Beleggingen K201 BELEGGINGEN VOOR RISICO FONDS In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Alle pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het pensioenfonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2012 1 juli 2012
Algemeen In deze kwartaalstaat wordt een specificatie van de beleggingen naar subcategorieën voor rekening en risico van het fonds gerapporteerd. Beleggingen voor risico deelnemers en beleggingen uit hoofde van een garantiecontract worden hier niet gerapporteerd. Het doel van K201 is inzicht te verschaffen op de risicoposities van een pensioenfonds. Daarnaast bevat K201 een check op de mate van het uitvoeren van het strategische beleggingsbeleid door de feitelijke allocatie te vergelijken met de strategische normwegingen. De beleggingen moeten op marktwaarde worden gerapporteerd. De aandelen worden inclusief dividend claims gerapporteerd en de vastrentende waarden worden inclusief de opgelopen rente gerapporteerd. Daarnaast moet bij het rapporteren van de beleggingen de zogenoemde ´look through´-regel worden toegepast voor de indeling naar beleggingscategorie. Door toepassing van deze regel wordt een zo zuiver mogelijk beeld verkregen van de beleggingsrisico´s. De kwartaalstaat K201 bestaat uit 16 kolommen waarvan de kolommen één tot en met vier en de kolommen zes tot en met twaalf ingevuld kunnen worden: De kolommen één tot en met vier bevatten de uitsplitsing van de marktwaarde(exposures) van de mandaatbeleggingen. De kolommen zes tot en met acht bevatten de normwegingen die bij deze mandaatbeleggingen horen. De kolommen negen tot en met twaalf bevatten gegevens over de marktwaarde(exposures) van de overlay-beleggingen. De kolommen negen tot en met twaalf zijn equivalent aan de kolommen één tot en met vier bij de mandaatbeleggingen.
Rapportagekader pensioenfondsen december 2013
Uitsplitsing verschillende beleggingscategorieën
Vastgoedbeleggingen Vraag 2.1 Direct vastgoed Vraag 2.2: Indirect vastgoed, beursgenoteerd Vraag 2.3: Indirect vastgoed, niet-beursgenoteerd De directe beleggingen in vastgoed omvatten directe belangen alsmede belangen via deelnemingen of andere participatievormen die niet als beleggingsinstelling aangemerkt worden. Bij directe vastgoedbeleggingen is in ieder geval geen sprake van leverage door externe financiering. Verder dienen de indirecte beleggingen uitgesplitst te worden over beursgenoteerde en niet-beursgenoteerde beleggingen. Vraag 3: Aandelen Vraag 3.1: Mature markets Vraag 3.2: Emerging markets De beleggingen in aandelen worden verdeeld over aandelenbeleggingen in mature en emerging markets. Aandelen uit OESO landen worden tot de beleggingen in aandelen mature markets gerekend. Alle overige beursgenoteerde aandelen worden aan aandelen emerging markets toegerekend. Vraag 4.1: Private equity De niet-beursgenoteerde aandelen en beleggingen in private equity worden op regel 4.1 gerapporteerd. Dit betreffen ook niet-beursgenoteerde beleggingen in infrastructuur en microfinanciering. Vraag 4: Vastrentende waarden Vraag 5.1: Staatsobligaties, niet-index linked Alle staatsobligaties die niet gekoppeld zijn aan inflatie worden, ongeacht hun credit-rating, op regel 5.1 onder staatsobligaties gerapporteerd. Vraag 5.2: Index linked bonds Alle obligaties die gekoppeld zijn aan een inflatie-index worden, ongeacht hun credit-rating, op regel 5.2 onder index-linked bonds gerapporteerd. Dit geldt voor zowel staats- als bedrijfsobligaties. Vraag 5.3: Hypothecaire leningen Hypothecaire leningen, mortgage backed securities en asset backed securities (inclusief gedekte obligaties, ofwel covered bonds) worden gerapporteerd op regel 5.3 onder hypotheken. Vraag 5.4: Credits De post credits op regel 5.4 bevat uitsluitend ongedekte obligaties en leningen die niet zijn uitgegeven door overheden. Op deze regel worden ook de converteerbare obligaties gerapporteerd. Vraag 5.5: Kortlopende vorderingen en liquide middelen Onder kortlopende vorderingen en liquide middelen (regel 5.5) meldt de rapporteur alle direct opeisbare gelden en deposito’s die niet aangehouden worden voor margin-verplichtingen en ook niet anderszins aangehouden worden voor derivatenexposure. Liquide middelen en kortlopende vorderingen die wel aangehouden worden voor margin-verplichtingen of anderszins aangehouden worden voor de exposure naar derivaten worden gerapporteerd op regel 8.3 onder overige liquide middelen. Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
2
Vraag 6.1: Hedge funds Beleggingen in (funds of) hedge funds dienen gerapporteerd te worden op regel 6.1. Volledige look-through is niet van toepassing voor hedge fund beleggingen; de posities die hedge funds aanhouden hoeven niet op de betreffende categorie gerapporteerd te worden. Overigens dient een pensioenfonds wel volledig zicht te hebben op de posities en het risicoprofiel van de hedge fund beleggingen. Vraag 7.1: Commodities Beleggingen in niet-financiële activa zoals grondstoffen worden gerapporteerd op regel 7.1. De kortlopende vorderingen en liquide middelen uit hoofde van de derivatenposities voor de exposure naar grondstoffenderivaten worden niet hier, maar op regel 8.3 onder overige liquide middelen gerapporteerd (zie pagina 117 voor een nadere toelichting op het invullen van grondstoffenderivaten). Vraag 8.1: Securities lending en repo Onderpandsverplichtingen die samenhangen met de uitleen van effecten (securities lending en repurchase agreements (repo)) worden gerapporteerd op regel 8.1. Deze transacties worden gezien als het aangaan van een lening. De omvang van deze lening wordt gerapporteerd op regel 8.1 onder securities lending als een negatief getal, omdat het hier een verplichting voor het pensioenfonds betreft. Bij het inlenen van effecten is dit vice versa en wordt hier een positief getal gerapporteerd. Vraag 8.2: herbelegging vanuit securities lending en repo De herbelegging van hierboven ontvangen lening wordt gerapporteerd op regel 8.2, mits er geen sprake is van materiële additionele risico’s die voortvloeien uit deze herbelegging. Als er wel sprake is van materiële additionele risico’s worden de herbeleggingen gerapporteerd onder de categorie waar zij betrekking op hebben en dient de herbelegging te worden toegelicht in het toelichtingenveld. Hier kan sprake van zijn als bijvoorbeeld bij securities lending cash collateral wordt herbelegd. Als er sprake is van like-for-like transacties waar securities worden uitgeleend tegen onderpand dat bestaat uit soortgelijke securities dan worden op regel 8.1 en regel 8.2 in kolom 1 gelijke, maar tegenovergestelde bedragen gerapporteerd. Hieronder beschrijven we hoe in een aantal voorbeeldsituaties securities lending en repo’s gerapporteerd moeten worden. Voorbeeld securities lending (like-for-like) Als voorbeeld voor het rapporteren van securities lending zonder materiële additionele risico’s nemen we het uitlenen van €100 miljoen aandelen, waarvoor €110 miljoen andere, minder liquide, aandelen worden ontvangen. De waarde van de onderpandsverplichting (-/€110 miljoen) wordt op regel 8.1 in de eerste kolom gerapporteerd. De vierde kolom toont de tegenwaarde van de onderliggende, uitgeleende stukken (€100). Het verschil van €10 miljoen is het gevolg van overcollateralisatie. Feitelijk is dit een verplichting aan de tegenpartij (de inlenende partij). Deze verplichting wordt in de vierde kolom van regel 8.4 onder ‘overige beleggingen’ gerapporteerd. De waarde van de ontvangen, minder liquide aandelen (€110 miljoen) wordt als herbelegging op regel 8.2 gerapporteerd.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
3
Categorie in miljoenen €
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
8.1
Sec. lending / repo
-110
-100
8.2
Herbelegging
110
110
8.4
Overig
0
-10
Voorbeeld securities lending (herbelegging) Als er sprake is van herbelegging van onderpand dan dient dit altijd te worden toegelicht in het toelichtingenveld. Het uitgangspunt is wederom een aandelenuitleenprogramma van €100 miljoen. Echter, in dit geval wordt €110 miljoen cash als onderpand ontvangen en dit wordt herbelegd in geldmarktfondsen. De onderpandsverplichting wordt wederom op regel 8.1 gerapporteerd als minus €110 miljoen in kolom 1 met de tegenwaarde van de uitgeleende aandelen (€100 miljoen) in kolom 4. Dit is als het ware het exposure van het onderpand. De herbelegging van €110 miljoen in geldmarktfondsen behoort in dit geval op regel 5.5 kortlopende vorderingen en liquide middelen gerapporteerd te worden. Op regel 8.4 ontstaat door de overcollateralisatie een exposure van -/-€10 in kolom 4. In deze situatie dient ook in het toelichtingenveld vermeld te worden dat het onderpand vanuit securities lending voor €110 miljoen is herbelegd in kortlopende vorderingen. Categorie in miljoenen €
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
5.5
Kortl. vord.
110
110
8.1
Sec. lending / repo
-110
-100
8.2
Herbelegging
8.4
Overig
0
-10
Stel nu dat de waarde van de geldmarktfondsen afneemt tot €100 miljoen en de waarde van de uitgeleende stukken toeneemt tot €125 miljoen. Het verlies op de geldmarktfondsen is voor rekening van het pensioenfonds en de partij die de aandelen leent hoeft dit ontstane ‘tekort’ van €10 miljoen niet aan te vullen. Op regel 5.5 wordt de waarde van de herbelegging in geldmarktfondsen van €100 miljoen gerapporteerd. De lenende partij moet wel €25 miljoen aan onderpand bijstorten vanwege de toegenomen waarde van de geleende aandelen. De resulterende waarde van de uitgeleende aandelen van €125 miljoen wordt gerapporteerd in de vierde kolom op regel 8.1. Het gestorte bedrag aan onderpand (€135 miljoen) wordt op regel 8.1 in de eerste kolom gerapporteerd. Het extra gestorte onderpand van €25 miljoen wordt niet onmiddellijk herbelegd in geldmarktfondsen. Daarom wordt dit gerapporteerd op regel 8.2. Er is nog altijd sprake van overcollateralisatie, zoals blijkt uit het verschil tussen kolom 1 en kolom 4 op regel 8.1.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
4
Categorie in miljoenen €
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
5.5
Kortl. vord.
100
100
8.1
Sec. lending / repo
-135
-125
8.2
Herbelegging
25
25
8.4
Overig
0
-10
In dit voorbeeld tellen de totalen van de kolommen op tot -/- €10 miljoen. Dit komt overeen met het verlies van €10 miljoen voor rekening van het pensioenfonds. Als in bovenstaand voorbeeld het additionele onderpand van €25 miljoen overigens nog niet is gestort, dan wordt dit gerapporteerd als een vordering op de tegenpartij ter grootte van €25 miljoen op regel 8.4. Categorie in miljoenen €
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
5.5
Kortl. vord.
100
100
8.1
Sec. lending / repo
-135
-125
8.2
Herbelegging
8.4
Overig
25
15
Voorbeeld repo Als een pensioenfonds €90 miljoen liquide middelen leent en daarvoor voor €100 miljoen onderpand (in de vorm van staatsobligaties) verstrekt in een repurchase agreement (repo), dan komt dat als volgt naar voren in staat K201: Categorie in miljoenen €
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
5.5
Kortl. vord.
90
90
8.1
Sec. lending / repo
-90
-100
8.2
Herbelegging
8.4
Overig
0
10
De liquide middelen worden gerapporteerd op regel 5.5 (kortlopende vorderingen) ter waarde van €90 miljoen. De waarde van de opgenomen lening wordt op regel 8.1 in kolom 1 gerapporteerd. Dit heeft een exposure van €100 miljoen waaruit derhalve overcollateralisatie ter waarde van €10 miljoen blijkt. Deze overcollateralisatie wordt in kolom vier van regel 8.4 als vordering gerapporteerd. Deze invulling is gebaseerd op de veronderstelling dat de lening wordt aangehouden in cash; als deze in een andere (sub-)categorie wordt belegd, dan dient deze vanzelfsprekend op de regel van de betreffende (sub-)categorie gerapporteerd te worden. Als de staatsobligaties in waarde dalen tot €80 miljoen en er (nog) geen additioneel onderpand is gestort door het pensioenfonds, ziet de rapportage er als volgt uit:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
5
Categorie in miljoenen €
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
5.5
Kortl. vord.
