider geneutraliseerd worden. Vetafscheiders worden volgens normen berekend. Een zo berekende afscheider kan probleemloos op het rioleringsnet lozen. Uiteraard moet aan de lozingseis worden voldaan. Bij lozing op oppervlaktewater moet eveneens gehouden worden met de eisen van de instantie die de kwaliteit van het oppervlaktewater beheert (Zuiveringschap, Waterschap, Provinciale Waterstaat en Rijkswaterstaat).
Zetmeelafscheider
ringsproeier
70
Zetmeel vormt een bezinksel dat in buizen e.d. een verhoogde kans op verstoppingen veroorzaakt, een harde korst vormt en ook met moderne apparatuur niet of nauwelijks te verwijderen is. Om het schuim waarin een deel van het zetmeel in de afscheider aankomt, neer te slaan, is achter de inlaat een ringsproeier aangebracht.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Ook is hier een emmer aanwezig voor het achterhouden van pitjes en velletjes die de schillenvanger bij de schil- of schrapmachine zijn gepasseerd. Deze ringdouche mag nooit rechtstreeks op de waterleiding worden aangesloten. Een zetmeelafscheider wordt gebruikt in grootkeukens met aardappelschrapmachines, chips- en fritesfabrieken en andere aardappel- en zetmeelverwerkende industrieën. Zetmeelafscheiders zijn in diverse grootten leverbaar. De keuze van de afscheider is afhankelijk van het aantal aardappelschrapmachines en van de hoeveelheid aardappelen die verwerkt kan worden. Fig. 2.54 Voorbeeld van een zetmeelafscheider
Olieafscheider Het is verboden om stoffen die schadelijk zijn voor het milieu, als zodanig in het riool, het oppervlaktewater, de lucht of de bodem te lozen. Dit maakt onder andere het plaatsen van een olieafscheider noodzakelijk in gevallen waar deze schadelijke vloeistoffen zich in meer of mindere mate in het afvalwater kunnen bevinden. De hier bedoelde lichte vloeistoffen zijn vloeistoffen met een geringere soortelijke massa dan water, die in water niet of nauwelijks oplosbaar zijn en die niet verzepen, zoals benzine, kerosine, diesel- en stookolie, filterolie en andere minerale oliën. Fig. 2.55 Voorbeeld van een olieafscheider voorzien van automatische afsluiter
❑ RIOLERINGEN
71
Toepassing van olieafscheiders Het toepassingsgebied van dit type afscheider is bijzonder groot. Een olieafscheider is nodig op plaatsen waar lichte minerale vloeistoffen geloosd kunnen worden, zoals: – garages; – servicestations; – autowasplaatsen; – verf- en lakspuiterijen e.d.; – parkeergarages en -terreinen; – motoren- en autorevisiebedrijven; – antiroest behandelingsbedrijven; – deconserveerbedrijven; – verwerkingsbedrijven voor afgewerkte oliën; – machinefabrieken en aanverwante bedrijven; – technische werkplaatsen van kazernes; – landbouwmechanisatiebedrijven, grondverzet- en landbouwloonwerkbedrijven; – luchtvaartterreinen; – verwerkingsbedrijven van schroot en dergelijke; – autosloopbedrijven; – tankparken, raffinaderijen; – olieopslag- en overslagbedrijven; – straten en wegen in waterwingebieden; – transformatorstations. De (petro)chemische industrie heeft veel producten ontwikkeld die toegepast worden in onder andere garagebedrijven en motorenrevisie werkplaatsen. Deze producten, zoals ontvetters, conserveermiddelen, koelsmeermiddelen en detergenten, kunnen in oliehoudend water het ontstaan van emulsies veroorzaken en/of bevorderen. Is deze emulsie erg stabiel dan wordt, ondanks de aanwezigheid van een olieafscheider, olie in geëmulgeerde vorm in bijvoorbeeld het riool afgevoerd en wordt niet meer aan de lozingseis voldaan. Een mogelijkheid (en in sommige gevallen zelfs een verplichting) is het gebruik van zogenaamde ‘bioproducten’ die een beperkte emulsiestabiliteit hebben. Als echter de verblijftijd lang genoeg is (maximaal 15 minuten) kan in dit type afvalwater nog wel olieafscheiding plaatsvinden. Het verdient aanbeveling om voor het afbreken van de emulsie eerst via een afscheider de olie uit het afvalwater halen. Een goedkoper systeem dan een afscheider zonder bewegende delen en zonder gebruik van toegevoerde energie is immers nauwelijks denkbaar. Evenmin zullen hele kleine deeltjes (<0,01 mm), ook wel fijn gedispergeerde deeltjes genoemd, opstijgen in een afscheider, maar als het ware blijven zweven en ook rechtstreeks geloosd worden.
adsorptie coalescentie
72
Om toch ook deze hele kleine druppeltjes olie te kunnen afscheiden, past men fysische technieken toe zoals adsorptie en coalescentie. Adsorptie staat in dit geval voor aanhanging aan oleofiel (olieaantrekkend) materiaal dat hydrofoob is en dus water afstoot. De aanhangende oliedeeltjes smelten samen (coalescentie) tot een filmpje dat in de vorm van een druppel alsnog opstijgt.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.56
Schematische voorstelling van een adsorptie/coalescentiefiltermat in een olieafscheider (met vergroting)
Producenten van afscheiders hebben allerlei technieken ontwikkeld om het oliegehalte te verlagen. Die technieken berusten allemaal op het adsorptie/coalescentieprincipe. Een voorbeeld is de afscheider met een filterpakket. Het nadeel van dit systeem is dat het filterpakket relatief snel vervuilt, zeker bij aanwezigheid van zeer fijn slib en dus relatief vaak verwisseld of gereinigd moet worden. Fig. 2.57 Olieafscheider met ingebouwd adsorptie/ coalescentiefilter
Een andere vorm van adsorptie/coalescentietechniek is de toepassing van de platencoalescor of platenseparator. Het afvalwater wordt door een platenpakket gestuurd. De stroom wordt dus gesplitst in kleinere deelstromen met elk een kleinere oppervlaktebelasting, hetgeen leidt tot een groter scheidingsrendement.
❑ RIOLERINGEN
73
Fig. 2.58 Olieafscheider met honinggraatcoalescentiecel
Fig. 2.59 Olieafscheider met platencoalescentiesysteem
coalescentiegranulaatpakket
Een veel toegepast systeem is een afscheider met een zogenaamd coalescentiegranulaatpakket. De werking is vergelijkbaar met het platencoalescentiesysteem. Er kan een restoliegehalte van < 5 mg/l worden verkregen. Ook hier is een nadeel de mogelijk snelle vervuiling van het pakket. Meestal wordt dit type afscheider geleverd met spoelinrichting. Afscheiders kunnen worden voorzien van een automatische vlotterafsluiter. Deze kan men het beste gebruiken op plaatsen waar relatief grote hoeveelheden minerale vloeistoffen het afvalwater kunnen verontreinigen. De vlotterafsluiter is zo afgesteld dat hij het waterniveau in de afscheidingsruimte volgt. Wordt de maximale laagdikte (maximaal 16 cm) van de afgescheiden lichte
74
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
minerale vloeistoffen overschreden, dan zal de vlotterafsluiter de uitlaat van de afscheider afsluiten, zodat geen lichte minerale vloeistoffen in het riool kunnen stromen. De werking berust op het verschil in dichtheid van de dragervloeistof, de af te scheiden vloeistof en de vlotter. Bij toepassing van een vlotterafsluiter kan het onderhoud van de afscheider zeker niet achterwege gelaten kan worden. De vlotterafsluiter is slechts een beveiliging ter voorkoming van lozing in het riool van lichte minerale vloeistoffen die door calamiteiten of onzorgvuldig onderhoud met grote hoeveelheden in de afscheider zijn gekomen. Om de maximaal toelaatbare hoeveelheid afgescheiden stoffen in de afscheider te signaleren kan gebruik worden gemaakt van een optisch-akoestisch waarschuwingssysteem. Er zijn diverse mogelijkheden. De meest gebruikte signalering gebeurt via ‘voelers’ of elektroden. Fecaliën en niet-verontreinigd hemelwater mogen nooit via een olieafscheider worden geloosd. Olieafscheiders en slibvangputten moeten zo dicht mogelijk bij de lozingstoestellen zijn geplaatst maar zodanig dat de installaties goed toegankelijk zijn voor het verrichten van onderhoud en bij voorkeur vorstvrij. Afvoerputten en toevoerleidingen naar de installaties moeten leeglopen en afvoerputten mogen niet zijn voorzien van een waterslot. Voor het goed functioneren van de olieafscheiders en slibvangputten wordt aanbevolen om de installaties in elk geval eens per twee maanden leeg laat halen. In verband met de opslagcapaciteit van de olieafscheider en/of de slibvangput kan vaker onderhoud nodig zijn. Nadat onderhoud is verricht moeten de installaties met schoon water worden gevuld voordat ze weer in gebruik worden genomen. Steeds meer wordt van overheidswege geëist dat men controle kan uitoefenen op de kwaliteit van het geloosde water. Om het nemen van monsters te vereenvoudigen kan een controleput achter de afscheiderinstallatie geplaatst worden. Vragen 2.5
a b c d
2.6
Wat is het verschil tussen een gemengd en gescheiden rioolstelsel? Welk rioolstelsel is in technisch en hygiënisch opzicht het beste? Waarom wordt niet altijd voor die oplossing gekozen? Geef in eigen woorden de werking van een afscheider weer. Hoe kan op eenvoudige manier controle uitgeoefend worden op de kwaliteit van het geloosde water bij een afscheider?
Emissie
Het CO2-beleid in Nederland was erop gericht om de CO2-uitstoot tot het jaar 2000 te reduceren met 3% ten opzichte van 1989. De afgelopen jaren ging het goed met de Nederlandse economie. Dit vertaalde zich in een toename van de CO2-uitstoot met 8% in 1996 (bron RIVM). Daar moeten we toch iets aan doen, willen we onze doelstelling alsnog halen. Dat betekent wel, dat we enig inzicht moeten hebben in de relatie productieproces en emissie. Je ontkomt er niet aan om te gaan te rekenen.
❑ EMISSIE
75
Fig. 2.60 Diverse stoffen dragen bij aan het broeikaseffect.
Emissies van primaire energiebronnen vinden plaats bij verbranding. We beperken ons hier tot de meest gebruikte brandstoffen zoals aardgas, aardolie en steenkool, omdat dit de meest voorkomende zijn. Hoewel de brandstoffen op het oog verschillend zijn, bestaan ze uit dezelfde elementen. Daarbij zijn de elementen koolstof (C) en waterstof (H) oververtegenwoordigd.
76
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.61 Aardgas, aardolie en steenkool bestaan uit dezelfde componenten.
De schadelijke stoffen komen in het algemeen vrij in de vorm van CO, CO2, CxHy, NO, NOx, SO2, stof en roet. Kooldioxide (CO2) is een verbrandingsproduct, dat altijd vrijkomt bij de verbranding van fossiele brandstoffen. Brandstoffen bevatten altijd een koolstofverbinding. De chemische reactie verloopt als volgt: 1 mol C + 1 mol O2 geeft 1 mol CO2. CO2 wordt in verband gebracht met het broeikaseffect. Koolmonoxide (CO) ontstaat wanneer er te weinig zuurstof aanwezig is bij de verbranding. Koolmonoxide is giftig. Op arbeidsplaatsen is de maximaal toegestane waarde 50 ppm. Concentraties boven de 100 ppm zijn dodelijk. Koolmonoxide neemt de plaats van zuurstof in het bloed in. Onverbrande koolwaterstoffen (CxHy) zijn gedeeltelijk of geheel onverbrande koolwaterstofverbindingen. De giftigheid verschilt per groep. Schadelijk voor mens en dier zijn vooral de cyclische en aromatische koolwaterstoffen die in rookgassen voorkomen. De stikstofoxiden NO en NO2 ontstaan bij hoge temperaturen en hoge drukken in de verbrandingskamers als gevolg van N2 en O2 in de verbrandingslucht. Tezamen worden NO en NO2 aangeduid als NOx. NOx ontstaan vooral als er een overmaat aan O2 aanwezig is bij de verbranding. Reactievergelijking: N + O → NO NO + O → NO2 In combinatie met water geeft dit salpeterzuur.