90
90
8.1
Sec. lending / repo
-90
-80
8.2
Herbelegging
8.4
Overig
0
-10
In deze situatie resteert in kolom vier op regel 8.4 een verplichting van €10 miljoen door de daling van de waarde van het onderpand. Vraag 8.3: Overige liquide middelen Op regel 8.3 onder overige liquide middelen worden alle kortlopende vorderingen en liquide middelen gerapporteerd die aangehouden worden voor margin-verplichtingen of anderszins ten grondslag liggen aan de exposure die middels derivaten wordt gerealiseerd. Vraag 8.4: Overig De post overig onder overige beleggingen op regel 8.4 bevat alle beleggingen die niet onder een van de eerder genoemde subcategorieën gerapporteerd kunnen worden. De beleggingen die op regel 8.4 gerapporteerd worden dienen altijd te worden toegelicht in het tekstveld op regel 12.1. Vraag 10.1: Currency overlay Valutaderivaten dienen gerapporteerd te worden op regel 10.1. Voor een nadere toelichting op het invullen van valutaderivaten wordt verwezen naar pagina 120. Op pagina 130 wordt beschreven hoe de valutaderivaten uitgesplitst dienen te worden over mandaat- en overlaybeleggingen. Vraag 11.2: Rente-afdekking Op regel 11.2 onder de post ‘waarvan (producten aangehouden voor) rente-afdekking TV’ worden nogmaals alle beleggingen gerapporteerd die worden aangehouden ter afdekking van het nominale renterisico van de verplichtingen. Dit valt buiten de totaaltelling op regel 11.1, omdat dit een waarvan post betreft. Beleggingen op regel 8.3 (overige liquide middelen) worden overigens niet opgeteld bij de rente-afdekking. Deze beleggingen en met name de rho equivalenten dragen immers ook niet bij aan de rente-afdekking. Op pagina 125 wordt een voorbeeld gegeven voor het invullen van deze regel. Kolom 2 & kolom 3: Derivaten Deze sectie beschrijft aan de hand van voorbeelden op welke wijze pensioenfondsen hun derivaten moeten rapporteren in staat K201. De marktwaarde van derivatencontracten dient gesplitst te worden in een delta- en een rho-equivalent in deze staat. Het delta equivalent is te omschrijven als de hoeveelheid onderliggende waarde die aangehouden moet worden om dezelfde exposure als het derivaat te krijgen voor kleine waardeveranderingen van de onderliggende waarde. Het rho equivalent is de impliciete vorm van financiering van deze exposure. Een gevolg hiervan is dat het rho equivalent voor sommige derivaten gezien kan worden als een sluitstuk bij het invullen van K201. Het rho equivalent van de derivaten wordt gerapporteerd op regel 8.3 onder overige liquide middelen. Afhankelijk of er bij de derivaten sprake is van mandaat- of overlay beleggingen worden de derivaten gerapporteerd in de kolommen twee en drie of de kolommen tien en elf.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
6
Renteswaps De marktwaarde van een renteswap wordt gerapporteerd in de tweede kolom van K201 op de regel staatsobligaties. Voor de invulling van een renteswap in K201 beschouwen we deze als een combinatie van een obligatie met vaste rente (fixed leg) inclusief hoofdsom en een obligatie met variabele rente (floating leg) inclusief hoofdsom. Het waardeverschil tussen deze twee obligaties is de waarde van de swap. Het delta equivalent van een receiver swap is gelijk aan de marktwaarde van de obligatie met vaste rente en het rho equivalent is gelijk aan de marktwaarde van de obligatie met variabele rente. Voorbeeld 1: renteswaps Als voorbeeld nemen we een 4% receiver swap met een looptijd van 30 jaar en een notional van €100 miljoen. Bij het aangaan van een renteswap heeft deze over het algemeen waarde nul. We veronderstellen een vlakke rentecurve op 4%. De waarde van een obligatie met coupons van 4% en een notional van €100 miljoen is bij het aangaan van de swap €100 miljoen en de waarde van de floating leg is ook €100 miljoen. Bij het aangaan van deze swap wordt K201 dan als volgt ingevuld: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
100
100
-100
-100
De delta exposure van de swap is de waarde van de fixed leg van de swap op regel 5.1 en de waarde van de floating leg is het rho equivalent onder 8.3. De som van de delta exposure en het rho equivalent tellen op tot de marktwaarde van nul. Als in het komende kwartaal de rente stijgt tot 5% voor alle looptijden, dan daalt de waarde van deze receiver swap. Deze waardedaling is toe te schrijven aan de waardedaling van de obligatie met de vaste rente, de fixed leg van de swap, tot ongeveer €85 miljoen. De waarde van de obligatie met de variabele rente, de floating leg van de swap, verandert niet of nauwelijks. De waarde van de receiver swap daalt dus van €0 miljoen tot minus €15 miljoen. In deze situatie ziet K201 er als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
-15
85
85
-100
-100
De som van de delta eposure en de rho equivalenten is gelijk aan de marktwaarde van minus €15 miljoen. Bij een rentedaling tot 3% stijgt de waarde van de swap tot €20 miljoen als gevolg van de waardestijging van de fixed leg van de swap tot €120 miljoen. De waarde van de floating leg blijft gelijk aan €100 miljoen. Deze situatie vertaalt zich tot de volgende rapportage in K201:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
7
Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
20
120
120
-100
-100
Renteswaptions Voor het invullen van renteswaptions worden deze gezien als opties op (forward starting) renteswaps. Wederom geldt dat de marktwaarde van de swaptions wordt ingevuld in de tweede of tiende kolom van K201 op de regel staatsobligaties. Het delta equivalent van de swaption komt overeen met het delta equivalent van een positie in de (forward starting) renteswap, waar de swaption recht op geeft, die dezelfde basis point value (DV01) heeft. Het rho equivalent op de regel overige liquide middelen is min of meer een sluitstuk en is het verschil tussen de marktwaarde van de swaption en het delta equivalent. Op die manier tellen de tweede en derde (of tiende en elfde) kolommen marktwaarde en delta rho equivalenten weer op tot hetzelfde bedrag. Voorbeeld 2: renteswaptions Als voorbeeld nemen we een 5-30 4% receiver swaption met een notional van €100 miljoen die het recht geeft over 5 jaar een 30-jaars receiver swap aan te gaan waarin jaarlijks 4% wordt ontvangen over €100 miljoen. De waarde van de forward starting swap is ook het verschil tussen een obligatie met vaste rente (fixed leg) en een obligatie met variabele rente (floating leg) met beiden een looptijd van 30 jaar, maar die pas over 5 jaar 'beginnen'. Bij een vlakke rentecurve van 4% is de swaption forward-at-the-money en op dit moment heeft de forward starting swap dan ook waarde nul, omdat zowel de fixed leg als de floating leg ongeveer €82 miljoen waard zijn. Het delta equivalent van de forward starting swap is dan dus ook €82 miljoen. De marktwaarde van de swaption is (afhankelijk van het model, aannames etc.) €9,5 miljoen en dit bedrag vullen we in in de tweede of tiende kolom van K201 op de regel staatsobligaties. Het delta equivalent van de swaption dient overeen te komen met een equivalente positie in de 5-30 forward starting swap. Hiervoor bepalen we van zowel de swaption als de onderliggende 5-30 forward starting swap de basis point value (BPV) of DV01, de waardeverandering van deze contracten als de relevante rentecurve 1 basispunt stijgt of daalt. Onderstaande tabel geeft de waarde van de swaption en de forward starting swap als de rente met 1 basispunt stijgt of daalt (in miljoenen €):
3,99% 4,00%
swaption €9,54 €9,46
(forward starting) swap €0,14 €0,00
4,01% BPV / DV01
€9,39 0,07
-€0,14 0,14
De BPV van de swaption is 0,07, wat betekent dat bij een stijging of daling van de rente met 1 basispunt de swaption €70.000 in waarde daalt of stijgt. De BPV van de forward starting swap is 0,14. Dit betekent dat één positie in de swaption overeenkomt met 0,07 / 0,14 = 0,5 positie in de forward starting swap. Het delta equivalent van de swaption komt daarmee uit op €41 miljoen, omdat dit gelijk is aan 0,5 X €82 miljoen (het delta equivalent van de forward starting swap). Het rho equivalent tenslotte is het verschil tussen de waarde van de swaption en het delta equivalent van de swaption: €9,5 - €41 = -€31,5 miljoen. In K201 wordt deze swaption als volgt gerapporteerd:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
8
Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
9,5
41
41
-31,5
-31,5
Als in het kwartaal daarop de rente stijgt tot 5% voor alle looptijden, dan daalt de waarde van de receiver swaption tot €4,3 miljoen. Daarnaast verandert ook het delta equivalent, omdat de swaption meer out-of-the-money geraakt. Hiervoor berekenen we wederom de BPV van de swaption en de onderliggende forward starting swap:
4,99% 5,00%
swaption €4,31 €4,28
forward starting swap -€11,94 -€12,04
5,01% BPV / DV01
€4,24 0,03
-€12,15 0,10
Hieruit volgt dat één positie in de swaption overeenkomt met 0,03 / 0,10 = 0,3 positie in de forward starting swap. Het delta equivalent van de forward starting swap is door de rentestijging ook gedaald tot ongeveer €66 miljoen. Hiermee komt het delta equivalent van de swaption op 0,3 X €66 = €19,8 miljoen. Het rho equivalent is in dit geval dan €4,3 - €19,8 = -€15,5 miljoen. De rapportage in K201 is nu: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
4,3
19,8
19,8
-15,5
-15,5
Cross-currency interest rate swaps Cross-currency interest rate swaps worden op dezelfde wijze behandeld als reguliere swaps: fixed legs van de swaps worden in Euro’s gerapporteerd op regel 5.1 onder staatsobligaties en floating legs van de swaps worden in Euro’s gerapporteerd op regel 8.3 onder overige liquide middelen. We beschrijven hieronder hoe drie varianten van cross-currency interest rate swaps in K201 gerapporteerd moeten worden. Voorbeeld 3: Cross-currency interest rate swaps Als eerste scenario nemen we een cross-currency interest rate swap met een looptijd van vijf jaar waar de Japanse 6-maands rente wordt betaald en de 6-maands USD-LIBOR wordt ontvangen over een notional van respectievelijk ¥1000 miljoen en $12,5 miljoen. Voor het invullen van K201 zien we deze swap als een floating rate lening van ¥1000 miljoen ter financiering van een positie in een Amerikaanse floating rate note van $12,5 miljoen. Bij aanvang van de swap is de wisselkoers van de Japanse Yen ten opzichte van de Euro ¥100/€ en de wisselkoers van de Amerikaanse Dollar $1,25/€. Hiermee komt de waarde in Euro’s van de short positie in de Japanse floating rate note uit op €10 miljoen (rho equivalent) en de long positie in de Amerikaanse floating rate note is ook €10 miljoen (delta equivalent): bij aanvang van de cross-currency interest rate swap heeft deze dus marktwaarde nul. Aangezien zowel de long als short leg een positie in een (fictieve) floating rate note is, worden beide posities gerapporteerd op regel 8.3 onder overige liquide Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
9
middelen. Dit betekent dat zowel het rho als het delta equivalent hier in de derde of elfde kolom wordt gerapporteerd; de marktwaarde van nul komt in de tweede of tiende kolom. Dit ziet er in K201 als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
0
0
Stel nu dat de wisselkoersen wijzigen in ¥80/€ en $1,5/€. Renteveranderingen laten we buiten beschouwing, omdat deze een kleinere rol spelen vanwege de long en short positie in een (fictieve) floating rate note. In dit geval neemt de waarde van de short positie in de Japanse floating rate note toe tot €12,5 miljoen (¥1000 miljoen gedeeld door ¥80/€). De waarde van de long positie in de Amerikaanse floating rate note neemt dan af tot €8,3 miljoen ($12,5 miljoen gedeeld door $1,5/€). Hiermee komt de marktwaarde van de crosscurrency interest rate swap door de depreciatie van de US dollar en de appreciatie van de Japanse Yen uit op -€4,2 miljoen, is het delta equivalent €8,3 miljoen en het rho equivalent €12,5 miljoen. In K201 wordt dit als volgt gerapporteerd: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
-4,2
-4,2
-4,2
Het tweede scenario beschrijft de situatie waar sprake is van dezelfde swap, maar waar over een looptijd van vijf jaar niet de 6-maands Japanse rente wordt betaald, maar een vast percentage van 1 procent over de Japanse notional in ruil voor het ontvangen van de 6 maands USD-LIBOR. In dit geval is het delta equivalent, de long positie in de (fictieve) Amerikaanse floating rate note die de 6 maands USD-LIBOR betaalt over $12,5 miljoen, bij een wisselkoers van $1,25/€, ongewijzigd op €10 miljoen. Het rho equivalent is nu niet de short positie in een (fictieve) Japanse floating rate note, maar een short positie in een (fictieve) Japanse staatsobligatie met een vaste rente van 1 procent. Als we uitgaan van een vlakke Japanse rentecurve op 1 procent, dan is de marktwaarde van de staatsobligatie met een coupon van 1 procent over een notional van ¥1000 miljoen bij een wisselkoers van ¥100/€ €10 miljoen. In dit geval is er sprake van een (fictieve) short positie in een Japanse staatsobligatie en wordt deze ook gerapporteerd in de derde of elfde kolom op regel 5.1 onder staatsobligaties. De marktwaarde van deze swap is bij aanvang ook nul en wordt gerapporteerd onder overige liquide middelen op regel 8.3. De marktwaarde van derivaten wordt immers altijd op dezelfde regel gerapporteerd als de delta equivalenten. In K201 ziet dit er als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
-10
-10
10
10
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
0
10
Stel nu dat de wisselkoersen wederom wijzigen in ¥80/€ en $1,5/€ en dat de Japanse rente stijgt tot 2 procent. De waarde van de (fictieve) long positie in de Amerikaanse floating rate note en daarmee het delta equivalent nemen door de verandering van de wisselkoers af tot €8,3 miljoen. Door de toename van de Japanse rente neemt de waarde van de (fictieve) short positie in de Japanse staatsobligatie af van ¥1000 miljoen tot ¥953 miljoen. Echter, door de appreciatie van de Japanse Yen ten opzichte van de Euro tot ¥80/€ is de waarde toegenomen tot €11,9 miljoen. De marktwaarde van deze cross-currency interest rate swap is dan -€3,6 miljoen (€8,3 miljoen minus €11,9 miljoen). Deze swap wordt in deze situatie als volgt in K201 gerapporteerd: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