❑ EMISSIE
77
Zwaveldioxide (SO2) ontstaat hoofdzakelijk bij de verbranding van fossiele brandstoffen, zoals stookolie, steenkool en andere olieproducten. Daarnaast komt het veel vrij bij diverse industriële processen. De grootste bijdrage wordt op dit moment geleverd door de elektriciteitscentrales, de raffinaderijen en de industrie. Reactievergelijking: S + O2 → SO2 In combinatie met water geeft dit zwavelzuur. Bij de verbranding van steenkool en aardolie ontstaan stof en roet. Het is een mengelmoes van allerlei chemische producten. Het roet wordt vooral veroorzaakt door niet verbrande koolstof. De mate waarin deze reacties zich afspelen, is moeilijk te voorspellen. De hoeveelheid van de aanwezige componenten en de heersende temperatuur bepalen de uiteindelijke reactiehoeveelheden.
Berekenen op basis van de reactievergelijking Emissies berekenen in de praktijk gebeurt alleen maar met behulp van tabellen. Maar tabellen kun je eigenlijk alleen maar goed toepassen, als je de onderliggende theorie kent. Je kunt dan, als de omstandigheden veranderen, de cijfers uit de tabel beter interpreteren en eventueel aanpassen. Vandaar dat we hier toch iets verder toelichten.
zuurequivalent
Zwavel- en stikstofoxiden moeten eerst reageren met de omgeving, wil de schadelijke verzurende werking optreden. Daarvoor introduceren we het begrip zuurequivalent. Zuurequivalent Het begrip zuurequivalent is de mate waarin een stof - onder bepaalde omstandigheden - via een chemische reactie kan leiden tot de vorming van verzurende stoffen. De zure werking van een stof wordt bepaald door de hoeveelheid waterstofionen (H+), die ontstaan. Hoe meer H+-ionen, des te zuurder het product. Eén zuurequivalent (z.e.) is gelijk aan 1 mol H+ ionen. Zwaveldioxide en stikstofdioxiden die in het milieu terechtkomen, kunnen via een chemische reactie met zuurstof en water omgezet worden in zwavelzuur en salpeterzuur. Dit zijn de leveranciers van de H+ ionen. De volgende reactievergelijkingen kunnen worden opgeschreven: 1 SO2 + 1/2 O2 + 1H2O → 1 H2SO4 (1 mol S leidt tot 2 mol H+) 1 NO2 + 1/2 O2 + 1/2H2O → 1 HNO3 (1 mol N leidt tot 1 mol H+) Hieruit volgt dat: 1 zuurequivalent = 1/2 mol SO2 = 32 gram SO2 (1 kg SO2 = 31,25 z.e.) 1 zuurequivalent = 1 mol NO2 = 46 gram NO2 (1 kg NO2 = 21,74 z.e.) Bij dit laatste is aangenomen dat de NOx als NO2 kan worden beschouwd. Dat zal vaak waar zijn maar niet altijd.
78
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Als je de precieze samenstelling van de brandstof weet, kun je de emissies bereken.
Emissie in de praktijk emissiehoeveelheden
Fig. 2.62 Tabel met emissiecijfers brandstoffen
De emissiehoeveelheden zijn moeilijk te bereken. Condities waaronder de verbranding plaatsvindt, zijn vaak niet exact bekend. Vandaar dat er via praktijkonderzoek gemiddelde cijfers bepaald zijn. Voor een aantal brandstoffen zijn de emissiehoeveelheden weergegeven in figuur 2.62.
Brandstof
Eenheid
CO2 gram
NOx gram
SO2 gram
HBO 11 HBO 21 Aardgas Elektriciteit2 Kolen
liter kg m3 kWh kg
3670 3100 1960 625 2754
1,81 2,1 2,11 0,755 3,5
5,2 6,0 – 0,515 3,5
1) 2)
Stof gram
Vliegas gram
0,3
30
HBO 1 en HBO 2 met een zwavelgehalte van 0,3% opgewerkt met een centrale, gestookt met 50% aardgas en 50% kolen bron IMET-TNO
Werken met tabellen is niet zo nauwkeurig, maar in de praktijk kun je hier goed mee uit de voeten. Bovenstaande cijfers gelden, indien er geen rookgasreiniging wordt toegepast. Dit zal tegenwoordig in het kader van de milieuvergunning altijd verplicht zijn. Dus de werkelijke emissie zal lager liggen. De uiteindelijke uitstoot van emissies van een bedrijf zullen meestal bepaald worden aan de hand van metingen. Het verrichten van metingen is vrijwel onmisbaar. Voor het gehele systeem wordt een balans opgesteld met de ingaande en uitgaande energiestromen. De te gebruiken meetapparatuur bij een stoomsysteem wordt in figuur 2.63 weergeven. Fig. 2.63 Tabel meetapparatuur
flowmeter
temperatuurmeter
drukmeter
rookgasanalyse
brandstof verbrandingslucht stoom voedingswater rookgassen
brandstof verbrandingslucht roookgassen voedingswater
stoom voedingswater flash-ketel brandstof
zuurstof koolzuurgas CO NOx
De eisen met betrekking tot periodieke keuringen van stookinstallaties en gasmotoren, vind je in twee wettelijke regelingen. Namelijk de Wet Milieubeheer en de Verordening Stookinstallaties.
❑ EMISSIE
79
Indien de inrichting een vergunning volgens de Wet milieubeheer nodig heeft, gaat de Wet milieubeheer boven de Verordening Stookinstallaties. Fig. 2.64
Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties (BEES)
Keuringseisen
Het Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties (BEES) geeft concentratie-eisen voor de uitworp van zwaveldioxide, stikstofoxiden en stof afkomstig van stookinstallaties. Met behulp van de datum van vergunningverlening bepaal je de geldende emissie-eisen voor de installaties waarop het BEES van toepassing is. Indien voor een installatie emissie-eisen van kracht zijn, geldt de eis dat de emissie periodiek gemeten wordt. Voor verschillende installaties gelden uiteenlopende normen. Hieronder bespreken we welke eisen wanneer van toepassing zijn (uit de Staatscourant dd 20-9-1996).
Oliegestookte installatie Voor een met zware stookolie, lichte stookolie of gasolie gestookte ketelinstallatie, waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend, gelden emissie-eisen. Deze staan in figuur 2.65. Fig. 2.65 Emissie-eisen oliegestookte installaties
Datum vergunning verlening
Nox-emissie-eis
Meet-verplichting
op of na 15-10-'92 na 1-1-'94
150 mg/m3 110 mg/m3
binnen 4 weken binnen 4 weken
Aardgasgestookte installatie: < 7,5 MW (megawatt) De emissie-eisen voor aardgasgestookte ketelinstallaties waarvoor op of na 15 oktober 1992 vergunning is verleend, zijn afhankelijk van het vermogen van de betreffende ketelinstallatie. In onderstaande tabel staan de emissie-eisen voor ketelinstallaties met een vermogen kleiner dan 7,5 MW. Een paar jaar geleden stonden de gestelde emissieeisen ter discussie.
80
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.66 Emissie-eisen aardgasgestookte installaties < 7,5 MW
Datum vergunning verlening
NOx-emissie-eis
Meet-verplichting
op of na 15-10-'92 na 20-9-'96
100 mg/m3 70 mg/m3
binnen 4 weken binnen 4 weken
Aardgasgestookte installatie: > 7,5 MW In figuur 2.67 staan de emissie-eisen voor ketelinstallaties met een vermogen groter dan 7,5 MW. Fig. 2.67 Emissie-eisen aardgasgestookte installaties > 7,5 MW
Datum vergunning verlening
NOx-emissie-eis
Meet-verplichting
op of na 15-10-'92 na 20-9-'96
100 mg/m3 70 mg/m3
binnen 4 weken binnen 4 weken
Kolengestookte installatie Voor kolengestookte ketelinstallaties gelden emissie-eisen voor SO2, NOx en stof. De NOx-meting moet sinds 1992 worden uitgevoerd 4 weken na het van kracht worden van de emissie-eis. De eisen voor kolengestookte installaties staan in figuur 2.68. Fig. 2.68 Emissie-eisen kolengestookte installaties
Datum vergunning verlening
emissie SO2
emissie NOx
emissiestof
tussen 15-10-'92 en 1-1-'94 na 1-1-'94
700 mg/m3 700 mg/m3
200 mg/m3 100 mg/m3
20 mg/m3 20 mg/m3
Zuigermotoren BEES is van toepassing op zuigermotoren waarvoor na 1-8-90 vergunning is verleend. De meetverplichting is elke 3 jaar. Fig. 2.69 Emissie-eisen zuigermotoren
Vragen 2.6
❑ EMISSIE
Datum vergunning
emissie NOx
tussen 1-8-'90 en 1-1-'94 na 1-1-'94
270 mg/m3 140 mg/m3
a b
Welke schadelijk stoffen komen vrij bij het verbranden van brandstoffen? Wat is in de praktijk een vrijwel onmisbare methode om de hoeveelheid emissie te bepalen?
81
2.7
Voorkomen van calamiteiten bij opslag van gevaarlijke stoffen
De opslag van gevaarlijke stoffen als chemicaliën, bestrijdingsmiddelen, brandstoffen en chemisch afval houdt een risico in voor het milieu, maar ook voor jezelf als toezichthouder of omwonenden. Bij het transport, de overslag, de opslag en de bijbehorende menselijke handelingen kunnen calamiteiten optreden. In deze paragraaf wordt de opslag van gevaarlijke stoffen in en om het bedrijf behandeld. Door de overheid en het bedrijfsleven zijn richtlijnen opgesteld ter voorkoming en beperking van de gevaren die verbonden zijn aan het gebruik van gevaarlijke stoffen. De gevaren zijn onder meer het gezondheidsrisico voor de werknemer en de directe omgeving, brand, lucht-, water- en bodemverontreiniging. Fig. 2.70 Gevaarlijke afvalstoffen moeten gesorteerd worden opgeslagen en worden afgegeven aan een WCAvergunninghouder (WCA betekent de Wet Chemische Afvalstoffen).
Omdat deze richtlijnen behalve voor nieuwe bedrijven ook gelden voor bestaande bedrijven zal elk bedrijf binnen zekere termijn georganiseerd zijn volgens de richtlijnen. Tanks en andere verpakkingen van gevaarlijke stoffen moeten dus regelmatig worden gekeurd door een erkende instantie. Tijdens het inspecteren is de persoonlijke veiligheid van jezelf en de omgeving van groot belang.
De opslag van chemicaliën, chemische afvalstoffen en bestrijdingsmiddelen Bij de opslag van gevaarlijke stoffen kunnen de volgende ongevallen optreden: – lekkage, gevolgd door: – verspreiding van toxische stoffen; – plasbrand; – gaswolkontbranding; – brand in de opslag. De belangrijkste oorzaken van het vrijkomen van chemicaliën zijn het te hoog stapelen, het vallen van een verpakking en het leksteken van de verpakking met de lepels van
82
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
overslaghandelingen
een vorkheftruck tijdens overslaghandelingen. Het gevolg van het lek raken is dat toxische en/of brandbare stoffen vrijkomen en zich in de atmosfeer, de bodem of het oppervlaktewater kunnen verspreiden. Als vervolggebeurtenis op de lekkage van een brandbare vloeistof of gas kan bij ontsteking een plasbrand (bij vloeistoffen) of gaswolkverbranding (bij gassen) optreden. Ook kan hierbij verontreiniging van de bodem of oppervlaktewater optreden. Door allerlei oorzaken kan brand ontstaan in een opslaggebouw voor chemicaliën. Het blijkt dat vooral opslagvreemde activiteiten zoals bijvoorbeeld dakreparaties, laswerkzaamheden, aanbrengen van krimpfolies en vandalisme oorzaken van brand zijn. Ook lekkages van brandbare stoffen dragen bij aan het risico van het ontstaan van een brand in een chemicaliënopslag. Met name bij de opslag van bestrijdingsmiddelen, vloeibare en vaste chemicaliën kan een brand gevolgen hebben voor mensen in de omgeving en voor de bodem en het grond- en oppervlaktewater. Bij deze stoffen wordt in het algemeen het risico voor de omgeving van opslag van bestrijdingsmiddelen en chemicaliën bepaald door het brandgevaar.
verbrandingsproducten
Bij een brand worden verbrandingsproducten als kooldioxide, water en koolmonoxide in de omgeving verspreid. Indien de opgeslagen stoffen ook bijvoorbeeld chloor, zwavel of stikstof bevatten, worden zeer toxische verbrandingsproducten gevormd zoals zoutzuur, zwaveldioxide en stikstofoxiden. Als je tegelijk met deze stoffen rook inhaleert, kan dit bij voldoende hoge concentratie en blootstellingsduur tot letsel leiden. Daarnaast worden toxische verbrandingsresiduen gevormd die met het bluswater uit het opslaggebouw kunnen stromen en verontreiniging van de bodem en/of het oppervlaktewater kunnen veroorzaken.
Risico-reducerende maatregelen Indien in een bepaalde situatie de afstand tot de woonbebouwing van een bestaande of geplande opslag te klein is omdat in het woongebied de risiconormen overschreden worden, kun je door een aantal maatregelen het risico van een brand verlagen. Door verkleining van het oppervlak van de opslag verlaag je het risico voor individuen en groepen. Daarnaast kun je kiezen voor een effectiever blussysteem. Naast technische maatregelen om het risico te reduceren zijn ook organisatorische maatregelen belangrijk. Indien bedrijven dezelfde hoofdactiviteit hebben zal het niet nodig zijn om voor elk bedrijf een afzonderlijk calamiteitenplan te ontwerpen. In het calamiteitenplan vind je een beschrijving van de verschillende mogelijke calamiteiten. Verder wordt per calamiteit beschreven wie verantwoordelijk is, welke maatregelen moeten worden genomen (alarmering, repressie), waar de hulpmiddelen zich bevinden en waar verdere meldingen van de calamiteit moeten plaatsvinden.
Opslag van gassen Bij de opslag van gassen kun je onderscheid maken in: – samengeperste gassen; – vloeibaar gemaakte gassen; – onder druk opgeloste gassen.
❑ VOORKOMEN VAN CALAMITEITEN BIJ OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN
83
Samengeperste gassen zijn in het algemeen gassen waarvan de kritische temperatuur lager is dan - 10 °C. Samengeperste gassen worden vaak vervoerd onder een druk van 200 bar. Voorbeelden van gassen die in samengeperste vorm worden opgeslagen en getransporteerd zijn samengeperste zuurstof, samengeperste stikstof, samengeperste edele gassen en (pers)lucht. De – – – –
opslag van gassen kom je tegen in: gasflessen (ook wel cilinders genoemd) met een inhoud tot 150 liter; transportabele houders met een inhoud van 100-1.000 liter; tanks (bijvoorbeeld tankwagens en tankcontainers); stationaire drukhouders.
De uitvoering en de constructie van de verpakking zijn afhankelijk van de vorm waarin het gas zich bevindt. Door de wijze van opslag, zoals opslag onder druk, maar ook door de fysische en chemische eigenschappen, zoals brandbaarheid en toxiciteit, kan de opslag en het transport van gassen risico’s opleveren. Deze risico’s kunnen van invloed zijn op degenen die ermee werken en omgaan, en op de omgeving en de omwonenden.
explosieve gaswolk
Gassen kun je onderscheiden naar hun brandbare, toxische en explosieve eigenschappen. Na het vrijkomen in de atmosfeer van een hoeveelheid brandbaar gas kan een explosieve gaswolk ontstaan. Wordt het brandbare mengsel ontstoken, dan kan een explosie van deze vrije gaswolk plaatsvinden en kan schade in de omgeving worden aangericht. In het algemeen kan voor de bewaring van gasflessen worden volstaan met een beperkt aantal voorschriften wanneer in een inrichting of onderdeel daarvan een gering aantal gasflessen aanwezig is. In dit verband kan als grens worden aangehouden een gezamenlijke waterinhoud van de gevulde en lege gasflessen van 110 liter. Bedraagt de gezamenlijke waterinhoud van de gevulde en lege gasflessen meer dan 110 liter, dan moeten de gasflessen bewaard worden in een daartoe ingerichte opslag- of opstelplaats.
Ondergrondse opslagtanks Naar aanleiding van enige gevallen van verontreiniging van grondwater dat bestemd was voor de drinkwatervoorziening, werden in de jaren zestig de richtlijnen voor de opslag van aardolieproducten herzien.
84
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.71 De verwijdering van een ondergrondse opslagtank
VTI REIT
Een door KIWA erkende tankinstallateur verzorgt de aanleg van een pomp- en tankinstallatie. Deze erkende installateurs vallen onder de Vereniging van tankinstallateurs (VTI). Het zal niet meer kunnen gebeuren dat een willekeurig loodgietersbedrijf een pomp en tankinstallatie gaat aanleggen of onderhouden. De VTI heeft bepaald dat alle leden in het bezit moeten zijn van een REIT-erkenning (Regeling inzake Erkenning Installateurs van Tankinstallaties). Pas dan is een installateur een door KIWA erkend installateur.
Maatregelen ter voorkoming van verontreiniging van bodem en lucht Je dient gevaarlijke afvalstoffen af te geven aan een erkend vergunninghouder. Als toezichthoudend ambtenaar moet je letten op de standaardvoorzieningen ter voorkoming van bodemverontreiniging die bij garagebedrijven aanwezig moeten zijn. Je moet hierbij denken aan vloeistofdichte systemen, overvulbeveiligers en bewakingssystemen. De – – – – –
maatregelen ter voorkoming van verontreiniging van bodem en lucht zijn: het aanbrengen van vloeistofdichte systemen; het plaatsen van overvulbeveiligers en vulpuntbakken; preventieve maatregelen bij de opslag van brandbare vloeistoffen; het beperken van de emissie bij pompstations en garagebedrijven; het bewaken van de bodemkwaliteit.
Vloeistofdichte systemen Je spreekt van vloeistofdichte systemen omdat men in bepaalde gevallen een keuzemogelijkheid wil laten: een vloeistofdichte bestrating of een ondergronds foliesysteem. Er is ook een keuze mogelijk voor de zogeheten stoepstations binnen de bebouwde kom en voor situaties waar op grond van een bodemgesteldheidsonderzoek blijkt dat de kosten voor aanleg van een vloeistofdichte bestrating onevenredig hoog zullen zijn.
❑ VOORKOMEN VAN CALAMITEITEN BIJ OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN
85
Beide systemen zullen regelmatig gecontroleerd moeten worden op hun vloeistofdichtheid. Bij een vloeistofdichte bestrating zal de controle bestaan uit een visuele inspectie op basis waarvan een benodigd herstel uitgevoerd kan worden. Inspectie van foliesystemen is visueel onmogelijk. Toch dien je dit systeem minstens eenmaal in de vijf jaar te controleren. Daarnaast wordt geëist dat het bovenliggende grondpakket ten minste eenmaal in de tien jaar wordt vervangen.
Overvulbeveiligers en vulpuntbakken De overvulbeveiliger (ovb) werkt als een soort vlottersysteem en voorkomt dat een ondergrondse tank overvuld raakt en dat het product verloren gaat. Elke tank moet voorzien zijn van een ovb. Overvulbeveiligers moeten voldoen aan bepaalde criteria. Ook het plaatsen van een vulpuntenbak kan worden beschouwd als een maatregel ter voorkoming van verontreiniging. Vulpunten worden gebruikt om de brandstoftanks te vullen. Elk vulpunt moet in de vulpuntenbak geplaatst zijn. De eisen die gesteld zijn aan een vulpuntenbak zijn vrij summier. Een vulpuntenbak moet geheel afsluitbaar zijn en natuurlijk productbestendig. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat de vulpuntenbak minstens de inhoud van de vulslang van de tankwagen moet kunnen bevatten. Doorvoeringen in een vulpuntenbak moeten productbestendig zijn en vloeistofdicht worden uitgevoerd. Fig. 2.72 Vulpunten die bereikbaar zijn vanaf de openbare weg, zijn verboden. Ook een vulpuntenbak ontbreekt hier.
Opslag brandbare vloeistoffen De preventieve maatregelen om de bodem te beschermen krijgt hierbij de meeste aandacht. Deze maatregelen omvatten een verhoogde drempel onder de deur, een verdiepte ruimte middenin of achterin een bouwkundige kluis of kast of een dijksysteem bij vatenparken. Bij de opslag van vaten in een vloeistofdichte bak moet deze bak overcapaciteit hebben.
Emissie bij pompstations en garagebedrijven Dit zijn bodemverontreiniging door morsverliezen en luchtverontreiniging door verdampingsverliezen. Er is sprake van 1000 ton lek- c.q. morsverliezen per jaar. Hiervoor zijn preventieve voorzieningen ten aanzien van bodemvervuiling nodig. Het is logisch deze voorzieningen op een schone bodem aan te brengen. In een groot aantal gevallen moet dus eerst bodemsanering plaatsvinden.
86
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
CPR 9-1 CPR 9-5
Er is sprake van 300 ton vulverliezen per jaar. Hierop is het keuringsregime van de CPR 9-1, c.q. CPR 9-5 en het aanbrengen van opvangbakken rond vulpunten van toepassing. Als opvangbak kan ook de vloeistofdichte bestrating zelf dienen. Er is sprake van 8.700 ton verdampingsverliezen per jaar. Deze verliezen zijn vrijwel geheel terug te voeren op benzines, vanwege de dampspanning. Lokaal zal er sprake zijn van overschrijding van de luchtkwaliteitseis voor benzeen. Voor het vullen van auto’s wordt een dampretour verplicht gesteld. Voor het vullen van tanks is deze verplichting er ook. Tijdens het vullen van de opslagtank wordt de damp via een dampretourleiding naar de tank op de tankauto gevoerd.
Bewaking van de bodemkwaliteit Uit bodem- en gedragsonderzoek is vastgesteld dat verontreiniging van de bodem in slechts 10% van de gevallen wordt veroorzaakt door (falende) techniek. Het zijn vooral menselijke handelingen die tot verontreiniging leiden: – bij het vullen van de tank bij de vulopening; – door het overvullen van de tank bij de ontluchtingen; – door het morsen bij het afleveren van voertuigen. Hieronder volgt een aantal maatregelen om de schade door deze verontreinigingen te beperken. Het – – – –
morsen kan worden voorkomen en/of ondervangen door: opvangbakken bij het vulpunt; het monteren van overvulbeveiligers; vloeistofdichte systemen op de afleverplaats met een opvangmogelijkheid voor het gemorste product; een vulpistool met een slanglengte die korter is dan de vloeistofdichte bestrating.
Bijkomende maatregelen zijn onder andere: – blusmiddelen en schamppalen bij de afleverpunten; – een vloeistofdichte vloer ter plaatse van de wasplaats van voertuigen; – bovengrondse opslag voor afgewerkte olie in vaatwerk of in een enkelwandige tank, in beide gevallen voorzien van een lekbak. Ook is opslag mogelijk in een dubbelwandige tank, die met een leksignalering moet zijn uitgevoerd, dan is een lekbak overbodig; – olie-waterscheiders; – explosie-veilige rioolsystemen.
❑ VOORKOMEN VAN CALAMITEITEN BIJ OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN
87
Fig. 2.73 Dit is een bovengrondse dubbelwandige opslagtank met een leksignalering links op de tank. De dubbele wand is gevuld met een signaleringsvloeistof. Het niveau van deze vloeistof is op de tank te zien in een peilglas. Als de binnenwand van de tank lekt, zakt het niveau van de signaleringsvloeistof.
detectieapparatuur
88
Naast de voorgeschreven preventieve maatregelen moet je ook nog detectieapparatuur gebruiken om verontreinigingen te kunnen traceren. Dit doe je voornamelijk door middel van monitoring via peilbuizen. Hierbij let je vooral op de plaatsen waar de restrisico’s het grootst zijn. De tankput zelf zal bewaakt moeten worden door de plaatsing van een peilbuis. Daarnaast zul je een peilbuis in stroomafwaartse richting moeten plaatsen om het gehele verkooppunt te monitoren.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 2.74 Met behulp van een slangenpomp wordt een watermonster genomen. Deze wijze van bemonsteren vindt minimaal eenmaal per jaar plaats.