-11,9
-11,9
8,3
8,3
-3,6
Als er sprake is van het ontvangen van een vaste rente en het betalen van een variabele rente bij een cross-currency interest rate swap, dan worden de delta equivalenten en de marktwaarde van de cross-currency interest rate swaps op regel 5.1 onder staatsobligaties en de rho equivalenten op regel 8.3 onder overige liquide middelen. Er is immers sprake van de tegenovergestelde situatie als in het hier geschetste voorbeeld met een long positie in een staatsobligatie die gefinancierd is met een floating rate note. Het derde scenario beschrijft de situatie waar onder de cross-currency interest rate swap twee vaste rentes worden uitgewisseld over een looptijd van vijf jaar. In dit voorbeeld gaan we uit van het betalen van 1 procent over de notional van ¥1000 miljoen en het ontvangen van 2 procent over een notional van $12,5 miljoen. Als we veronderstellen dat de Japanse rentecurve vlak is op 1 procent en de rentecurve in de Verenigde Staten vlak is op 2 procent, dan zijn de waardes van de (fictieve) staatsobligaties met vaste rente respectievelijk ¥1000 miljoen en $12,5 miljoen. Bij de huidige wisselkoersen van ¥100/€ en $1,25/€ komt dit overeen met zowel een rho als een delta equivalent van €10 miljoen. Bij het aangaan van deze swap is de marktwaarde (dus) nul. Aangezien er sprake is van zowel een long als short positie in een (fictieve) staatsobligatie met vaste rentes worden zowel het rho als delta equivalent ingevuld in de derde of elfde kolom op regel 5.1 staatsobligaties. In K201 wordt deze situatie als volgt gerapporteerd: Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
0
0
Stel nu dat in dit voorbeeld de wisselkoersen ook wijzigen in ¥80/€ en $1,5/€, de Japanse rente stijgt tot 2 procent en de Amerikaanse rente daalt tot 1 procent. In dat geval neemt het delta equivalent, de marktwaarde van de (fictieve) Amerikaanse staatsobligatie, toe tot $13,1 miljoen, oftewel €8,7 miljoen tegen de nieuwe wisselkoers. Het rho equivalent, de marktwaarde van de (fictieve) Japanse staatsobligatie, neemt door de rentestijging af tot ¥953 miljoen, oftewel €11,9 tegen de nieuwe wisselkoers. De marktwaarde van deze positie komt hiermee uit op -€3,2 miljoen. Aangezien het delta en het rho equivalent beiden in de derde of elfde kolom op regel 5.1 worden ingevuld, wordt de marktwaarde van deze crosscurrency interest rate swap zowel in de tweede of tiende én derde of elfde kolom ingevuld: Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
11
Categorie in miljoenen €
5.1
Staatsobligaties
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
-3,2
-3,2
-3,2
Als een van de twee legs van de cross-currency interest rate swaps in Euro’s is, dan hoeft de betreffende poot vanzelfsprekend niet geconverteerd te worden naar Euro’s. Als beide legs van de swap in Euro’s zijn, dan is er sprake van een reguliere renteswap. Inflation swaps In het kader van het invullen van K201 beschouwen we inflatieswaps als een combinatie van een Inflation Linked Bond (ILB) en liquide middelen; als inflatiebescherming wordt gekocht, dan is er sprake van een long positie in een ILB die gefinancierd wordt met een short positie in staatsobligaties. De (markt-)waarde van de long leg van de inflatie swap, de positie in de ILB, wordt gerapporteerd op regel 5.2 index-linked bonds in de kolom met de delta equivalenten. De rho equivalenten van de inflatie swaps, de short leg van de swap, worden op regel 8.3 overige liquide middelen gerapporteerd, ondanks dat de positie equivalent is aan een short positie in staatsobligaties. De marktwaarde van de inflatieswaps wordt uiteraard gerapporteerd in de tweede of tiende kolom op regel 5.2. Voorbeeld 4: Inflation swaps Als voorbeeld nemen we een zero-coupon inflatieswap waarbij aan het einde van de looptijd van 10 jaar de gerealiseerde inflatie wordt ontvangen en een vaste notional wordt betaald. Deze vaste notional is de oprenting van de verwachte inflatie (met risicopremie) en in dit geval gaan we uit van 2% op een notional van €10 miljoen. Hiermee betalen we na 10 jaar €12,1 miljoen. De marktwaarde van een zero coupon bond met een notional van €12,1 miljoen is bij een vlakke nominale rentecurve van 4% €8,2 miljoen. Het rho equivalent van de positie in de inflatieswap is hiermee -€8,2 miljoen en wordt gerapporteerd op de regel overige liquide middelen. Het delta equivalent is de synthetische long positie in een zerocoupon ILB met een notional van €10 miljoen. De marktwaarde daarvan is ook €8,2 miljoen (de verdiscontering van de met 2% opgerente notional van €10 miljoen tegen de vlakke rentecurve van 4%); bij het aangaan van de inflatieswap heeft deze waarde nul. De marktwaarde van deze long positie in de ILB wordt gerapporteerd op de regel inflation-linked bonds in de kolom met delta equivalenten. De marktwaarde van nul van de inflatieswap wordt gerapporteerd in de tweede of tiende kolom in K201. K201 ziet er als volgt uit bij het aangaan van deze inflatieswap: Categorie in miljoenen €
5.2
Index-linked bonds
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
8,2
8,2
-8,2
-8,2
Stel nu dat de inflatieverwachting toeneemt van 2% tot 3% en dat de reële rente gelijk blijft. Hiermee stijgt de nominale rente tot 5%. De waarde van de long leg van de swap, de positie in de ILB, verandert niet of nauwelijks, omdat de reële rente ongewijzigd blijft. Het delta equivalent in deze nieuwe situatie blijft dan ook €8,2 miljoen. Het rho equivalent, de short positie in de zero coupon staatsobligatie met een notional van €12,1 miljoen verandert wel Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
12
door de stijging van de nominale rente: deze daalt in waarde tot €7,5 miljoen. Door de stijging van de inflatie is de marktwaarde van de inflatieswap dus gestegen tot €8,2 - €7,5 = €0,7 miljoen. In K201 wordt dit dan als volgt gerapporteerd (met het rho equivalent gerapporteerd op regel 8.3 overige liquide middelen in plaats van op de regel staatsobligaties): Categorie in miljoenen €
5.2
Index-linked bonds
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0,7
8,2
8,2
-7,5
-7,5
Er zijn ook andere vormen van inflatieswaps; deze worden op analoge wijze als een short positie in een corresponderende (staats-)obligatie op regel 8.3 overige liquide middelen en een long positie in een corresponderende ILB gerapporteerd. Credit Default Swaps (CDS) Voor de invulling van Credit Default Swaps (CDS) in K201 behandelen we deze derivaten als een combinatie van een risicovrije obligatie met variabele rente en een (fictieve) obligatie met variabele rente waar bescherming voor is gekocht of verkocht. Een positie in een risicovrije obligatie en een geschreven CDS hebben tenslotte dezelfde waarde en risico als de onderliggende kredietobligatie met variabele rente. Overigens worden ook CDS’en op staatsobligaties gerapporteerd op de regel credits, 5.4. De marktwaarde van de CDS zelf wordt in de tweede of tiende kolom gerapporteerd op regel 5.4. Het rho equivalent is de waarde van de risicovrije obligatie en die is in dit geval altijd gelijk aan de hoofdsom van de CDS; de risicovrije obligatie met variabele rente loopt immers geen renterisico. In dit geval is het sluitstuk het delta equivalent: dit is het verschil tussen de marktwaarde van de CDS en het rho equivalent. Dit delta equivalent is de positie in de (fictieve) kredietobligatie met variabele rente en dezelfde looptijd als de CDS. Deze waarde is alleen afhankelijk van het verschil in de credit spread zoals die volgt uit de CDS ten tijde van het aangaan van de CDS en de credit spread zoals die op de rapportagedatum is op de (fictieve) kredietobligatie. Merk op dat we in het voorbeeld hierboven geen rekening houden met tegenpartijrisico en collateral issues. DNB verwacht dat de fondsen deze risico’s beheersen en indien deze materieel zijn ook naar voren laten komen in K201. Voorbeeld 5: Credit default swap Als voorbeeld nemen we een gekochte CDS met een notional van €10 miljoen die bij het aangaan een marktwaarde van €0 heeft. Op regel 5.4 in K201 vullen we nu in de tweede of tiende kolom de marktwaarde van de CDS van €0 in. Het rho equivalent op regel 8.3 is gelijk aan de notional van €10 miljoen. Het delta equivalent is het verschil tussen de marktwaarde en het rho equivalent en is dus €0 - €10 = -€10 miljoen. Het delta equivalent is negatief, omdat we bescherming hebben gekocht en daarmee de exposure naar credits hebben verlaagd. In K201 ziet dit er als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.4
Credits
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
-10
-10
10
10
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
13
Stel nu dat de credit spread oploopt. In dat geval stijgt de waarde van de gekochte CDS tot bijvoorbeeld €1 miljoen. De rho equivalenten blijven ongewijzigd op €10 miljoen; de notional van het contract verandert immers niet (evenals de waarde van de risicovrije obligatie met variabele rente niet in waarde verandert als de credit spread verandert). Het delta equivalent van deze positie is nu dus €1 - €10 = -€9 miljoen. K201 is nu als volgt: Categorie in miljoenen €
5.4
Credits
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
1
-9
-9
10
10
Aandelen opties De marktwaarde van aandelen put en call opties komen in de tweede of tiende kolom op regel 3.1 aandelen mature markets (tenzij het opties zijn op emerging market indices of aandelen; deze worden gerapporteerd op regel 3.2). Het delta equivalent van aandelenopties is de vermenigvuldiging van de delta van de optiepositie met de koers van de onderliggende waarde maal het aantal stukken waarop de optie recht geeft. De delta meet de gevoeligheid van de optieprijs voor veranderingen in de onderliggende waarde. Het delta equivalent is feitelijk de positie in onderliggende aandelen die bij een kleine koersverandering dezelfde waardeverandering heeft als de opties. Het rho equivalent is wederom de sluitpost; het verschil tussen de marktwaarde van de opties en de delta equivalenten. Voorbeeld 6: Aandelen opties Als voorbeeld nemen we 1 miljoen gekochte put opties op de S&P500 met een uitoefenprijs van 1000, terwijl de huidige stand van de S&P500 1250 is. De opties hebben een looptijd van 1 jaar en hebben een waarde van €28,31 (afhankelijk van het gekozen model, aannames, etc.). De totale waarde van deze positie komt daarmee uit op €28,3 miljoen. De delta van deze out-of-the-money put optie volgens het Black-Scholes model bedraagt -0,15. Dit betekent dat een stijging van de index met 1 punt, leidt tot een daling van de waarde van de put optie met €0,15. Het delta equivalent van de 1 miljoen put opties komt daarmee uit op 1 miljoen X -0,15 X 1250 = -€187,5 miljoen. Het rho equivalent is nu het verschil tussen de marktwaarde van de 1 miljoen opties en het delta equivalent: €28,3 - -€187,5 = €215,8 miljoen. K201 komt er als volgt uit te zien: Categorie in miljoenen €
3.1
Aandelen mature
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
28,3
-187,5
-187,5
215,8
215,8
Bij een daling van de S&P500 tot 1000 punten stijgen de opties in waarde en neemt ook de delta in absolute zin toe, omdat de opties meer in-the-money komen. De waarde van een enkele optie neemt toe tot €99,48, waarmee de totale positie nu €99,5 miljoen waard is. De delta van een enkele optie is na de koersdaling -0,45. Het delta equivalent van de 1 miljoen opties is nu 1 miljoen X -0,45 X 1000 = -€450 miljoen. Het rho equivalent is €99,5 - -€450 = €549,5 miljoen. K201 wordt nu zo ingevuld:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
14
Categorie in miljoenen €
3.1
Aandelen mature
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
99,5
-450
-450
549,5
549,5
Grondstoffen (en andere) futures en forwards én Total Return Swaps (TRS) Doorgaans wordt de exposure naar grondstoffen niet aangegaan door direct te investeren in de grondstoffen zelf, maar door futures te kopen. Niet alleen exposure naar grondstoffen, maar ook (tijdelijke) exposure naar aandelen of vastrentende waarden kan worden aangegaan middels futures of forwards. Er zijn subtiele verschillen tussen futures en forwards die afzonderlijk zullen worden toegelicht. Het invullen van Total Return Swaps (TRS) in K201 is in de meeste gevallen, afhankelijk van de contractvoorwaarden, equivalent aan het invullen van forwards. Het invullen van Total Return Swaps wordt om die reden dan ook niet expliciet toegelicht. Forwards Het invullen van forwards in K201 komt ook sterk overeen met het invullen van een renteswap met het verschil dat de positie in de obligatie met vaste rente is vervangen door een positie in de onderliggende grondstoffen. De marktwaarde van het forward contract wordt ingevuld op regel 7.1 in de tweede of tiende kolom (tenzij er sprake is van forwards op andere assets; deze worden op de betreffende regel gerapporteerd). De delta equivalenten van een dergelijke positie is gelijk aan de spotprijs prijs maal de notional van het contract. Het rho equivalent is het verschil tussen de marktwaarde en het delta equivalent. Dit komt overeen met de contant gemaakte waarde van de notional maal de uitoefenprijs van het forward contract. Hiermee is het aangaan van een forward contract in feite niets anders dan het kopen van de onderliggende grondstoffen met een lening ter grootte van de uitoefenprijs met vaste rente. Hieruit volgt ook de analogie met receiver swaps waar een korte lening tegen variabele rente wordt aangegaan (floating leg) om de aankoop van een obligatie met langere looptijd en vaste rente (fixed leg) te financieren. Voorbeeld 7: Forwards Als voorbeeld willen we €15 miljoen investeren in goud. Hiervoor maken we €15 miljoen cash vrij voor onder andere de collateral verplichtingen. Als we het restant van de €15 miljoen dat niet gebruikt wordt voor de margin verplichtingen in andere assets beleggen is er sprake van leverage, omdat met minder dan €15 miljoen toch een exposure van €15 miljoen naar goud wordt opgebouwd. Voor de totale exposure sluiten we 100 forward contracten op 100 troy ounce per contract af. Bij het aangaan van het contract is de forward prijs €1575 per troy ounce, terwijl de spotprijs van goud €1500 is. De marktwaarde bij het aangaan van het contract is uiteraard nul en dit komt in de tweede kolom op regel 7.1 onder commodities. De delta equivalenten van deze positie zijn 100 contracten X €1500 (spotprijs) X 100 en zijn gelijk aan de €15 miljoen exposure. Dit wordt ook gerapporteerd op regel 7.1, maar dan in de derde of elfde kolom. Het rho equivalent in kolom drie of elf op regel 8.3 bij overige liquide middelen is het verschil tussen de marktwaarde en de delta equivalenten: €0 - €15 = -€15 miljoen. De cash die aangehouden wordt voor de contracten van samen ook €15 miljoen wordt gerapporteerd in de eerste overige liquide middelen op regel 8.3. Als de resterende cash niet achter de hand wordt gehouden, maar wordt geïnvesteerd (en er dus sprake is van leverage), dan wordt deze investering gerapporteerd onder de betreffende categorie waar in geïnvesteerd is. In K201 ziet de positie in goud er als volgt uit:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