NPR 6912
Als stalen tanks worden ingegraven zal door het contact met het bodemvocht elektrogalvanische corrosie optreden, waardoor lekkage ontstaat. Dit kun je voorkomen door de tank te voorzien van een bekleding en vervolgens kathodisch te beschermen. De uitvoering van de kathodische bescherming en de controle op de werking ervan zijn beschreven in de NPR 6912. Tijdens de installatie en gebruiksfase van stalen tankinstallaties zijn de volgende periodieke controles voorgeschreven. Inspectie keurregime volgens de CPR uit te voeren bij installatie en de jaren daarna. Bij installatie: – bodemweerstand; – tankcertificaten;
❑ VOORKOMEN VAN CALAMITEITEN BIJ OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN
89
– – –
installatiecertificaat; keuringsrapport m.b.t. kathodische bescherming; bewijs van vloeistofdichtheid van de bestrating.
Vervolgens jaarlijks: – controle van de kathodische bescherming; – controle van de geleidbaarheid en sludge in stalen tanks; – controle vloeistofdichte bestrating; – controle grondwaterpeilbuizen; – controle van de kwaliteit van de bekleding van de tank; – monitoring van de bodem, indien het grondwater niet lager is dan 5 meter onder het maaiveld. Na 15 jaar of (in enkele gevallen) eerder kun je de volgende beproevingen/onderzoeken uitvoeren: – nader onderzoek naar het falen van de kathodische bescherming; – de beproeving op dichtheid; – de inwendige inspectie.
Verticale bovengrondse opslagtanks Onder verticale bovengrondse opslagtanks wordt hier verstaan: ‘stalen vaten, geen deel uitmakend van een procesinstallatie, bestaande uit een verticale cilindrische wand, een vlakke bodem en een conisch, koepelvormig, dan wel drijvend dak, bestemd voor de opslag van vloeistoffen’. In het verleden zijn bovengrondse opslagtanks maar al te vaak onderschat en vergeleken met grote conservenblikken. Incidenten met tanks, waarbij zelfs doden te betreuren waren, hebben echter aangetoond dat je bij bovengrondse opslag goed aandacht moet besteden aan het voorkomen van gevaar en schade. Diverse factoren spelen mee bij incidenten met bovengrondse tanks. – Verzakking van de tanks in de terpen of het maaiveld: hierdoor kan er hemelwater onder de tankbodems stromen, hetgeen aanleiding geeft tot uitwendige corrosie van de tankbodems. – Leeftijd van de tanks: er zijn zelfs nog geklonken tanks in bedrijf die meer dan 70 jaar oud zijn. – Constructie van de tanks: de ‘oude’ tanks zijn meestal niet volgens een erkende norm of specificatie gebouwd. – Opgeslagen producten: momenteel worden de meest extreme giftige en stankverwekkende producten in tanks opgeslagen, zoals kankerverwekkende producten. – Onderhoud van tanks: de staat is vaak slecht. Er is veel achterstallig onderhoud. – Keuring en herkeuring: indien deze niet dwingend zijn voorgeschreven, worden deze in het merendeel van de gevallen achterwege gelaten. – Agressief milieu: het ons omringende milieu is agressiever geworden (denk aan de zure regen). – Menselijke fouten: door de opslag van gevaarlijker producten zal een menselijke fout veel sneller tot een incident leiden.
90
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
De verticale bovengrondse opslagtanks voor de atmosferische opslag van vloeistoffen kun je onderverdelen in: – tanks met een vast dak; – tanks met een drijvend dak (Botlek Rotterdam); – tanks met een vast dak en een inwendig drijvend dek (Botlek Rotterdam). Fig. 2.75 Een enkelwandige verticale cilindrische stalen tank met een vast dak
Een groot gedeelte van de bestaande oude tanks is niet ontworpen en vervaardigd volgens een erkende code of norm. Ook zijn een aantal tanks gebouwd volgens z.g. bedrijfsspecificaties (van Shell, Esso, BP enz.). Alleen al in het Rijnmondgebied staan meer dan 4.000 tanks met een inhoud van enkele tientallen m3 tot 120.000 m3. Tanks die onder toezicht van de Dienst voor het Stoomwezen zijn ontworpen en vervaardigd, moeten elke tien jaar door een erkende keuringsinstantie worden herkeurd. Voor de oude bestaande tanks moet je, gelet op de leeftijd en de opgeslagen producten, een herkeuringstermijn aanhouden van vijf jaar. Tanks die onder toezicht van de Dienst voor het Stoomwezen zijn ontworpen en vervaardigd, moeten elke tien jaar door een erkende keuringsinstantie worden herkeurd. Voor de oude bestaande tanks moet je, gelet op de leeftijd en de opgeslagen producten, een herkeuringstermijn aanhouden van vijf jaar.
❑ VOORKOMEN VAN CALAMITEITEN BIJ OPSLAG VAN GEVAARLIJKE STOFFEN
91
Bodemverontreiniging-beperkende voorzieningen bij bovengrondse opslagtanks zijn onder meer: – het in- en uitwendig coaten van de bodem van de tank; – het aanbrengen van een druiprand rondom de tankbodem; – het aanbrengen van een volledig gelaste HDPE-folie in de tankterp met daarop aangesloten een kunststof detectiepijp; – het aanbrengen van een betonnen fundering onder de tanks. Je eist als vergunningverlener bijna altijd dat tanks in tankputten worden opgesteld. Onder een tankput wordt in dit verband verstaan: ‘een of meerdere tanks’ die groepsgewijs worden omgeven door omwallingen.. Bij de omwallingen let je op drie voorwaarden waaraan deze moeten voldoen: – ze moeten sterk genoeg zijn om een eventuele vloeistofgolf bij een tankbreuk te kunnen weerstaan; – ze moeten vloeistofdicht zijn; – ze moeten toegankelijk zijn voor brandweerlieden met blusapparatuur. Het gecontroleerd afvoeren van het hemelwater uit tankputten gebeurt met pompen en/of afsluiters. Meestal is de pomp of afsluiter gekoppeld aan detectieapparatuur, die bij het detecteren van water in de drainleiding de afsluiter automatisch opent en bij het detecteren van het product (uit de tank) in de drainleiding de afsluiter automatisch sluit. Vragen 2.7
a b c
2.8
Welke gevaren kleven er aan het gebruik van gevaarlijke stoffen? Waarom worden bedrijven vanuit woongebieden naar bedrijvenparken verplaatst? Waardoor ontstaan de meeste bodemverontreinigingen?
Afsluiting
Het zelf kunnen herkennen van installaties en technische voorzieningen maakt je minder afhankelijk van de externe informatie en je kunt inspecties beter uitvoeren. Je hoeft niet elk detail van de werking van een installatie te weten om een goede gesprekspartner te zijn, maar het is wel belangrijk dat je in grote lijnen op de hoogte bent van de werking en functie van de installatie die je gaat inspecteren. Je kunt je dan ook een beter beeld vormen van de plaats en noodzaak van onderdelen van installaties en technische voorzieningen. Tevens kun je een relatie leggen tussen de installaties en de te verwachten emissie en de stoffen die je aan kunt treffen. Opslag van gevaarlijke stoffen vraagt extra aandacht vanwege het gevaar dat diverse stoffen met zich meebrengen. Hierbij is het voorkomen van calamiteiten zoals het verontreinigen van het milieu een eerste aandachtspunt. Daarvoor bestaat er natuurlijk wet- en regelgeving voor installaties, technische voorzieningen en opslag van gevaarlijke stoffen. Voor het toepassen en controleren in de praktijk moet je op de hoogte zijn van die wet- en regelgeving. Daarnaast is kennis van hetgeen je in de beroepspraktijk tegen kunt komen, het herkennen van installaties en situaties noodzakelijk.
92
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
3
Gebouwen: vergunningen en wettelijke bepalingen
Oriëntatie Voor het bouwen zijn regels opgesteld. Niet altijd is er een vergunning nodig en soms kan met een melding worden volstaan. Vaak echter is voor het bouwen en verbouwen een bouwvergunning nodig die moet worden aangevraagd bij de dienst Bouw- en woningtoezicht van de gemeente. Deze dienst toetst de aanvraag aan de wet- en regelgeving. In het Bouwbesluit en het Bestemmingsplan staan belangrijke toetscriteria. Die criteria zijn onder meer afhankelijk van de gebruiksfunctie van het gebouw en worden eventueel in de bouwvergunning nader aangegeven. In de wetgeving is ook opgenomen dat de bouwaanvraag moet worden voorgelegd aan een onafhankelijk commissie. Die commissie (welstandscommissie) moet beoordelen of het bouwwerk past in de omgeving. Is de bouwvergunning verleend door burgemeester en wethouders, dan zal door de gemeente controle plaats vinden op naleving van de bouwvergunning. Bij inspectie en controle van gebouwen en terreinen is het belangrijk dat men kennis heeft van wettelijke bepalingen en vergunningen die verband houden met gebouwen en terreinen.
3.1
Brandwerende voorzieningen
Een minimum aan technische voorschriften ten aanzien van veiligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu kun je vinden in het Bouwbesluit. De voorschriften gelden voor alle bouwwerken.
Bouwbesluit
eisen ten aanzien van brandveiligheid
In het Bouwbesluit staan landelijk geldende voorschriften. In het kader van de veiligheid moet een gebouw voldoende sterk zijn maar ook tijdens het gebruik kunnen zich situaties voordoen die onveilig zouden kunnen zijn. Er zijn bijvoorbeeld eisen ten aanzien van brandveiligheid. Voor de brandveiligheid zijn brandbestendigheid en brandvertraging belangrijke aspecten. Hiervoor worden onder andere vluchtwegen gemaakt en brandvertragende afscheiding tussen ruimten en brandvertragende bescherming van dragende constructies aangebracht. Door veranderende inzichten en technische mogelijkheden worden er regelmatig aanpassingen in het Bouwbesluit aangebracht. Zo is bijvoorbeeld de hoogte van deuren en plafonds aangepast omdat de mensen steeds groter worden. Ook ten aanzien van energiezuinigheid worden de eisen steeds bijgesteld.
❑ GEBOUWEN: VERGUNNINGEN EN WETTELIJKE BEPALINGEN
93
De gemeente kan geen eisen stellen die in tegenspraak zijn met het Bouwbesluit. Wel kan de gemeente aanvullende eisen stellen ten aanzien van gebouwen. Zo kunnen bijvoorbeeld in een gebruiksvergunning extra eisen worden gesteld ten aanzien van veiligheid als er meer dan 10 personen in het gebouw verblijven. Wordt het gebouw gebruikt voor overnachtingen dan zullen meer eisen gesteld worden.
Isolatiemateriaal Willen we het risico van brand in bedrijfsgebouwen voorkomen, dan is een goed gebruik van de juiste materialen van groot belang. Wanneer een brand niet wordt geblust, wordt de brandduur ook bepaald door de gebruikte materialen. Mede door het toenemende gebruik van isolatiemateriaal is de kans op brand in bedrijfsgebouwen aanzienlijk toegenomen. Kunststof isolatiematerialen zijn altijd brandbaar. Of ze een zwakke of sterke bijdrage aan de uitbreiding van brand zullen leveren is, zelfs bij dezelfde soort kunststofschuim, afhankelijk van de samenstelling van het gekozen product en van met name de daarin verwerkte brandvertragende middelen. Sommige materialen zijn gemakkelijk ontvlambaar. Ze kunnen zelfs door een klein vlammetje al ontstoken worden om vervolgens zelfstandig verder te branden. Veel materialen zijn voorzien van aluminiumfolie ter bespreking van damp- of vochttransport of in verband met de brandveiligheid. Bij sommige producten, zoals polystyreen, heeft de aanwezigheid van zo’n folie een negatieve invloed op brandgedrag. Bij andere, zoals PUR-schuim, wordt het brandgedrag slechts korte tijd afgeremd. Na het wegvallen van deze beschermlaag wordt het achterliggende materiaal toegankelijk. Een bedrijfsgebouw kan het beste worden geïsoleerd met onbrandbare materialen. Lange tijd bleef de keus van het isolatiemateriaal voor bedrijfsgebouwen beperkt tot verschillende soorten kunststof. Uit het oogpunt van brandveiligheid zijn onbrandbare materialen, zoals steenwol of glaswol, te verkiezen boven brandbare. Men moet er wel rekening mee houden dat het bekleden van een onbrandbaar product met een brandbare toplaag het gedrag bij brand nadelig beïnvloedt.
Brandwerende wanden
vuurbelasting
Vragen 3.1
94
De benodigde brandwerendheid, dit is de tijd waarin een wand een ontwikkelde brand tegenhoudt, hangt samen met de opgeslagen hoeveelheid brandbaar materiaal in het gebouw, de vuurbelasting. Een wand moet zo hoog zijn dat via de dakconstructie geen brandoverslag plaatsvindt. In een bedrijfsgebouw is het bijna noodzakelijk om rookmelders te plaatsen. Daarnaast worden in veel bedrijfsgebouwen ook sprinklerinstallaties aangelegd. Vloeren die gemaakt zijn van steenachtige materialen zijn onbrandbaar en normaal gesproken voldoende brandwerend. a b
Staan in het Bouwbesluit voorschriften die door de gemeente zijn bepaald? Hoe kunnen de gevolgen van brand zo klein mogelijk worden gehouden?
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
3.2
Wet op de ruimtelijke ordening
Een bestemmingsplan - dat naast het Bouwbesluit het toetsingscriterium is voor de verlening van een bouwvergunning - berust op de Wet op de Ruimtelijke Ordening. Het bestemmingsplan bepaalt wat voor soorten bouwwerken op welk terrein mogen worden gebouwd en voor welk doel de grond in een bepaald deel van de gemeente bestemd is. Een bestemmingsplan voor een bepaalde buurt kan sterk verschillen van een dergelijk plan voor andere delen van dezelfde gemeente, en zeker van plannen voor buurten in andere gemeenten. Toch moet er samenhang bestaan tussen het planologisch beleid zoals dat in een of meer bestemmingsplannen tot uitdrukking komt. En ook moet er samenhang zijn met het planologisch beleid op provinciaal en nationaal niveau. Fig. 3.1
Grensoverschrijdende activiteiten niet gewenst!
Het provinciaal planologisch beleid
streekplan
❑ WET OP DE RUIMTELIJKE ORDENING
De provincie heeft de taak voor het maken en vaststellen van streekplannen. Een streekplan geeft het gebruik van gronden en de regelingen van bebouwing aan voor een bepaalde streek. Een streek is een gebied dat bestaat uit een aantal gemeenten die in bepaalde opzichten een eenheid vormen en dezelfde belangen hebben. Streekplannen dienen om de hoofdlijnen van de toekomstige ontwikkeling van de streek voor een bepaalde tijd vast te leggen. Aan het opstellen van een streekplan gaat een door het Rijk voorgeschreven onderzoek naar structuur van de streek vooraf. Bij dit onderzoek wordt gekeken naar factoren die op de leefbaarheid van het gebied van invloed kunnen zijn. De belangrijkste van deze leefbaarheidsfactoren zijn de waterstaatkundige situatie, de economische mogelijkheden, het bevolkingsbestand, de geluidsbeperking, de waterhuishouding en de lucht- en bodemkwaliteit. De gemeentelijke bestemmingsplannen moeten door het provinciaal bestuur worden goedgekeurd.
95
Het gemeentelijk planologisch beleid Structuurplan Een gemeenteraad kan voor het grondgebied van zijn gemeente of in samenwerking met raden van aangrenzende gemeenten een structuurplan vaststellen voor het gebied van de gezamenlijke gemeenten. Een structuurplan heeft ten doel de toekomstige ontwikkelingen van de gemeenten in hoofdlijnen aan te geven. Het bestaat uitsluitend uit beleidsvoornemens en bevat dus, anders dan een bestemmingsplan, geen tot de burgers gerichte voorschriften. Bij het voorbereiden van een structuurplan moet onderzoek worden gedaan naar bijvoorbeeld de bodemgesteldheid (bodemverontreiniging), de aanwezigheid van delfstoffen en van archeologische vindplaatsen, de geluidshinder, de behoefte aan winkelvoorzieningen, enz. De bedoeling hiervan is met de onderzoeksgegevens niet alleen het structuurplan goed te onderbouwen, maar er ook gebruik van te maken voor het opstellen van bestemmingsplannen. Bij de voorbereiding van een structuurplan moeten de inwoners de mogelijkheid tot inspraak krijgen.
Bestemmingsplan De gemeenteraad heeft de plicht een bestemmingsplan vast te stellen voor het gebied van de gemeente buiten de bebouwde kom. Aan deze verplichting kan worden voldaan door meer dan een bestemmingsplan vast te stellen, zodat er toch voor het hele buitengebied juridisch-planologische regelingen ontstaan. Bestemmingsplannen voor het buitengebied zijn er niet alleen om richting te geven aan de uitbreiding van een stad of dorp, maar ook om bepaalde landelijke gedeelten van de gemeente voor verstedelijking te behoeden. Het is voor een gemeenteraad wel toegestaan voor de bebouwde kom of gedeelte daarvan een bestemmingsplan vast te stellen. Een bestemmingsplan moet bestaan uit: – voorschriften waarin de te realiseren of te handhaven bestemmingen van de terreinen en bebouwingen in het plangebied zijn omschreven, zodat duidelijkheid ontstaat over de toegestane bouw- en verbouwingsmogelijkheden; – gebruiksvoorschriften die een verbod inhouden om gebouwen en terreinen te gebruiken in afwijking van een eenmaal verwezenlijkte bestemming; – een toelichting waarin zijn opgenomen de aan het plan ten grondslag liggende ideeën en de uitkomsten van het voor het plan verrichte onderzoek en de gehouden inspraak, en van het met andere belanghebbende overheidsinstanties gevoerde overleg. Tijdens het voorbereiden van een bestemmingsplan door een gemeente moet niet alleen onderzoek worden gedaan naar dezelfde aspecten die voor structuurplannen moeten worden onderzocht, maar ook naar de haalbaarheid van het spoedig te verwezenlijken bestemmingsplan. Burgers kunnen via inspraak vrij veel invloed uitoefenen op de wijze waarop het bestemmingsplan voor een bepaalde buurt in elkaar zit. Bovendien moet het plan, voordat het door de gemeenteraad vastgesteld wordt, een maand op de gemeentesecretarie ter inzage liggen. Gedurende deze tijd kunnen bezwaren tegen het ontwerp voor het bestemmingsplan worden ingediend. Mocht men voor zijn bezwaren onvoldoende gehoor vinden bij het gemeentebestuur, dan kan men na verloop van tijd nog in beroep gaan bij Gedeputeerde Staten en naderhand zelfs bij de Raad van State. Dat werkt vanzelfsprekend sterk vertragend
96
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
op het van kracht worden van bestemmingsplannen. Fig. 3.2 Procedure in hoofdlijnen voor het maken van een bestemmingsplan
Algemeen en distributie-planologisch onderzoek Akoestisch onderzoek Voorontwerp bestemmingsplan Advies inspecteur Ruimtelijke Ordening Publicatie en tervisielegging Bezwaren bevolking Verwerken bezwaren Vaststellen bestemmingsplan Bezwaren bevolking Provinciale goedkeuring of Rijksgoedkeuring bestemmingsplan Beroep bevolking bij Raad van State Besluit Raad van State Onherroepelijk bestemmingsplan
Globale en gedetailleerde bestemmingsplannen globaal bestemmingsplan
Een globaal bestemmingsplan biedt de mogelijkheid om een bestemming minder nauwkeurig te omschrijven als de gemeenteraad dit nodig vindt. Als een van de vele denkbare omschrijvingen is zelfs mogelijk de bestemming binnenstad, met daarbij aangegeven de min of meer gemengde doeleinden die aan de betreffende gronden worden toegekend. In zo’n doeleindenomschrijving kan dan bijvoorbeeld worden gezegd dat gronden bestemd zijn voor onder andere kantoren groter dan 400 m2. Deze werkwijze brengt ook risico’s met zich mee. Zo kan het op een globaal bestemmingsplan gebaseerde bouwvergunningbeleid van gemeentewege soms minder duidelijk worden. Met name in globale bestemmingsplannen kunnen beschrijvingen worden opgenomen van de wijze waarop met dat plan de doelstellingen door het gemeentebestuur worden nagestreefd. De beschrijving in hoofdlijnen is juridisch bindend en dus mede criterium voor het verlenen of weigeren van een bouwvergunning. Het spreekt vanzelf dat de bestemmingsvoorschriften en de omschrijving van de doeleinden zo duidelijk mogelijk behoren te zijn. De beschrijving in hoofdlijnen kan een beter inzicht verschaffen in de wijze waarop de gemeente haar in het bestemmingsplan vastgelegde planologisch beleid zal trachten te verwezenlijken.
❑ WET OP DE RUIMTELIJKE ORDENING
97
gedetailleerd bestemmingsplan
Een gedetailleerd bestemmingsplan kan tot in details aangeven op welk terrein binnen welke bebouwingsgrenzen en tot welke hoogte gebouwen met een bepaalde bestemming worden gebouwd. Ook de ligging van de straten of wegen die voor de bereikbaarheid van de geprojecteerde gebouwen nodig zijn, zal in het algemeen omschreven zijn.
Geluidshinder De Wet geluidshinder verplicht de gemeentebesturen er toe om bij het vaststellen van een bestemmingsplan tevens rekening te houden met geluidshinder. Dit betekent in de praktijk dat geluidszones worden ingesteld, dat wil zeggen grenzen rond industrieterreinen, langs wegen of bijvoorbeeld spoorlijnen waarbinnen onaanvaardbaar veel lawaai heerst. In principe wordt in zo’n zone meer waargenomen dan 50 dB(A) van het geluid dat afkomstig is van fabrieken of van verkeer. Daarom mag een dergelijke zone niet voor woningdoeleinden of voor de bouw van andere soorten geluidsgevoelige gebouwen worden bestemd. De waarde van 50 dB(A) is zo gekozen dat onmiddellijk buiten de zone wel geluidsgevoelige gebouwen kunnen worden neergezet, die zonder speciale voorzieningen aan gevels en daken toch een behoorlijke akoestisch binnenklimaat hebben. Uitzonderingen op het bouwverbod voor geluidsgevoelige gebouwen binnen geluidszones kunnen worden toegestaan. Zwaarwegende redenen voor het toestaan van een hoge maximale geluisbelasting op de gevels kunnen zijn: – het opvullen van open gaten in een bestaande bebouwing; – het oprichten van incidentele gebouwen, zoals bedrijfswoningen; – het realiseren van woningbouwplannen die nergens anders in de gemeente gesitueerd kunnen worden en die uit een oogpunt van volkshuisvesting onmisbaar zijn. Indien een ontheffing wordt verleend, moeten wel speciale voorzieningen aan gevels en daken worden getroffen met een geluidswerend vermogen. Vragen 3.2
a b c d e
3.3
Als je gaat bouwen, is er dan altijd een vergunning nodig? Wie beslist of een bouwaanvraag wordt geweigerd of verleend? Wat wordt er geregeld in een bestemmingsplan? Noem vier zaken waaruit een bestemmingsplan moet bestaan. Op welke wijze moet een gemeente in een bestemmingsplan rekening houden met geluidshinder?