15
Categorie in miljoenen €
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
15
15
-15
0
0 15
Stel nu dat de goudprijs met 10% is gestegen tot €1650 en dat de prijs van de forward daardoor is toegenomen tot €1700 (naast de stijging van de goudprijs is ook de rente gedaald). De waarde van één forward contract is nu €12.132. De 100 contracten samen hebben nu een marktwaarde van €1,2 miljoen die in de tweede of tiende kolom op regel 7.1 wordt gerapporteerd. De delta equivalenten op dezelfde regel in de derde of elf kolom zijn nu 100 contracten X €1650 X 100 is €16,5 miljoen exposure. Het rho equivalent op regel 8.3 is het verschil tussen de marktwaarde en de delta equivalenten: €1,2 - €16,5 = -€15,3 miljoen. Door de renteverandering is ook de waarde van de lening waarmee exposure naar goud is gekocht in waarde veranderd. K201 wordt nu op de volgende manier ingevuld: Categorie in miljoenen €
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
16,5
16,5
-15,3
-0,3
1,2 15
Futures De behandeling van futures is analoog aan de behandeling van de forwards met enkele kleine verschillen veroorzaakt door de daily settlement van de futures contracten. De belangrijkste consequentie is dat de spotprijs geen rol speelt bij het invullen. De delta exposure van de futures positie is de notional maal de futures prijs. Aangezien veranderingen van de futures prijs direct worden verrekend via de margin account onder kortlopende vorderingen op banken is de marktwaarde van de futures positie altijd nul. Het rho equivalent is daarmee altijd gelijk aan minus het delta equivalent. Als er geen sprake is van leverage dan zijn de kortlopende vordering op banken altijd gelijk aan de delta equivalenten; de waarde van de futures contracten wordt volledig gereflecteerd in de cash positie onder kortlopende vorderingen op banken. Voorbeeld 8: Futures Als we via futures €15 miljoen exposure naar goud willen bij een futures prijs van €1500 (de spotprijs is niet van belang) dan gaan we 100 futures contracten op 100 troy ounce per contract aan. De €15 miljoen cash die we hiervoor vrij maken rapporteren we onder kortlopende vorderingen op banken; tenzij we deze niet alleen voor de margin verplichting beschikbaar maken, maar een gedeelte ervan in andere assets investeren. In dat geval is er sprake van leverage en dient de investering van de cash onder de betreffende categorie inzichtelijk te worden gemaakt. De marktwaarde bij het aangaan van het contract is uiteraard nul en dit komt in de tweede of tiende kolom op regel 7.1 onder commodities. De delta equivalenten van deze positie zijn 100 contracten X €1500 (futures prijs) X 100 en gelijk aan de €15 miljoen exposure. Het rho equivalent in kolom drie of elf op regel 8.3 bij overige liquide middelen is het verschil tussen de marktwaarde en de delta equivalenten: €0 - €15 = €15 miljoen. Het geld op de margin account en de resterende cash die aangehouden wordt voor de contracten van samen ook €15 miljoen wordt gerapporteerd in de eerste of negende kolom onder overige liquide middelen op regel 8.3. In K201 ziet de positie in goud er als volgt uit: Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
16
Categorie in miljoenen €
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
15
15
-15
0
0 15
Stel nu dat de futures prijs met 10% is gestegen tot €1650. De 100 contracten samen zijn nu met €1,5 miljoen in waarde gestegen. Deze waardestijging wordt bijgeschreven op de margin account en wordt daarmee gerapporteerd onder overige liquide middelen op regel 8.3. Deze komt samen met de al aanwezige cash van €15 miljoen uit op totaal €16,5 miljoen. De marktwaarde van het contract is hiermee direct verrekend waardoor de marktwaarde van de commodities op regel 7.1 in de tweede of tiende kolom nul blijft. De delta equivalenten op dezelfde regel in de derde of elfde kolom zijn nu 100 contracten X €1650 X 100 is €16,5 miljoen exposure. Het rho equivalent op regel 8.3 is het verschil tussen de marktwaarde en de delta equivalenten: €0 - €16,5 = -€16,5 miljoen, oftewel minus €16,5 miljoen. K201 wordt nu als volgt ingevuld: Categorie in miljoenen €
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
16,5
16,5
-16,5
0
16,5
Stel dat in voorgaande voorbeelden de margin verplichting 25% van de notional van de contracten is en de overige 75% van de cash of het cash collateral herbelegd wordt, dan dient deze herbelegging ook als afzonderlijke belegging op de regel van de betreffende categorie gerapporteerd te worden. Als voorbeeld voor de herbelegging investeren we de 75% in bedrijfsobligaties. In dat geval rapporteren we 25% van de €15 miljoen als marginverplichtingen in de eerste kolom onder kortlopende vorderingen op banken en het restant van de €15 miljoen in de eerste kolom onder credits. De delta en rho equivalenten van de forwards of de futures blijven ongewijzigd op €15 miljoen. K201 ziet er bij deze herbelegging als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.4
Credits
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
11,25
11,25 0
3,75
15
15
-15
-11,25
Op deze manier komt de balansverlenging als gevolg van de herbelegging duidelijk naar voren, omdat de totale exposures van €15 miljoen belegging uitkomt op een totale exposure van €26,3 miljoen; €11,3 miljoen exposure naar credits plus €15 miljoen exposure naar commodities. Structured notes Een structured note heeft vaak het risicokarakter van een obligatie en een derivaat. Als voorbeeld nemen we een structured note afgesloten met een investment bank met een Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
17
hoofdsom van €10 miljoen die op de einddatum de hoofdsom maal het rendement op een commoditiy index uitbetaalt. Tot de vervaldatum betaalt de investment bank jaarlijks 3 procent over de hoofdsom. Deze structured note is een combinatie van een obligatie met hoofdsom €10 miljoen uitgegeven door de investment bank en een commodity forward met een hoofdsom van €10 miljoen. De marktwaarde van de (vergelijkbare) obligatie is €9 miljoen en initieel is de marktwaarde van de commodity forward nul. De K201-rapportage ziet er in deze situatie als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.4
Credits
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
9
9 0
0
10
10
-10
-10
Stel nu dat de credit spread van de investment bank oploopt en de marktwaarde van de (vergelijkbare) obligatie daalt tot €8 miljoen. Veronderstel ook dat daarnaast de commodity index met 50 procent is gestegen, waardoor de marktwaarde van de forward toeneemt tot €5 miljoen. De rapportage ziet er in deze situatie als volgt uit: Categorie in miljoenen €
5.4
Credits
7.1
Commodities
8.3
Ov. liq. middelen
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
5
10
10
-10
-10
8
8
0
Vraag 10.1: Valutaderivaten Bij valutaderivaten worden zowel de delta als de rho equivalenten op regel 10.1 onder currency overlay gerapporteerd. De marktwaarde van de valutaderivaten worden in kolom twee of tien ingevuld. Aangezien zowel de delta en rho equivalenten in de derde of elfde kolom op dezelfde regel worden ingevuld is het bedrag in deze kolom gelijk aan de marktwaarde van de valutaderivaten in de tweede of tiende kolom. De invulling van valutaderivaten in K201 is dus geheel onafhankelijk van de looptijd, valuta, notional etc.; enkel de marktwaarde hoeft bekend te zijn. Voor het toepassen van de valutaschokken in staat K204 is deze informatie wel nodig. Als de marktwaarde van de valutaderivaten van de mandaatbeleggingen (of de valuta-overlay op portefeuilleniveau) €10 miljoen is, dan wordt dat als volgt gerapporteerd in K201: Categorie in miljoenen €
10.1
currency overlay
Mandaat | Overlay MW ex. der
MW der
δ/ρ eq.
Exp.
01 | 09
02 | 10
03 | 11
04 | 12
0
10
10
10
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
18
Kolom 4 & 12: Exposure De kolommen vier en twaalf betreffen de totale exposure van de beleggingen. Dit is in veel gevallen de optelsom van respectievelijk kolommen één en drie of kolommen negen en elf. De totale exposure van de beleggingen op een regel wordt immers gevormd door de marktwaarde exclusief derivaten en de delta-gevoeligheden van de beleggingen op de betreffende regel. De additionele exposure als gevolg van leverage door het aangaan van leningen binnen mandaat- of overlay-beleggingen dient ook gerapporteerd te worden. Ook hier is het look-through principe van toepassing. Voorbeeld exposure We beschrijven twee voorbeeldsituaties voor een indirecte vastgoedbelegging en een belegging in een private equity fund of fund. Als voorbeeld nemen we een deelneming in een vastgoedfonds ter waarde van €50 miljoen. Dit vastgoedfonds gaat een lening aan bij een externe financier ter waarde van €50 miljoen. Hiermee blijft de totale waarde van de deelneming onveranderd, maar is de gevoeligheid van de waarde van de deelneming verdubbeld tot €100 miljoen. Een restant van €450 miljoen wordt belegd in staatsobligaties. De marktwaarde van de vastgoedbelegging van €50 miljoen wordt gerapporteerd in kolom één op regel 2.3 onder indirect niet-beursgenoteerd vastgoed. De totale exposure naar vastgoed van het mandaat bedraagt €100 miljoen; deze wordt op dezelfde regel in kolom vier gerapporteerd. De additionele exposure van €50 miljoen als gevolg van de externe financiering in het mandaat wordt als minus €50 miljoen gerapporteerd in kolom vier op regel 8.3 onder overige liquide middelen. De rapportage in K201 ziet er nu als volgt uit: Categorie in miljoenen €
2.3
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
ind vastg niet-gnt
50
100
5.1
Staatsobligaties
450
8.3
Ov. liq. middelen
11.1
Totaal
11.2
Rente-afdekking
Feit % 05
Wegingen Norm Norm Norm % % % (min) (max) 06 07 08
Overlay beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
20
10
5
15
50
100
450
90
90
85
95
450
450
-50
-10
500
500
100
450
450
-50 100
500
500
450
450
Een ander voorbeeld is een private equity fund of fund belegging ter waarde van €50 miljoen. Middels een lening van €50 miljoen wordt het beschikbaar vermogen van dit fonds om te beleggen in private equity funds verhoogd tot €100 miljoen. Het private equity fund of fund commit vervolgens €25 miljoen aan vier private equity funds. Twee van deze private equity funds gaan vervolgens ook zelf weer leningen aan ter grootte van €25 miljoen. Hiermee wordt met de inleg van €50 miljoen een totaal exposure naar private equity aangegaan van €150 miljoen. Oftewel, in totaal is er sprake van €100 miljoen exposure door externe financiering. Merk hierbij op dat de leverage binnen de bedrijven niet worden meegenomen om de totale exposure te bepalen, net zoals dit bij beursgenoteerde aandelen niet het geval is. De leverage binnen de bedrijven leidt mogelijk wel tot additionele risico’s. Deze private equity fund of fund belegging dient als volgt gerapporteerd te worden in K201:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
19
Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
4.1
Private Equity
50
150
30
10
5
15
50
150
5.1
Staatsobligaties
450
450
90
90
85
95
450
450
8.3
Ov. liq. middelen
-100
-20
11.1
Totaal
500
500
100
11.2
Rente-afdekking
450
450
-100 100
500
500
450
450
Kolom 6 t/m 8: Normwegingen en bandbreedtes In de kolom zes, zeven en acht worden achtereenvolgens de normwegingen én de ondergrens en de bovengrens van deze normwegingen gerapporteerd. Deze normwegingen en begrenzingen dienen overeen te komen met de normwegingen zoals die in de ABTN gehanteerd worden. Een afwijking tussen de normweging in de ABTN en in staat K201 kan echter ontstaan als er sprake is van Liabity Driven Investments (LDI) beleggingen (zoals onder meer Long Duration Overlay) die onder de overlay-beleggingen worden gerapporteerd (zie pagina 12725 voor een nadere toelichting). Voor het invullen van de normwegingen en de bandbreedtes is een scherp beeld van het strategische beleggingsbeleid en begrenzingen binnen mandaten en fondsbeleggingen vereist. Als er sprake is van een mandaat- of fondsbelegging die in meerdere subcategorieën belegt, waar voor de subcategorieën normwegingen en begrenzingen beschikbaar zijn, dan worden deze doorvertaald naar normwegingen en bandbreedtes voor de subcategorieën in K201. Als voorbeeld nemen we een fonds dat 50 procent alloceert naar vastrentende waarden en 50 procent naar aandelen ontwikkelde markten van een totale portefeuille van €200 miljoen. De bandbreedte om deze normwegingen zijn plus en min 10 procent, oftewel tussen 40 en 60 procent. Het vastrentende waarden mandaat heeft een normweging van 60 procent naar staatsobligaties en 40 procent naar credits. In het mandaat zijn bandbreedtes gesteld aan de beleggingen in het vastrentende waarden mandaat van plus of min 10 procentpunt. Dit betekent voor de ondergrens dat van de minimale allocatie van 40 procent minimaal 50 procent naar staatsobligaties en minimaal 30 procent naar credits wordt gealloceerd. Dit betekent een ondergrens voor de beleggingen in staatsobligaties van 40 procent maal 50 procent is 20 procent. De ondergrens voor de beleggingen in credits komt volgens de overeenkomstige berekening uit op 12 procent. De bovengrens van de allocatie naar staatsobligaties komt uit op 42 procent: 60 procent allocatie naar vastrentende waarden maal 70 procent allocatie naar staatsobligaties binnen het mandaat. De bovengrens voor de beleggingen in credits bedraagt 30 procent als deze berekening voor credits wordt toegepast. K201 ziet er in deze situatie als volgt uit:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