Afsluiting
Voor gebouwen en het gebruik van de in Nederland beschikbare ruimte is wet- en regelgeving gemaakt. Gebouwen moeten voldoen aan de minimale eisen die in het Bouwbesluit zijn vastgelegd. Door veranderende inzichten is het soms nodig het Bouwbesluit aan te passen. Recente voorbeelden hiervan zijn de eisen die gesteld worden aan isolatie van gebouwen en de hoogte van ruimten en deuren aangepast aan de toegenomen lichaamslengte van mensen. Ander aanpassingen zijn er op het gebied van veiligheid en toegankelijkheid van gebouwen.
98
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Naast de regels gesteld aan de uitvoering van gebouwen, is er wet- en regelgeving ten aanzien van het gebruik van gebouwen en gebruik van grond. Landelijke, provinciale en gemeentelijke plannen worden op elkaar afgestemd en leiden in o.a. streek- en bestemmingsplannen tot regelgeving.
❑ AFSLUITING
99
4
Gevaarlijke stoffen; vergunningen en wettelijke bepalingen
Oriëntatie De meeste bedrijven moeten op basis van de Wet milieubeheer beschikken over een vergunning, of zij moeten een melding doen. Voor een bepaald onderdeel kan naast de vergunning de landelijke regelgeving rechtstreeks van toepassing zijn. We spreken dan van een Algemene Maatregel van Bestuur (AMvB). In de vergunning hoeft dat bepaalde deel dan niet te worden opgenomen. Is er in de Wet milieubeheer geen landelijk regeling voor een onderdeel dan kan de gemeente of provincie een aanvullende verordening opstellen. Bij de opslag van gevaarlijke stoffen hebben zich in het verleden verschillende ongevallen voorgedaan. In dit hoofdstuk worden de wetgeving en de eisen aan opslag van gevaarlijke stoffen behandeld. In algemene zin worden IBC (Isoleren - Beheersen - Controleren) maatregelen toegepast. Ondanks alle wet- en regelgeving blijven er risico’s bij opslag van gevaarlijke stoffen en dus ook een risico bij inspecties.
4.1 Eural Europese afvalcatalogus
Richtlijnen en voorschriften
In Europees verband is een lijst (Eural) opgesteld waarin afvalstoffen zijn benoemd en is bepaald wanneer een afvalstof gevaarlijk is. De Eural is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke stoffen en de Europese afvalcatalogus. De – – –
Eural vervangt drie Nederlandse regelingen: Besluit aanwijzing gevaarlijke stoffen (BAGA); Regeling aanwijzing gevaarlijke stoffen (RAGA); Regeling aanvulling gevaarlijke stoffen (RAAGA).
Fig. 4.1 Vrijwel alle regels en normen voor de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen worden hier overtreden. Uit onderzoek is gebleken dat de mens voor 90% en de (falende) techniek voor 10% verantwoordelijk is voor de milieuvervuiling.
100
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
CPR 15-richtlijnen
individueel en groepsrisico
Niet alles is in wetten vastgelegd. Richtlijnen worden gemaakt om invulling aan de wet te geven. Zij worden gebruikt om te toetsen of een vergunning verleend kan worden of om te controleren of aan de vergunning voldaan wordt. De Commissie Preventie van Rampen door Gevaarlijke stoffen (CPR) heeft richtlijnen geschreven omtrent de opslag van deze stoffen: de CPR 15-richtlijnen. Op basis van deze richtlijnen kun je voor een bepaalde opslag het optimale pakket van de verschillende CPR 15-maatregelen bepalen, zodat het risico voor mens en milieu wordt teruggebracht. De CPR 15-1 gaat over de opslag van gevaarlijke stoffen tot een gewicht van 10 ton, de CPR 15-2 over de opslag vanaf 10 ton. De CPR 15-3 behandelt de opslag van pesticiden. Er zijn ook normen voor individueel en groepsrisico die bepalen welke minimum afstand moet worden aangehouden tussen de CPR 15-opslag en de woonbebouwing.
Brandbeveiliging In de CPR 15-richtlijnen wordt een bijzonder belang gehecht aan een hoog brandbeveiligingsniveau. In feite betreft het grootste deel van de voorschriften van deze richtlijnen het verhogen van de brandveiligheid en de brandbestrijding. Hieronder vind je de voorschriften die relevant zijn voor de selectie van een beveiligingssysteem en het aanzien van de opslag.
Opslagplaats Voorschriften in verband met de selectie van een beveiligingssysteem en het aanzien van de opslagplaats zijn de volgende: – (Een deel van) de aanwezige vloeistof moet kunnen worden opgevangen door het aanbrengen van drempels in de ingangen van de loods of door extra capaciteit van de bluswateropvangvoorziening. – De vloer moet vloeistofdicht, glad en naadloos zijn. – Het dak moet bestand zijn tegen vuur, en wanden en deuren moeten uitwendig bestand zijn tegen branden die buiten de loods ontstaan (60 minuten brandwerend). Er moeten twee ingangen per ruimte aanwezig zijn. – Een ventilatiesysteem met vlamkerende voorzieningen is vereist. – Eventueel dient een bliksemafleidersysteem te worden geïnstalleerd. – Wanden en deuren aan andere opslagruimten moeten 60 minuten brandwerend zijn.
Laad- en losplaats Een speciale laad- en losplaats, vloeistofdicht met separate hemelwaterafvoer (of overdekt), is vereist.
Buitenopslag Aan – – – –
❑ RICHTLIJNEN EN VOORSCHRIFTEN
buitenopslag worden diverse eisen gesteld. Voor afstanden tot gebouwen en omheining zijn criteria opgesteld. Afhankelijk van de situatie zijn twee ingangen vereist. De vloer moet vloeistofdicht, glad en naadloos zijn. De opslag moet overdekt zijn of eventueel van separate hemelwaterafvoer zijn voorzien.
101
Fig. 4.2 Dit waarschuwingsbord moet zichtbaar zijn aan de buitenkant van de opslag van brandgevaarlijke stoffen.
Branddetectiesysteem Indien een systeem is voorgeschreven: – Is een doormelding naar een centrale meldpost van de lokale overheid vereist. – Is het soort detectiesysteem (in enkele gevallen) afhankelijk van het brandblussysteem.
Brandblussysteem (indien voorgeschreven) sprinklerinstallatie
automatisch delugesysteem
gasblusinstallatie droog delugesysteem
hi-ex-installatie
bedrijfsbrandweer met automatisch delugesysteem bedrijfsbrandweer met droog delugesysteem
102
De richtlijn laat de keuze uit de volgende typen brandblussystemen toe: – Sprinklerinstallatie: kenmerkend voor het sprinklersysteem is dat detectie plaatsvindt door het in werking treden van het blussysteem. Elke sproeikop heeft een eigen glasbolletje. Detectie geschiedt op basis van temperatuurverhoging, waardoor het glasbolletje springt. De detectie is daardoor traag. Blussing vindt dus plaats per aangesproken sproeikop. – Automatisch delugesysteem: de waterlevering en het pompsysteem zijn gelijk aan die van de sprinklerinstallatie. Een delugesysteem heeft een apart detectiesysteem en de sproeikoppen worden na detectie niet meer afzonderlijk maar per sectie aangestuurd. – Gasblusinstallatie: gasblusinstallaties moeten met CO2 worden gevuld. Het systeem heeft een aparte detectievoorziening. – Droog delugesysteem: het droge delugesysteem is gelijk aan een automatisch delugesysteem, maar heeft geen eigen waterlevering en pomp. De watertoevoer wordt verzorgd door de overheidsbrandweer die binnen 15-20 minuten na detectiedoormelding inzetbaar moet zijn. – Hi-ex-installatie (licht schuim): een hi-ex-installatie wordt ontworpen volgens het criterium dat binnen 6 minuten de gehele ruimte volledig moet zijn volgeschuimd. Automatisch aangestuurde rookluiken zijn daarom essentieel om het verdrongen luchtvolume te laten afvloeien. Door het wegnemen van de zuurstoftoevoer wordt de brand geblust. Een snelle (rook)detectiemethode is verplicht. – Bedrijfsbrandweer met automatisch delugesysteem: het systeem heeft de volgende verschillen met het automatisch delugesysteem: snelle detectie is vereist, de loods moet 30 minuten brandwerend zijn van binnenuit. – Bedrijfsbrandweer met droog delugesysteem: dit systeem is voor wat de voorschriften betreft identiek aan het systeem van bedrijfsbrandweer met handbediend delugesysteem, met uitzondering van de extra eis dat de ruimte bij opslag van ontvlambare vloeistoffen niet groter dan 300 m2 mag zijn indien geen vakindeling is aangebracht.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
bedrijfsbrandweer met binnenaanval
–
handblustoestellen
–
Bedrijfsbrandweer met binnenaanval: dit systeem is slechts toegestaan wanneer een snel detectiesysteem aanwezig is en er geblust kan worden door een bedrijfsbrandweer. Handblustoestellen: de aanwezigheid van handblustoestellen is vereist.
Fig. 4.3 Een verwijsbord naar een handblustoestel in een bedrijfsgebouw. Dit symbool is gestandaardiseerd in een normontwerp.
Blusmiddelopvang (indien voorgeschreven) Voor elk blussysteem zijn hoeveelheden blusmiddel (water) vastgesteld die opgevangen moeten kunnen worden zonder het oppervlaktewater of de bodem te verontreinigen.
Scheiding tussen vakken Afscheidingen tussen vakken moeten minimaal 30 minuten brandwerend zijn of er dient een gangpad van 3,5 m breed aanwezig te zijn. De toelaatbare vakgrootte is afhankelijk van het beveiligingssysteem.
Gescheiden opslag Explosieve stoffen, spuitbussen (meer dan 40 l), zelfontbrandbare stoffen en stoffen die met water brandbare gassen vormen moeten afzonderlijk worden opgeslagen. Fig. 4.4 Vluchtwegen bij calamiteiten moeten duidelijk aangegeven zijn. Dit symbool geeft een vluchtweg naar rechts aan.
Gebruik van de loods Relevant in dit verband is de maximale stapelinghoogte van vier pallets. De stapelhoogte is afhankelijk van de emballage. Voor sommige emballagematerialen (papieren zakken en dergelijke) is de maximale stapelhoogte minder. Hogere stapeling in rekken is altijd mogelijk.
Overige voorschriften De overige voorschriften betreffen omheining, toegankelijkheid bij calamiteiten, gemorste vloeistoffen, instructie, voorlichting, organisatie, onvoorziene voorvallen, veiligheidssignalering, elektrische installatie, verwarming, noodverlichting, hygiëne, noodvoorzieningen, EHBO en persoonlijke beschermingsmiddelen.
Gassen Door de Commissie Preventie van Rampen door gevaarlijke stoffen (CPR) is de richtlijn CPR 14 gepubliceerd, ook wel ‘het gele boek’ genoemd. Deze richtlijn behandelt de risico’s bij het opslaan, transport en overladen van gassen.
❑ RICHTLIJNEN EN VOORSCHRIFTEN
103
Fig. 4.5 Middeldrukcilinder
De meeste industriële gassen die in vloeibare vorm verpakt worden, worden geleverd in zogenaamde middeldrukcilinders (zie figuur 4.5). Deze cilinders hebben meestal geen hogere druk dan 30 bar. De bekendste gassen die op deze wijze worden verpakt zijn propaan, butaan en LPG. drukhouders
Drukhouders kunnen worden onderverdeeld in drukvaten, drukleidingen, flessen en transportreservoirs. Drukvaten en drukleidingen die in het Drukhouderbesluit gevaarlijke werktuigen worden genoemd, worden ge- en herkeurd door een erkende keuringsinstantie. Voor flessen en transportreservoirs kun je volstaan met de eis dat deze alleen maar in de inrichting aanwezig mogen zijn indien ze zijn gekeurd, dan wel tijdig zijn herkeurd door een erkende keuringsinstantie.
classificatie
De classificatie van drukhouders vind je in het Drukhouderbesluit. In dit Besluit zijn ook voorschriften opgenomen met betrekking tot het materiaal en de constructie, het toebehoren, de keuring van en het toezicht op drukhouders, de opstelling en het gebruik van drukhouders.
Drukhouderbesluit
In artikel 1 van het Drukhouderbesluit wordt onder een drukhouder verstaan: ‘een technisch voortbrengsel, niet behorende tot die waarop krachtens de Stoomwet toezicht wordt uitgeoefend, dat wordt gebruikt of is bestemd tot gebruik op zodanige wijze dat daarin een gas, hetzij als enkelvoudige stof, hetzij als mengsel van stoffen, onder druk aanwezig kan zijn’. Met betrekking tot de keuring en herkeuringstermijnen van drukvaten en -leidingen worden dezelfde termijnen aangehouden als voor stoom- en dampvaten en -leidingen (zie deel 1 Stookinstallaties voor de procesindustrie).
104
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Opslagtanks Begin jaren zeventig verscheen de eerste editie van de richtlijn CPR 9-1 voor de opslag van vloeibare aardolieproducten in ondergrondse stalen tanks, waarin naast externe veiligheidsaspecten ook andere milieuaspecten waren meegenomen. Het KIWA kreeg de taak van centraal keurings- en certificeringinstituut op het gebied van ondergrondse tanks.
BOOT
REIS
In 1993 is de AMvB (Algemene Maatregel van Bestuur) Besluit Ondergrondse Opslag in Tanks (BOOT) in werking getreden. Je hebt met het BOOT zowel bij bedrijven als particulieren te maken. In deze maatregel zijn voorschriften opgenomen met betrekking tot de installaties, het onderhoud en de verwijdering van ondergrondse opslagtanks. Ook niet meer in gebruik zijnde olietanks zullen verwijderd moeten worden. De technische regels zijn vastgelegd in de Regeling Erkenning Inzake het Saneren van huisbrandolie- en dieseltanks (REIS). Als een ondergrondse tank volgens de voorschriften is gesaneerd is er door het saneringsbedrijf een REIS-certificaat verstrekt. Voor bovengrondse tanks zijn er net zoals voor het installeren van ondergrondse tanks algemene richtlijnen: de CPR 9-6 voor dieseltanks tot 150 m3 en de CPR 9-2 voor alle vloeibare aardolieproducten tot 10.000 m3. Aardolieproducten kun je onderverdelen in drie klassen: – K1: benzinehoudende vloeistoffen; – K2: petroleumhoudende vloeistoffen; – K3: diesel.
Vragen 4.1
a b c
4.2
Wat betekent CPR? Waar wordt in CPR bijzonder groot belang aan gehecht? Welke instantie heeft de taak van centrale keuring en certificatie van ondergrondse tanks?
Vermijden van risico’s
De eisen die gesteld worden aan de opslag van gevaarlijke stoffen, zijn gericht op bescherming van het milieu door het voorkomen van emissie naar de grond, lucht en water. De eisen zijn ook gericht op veiligheid voor mensen en gebouwen in de omgeving. Besluit risico zware ongevallen 1999
Het Besluit risico zware ongevallen 1999 (Brzo) legt de regels vast ter voorkoming en beperking van ernstige ongevallen bij bedrijven met een verhoogd risico. Het Brzo geeft aan, welke bedrijven aan bepaalde veiligheidseisen moeten voldoen. Het besluit maakt verschil tussen twee categorieën bedrijven.
preventiebeleid
De eerste categorie bedrijven moet een preventiebeleid voeren. Ter uitvoering van dit beleid moeten zij over een veiligheidsbeheerssysteem beschikken. De tweede categorie moet daarnaast ook de bevoegde autoriteiten informeren over het veiligheidsbeleid, het veiligheidsbeheersysteem, de risico’s en dergelijke. Dit doen zij door middel van een veiligheidsrapport.
❑ VERMIJDEN VAN RISICO’S
105
Tevens verplicht het Brzo de bevoegde autoriteiten, waaronder de Arbeidsinspectie, tot inspectie van de bedrijven en beoordeling van het veiligheidsrapport. De autoriteiten maken hun oordeel openbaar. Praktijkrichtlijn en Normen NPR 7910
Naast de eerder genoemde CPR zijn er Praktijkrichtlijn en Normen die gevaar voor ontploffingen aangeven. De NPR 7910 geeft richtlijnen met betrekking ontploffingsgevaar en indeling in gevarenzone-indeling waarbij tijdens het ontwerpen, met het in bedrijf zijn en het onderhoud van de installatie rekening gehouden moet worden. De NEN-EN-IEC 60079-14 en NEN-EN 50281-1-2 zijn de normen voor installatie van elektrisch materieel. Persoonlijke veiligheid moet bij inspecties ook niet uit het oog verloren worden. Het is daarom belangrijk dat je het gevaar in kunt schatten om risico’s zoveel mogelijk te vermijden. Een middel om een goede inschatting te kunnen maken is het kennen van de betekenis van etiketten waarmee gevaarlijke stoffen worden aangegeven.
Fig. 4.6 Etiket voor milieugevaarlijke stoffen
Bij gevaarlijke stoffen kan gevaar ontstaan door lekkage. Als gevolg van de lekkage kunnen ongevallen optreden zoals: – brand; – explosie; – blootstelling aan toxische stoffen. brandgevaar vlampunt
Bij stoffen is het brandgevaar in belangrijke mate afhankelijk van het vlampunt. Het vlampunt is de temperatuur waarbij een vloeistof zoveel damp afgeeft dat deze, gemengd met lucht, door een vlam of vonk ontstoken wordt. Op basis van het vlampunt worden brandbare vloeistoffen in drie categorieën ingedeeld. De vergunningverlener zal strenge voorschriften koppelen aan het brandgevaar van vloeistoffen. In een chemiekaartenboek kun je uitgebreide informatie vinden over brandgevaar.
Fig. 4.7 Etiket voor licht ontvlambare en zeer licht ontvlambare stoffen
explosie
106
Bij een explosie komt in korte tijd een grote hoeveelheid energie vrij. Dat is een gevolg van een zeer snel verlopende chemische reactie. Voor zo’n chemische reactie is een geschikte concentratie van de brandbare stof en lucht nodig. Een vonk of zelfs een warm voorwerp kan daarna aanleiding zijn tot een chemische reactie. Gevolgen van een explosie zijn geluidseffect, luchtdruk en hitte of brand. Er zijn in Nederland richtlijnen uitgebracht over de indeling van gevarenzones met betrekking tot ontploffingsgevaar.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 4.8 Etiket voor ontplofbare stoffen
toxische stoffen
Toxische stoffen zijn zeer schadelijk als we er mee in contact komen. Deze gevaarlijke stoffen kunnen op drie manieren in het lichaam terechtkomen: – via de huid; – via de mond; – via de luchtwegen.
Fig. 4.9 Etiket voor bijtende/ irriterende stoffen
Fig. 4.10 Etiket voor schadelijke stoffen
Fig. 4.11 Etiket voor giftige en zeer giftige stoffen
Veilig inspecteren van tankinstallaties Vooral is voorzichtigheid geboden bij het inspecteren van tanks. Het werken aan tankinstallaties voor de opslag van gevaarlijke stoffen is niet zonder risico voor de mens en zijn omgeving. Er is gevaar voor brand en explosie, verstikking en vergiftiging. Voor het veilig gebruiken, in gebruik stellen en in gebruik houden van de installatie en het vervolgens veilig werken aan de installatie, heb je te maken met veiligheidseisen. In installatietechnisch opzicht maak je onderscheid in de volgende voorzieningen ter voorkoming van brand en explosie: – een uitwendig vlamkerend rooster in de ontluchting; – het vulpunt moet geaard zijn ter voorkoming van vonkvorming bij de vulhandeling; – de vul- en peilleidingen in de tank mogen geen open verbindingen hebben met de dampruimte in de tank; – de uitmonding moet zich ten minste 2 cm onder het minimale niveau bevinden;
❑ VERMIJDEN VAN RISICO’S
107
–
er moet een minimale afstand zijn tussen het afleverpistool en de rioolkolk. Bij het werken en het verrichten van onderzoek aan tankinstallaties die gebruikt zijn, heb je te maken met gevaar voor verstikking en vergiftiging. De veiligheidseisen gesteld aan deze werkzaamheden zijn vermeld in het blad AI-5 (AI-blad) van de Arbeidsinspectie, dat over het veilig betreden en werken in gesloten ruimten gaat.
De inwendige inspectie van de tank houdt een visuele inspectie op inwendige corrosie in. Het vaststellen van de mate van inwendige corrosie dient te geschieden door een door de vergunningverlenende instantie aanvaarde deskundige. Aan – – – –
– –
de inspectie zijn de volgende voorwaarden gesteld: de tank moet droog zijn en vrij van vloeistof; de sludge (het bezinksel uit het product) dient verwijderd te zijn; de corrosielaag dient te worden verwijderd, zodat alle eventuele putten in de tank zichtbaar zijn; het mangatdeksel dient een minimale middellijn te hebben van 500 mm (NEN 3350), P69 eist 600 mm, tussen het mangat en de vloer/ het maaiveld mag bij een ondergrondse opslagtank geen obstakel aanwezig zijn; er moet een deugdelijke tanktrap aanwezig zijn; er moet een explosieveiligheidslamp aanwezig zijn (geen 220 volt).
Door een erkende instantie dient het volgende te worden gemeten: – percentage zuurstof in de tank; – explosiegraad van het gasmengsel; – toxiciteit van het gas in de tank. adembescherming en tankpak
Als alle drie de metingen in orde zijn, wordt de tank met een adembescherming en tankpak betreden. De adembescherming kan bestaan uit een masker en een gaspak. Bij voldoende zuurstof: – een halfgelaats- of een volgelaatsmasker met een gasfilter bij diesel en HBOtank (huisbrandolie).
Fig. 4.12 Twee typen halfgelaatsmaskers met een of twee gasfitters
108
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 4.13 Een volgelaatsmasker
Bij onvoldoende zuurstof: – een over- of onderdruk volgelaatsmasker met een luchtnetsysteem; – adembescherming met luchtcilinders: de cilinders worden op de rug gedragen, dit kan problemen opleveren tijdens het passeren van een mangat; – adem- en lichaamsbescherming met een gaspak: dit gesloten systeem wordt gebruikt onder extreme omstandigheden. Fig. 4.14 Een overdruk volgelaatsmasker met een luchtnetsysteemaansluiting
❑ VERMIJDEN VAN RISICO’S
109
Vragen 4.2
a b c
4.3
Welke gevaren kunnen ontstaan ten gevolge van lekkage van gevaarlijke stoffen? Welke maatregelen moet je nemen ten aanzien van persoonlijke veiligheid voordat je een tank gaat inspecteren? Wanneer helpt een masker met filterbussen niet?
Afsluiting
Opslag van gevaarlijke stoffen brengt risico’s met zich mee voor mens en milieu. Binnen de Europese gemeenschap worden steeds meer richtlijnen en regelgeving opgesteld in verband met milieu gevaarlijke stoffen. In Nederland waren al eerder richtlijnen van kracht voor de opslag van gevaarlijke stoffen. Naar aanleiding van ongelukken golden in Nederland de zogenaamde CPRrichtlijnen. Preventieve maatregelen moeten de risico’s zoveel mogelijk beperken. Mochten zich er toch ongelukken voordoen dan moet de omgeving zo weinig mogelijk gevaar lopen. Dat gebeurt onder andere door voorzieningen die eventuele brand bestrijden en emissie voorkomen. Bijzonder gevaar is er bij inspecties van tanks omdat er zich dan personen bevinden in de tank of in de directe omgeving van de tank.
110
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
5
Tekenen en tekeningen lezen
Oriëntatie In de techniek vindt veel communicatie plaats door middel van technische tekeningen. De tekeningen worden meestal op schaal getekend en van symbolen en coderingen voorzien. Na het realiseren van een gebouw of technische voorziening blijven de tekeningen belangrijk. Vaak vinden onderhoud en controles in bestaande gebouwen plaats aan de hand van tekeningen.