20
Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
3.1
Aandelen mature
100
100
50
50
40
60
100
100
3.3
Totaal aandelen
100
100
50
50
40
60
100
100
5.1
Staatsobligaties
60
60
30
30
20
42
60
60
5.4
Credits
40
40
20
20
12
30
40
40
40
60
100
100
200
200
100
100
5.6
Totaal VRW
100
100
50
50
11.1
Totaal
200
200
100
100
11.2
Rente-afdekking
100
100
Als er binnen het vastrentende waarden mandaat geen expliciete begrenzingen zijn aan de normwegingen van 60 procent staatsobligaties en 40 procent credits, dan behoort een allocatie van nul of honderd procent naar credits of staatsobligaties tot de mogelijkheden binnen het mandaat. Deze situatie in het strategische beleggingsbeleid dient naar voren te komen in de staten en wel als ondergrens van de beleggingen in staatsobligaties van nul procent (40 procent allocatie naar vastrentende waarden met daar binnen een minimale allcotie van nul procent) en om dezelfde reden een ondergrens van nul procent naar credits. De bovengrens voor staatsobligaties en credits bedraagt 60 procent in deze situatie. K201 ziet er bij het ontbreken van begrenzingen binnen het mandaat als volgt uit: Categorie in miljoenen €
3.1
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
Aandelen mature
100
100
50
50
40
60
100
100
3.3
Totaal aandelen
100
100
50
50
40
60
100
100
5.1
Staatsobligaties
60
60
30
30
0
60
60
60
5.4
Credits
40
40
20
20
0
60
40
40
40
60
100
100
200
200
100
100
5.6
Totaal VRW
100
100
50
50
11.1
Totaal
200
200
100
100
11.2
Rente-afdekking
100
100
Feitelijke wegingen die buiten de gerapporteerde bandbreedtes komen, dienen te worden toegelicht in het daarvoor bestemde tekstveld. Als voor de overige categorieën op de regels 8.1 tot en met 8.5 geen normwegingen en begrenzingen beschikbaar zijn, dan hoeven deze vanzelfsprekend ook niet te worden ingevuld. De ABTN dient (de normwegingen en boven- en ondergrenzen van) de beleggingen altijd voldoende te expliciteren, zodat het mogelijk is op basis van die informatie de onderverdeling van de beleggingen en normwegingen én boven- en ondergrenzen in K201 te herleiden. Het is mogelijk dat voor (een gedeelte van) de portefeuille een buy-and-hold strategie van toepassing is waarbij het pensioenfonds er voor heeft gekozen de allocatie niet te herbalanceren. Dit kan bijvoorbeeld het geval zijn als er sprake is van minder liquide beleggingen zoals private equity, hedge funds en vastgoed, waar aan- en verkopen niet snel te realiseren zijn. Een buy-and-hold strategie kan echter ook zijn vastgesteld voor andere, liquide categorieën of voor de gehele balans. Als er sprake is van een buy-and-hold Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
21
strategie, dan zijn de onder- en bovengrens gelijk aan de normwegingen. Als voorbeeld voor deze situatie nemen we een pensioenfonds met een allocatie van 20 procent naar indirect, niet-beursgenoteer vastgoed, 30 procent aandelen en 50 procent vastrentende waarden van de totale beleggingen van €100 miljoen. Het strategische beleggingsbeleid schrijft voor dat de allocatie van €20 miljoen naar vastgoed niet actief vergroot of verkleind zal worden. Verder schrijft het beleid voor dat de 50-50 procent allocatie naar vastrentende waarden en zakelijke waarden, aandelen en vastgoed, een bandbreedte heeft van 10 procentpunt. Dit impliceert een begrenzing aan de aandelenbeleggingen van minimaal 20 procent en maximaal 40 procent, want de allocatie van 20 procent naar vastgoed staat vast. In K201 ziet deze situatie er als volgt uit: Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
2.3
ind vastg niet-gnt
20
20
20
20
20
20
20
20
3.1
Aandelen mature
30
30
30
30
20
40
30
30
5.1
Staatsobligaties
50
50
50
50
40
60
50
50
11.1
Totaal
100
100
100
100
100
100
11.2
Rente-afdekking
50
50
50
50
Stel nu dat in bovenstaand voorbeeld de waarde van de vastgoed beleggingen toeneemt tot €30 miljoen, de waarde van de aandelenbeleggingen zijn toegenomen tot €40 miljoen en de waarde van de staatsobligaties is nog steeds €50 miljoen. In dit geval bedraagt de normweging naar vastgoed 25 procent: €30 miljoen van de totale beleggingen van €120 miljoen. De normweging voor aandelen bedraagt dan ook 25 procent; 50 procent allocatie naar zakelijke waarden minus 25 procent normweging voor vastgoed. De boven- en ondergrens van de aandelenbeleggingen bedragen respectievelijk 15 en 35 procent om de allocatie naar zakelijke waarden te begrenzen tussen 40 en 60 procent. K201 wordt na deze koerswijzigingen als volgt ingevuld: Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
2.3
ind vastg niet-gnt
30
30
25
25
25
25
30
30
3.1
Aandelen mature
40
40
33
25
15
35
40
40
5.1
Staatsobligaties
50
50
42
50
40
60
50
50
11.1
Totaal
120
120
100
100
120
120
11.2
Rente-afdekking
50
50
50
50
Als in bovenstaand voorbeeld het fonds in tegenstelling tot het strategische beleggingsbeleid besluit €10 miljoen extra vastgoed aan te kopen gefinancierd met de verkoop van €10 miljoen staatsobligaties, dan blijven de normwegingen en begrenzingen onveranderd. Deze reflecteren immers het strategische beleggingsbeleid dat uitgevoerd zou moeten zien; het feit dat het fonds afwijkt van dit beleid komt nu op de volgende manier naar voren in K201:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
22
Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
2.3
ind vastg niet-gnt
40
40
33
25
25
25
40
40
3.1
Aandelen mature
40
40
33
25
15
35
40
40
40
60
5.1
Staatsobligaties
40
40
33
50
11.1
Totaal
120
120
100
100
11.2
Rente-afdekking
40
40
40
40
120
120
40
40
De feitelijke wegingen worden bepaald door de totale exposure in kolom vier te delen door de som van de totale exposures in kolom vier op regel 11.1. Als de normwegingen in de ABTN niet op basis zijn van de totale exposures zoals deze in K201 worden bepaald, dan wijken de feitelijke wegingen als gevolg van leverage mogelijk af van de gerapporteerde normwegingen. Ook deze afwijking dient toegelicht te worden in het toelichtingenveld. DNB hanteert intern zowel de feitelijke weging zoals die in K201 zichtbaar wordt gemaakt als de feitelijke weging exclusief de leverage effecten van het aangaan van additionele leningen. Producten aangehouden ter afdekking van het renterisico Als voorbeeld voor het invullen van regel 11.2 rente-afdekking nemen we een pensioenfonds dat het belegd vermogen van €500 miljoen voor 20 procent in aandelen belegt, 50 procent in staatsobligaties, 10 procent in hypotheken en 20 procent in bedrijfsobligaties. De €250 miljoen exposure naar staatsobligaties wordt gerealiseerd door €150 miljoen staatsobligaties te kopen én voor €100 miljoen cash aan te houden en hiermee voor €100 miljoen exposure renteswaps aan te gaan. De €100 miljoen cash aangehouden voor de exposure naar staatsobligaties middels swaps wordt gerapporteerd in kolom 1 op regel 8.3 De €300 miljoen exposure naar staatsobligaties en hypotheken worden volledig aangehouden ter afdekking van het renterisico (bijvoorbeeld in de match portefeuille). De beleggingen in bedrijfsobligaties bestaan uit twee mandaten; één mandaat van €50 miljoen draagt bij aan de rente-afdekking (in de match portefeuille) en het andere mandaat wordt niet aangehouden voor de rente-afdekking (maar valt bijvoorbeeld in de return portefeuille). Hiermee bedraagt de marktwaarde van de mandaatbeleggingen die aangehouden worden voor de renteafdekking €250 miljoen (€150 miljoen staatsobligaties, €50 miljoen hypotheken en €50 miljoen credits). Het delta equivalent van €100 miljoen van de swaps voor de exposure naar staatsobligaties draagt ook bij aan de rente-afdekking en wordt ook op regel 11.2 opgeteld. Hiermee komt de totale exposure van de mandaatbeleggingen aangehouden voor de afdekking van het renterisico op €350 miljoen. De beleggingen op regel 8.3 worden niet meegeteld bij het bepalen van de producten aangehouden ter afdekking van het renterisico. Aanvullend heeft het fonds in de overlay voor €150 miljoen renteswaps afgesloten om de afdekking van het renterisico te vergroten. De exposure van €150 miljoen die hieruit voortvloeit telt volledig mee voor de rente-afdekking en wordt ook op regel 11.2 gerapporteerd. Ook binnen de overlay beleggingen worden de exposures op regel 8.3 niet opgeteld bij de producten aangehouden voor afdekking van het renterisico.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
23
Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
3.1
Aandelen mature
100
5.1
Staatsobligaties
150
5.3
Hypotheken
5.4
Credits
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
100
20
20
15
25
250
50
50
45
55
50
50
10
10
5
100
100
20
20
15
0
8.3
Ov. liq. middelen
100
0
11.1
Totaal
500
11.2
Rente-afdekking
250
100
-100
0
0
0
500
0
100
350
100
0
0
100
150
0
250
400
10
50
0
0
50
25
100
0
0
100
-150
100
0
-250
-150
0
0 100
100
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
150
-150
150
0
0
0
500
0
0
500
0
150
150
250
0
250
500
De voorbeelden in de volgende sectie over de uitsplitsing van de beleggingen over mandaat en overlay laten zien op welke wijze in andere, regelmatig voorkomende situaties regel 11.2 over de rente-afdekking ingevuld dient te worden. Verschil tussen én uitsplitsing van mandaat en overlay beleggingen Een van de doelen van K201 is inzicht te verkrijgen in de mate van uitvoering van het strategische beleggingsbeleid. Hiervoor wordt in K201 de feitelijke allocatie vergeleken met de strategische normwegingen. Deze feitelijke allocatie in kolom 5 in K201 is op basis van de exposure van de beleggingen inclusief derivaten. De exposure van de derivaten die gebruikt worden in de overlay voor bijvoorbeeld de afdekking van het rente- en/of aandelenrisico kan de feitelijke weging doen afwijken van de normwegingen als de strategische normwegingen (i) zijn gebaseerd op de marktwaardes van de beleggingen en (ii) de normwegingen exclusief de marktwaarde en/of exposure van de overlaybeleggingen zijn. Als er sprake is van normwegingen op basis van exposures dan worden alle beleggingen onder mandaatbeleggingen gerapporteerd. Bij de afweging of beleggingen onder mandaat of overlay beleggingen gerapporteerd moeten worden dient gekeken te worden of de strategische norm overeenkomt met de feitelijke exposure bij de invulling van het strategische beleggingsbeleid. De marktwaarde van een belegging in LDI-achtige fondsen of mandaten komt meestal niet overeen met de exposure; immers er is extra exposure ter afdekking van het renterisico. Dergelijke mandaten worden dan ook onder overlay beleggingen gerapporteerd. Als een fonds of mandaat leningen bevat om extra exposure te genereren, zoals bij vastgoed en private equity voorkomt, dan vallen deze nog wel onder mandaatbeleggingen. De voorbeelden in de volgende subsecties beschrijven hoe in de meest voorkomende situaties de afweging tussen mandaat en overlay beleggingen gemaakt dient te worden. Als uitgangspunt voor de voorbeelden nemen we een pensioenfonds met een belegd vermogen van €200 miljoen. Het strategische beleid schrijft voor dat 50 procent van de beleggingen wordt gealloceerd naar aandelen en 50 procent naar staatsobligaties. Deze beleggingen worden geherbalanceerd op het moment dat de feitelijke weging meer dan 5 procent afwijkt van de strategische allocatie. Geen overlay beleggingen Als het pensioenfonds geen gebruik maakt van overlay beleggingen, dan wordt vraag 1.1 met nee beantwoord. Kolommen negen tot en met twaalf blijven verborgen. De beleggingen van het voorbeeldfonds zonder overlay beleggingen dat 50 procent van het belegd vermogen van €200 miljoen in aandelen ontwikkelde markten belegt en de overige 50 procent in staatsobligaties worden als volgt gerapporteerd: Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
24
Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Feit % 05
Wegingen Norm Norm Norm % % % (min) (max) 06 07 08
Overlay beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 09 10 11 12
Totaal beleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
3.1
Aandelen mature
100
100
50
50
45
55
100
100
5.1
Staatsobligaties
100
100
50
50
45
55
100
100
11.1
Totaal
200
200
100
100
200
200
11.2
Rente-afdekking
100
100
100
100
Geen overlay beleggingen, derivaten in de mandaatbeleggingen Stel dat het pensioenfonds uit bovenstaand voorbeeld de exposure naar staabsobligaties voor 50 procent aangaat via renteswaps. In dat geval is €50 miljoen direct geïnvesteerd in staatsobligaties en is €50 miljoen cash omgezet middels renteswaps in exposure naar staatsobligaties. Allereerst kan vraag 1.1 met nee worden beantwoord, omdat geen sprake is van overlay beleggingen. Kolommen negen tot en met twaalf blijven verborgen. De €50 miljoen aan cash wordt gerapporteerd in kolom 1 op regel 8.3 onder overige liquide middelen. Bij het aangaan van de renteswaps hebben deze over het algemeen een marktwaarde van €0 miljoen. Dit wordt ingevuld in kolom 2 op regel 5.1 onder staatsobligaties De €50 miljoen exposure van de renteswaps wordt gerapporteerd in kolom 3 op regel 5.1 onder staatsobligaties. Het rho equivalent van de renteswaps van -€50 miljoen wordt gerapporteerd in kolom 3 op regel 8.3 onder overige liquide middelen. De volledige exposure naar staatsobligaties van zowel de renteswaps als de fysieke staatsobligaties telt mee voor de rente-afdekking, waarbij de beleggingen op regel 8.3 onder overige liquide middelen niet worden meegeteld bij de rente-afdekking. K201 ziet er in deze situatie als volgt uit: Categorie in miljoenen €
3.1
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Aandelen mature
100
5.1
Staatsobligaties
50
0
8.3
Ov. liq. middelen
50
0
11.1
Totaal
200
11.2
Rente-afdekking
50
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
100
50
50
45
55
100
0
50
100
50
50
45
55
50
-50
0
0
0
0
0
50
200
100
100
50
100
0
100
0
50
100
0
-50
0
200
0
0
200
50
0
50
100
LDI-achtige beleggingen Pensioenfondsen hebben de mogelijkheid om via LDI-achtige mandaten (een deel van) de rente-afdekking in te regelen. Stel dat het pensioenfonds uit de voorgaande voorbeelden naast een allocatie van 25 procent in staatsobligaties kiest voor een LDI mandaat ter grootte van 25 procent van de balans. Dit LDI mandaat draagt zorg voor een rente-afdekking van 100 procent, met in acht name van de 25 procent allocatie naar staatsobligaties. De 25 procent allocatie naar staatsobligaties mag variëren tussen 20 procent en 30 procent van de balans. Het LDI mandaat heeft meer exposure dan 25 procent om tot 100 procent afdekking van het renterisico te komen. Om deze reden vallen de beleggingen van het LDI mandaat onder overlay beleggingen. Het LDI mandaat wordt ingevuld met €25 miljoen staatsobligaties en €25 miljoen cash. Deze cash wordt gebruikt om middels renteswaps tot 100 procent rente-afdekking te komen. Het LDI mandaat gaat renteswaps aan met een notional van €125 miljoen en een initiële marktwaarde van €0 miljoen. De vraag 1.1 of er sprake is van overlay beleggingen wordt in dit geval beantwoord met ja. De normwegingen voor de beleggingen dienen nu aangepast te worden aan de situatie waar het LDI mandaat niet langer meetelt bij Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
25
de mandaatbeleggingen. Dit betekent dat de normwegingen voor de €150 miljoen aan beleggingen die niet onder het LDI mandaat vallen aangepast moeten worden. De oorspronkelijke normwegingen van 25 procent naar de staatsobligaties buiten het LDI mandaat en 50 procent naar aandelen worden opgeschaald tot 100 procent. Dit betekent dat de normweging naar staatsobligaties uitkomt op 33 procent (25 procent van 75 procent) en 67 procent normweging naar aandelen (50 procent van 75 procent). De boven- en onderwegingen worden op soortgelijke wijze aangepast. Al deze beleggingen worden als volgt gerapporteerd in K201: Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
3.1
Aandelen mature
100
100
67
67
60
73
5.1
Staatsobligaties
50
50
33
33
27
40
8.3
Ov. liq. middelen
11.1
Totaal
150
150
11.2
Rente-afdekking
50
50
100
100
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16 100
0
0
100
25
0
125
150
75
0
125
200
25
0
-125
-100
25
0
-125
-100
50
0
0
50
200
0
0
200
25
0
125
150
75
0
125
200
Rente swap-overlay Stel dat het pensioenfonds uit de uitgangssituatie, buiten eventuele derivaten in de mandaatbeleggingen, daarnaast streeft naar een totale rente-afdekking van 75%. Daarvoor maakt het gebruik van renteswaps met een notional van €50 miljoen, een initiële marktwaarde van €0, een delta equivalent van €50 miljoen en (daarmee) een rho equivalent van minus €50 miljoen. Allereerst wordt vraag 1.1 met ja beantwoord. De kolommen negen tot en met twaalf komen nu beschikbaar om in te vullen. Deze situatie wordt als volgt gerapporteerd in staat K201: Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
3.1
Aandelen mature
100
100
50
50
45
55
5.1
Staatsobligaties
100
100
50
50
45
55
8.3
Ov. liq. middelen
11.1
Totaal
200
200
11.2
Rente-afdekking
100
100
100
100
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16 100
0
100
0
50
50
100
0
50
150
0
-50
-50
0
0
-50
-50
0
0
0
200
0
0
200
0
50
50
100
0
50
150
Match en return portefeuille Het is nadrukkelijk niet de bedoeling volledige match portefeuilles te rapporteren onder de overlay beleggingen wanneer er sprake is van een beleggingsbeleid met een match en return portefeuille. Enkel de LDI-achtige beleggingen in de match portefeuille en de overlay worden onder overlay gerapporteerd. Elk LDI mandaat (binnen de match portefeuille) dat gebuik maakt van leverage wordt onder overlay gerapporteerd.. Als voorbeeld voor het invullen van een match en return portefeuille nemen we een pensioenfonds met een match portefeuille die een omvang heeft van 80 procent van de technische voorzieningen met een bandbreedte van plus en min 10 procentpunt. Deze match portefeuille bestaat voor de helft uit staatsobligaties en voor de ander helft uit een LDImandaat. De return portefeuille bestaat volledig uit aandelen. Bij een belegd vermogen van €120 miljoen, technische voorzieningen van €100 miljoen en dus een dekkingsgraad van 120 Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
0
26
procent betekent dit een normweging van 33 procent naar staatsobligaties; 50 procent van 80 procent van 120 procent (de dekkingsgraad, om de 80 procent ten opzichte van de technische voorzieningen te vertalen naar een percentage ten opzichte van de totale beleggingen). De allocatie naar het LDI-mandaat komt op gelijke wijze ook uit op 33 procent ten opzichte van de totale beleggingen. De return portefeuille is het restant van de beleggingen dat overblijft na de allocatie naar de match portefeuille: 33 procent allocatie naar aandelen. Binnen het LDI-mandaat is geen sprake van leverage; maar er wordt gebruik gemaakt van €40 miljoen cash in combinatie met €40 miljoen renteswaps om de rentegevoeligheid te vergroten. In dit geval kunnen de match en return portefeuille beiden gewoon onder de mandaatbeleggingen in K201 gerapporteerd worden: Categorie in miljoenen €
3.1
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Aandelen mature
40
5.1
Staatsobligaties
40
8.3
Ov. liq. middelen
40
11.1
Totaal
120
11.2
Rente-afdekking
40
0
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
40
33
33
25
42
40
40
80
67
67
58
75
40
-40
0
0
0
0
0
40
0
0
120
100
100
0
40
80
40 0
40
80
-40
0
120 40
120 0
40
80
Als het LDI mandaat binnen de match portefeuille wel leverage toestaat om bijvoorbeeld tot 100 procent rente-afdekking te komen door renteswaps met een notional van €60 miljoen aan te gaan, dan wordt alleen het LDI mandaat onder overlay gerapporteerd. De normweging van de staatsobligaties binnen de match portefeuille en de normwegingen van de aandelen in de return portefeuille worden aangepast voor het feit dat de €40 miljoen LDIbeleggingen van de totale €120 miljoen niet langer tot de mandaatbeleggingen behoren. De normweging naar aandelen komt uit op 50 procent; 33 procent van 67 procent (67 procent van de totale beleggingen zijn mandaatbeleggingen; immers 33 procent, €40 miljoen van de totale beleggingen €120 miljoen, wordt onder overlay gerapporteerd). De normweging voor de staatsobligaties komt ook uit op 50 procent; 33 procent van 67 procent. Bij deze invulling van de match- en return portefeuille ziet K201 er als volgt uit: Categorie in miljoenen €
3.1
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
Aandelen mature
40
40
50
50
40
60
5.1
Staatsobligaties
40
40
50
50
40
60
0
0
60
60
8.3
Ov. liq. middelen
0
0
0
0
40
0
-60
-20
40
11.1
Totaal
80
0
0
80
100
100
40
0
0
40
120
11.2
Rente-afdekking
40
0
0
40
0
0
60
60
40
40 40
40 0
60 -60
-20 120
0
60
Normwegingen op exposure basis Een uitzondering is als de normwegingen niet gebaseerd zijn op de marktwaarde van de beleggingen, maar op de exposure van de beleggingen. In dat geval wordt vraag 1.1. met nee beantwoord en blijven kolommen negen tot en met twaalf verborgen. Als voorbeeld nemen we een pensioenfonds dat een exposure naar vastrentende waarden (staatsobligaties) nastreeft van 75 procent van de beleggingen en een exposure naar aandelen van 50 procent van de totale beleggingen. Beide allocaties zijn met een bandbreedte van plus of min 5 procent. De additionele exposure naar vastrentende waarden Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
100
27
100
wordt opgebouwd middels renteswaps. Concreet betekent dit dat €100 miljoen aandelen en €100 miljoen staatsobligaties op de balans staan. Daarnaast zijn renteswaps aangegaan met een notional van €50 miljoen en een initiële marktwaarde van €0 miljoen om de exposure naar vastrentende waarden te verhogen tot 75 procent van de totale beleggingen. De normwegingen tellen in deze situatie op tot 125 procent; het overschot van 25 procent wordt als minus 25 procent gerapporteerd in kolom 6, normweging, op regel 8.3 onder overige liquide middelen. De feitelijke en normweging van de overige liquide middelen op regel 8.3 geven de impliciete balansverlenging aan. In staat K201 wordt als volgt gerapporteerd: Categorie in miljoenen €
Mandaatbeleggingen MW MW δ/ρ ex. Exp. der eq. der 01 02 03 04
3.1
Aandelen mature
100
5.1
Staatsobligaties
100
8.3
Ov. liq. middelen
100
Wegingen Overlay beleggingen Norm Norm MW Feit Norm MW δ/ρ % % ex. Exp. % % der eq. (min) (max) der 05 06 07 08 09 10 11 12 50
50
45
Totaal beleggingen MV Mv δ/ρ ex. Exp. der eq. der 13 14 15 16
55
100
0
0
100
50
150
75
75
70
80
100
0
50
150
-50
-50
-25
-25
-15
-35
0
0
-50
-50
100
100
200
0
0
200
100
0
50
150
11.1
Totaal
200
0
200
11.2
Rente-afdekking
100
50
150
Currency overlay De valuta-afdekking binnen de mandaat- en fondsbeleggingen worden gerapporteerd op regel 10.1 in de kolommen één tot en met vier. De beleggingen voor de valuta-afdekking van het (resterende) valutarisico op balansniveau worden op regel 10.1 gerapporteerd in de kolommen negen tot en met twaalf onder de overlay beleggingen. Vraag 1.1 dient dus ook met ja te worden beantwoord als enkel sprake is van een valuta-overlay.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
28
K202 Beleggingen voor risico fonds, Valuta In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Alle pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het pensioenfonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2012 31 december 2012
Vraag 2.1 t/m 2.21 Deze staat heeft uitsluitend betrekking op beleggingen voor risico van het fonds. Om inzicht te verkrijgen in de mogelijke exposure naar valutarisico wordt de waarde van de beleggingen in euro en niet-euro-valuta opgevraagd. Het betreft de waarde van de beleggingen exclusief derivaten. De totale beleggingen van zowel de mandaat- als overlaybeleggingen exclusief derivaten dienen uitgesplitst te worden in euro en niet-euro beleggingen voor de verschillende hoofdcategorieën. De niet-euro beleggingen worden wel in euro’s gerapporteerd tegen de op de kwartaal ultimo geldende wisselkoers. De optelling van de euro en niet-euro beleggingen exclusief derivaten dient per hoofdcategorie overeen te komen met de totalen per hoofdcategorie in staat K201 in kolom 13. Directe beleggingen in fysieke grondstoffen, die in K201 in de eerste kolom op regel 7.1 zijn gerapporteerd worden altijd als Euro beleggingen gerapporteerd. Vraag 3.1: Toelichting Dit is een vrij invulbaar veld om noodzakelijke verduidelijkingen in aan te geven.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
29
K203 Beleggingen voor risico fonds, vastrentende waarden
In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Alle pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het pensioenfonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2014 1 maart 2014
Inleiding Deze kwartaalstaat geeft een specificatie van de portefeuille vastrentende waarden naar risicoklasse. Deze specificatie wordt alleen gevraagd voor vastrentende waarden voor risico van het fonds van zowel de mandaat- als de overlaybeleggingen. Van deze beleggingen worden zowel de marktwaarde als de spreadduration per risico klasse gerapporteerd. Op deze manier kan een inschatting worden gemaakt van de kredietwaardigheid van de vermogenstitels en de bijbehorende gevoeligheid van de marktwaarde voor veranderingen in de spread. Daarnaast rapporteert het fonds voor deze portefeuille ook de modified duration zowel inclusief als exclusief derivaten. Toelichting Vraag 1.1 t/m vraag 1.6: Credit rating klasse In de eerste kolom dienen de marktwaardes van de vastrentende waarden te worden gerapporteerd. Er is hierbij aansluiting gezocht bij algemeen aanvaarde indelingen (zie onderstaande tabel). Er wordt een aparte opsplitsing gevraagd van AAA t/m BBB, alles lager dan BBB wordt getotaliseerd gerapporteerd. Bij beleggingen waarvan de rating niet bekend is, zal het fonds zoveel mogelijk een adequate inschatting moeten maken. Slechts indien dit niet mogelijk blijkt, kunnen beleggingen worden gerapporteerd in de categorie ‘Geen rating’. Indien er bedragen worden opgenomen onder de categorie ‘Geen rating’, moet hiervoor wel een verklaring in het toelichtingenveld onder vraag 3.1 worden opgenomen. Tabel in staten AAA AA
Moody’s Aaa Aa1 Aa2 Aa3
S&P AAA AA+ AA AA-
Fitch AAA AA+ AA AA-
A
A1 A2 A3
A+ A A-
A+ A A-
BBB
Baa1 Baa2 Baa3
BBB+ BBB BBB-
BBB+ BBB BBB-
Lager dan BBB Geen rating
Ba1 en lager
BB+ en lager
BB+ en lager
Vraag 1.7: Totaal vastrentende waarden De optelling van de uitsplitsing van de vastrentende waarden op regel 1.7 dient overeen te komen met het totaal van de vastrentende waarden beleggingen in kolom 13 op regel 5.6 in K201. Vraag 1.1 t/m vraag 1.7: Spread duration In de tweede kolom dient de spreadduration per credit rating klasse te worden gerapporteerd. De spreadduration geeft de procentuele waardeverandering weer van vastrentende waarden bij een verandering van de credit spread met 100 basispunten. De Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
30