NEN
CEN ISO
Tekeningen moeten informatie bevatten die voor iedereen hetzelfde betekent. Daarover zijn afspraken gemaakt, Normen genoemd. In Nederland geldt de NEN (NEderlandse Norm). Ieder land had zijn eigen Normen maar voor internationale contacten is dat niet makkelijk. Daarom komen er steeds meer normen in Europees en internationaal verband. De zogenaamde CEN (Comité Europeèn de Normalisation) en ISO (International Organization for Standarization). De ISO geldt in een beperkt aantal landen. Dat aantal landen kan per norm verschillend zijn. Wordt een Norm in het Nederlands vertaald dan noemen we dat de NEN-EN of NENISO norm. Het is dus belangrijk om op de hoogte te blijven van veranderingen betreffende de geldende normen. Voor tekeningen zijn verschillende Normen van belang. Er zijn onder andere Normen voor bouwkunde, werktuigbouw, installatietechniek en elektrische installatie. Daarom is het onmogelijk alle Normen in dit hoofdstuk te behandelen. De meest voorkomende bouwkundige afspraken uit Normen zijn weergegeven. De Normen voor andere tekeningen zijn hetzelfde van opzet.
5.1
Bouwkundige tekeningen
De afmetingen (formaten) van technische tekeningen zijn genormaliseerd. De genormaliseerde afmetingen zijn hieronder weergegeven.
❑ TEKENEN EN TEKENINGEN LEZEN
111
Fig. 5.1 Overzicht formaten tekeningen
De ruimte rechtsonder op een tekening is bestemd voor het vermelden van de noodzakelijke gegevens. Figuur 5.2 geeft een voorbeeld. Fig. 5.2 Voorbeeld kader
op schaal
Fig. 5.3 Tabel met toepassingen van schalen
Technische tekeningen worden niet vaak op schaal getekend. De schaal van de tekening wordt vermeld in de rechterhoek. De volgende schalen worden veel gebruikt.
schaal
toepassing
1:1 1:2 1:5 1:10 1:20 1:50 1:100 1:500 1:1000
detailtekening detaltekening detailtekening verzameltekening van kozijnen werktekeningen werktekening en bestektekening ontwerp en bestektekening situatietekening situatietekening
In tekeningen kom je verschillende lijnsoorten tegen. De dikte van de lijnsoorten wordt gekozen in overeenstemming met de grootte en aard van de tekening. Voor alle aanzichten wordt per lijnsoort dezelfde dikte aangehouden.
112
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
lijndikten
De – – – –
keuze van de lijndikten kan afhankelijk zijn van: het aan te brengen onderscheid op de tekening; het te gebruiken formaat; de te gebruiken schaal; mogelijke verkleiningen, vergrotingen of microverfilming.
Fig. 5.4
Tabel met lijnsoorten
maatlijn
Een maat moet zijn aangegeven met behulp van een maatlijn en twee hulplijnen. De maatlijn moet haaks op de hulplijn staan. Zowel de maatlijn als de hulplijnen moeten iets zijn doorgetrokken en het snijpunt van beide lijnen moet zijn voorzien van een streepje of een stip. In de horizontale richting van de tekening moeten de maatlijnen onder of boven de afbeeldingen zijn getekend. In de verticale richting van de tekening moeten de maatlijnen rechts van de afbeeldingen zijn getekend. Maten moeten boven de maatlijn worden geplaatst, bij voorkeur in het midden tussen de hulplijn, en zodanig dat de maat niet wordt doorkruist door andere lijnen van de tekening. De maten moeten van links naar rechts en van onder naar boven op de tekening zijn ingeschreven. Het is het beste om de maten zoveel mogelijk buiten de afbeeldingen aan te geven.
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
113
Fig. 5.5 Voorbeelden van het inschrijven van maten
In tegenstelling tot hierboven worden in tekeningen van het kadaster de maten loodrecht op de meetlijn aangegeven. riooltekening
Een riooltekening is een weergave van de rioolleiding met informatie over alle facetten die belangrijk zijn. Op een riooltekening wordt het volgende aangegeven: – de ligging van de leidingen ten opzichte van de gebouwen of bestrating; – de hoogte ten opzichte van het NAP; – de plaats van kolken, controleputten, toegangskokers, nooduitlaten en dergelijke; – details van de belangrijkste onderdelen (vaak op aparte tekeningen).
Fig. 5.6 N of Z?
114
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Wanneer op een riooltekening een situatieschets of plattegrond is getekend, moet het noorden aan de bovenzijde van de tekening liggen. Ook moet er een noordpijl op de tekening staan die aangeeft in welke richting het noorden ligt. Een situatietekening bevat gegevens in het horizontale vlak. Het is ook mogelijk hierop dieptematen aan te geven, maar het is beter hiervoor een dwarsdoorsnede of lengteprofiel te maken (zie figuur 5.7). Fig. 5.7 Dwarsdoorsnede rioolleiding
De hoogtematen van de rioolleiding worden op de riool- of situatietekening altijd aangegeven ten opzichte van NAP. We moeten echter wel weten welk punt van de leiding wordt bedoeld met de aangegeven hoogtemaat. Zo kan het gaan om de hoogte van de bovenkant van de fundering, de onderkant van de fundering of de binnenkant van de buis (bob).
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
115
Fig. 5.8
arceringen
116
Maataanduidingen in tekening van opbouw rioolstelsel
Voor arceringen wordt een dunne lijn gebruikt. In de tabellen zie je op welke manier en op welke schaal een materiaal in doorsnede moet worden aangegeven. In sommige gevallen kun je de aangegeven arceringen niet voor kleinere schalen gebruiken. Dit is het geval wanneer bijvoorbeeld de afmetingen van het materiaal te klein zijn. Dan wordt de doorsnede niet gearceerd maar blijft deze open. Alle schuine arceringlijnen worden onder een hoek van 45 graden getekend, tenzij anders wordt aangegeven. Soms wordt de doorsnede van verschillende materialen met hetzelfde symbool aangegeven. Die materialen verschillen dan onderling echter zozeer in vorm, aard en toepassing dat in de praktijk verwarring is uitgesloten.
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 5.9
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
Tabel met arceringen
117
118
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
symbolen
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
Om de communicatie te vergemakkelijken wordt in tekeningen gebruik gemaakt van symbolen. In figuur 5.10 zijn de belangrijkste symbolen weergegeven.
119
Fig. 5.10
120
Symbolen in tekeningen
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
121
122
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
123
Tot nu toe is een aantal punten van bouwkundige tekeningen behandeld. Maar ieder vakgebied zoals werktuigbouw, elektrotechniek en installatietechniek zijn heeft zijn eigen Normen voor het maken van tekeningen. In figuur 5.11 staat een tekening van een schema van een verwarmings-/ ventilatiesysteem. In de tekening staat de verklaring van de symbolen. Dit is echter niet gebruikelijk. Er wordt verwacht dat je de betekenis van de symbolen kent als je de tekening als informatiebron gebruikt.
124
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Fig. 5.11
❑ BOUWKUNDIGE TEKENINGEN
Het warmtedistributieschema van het centrale verwarmingssysteem
125
Vragen 5.1
a b c
5.2
Waarom is de manier waarop een tekening is opgebouwd en de aanduiding op de tekening in normen vastgelegd? Wanneer kunnen doorsneden op tekeningen niet worden gearceerd? Hoe moeten maten op tekeningen worden aangegeven?
Afsluiting
Tekeningen zijn in de techniek een onmisbaar middel voor informatie uitwisseling. Bij het voorbereiden van inspecties is een tekening een goed hulpmiddel. Tijdens of na de inspectie moet vaak informatie worden vastgelegd en een tekening kan hierbij ook uitkomst bieden. Een zelf gemaakte tekening is alleen nuttig als men op een later tijdstip de informatie die de tekening bevat nog begrijpt. Nog meer waarde krijgt de tekening als ook andere personen die informatie kunnen lezen. Daarom zijn er nationaal en internationaal afspraken gemaakt en is in zogenaamde Normen vastgelegd hoe informatie op tekeningen wordt aangegeven.
126
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
Trefwoordenlijst
A
diffunderend vocht 13
actieve kool 56
drukhouderbesluit 104
afscheiders 67
drukhouders 58, 104
afvalwater 61 Arbeidsomstandigheden Wet 37
E
arceringen 116
economiser 30 elektro-demineralisatie 56
B
emissie 75
bemalen riolering 64
emulsiestabiliteit 72
Besluit Emissie-eisen Stookinstallaties
Energie Prestatie Norm 13, 37
(BEES) 80
EPN 13
Besluit risico zware ongevallen 1999 105
Eural 100
bestemmingsplan 96
Europese Richtlijnen voor
bewaking van de bodemkwaliteit 87
Drukapparatuur 31
bezinkselafscheider 68
expansievat 42
BOOT 105
explosie 106
bouwbesluit 93 brandblussysteem 102
F
branddetectiesysteem 102
filtratie 54
brandwerende wanden 94
flashketel 59
brzo 105 G C
gedetailleerd bestemmingsplan 98
cascadeschakeling 41
geluidshinder 9, 98
centrale verwarming 38
gemengde stelsel 61
CFK’s 52
generator 32
coagulatie 54
gescheiden stelsel 62
condensaat 60
globaal bestemmingsplan 97
condenspotten 59 conductie 9
H
controleputten 66
homogene wanden 18
convectie 9
hoogrendementsketel 39
conventionele ketel 39
hr-ketel 41
CPR 15-richtlijnen 101
hyperfiltratie 56
CPR 9-1 87 CPR 9-5 87
I
cv-ketel 39
ionenwisselaarharsen 57 ionenwisselaars 55
D
isolatiemateriaal 94
dakairconditioners 48
❑ TREFWOORDENLIJST
daken 18
K
decarbonatie 55
ketelhuis 41
demineralisatie 55
ketelsteen 58
desinfectantia 57
klimaatinstallaties 38
127
kolken 66
riooltekening 114
kooldioxide 77
rookgassen 30
koolmonoxide 77 koolwaterstoffen 77
S
koud plat dak 21
sandwichpaneel 17
koudebruggen 14
secundaire circuit 44
kunststof panelen 18
sedimentatie 54 slibvangput 68
L
splitairconditioners 48
lijndikten 113
spouwmuren 15
lozingspunt 64
spuien 30
luchtbehandelingsinstallatie 46
sterilisatie 57
luchtbehandelingskasten 50
stikstofoxiden 77 stof en roet 78
M
stoom- en damptoestellen 25
(nood)stroomaggregaat 32
streekplan 95
maatlijn 113
structuurplan 96
modulerende regeling 28
suppletiewater 28 symbolen 119
N NPR 6912 89
T
NPR 7910 106
toxische stoffen 107
O
U
O2-binding 57
ultrafiltratie 57
olieafscheider 71
unitary equipment 47
omgekeerd dak 22 ondergrondse opslagtanks 84
V
ontgassing 57
VEG-Gasinstituut 32
opkoker 58
ventilatie 19
oppervlaktecondensatie 14
ventilatorconvector 46
opslag brandbare vloeistoffen 86
verbeterd-rendementsketel 39
opslagtanks 105
verticale bovengrondse opslagtanks 90
overvulbeveiligers 86
vetafscheider 69
ozonlaag 52
vlampijpketel 29 vloeistofdichte systemen 85
P
vrijlozende riolering 63
panelen 17
VTI 85
pasteurisatie 57
vulpuntbakken 86
PED 31
vuurbelasting 94
persleidingen 65
vuurgangketel 29
platte daken 21 praktijkrichtlijn en Normen 106
W
primaire circuit 41
warm plat dak 22 warmtedoorgangscoëfficiënt 12
128
R
warmtegeleidingscoëfficiënt 10
raamairconditioner 47
warmtekrachtkoppeling 36
radiatie 9
warmtepomp 47
REIT 85
warmtetransmissie 9
rioolstelsel 61
warmtetransport 9
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN
warmteweerstand 10, 11
Z
warmtewisselaar 26
zetmeelafscheider 70
warmwaterboiler 45
zinker 67
watergekoelde units 49
zuurequivalent 78
waterpijpketels 28
zwaveldioxide 78
weersafhankelijk voorregelsysteem 45 WKK 36
❑ TREFWOORDENLIJST
129
130
❑ GEBOUWEN, TERREINEN EN TECHNISCHE VOORZIENINGEN