spread duration wordt weergegeven in jaren (met één decimaal). De spread duration dient berekend te worden als de waardeverandering als gevolg van een daling/stijging van de spread met 1 basispunt en deze dient vervolgens opgeschaald te worden naar 100 basispunten (door te vermenigvuldigen met 100). De duration op basis van 1 basispunt kan met de volgende formule worden berekend:
Dspread
1 P 1 P1bp P1bp 100 P s P 2 P
Waar P de huidige marktwaarde van de vastrentende waarden is en 1bp de marktwaarde van de vastrentende waarden als gevolg van een stijging/daling van de spread met 1 basispunt. De spreadduration voor vermogenstitels met een vaste rentevoet is normaalgesproken gelijk zijn aan de modified duration van de titel. Voor vermogenstitels met een variabele rente component wijkt de spreadduration af van de modified duration. Vraag 2.1: Modified duration De modified duration geeft de waardeverandering van de mandaat- en overlayportefeuille vastrentende waarden weer als gevolg van een parallelle verandering van de rentetermijnstructuur met 1 procentpunt. De modified duration dient per kwartaaleinde exclusief (eerste kolom) en inclusief het effect van rentederivaten (tweede kolom) gerapporteerd te worden. De modified duration wordt weergegeven in jaren (met één decimaal). De modified duration geeft de rentegevoeligheid voor kleine veranderingen van de rentecurve weer; het is de relatieve waardeverandering van de vastrentende waarden bij een verandering van de rentecurve met één basispunt vermenigvuldigd met 100. Het is dus uitdrukkelijk niet de bedoeling de rentecurve te schokken met 100 basispunten. DNB maakt gebruik van de modified durations om de duration gap tussen de assets en liabilities in kaart te brengen. Hierbij is de modified duration van de vastrentende waarden portefeuille exclusief derivaten de procentuele waardeverandering van de vastrentende waarden portefeuilles. Een modified duration van 5 bij totale vastrentende waarden beleggingen van €100 miljoen impliceert dat de vastrentende waarden bij een parallelle stijging van 10 basispunten van de rentecurve afnemen met ongeveer €0,5 miljoen. De modified duration inclusief derivaten slaat niet terug op enkel de vastrentende waarden portefeuille, maar op de totale balans. Als hetzelfde pensioenfonds naast de €100 miljoen beleggingen in vastrentende waarden ook voor €100 miljoen in aandelen belegt en aanvullend gebruik maakt van rentederivaten, dan betekent een modified duration inclusief derivaten van 10, bij een parallelle rentedaling van de rentecurve met 10 basispunten dat de totale beleggingsportefeuille van €200 miljoen met 1 procent toeneemt tot €202 miljoen. De vastrentende waarden van €100 miljoen met de modified duration van 5 dragen €0,5 miljoen bij aan deze toename en de rentederivaten nemen het restant van de toename van €1,5 miljoen voor hun rekening. Kortom, de modified duration exclusief derivaten geeft de waardeverandering van de vastrentende waarden portefeuille exclusief derivaten (zoals gerapporteerd in kolom 13 op regel 5.6 onder totaal vastrentende waarden in staat K201) weer ten opzichte van de totale vastrentende waarden. De modified duration inclusief derivaten geeft de waardeverandering van de totale beleggingen voor risico fonds inclusief derivaten (zoals gerapporteerd op regel 1.1 onder beleggingen voor risico pensioenfonds in staat K101) weer bij een parallelle verandering van de rentecurve met 1 basispunt vermenigvuldigd met 100. De formule voor het bepalen van de duration inclusief derivaten is als volgt:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
31
MDinclusief derivaten
MDVRW MarktwaardeVRW MDrentederivaten Notional rentederivaten MarktwaardeTotale Beleggingen
Het is hierbij van belang dat de modified duration van de derivaten ook bepaald is ten opzichte van de notional van deze derivaten; als deze modified duration gebaseerd is ten opzichte van de marktwaarde van de fixed legs van de rentederivaten dient de formule langs die lijn te worden aangepast. Vraag 3.1: Toelichting Het fonds geeft in ieder geval een toelichting indien vraag 1.6 is ingevuld. Daarnaast dient de berekening van de modified durations kort te worden toegelicht. Verder is dit een vrij invulbaar veld om noodzakelijke verduidelijkingen in aan te geven.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
32
K204 BELEGGINGEN VOOR RISICO FONDS, DERIVATENPOSITIES In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Alle pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het pensioenfonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2012 31 december 2012
Deze kwartaalstaat hoeft alleen ingevuld te worden indien het pensioenfonds gebruik maakt van derivaten. Als vraag 1.1 met nee wordt beantwoord, dan zullen de invulvelden niet verschijnen. Het doel van deze staat is, een beter inzicht te verkrijgen in de risico-exposure als gevolg van het gebruik van (niet-lineaire) derivaten door het fonds. Deze kwartaalstaat bevat acht kolommen: De eerste kolom bevat de marktwaarde van de derivaten op de rapportagedatum. De tweede kolom bevat de marktwaarde van de derivaten na het toepassen van de schok uit het standaardmodel op de onderliggende waarde van het derivaat. De derde en vierde kolom bevatten de notional amounts van respectievelijk de derivaten waarin het fonds een long positie dan wel een short positie heeft. De kolommen vijf tot en met acht geven de marktwaarde van de derivaten weer na het toepassen van vier additionele schokken op de onderliggende waarde van het derivaat. Als het fonds gebruik maakt van derivaten met exposure naar meerdere risicofactoren, zoals equity linked swap(tion)s met exposure naar aandelen en rente of cross-currency interest rate swap(tion)s met exposure naar rente en valuta, dan wordt vraag 1.2 met ja beantwoord en zullen additionele velden verschijnen om deze derivaten te rapporteren. Deze vraag dient ook met ja te worden beantwoord als er gebruik wordt gemaakt van derivaten die een materieel exposure hebben op risicofactoren anders dan aandelen-, rente-, valuta-, grondstoffen- of kredietrisico. Deze derivaten kunnen dan onder overige derivaten worden gerapporteerd. Deze overige derivaten zullen altijd moeten worden toegelicht in het toelichtingenveld op regel 9.1. Kolom 1: Marktwaarde derivaten Het totaal van de marktwaarde van de derivaten in staat K204 in de eerste kolom op regel 8.1 dient overeen te komen met de totale marktwaarde van de derivaten die in staat K201 gerapporteerd zijn op regel 11.1 in kolom veertien. Kolom 2: Marktwaarde na standaardschok De marktwaarde van de derivaten na het toepassen van de schokken uit het standaardmodel worden in de tweede kolom van K204 gerapporteerd. De schokken dienen te worden toegepast op de onderliggende waarde van het betreffende derivaat én niet op de marktwaarde van het derivaat. Voor meer informatie over het standaardmodel en de schokken verwijzen wij naar open boek toezicht: http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202138.jsp Vraag 2.1 t/m 2.8: Rentederivaten Op de rentederivaten wordt óf een rentedaling óf een rentestijging van de rentetermijnstructuur op de rapportagedatum toegepast. Deze keuze dient aan te sluiten bij de voor de bepaling van het renterisico in het vereist eigen vermogen van het fonds gebruikte schok. De rentestijging of rentedaling die per looptijd van de verschillende kasstromen van de rentederivaten moet worden toegepast staat nader toegelicht op open boek toezicht: http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202312.jsp Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
33
Vraag 3.1 t/m 3.6: Aandelencontracten De marktwaarde van de aandelenderivaten na het toepassen van de schok van minus 25 procent op de onderliggende aandelen, en minus 35 procent als de onderliggende waarde aandelen uit opkomende markten zijn, wordt gerapporteerd in de tweede kolom onder vraag 3. Meer informatie over het toepassen van de aandelenschok is te vinden op open boek toezicht: http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202102.jsp Vraag 4.1 t/m 4.5: Valutacontracten De marktwaarde van de valutaderivaten na het toepassen van de standaardschok, een depreciatie van alle valuta van 20 procent ten opzichte van de Euro, wordt onder vraag 4 gerapporteerd. Op valutaderivaten waar de Euro geen rol speelt, wordt deze schok niet toegepast; het gaat immers om een depreciatie van alle valuta ten opzichte van de Euro en niet om de depreciatie van niet-Euro valuta onderling. Voor nadere toelichting over de standaardschok van valutaderivaten verwijzen wij naar open boek toezicht: http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202274.jsp Vraag 5.1 t/m 5.5: Commodities derivaten De marktwaarde van de grondstoffenderivaten na het toepassen van de standaardschok van minus 30 procent wordt gerapporteerd onder vraag 5. Meer toelichting over de standaardschok voor grondstoffen is te vinden op open boek toezicht: http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202108.jsp Vraag 6.1 t/m 6.3: Kredietderivaten Onder vraag 6 wordt in de tweede kolom in K204 de marktwaarde van de derivaten na het toepassen van een stijging van de credit spread met 40 procent van de gemiddelde credit spread van de gehele vastrentende waarden portefeuille. Dit betekent concreet dat de credit spreads van alle onderliggende waarden van de kredietderivaten met dit ene percentage worden verhoogd. Op basis van deze toename van de credits spreads van de onderliggende waarden wordt vervolgens de marktwaarde van de kredietderivaten bepaald. Een nadere toelichting over de kredietschok in het standaardmodel is te vinden op open boek toezicht: http://www.toezicht.dnb.nl/2/50-202270.jsp Vraag 7.1 t/m 7.3 Derivaten met exposures naar meerdere factoren en overige derivaten Op derivaten met exposures naar meerdere factoren in het standaardmodel worden de betreffende schokken afzonderlijk toegepast op de onderliggende waarde van deze derivaten. De marktwaarde van de derivaten na het toepassen van de afzonderlijke schokken uit het standaardmodel wordt op de daarvoor bestemde regel onder vraag 10 gerapporteerd. De marktwaarde van derivaten die geen exposure hebben naar de risicofactoren uit het standaardmodel zal gelijk zijn aan de marktwaarde op de rapportagedatum. Voor deze overige derivaten geldt dat de marktwaarde na de schokken van het standaardmodel in de tweede kolom van K204 onder vraag 10.3 gelijk is aan de marktwaarde op de rapportagedatum onder vraag 7.3 in de eerste kolom. Onder vraag 7 in kolom 2 hoeft niets gerapporteerd te worden; de schokken uit het standaardmodel hoeven niet tegelijkertijd te worden toegepast op de derivaten met exposures naar meerdere factoren en overige derivaten met exposures naar andere risicofactoren dan die uit het standaardmodel. Als de overige derivaten materiële risico’s bevatten naar andere risicofactoren dan in het standaardmodel, dan dient het pensioenfonds een (partieel) intern model te hanteren voor deze risico’s.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
34
Kolom 3 & kolom 4: Notional amounts long en short posities In de kolommen drie en vier worden de notional amounts van de betreffende derivatenposities voor de verschillende derivatencategorieën gerapporteerd. Het is de bedoeling dat de notional amounts van de long en short posities afzonderlijk worden gerapporteerd; met betrekking tot de notional amount wordt geen saldering toegepast voor long en short posities in derivaten. Hierbij sluit de definitie van long en short aan bij het antwoord op de vraag of de verkregen exposure naar de onderliggende waarde positief dan wel negatief is. Zo wordt van de derivaten waarvoor in K201 een positieve delta is gerapporteerd de notional amount in kolom 3 gerapporteerd en de notional amount van de derivaten met een negatieve delta in kolom 4. Onderstaande tabel geeft een overzicht in welke kolom (in welke situatie) de notional van veelvoorkomende derivaten gerapporteerd dient te worden: Regel
Positie in derivaat
Long/Short (3/4)
2.3
Receiver interest rate swap gekocht
Long (3)
2.3
Payer interest rate swap gekocht
Short (4)
2.4
Payer interest rate swaption geschreven
Long (3)
2.4
Payer interest rate swaption gekocht
Short (4)
2.5
Receiver interest rate swaption geschreven
Short (4)
2.5
Receiver interest rate swaption gekocht
Long (3)
3.1
Aandelenfutures gekocht
Long (3)
3.2
Aandelenforwards gekocht
Long (3)
3.3
Aandelen put optie geschreven
Long (3)
3.3
Aandelen put optie gekocht
Short (4)
3.4
Aandelen call optie geschreven
Short (4)
3.4
Aandelen call optie gekocht
Long (3)
5.1
Commodities futures/forwards gekocht
Long (3)
6.1
Kredietderivaten (bescherming) gekocht
Short (4)
Als er sprake is van een verkochte (geschreven) positie in plaats van een gekochte positie in bovenstaande tabel dan wijzigt een long positie in een short positie en vice versa. Valutaderivaten Voor valutaderivaten geldt dat de notional in de derde kolom voor long posities wordt gerapporteerd, indien het derivaat in waarde toeneemt als de Euro deprecieert ten opzichte van de andere valuta. Voor K204 beschouwen we een short positie in een valutaderivaat als het derivaat in waarde toeneemt als de Euro apprecieert ten opzichte van de andere valuta. De notional van valutaderivaten waar de Euro geen betrekking op heeft worden niet gerapporteerd. Cross-currency interest rate swaps Voor het invullen van K204 beschouwen we cross-currency interest rate swaps waar sprake is van het ontvangen van een vaste rente (ongeacht in welke valuta) en het betalen van een variabele rente (ongeacht in welke valuta) als een long positie. Cross-currency interest rate Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
35
derivaten waar een vaste rente betaald wordt en een variabele rente wordt ontvangen, worden als een short positie gerapporteerd, ongeacht de valuta van de uitgewisselde kasstromen. Cross-currency interest rate swaps waar óf zowel een vaste rente wordt ontvangen als betaald óf zowel een variabele rente wordt betaald als ontvangen geldt het volgende: een derivaat waarvoor geldt dat (zonder wijziging van de onderliggende rentecurves) als de marktwaarde toeneemt bij een depreciatie van de Euro ten opzichte van andere valuta, dan wordt de positie als long beschouwd. Als in deze situatie een appreciatie van de Euro ten opzichte van de andere valuta een toename van de marktwaarde van het derivaat impliceert, dan wordt de positie als short beschouwd. De notional amounts van cross-currency interest rate swaps waar óf zowel een vaste rente wordt ontvangen als betaald óf zowel een variabele rente wordt betaald als ontvangen, maar die geen betrekking hebben op de Euro worden niet gerapporteerd. Kolommen 5 t/m 8: Doorrekening marktwaarde na additionele schokken In de kolommen vijf tot en met acht in staat K204 worden de marktwaardes van de derivaten gerapporteerd na het toepassen van vier schokken op de onderliggende waarden van het derivaat. Met het toepassen van deze additionele schokken op de derivatenposities krijgt DNB zicht op de (niet-lineaire) gevoeligheden van de derivaten op de balans van het pensioenfonds. Voor het bepalen van de marktwaarde na het toepassen van de schokken mag geen benaderingsmethode worden gebruikt, maar zal de onderliggende waarde daadwerkelijk moeten worden geschokt. De volgende tabel geeft aan welke schokken dienen te worden toegepast op de onderliggende waarde van de derivaten:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
36
Vraag
Derivaat
Risicofactor
Schok 1
Schok 2
Schok 3
Schok 4
Rente
–1%
– 0.5%
+ 0.5%
+ 1%
Aandelen
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
Valuta
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
2
Rentederivaten
3
Aandelencontracten
4
Valutacontracten
5
Commodities derivaten
Commodities
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
6
Kredietderivaten
Credit Spread
+ 150%
+ 75%
– 25%
– 50%
Rente Valuta Rente Aandelen
– 1% – 25% – 1% – 25%
– 0,5% – 12,5% – 0,5% – 12,5%
+ 0,5% + 12,5% + 0,5% + 12,5%
+ 1% + 25% + 1% + 25%
7.1
Cross-currency interest rate swaps
7.2
Equity linked swap(tion)s
7.3
Overig
2
1
3
10.1.1
Renteschok
Rente
–1%
– 0.5%
+ 0.5%
+ 1%
10.1.2
Valutaschok
Valuta
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
10.2.1
Renteschok
Rente
–1%
– 0.5%
+ 0.5%
+ 1%
10.2.2
Aandelenschok
Aandelen
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
10.3.1
Renteschok
Rente
–1%
– 0.5%
+ 0.5%
+ 1%
10.3.2
Aandelenschok
Aandelen
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
10.3.3
Valutaschok
Valuta
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
10.3.4
Commoditiesschok
Commodities
– 25%
– 12,5%
+ 12,5%
+ 25%
10.3.5
Kredietschok
Credit Spread
+ 150%
+ 75%
– 25%
– 50%
De renteschokken zijn gedefinieerd als een daling, dan wel stijging van de volledige rentecurve met 50 of 100 basispunten. Voor de toepassing van de renteschok op inflatiecontracten wordt uitgegaan dat de nominale renteschok voor 50 procent wordt veroorzaakt door een verandering van de verwachte inflatie en voor 50 procent door een verandering van de reële rente. De negatieve valutaschokken komen overeen met een appreciatie van de euro ten opzichte van de andere valuta. Als de euro geen rol speelt in een bepaald valutaderivaat, dan hoeft de onderliggende waarde van dit valutaderivaat niet geschokt te worden. Voor cross-currency interest rate swaps geldt ook dat de negatieve valutaschokken overeenkomen met een appreciatie van de euro ten opzichte van de andere valuta. Als de euro geen rol speelt in een cross-curency interest rate derivaat dan wordt de valutaschok op dit derivaat niet toegepast. De renteschokken voor cross-currency derivaten worden toegepast op de rentecurves van de onderliggende valuta. De kredietschok betekent een relatieve schok van de credit spread. Als de credit spread van de onderliggende waarde in het kredietderivaat 100 basispunten is, dan wordt de waarde van het kredietderivaat 1
In de kolommen vijf tot en met acht in staat K204 wordt op regel 7.1 de marktwaarde gerapporteerd van een cross-currency interest rate swap(tion) na het toepassen van zowel de renteschok als de valutaschok. Onder vraag 10.1.1 en 10.1.2 wordt gevraagd om de marktwaarde na het toepassen van de afzonderlijke rente- en valutaschok. 2 In de kolommen vijf tot en met acht wordt op regel 7.2 de marktwaarde gerapporteerd van een equity linked swap(tion) na het toepassen van zowel de renteschok als de aandelenschok. Onder vraag 10.2.1 en 10.2.2 wordt gevraagd om de marktwaarde na het toepassen van de afzonderlijke rente- en aandelenschok op de onderliggende waarde van het derivaat. 3 Op overige derivaten en/of derivaten met exposures naar meerdere risicofactoren worden op vraag 7.3 per kolom de marktwaarde van deze derivaten gerapporteerd na het toepassen van alle voor het derivaat relevante schokken uit de betreffende kolom. Op de vragen 10.3.1 tot en met 10.3.5 wordt de marktwaarde na het toepassen van alle afzonderlijke schokken gerapporteerd.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
37
berekend als de credit spread 250 basispunten zou zijn (kolom 5), 175 basispunten (kolom 6), 75 basispunten (kolom 7) en 50 basispunten (kolom 8).
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
38
K205 BELEGGINGEN VOOR RISICO FONDS, BELEGGINGSRENDEMENTEN In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Alle pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het fonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2012 1 juli 2012
In deze beleggingsstaat wordt de performance van het afgelopen kwartaal en year-to-date gerapporteerd, uitgesplitst over de verschillende beleggingscategorieën en afgezet tegen het benchmarkrendement. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen het rendement op de mandaat- en overlaybeleggingen zoals de beleggingen in staat K201 ook zijn uitgesplitst. Tevens wordt hier het resultaat van de rente-afdekking ten opzichte van de wijziging van de technische voorzieningen gerapporteerd. Time-weighted return (TWR) Het rendement op de beleggingen wordt gerapporteerd als het time-weighted return. Dit houdt in dat het gerapporteerde rendement rekening houdt met wijzigingen in de beleggingsmix gedurende het kwartaal. Aldus is aangesloten bij de gangbare presentatiestandaarden (GIPS). Het rendement is gemeten na aftrek van transactiekosten. In deze aanwijzing gaan formules en voorbeelden uit van een situatie waar de beleggingsmix ongewijzigd blijft en er geen sprake is van externe stortingen en onttrekkingen aan de beleggingen. Vraag 1: Performance mandaatbeleggingen Bij vraag 1 in K205 worden enkel de rendementen op de mandaatbeleggingen gerapporteerd. De overlay blijft hier buiten beschouwing. Voor de uitsplitsing van de rendementen op mandaat- en overlay geldt geldt dat aansluiting moet worden gezocht bij de uitsplitsing tussen mandaat en overlay zoals die in K201 is gerapporteerd. Waar in staat K201 volledige look-through moet worden toegepast geldt dat in staat K205 kan worden volstaan met de uitsplitsing van de rendementen per mandaat- of fondsbelegging mits geen materieel risico wordt gelopen op meerdere beleggingscategorieën. Het rendement op bijvoorbeeld een aandelenmandaat met 1 procent van de beleggingen gealloceerd naar beursgenoteerd vastgoed en 2 procent van de beleggingen in liquide middelen hoeft niet te worden uitgesplitst naar een aandelen-, vastgoed en vastrentende waarden rendement, maar mag volledig gerapporteerd worden onder het aandelenrendement. Voor een mixfonds met 50 procent van de beleggingen gealloceerd naar aandelen en vastrentende waarden geldt dat het rendement wel dient te worden uitgesplitst naar een rendement op aandelen en vastrentende waarden. Het rendement op mandaat- en fondsbeleggingen met een Euro-hedged benchmark waar binnen het mandaat of fonds de valuta-afdekking wordt verzorgd hoeft niet te worden uitgesplitst naar een afzonderlijk rendement op de beleggingen en een rendement op de valuta-afdekking. Het rendement op een dergelijk Euro-hedged mandaat of fonds wordt gerapporteerd op de regel van de betreffende categorie (1.1 tot en met 1.7). Het rendement op de valutaderivaten voor de currency-overlay van de mandaten die in staat K201 afzonderlijk worden gerapporteerd hoeven in K205 dus niet te worden uitgesplitst. Het is van belang dat voor dergelijke mandaat- en fondsbeleggingen het benchmarkrendement ook het Euro-hedged rendement weergeeft voor een consistente vergelijking tussen het feitelijke en benchmarkrendement.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
39
De rendementen gerapporteerd op de vragen 1.1 tot en met 1.7 in K205 corresponderen met de waardeveranderingen van de beleggingen gerapporteerd in de kolommen één en twee in de categorieën 2 tot en met 8 in K201 plus de gerapporteerde valuta-overlay binnen de mandaat- en fondsbeleggingen op regel 10.1. Als er binnen een categorie geen waardeonttrekkingen of stortingen hebben plaatsgevonden, dan is het rendement op de categorie: 𝑟1,Cat,𝑡 =
Cat(K1)𝑡 + Cat(K2)𝑡 + Val(K2)𝑡 − Cat(K1)𝑡−1 − Cat(K2)𝑡−1 − Val(K2)𝑡−1 Cat(K1)𝑡−1 + Cat(K2)𝑡−1 + Val(K2)𝑡−1
In bovenstaande formule staat “Cat(K1)t” voor de marktwaarde van de beleggingen in een specifieke categorie in kolom 1 en “Val(K2)t” voor de marktwaarde van de valutaderivaten op regel 10.1 in kolom 2 die mandaten en fondsen van de specifieke categorie behoren.. Merk nogmaals op dat bovenstaande formule nog gecorrigeerd moet worden voor onttrekkingen en stortingen zoals dat gangbaar is (volgens GIPS). Het totaalrendement gerapporteerd op regel 1.8 is het rendement over alle mandaatbeleggingen inclusief valuta-overlay binnen deze mandaatbeleggingen. Als er binnen de mandaatbeleggingen geen onttrekkingen en stortingen hebben plaatsgevonden, dan verhoudt het rendement in K205 op regel 1.8 als volgt tot de gerapporteerde beleggingen in K201: 𝑟1.8,𝑡 =
R11.1K1𝑡 + R11.1K2𝑡 − R11.1K1𝑡−1 − R11.1K2𝑡−1 R11.1K1𝑡−1 + R11.1K2𝑡−1
In deze formule staat “R11.1K2t” voor de waarde gerapporteerd in K201 op regel 11.1 in kolom 2. Vraag 2: Totaalrendement inclusief overlay exclusief currency-overlay Op deze regel wordt het totaalrendement van de portefeuille inclusief het rendement op de overlaybeleggingen gerapporteerd, maar nog exclusief het rendement op de currencyoverlay op portefeuilleniveau. Dit is in feite het totaalrendement exclusief het rendement op de currency-overlay op portefeuilleniveau die in staat K201 in de kolommen negen tot en met twaalf op regel 10.1 zijn gerapporteerd. Afgezien van onttrekkingen en stortingen ziet de formule er voor dit totaalrendemente exclusief currency overlay op basis van de gegevens in K201 als volgt uit: 𝑟2,𝑡 =
R9.1K13𝑡 + R9.1K14𝑡 + R10.1K2𝑡 − R11.1K1𝑡−1 − R11.1K2𝑡−1 − R10.1K2𝑡−1 R11.1K1𝑡−1 + R11.1K2𝑡−1 + R10.1K2𝑡−1
Vraag 3: Totaalrendement inclusief currency-overlay Op deze regel wordt het totaalrendement op alle beleggingen voor risico van het fonds gerapporteerd inclusief het rendement op de currency-overlay op portefeuilleniveau. In formulevorm op basis van cijfers uit K201 als er geen sprake is van onttrekkingen en stortingen: R11.1K13𝑡 + R11.1K14𝑡 − R11.1K13𝑡−1 − R11.1K14𝑡−1 𝑟3,𝑡 = R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1 Vraag 4: Waarvan rendement rente-afdekking Dit geeft aan welk totaalrendement is behaald op de mandaat- en overlaybeleggingen ter afdekking van het renterisico ten opzichte van de totale beleggingen. Dit betreft het Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
40
rendement op alle producten, zowel mandaat als overlay, die in staat K201 ook op regel 11.2 zijn gerapporteerd. Zonder onttrekkingen en stortingen binnen de producten aangehouden ter afdekking van het renterisico zou het rendement op de producten aangehouden ter afdekking van het renterisico er als volgt uit zien: 𝑟4,𝑡 =
R11.2K13𝑡 + R11.2K14𝑡 − R11.2K13𝑡−1 − R11.2K14𝑡−1 R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1
Hiermee geeft dit rendement feitelijk de bijdrage van het rendement op de producten aangehouden voor de afdekking van het renterisico aan het totaalrendement gerapporteerd op regel 3. Als alle vastrentende waarden in de mandaat en overlay beleggingen behoren tot de producten aangehouden ter afdekking van het renterisico (regel 11.2 is gelijk aan regel 5.8 in K201), dan is het rendement op de rente-afdekking op regel 4 gelijk aan de optelling van de performance contributies van de vastrentende waarden mandaat (regel 5.4) en overlay (regel 6.4) beleggingen. Het benchmark rendement rente-afdekking is het percentage van de verandering van de technische voorzieningen ten opzichte van de totale beleggingen dat volgens het strategische beleggingsbeleid wordt afgedekt. Hierbij is het van belang of het strategische rente-afdekkingspercentage is gebaseerd ten opzichte van de technische voorzieningen of ten opzichte van de totale beleggingen (inclusief het eigen vermogen). Als we de opbouw van nieuwe aanspraken, pensioenuitkeringen en waarde-overdrachten buiten beschouwing laten, dan is bij een afdekkingspercentage ten opzichte van de technische voorzieningen het benchmark rendement als volgt gedefinieerd: 𝑟4,benchmark,𝑡 = 𝑅%𝑡 ×
TV𝑡 − TV𝑡−1 R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1
In deze formule staat “R%t” voor het strategische rente-afdekkingspercentage over het laatste kwartaal, is “TVt” de technische voorzieningen zoals deze in K101 worden gerapporteerd en komt de term “R11.1K13t-1 + R11.1K14t-1” overeen met de totale beleggingen in het voorgaande kwartaal. Bij een dynamische rente-afdekkingsstrategie waar het afdekkingspercentage varieert gedurende het kwartaal dient het benchmark rendement rente-afdekking dit variabele afdekkingspercentage te reflecteren. Bij een renteafdekkingspercentage ten opzichte van de totale beleggingen, waar geen sprake is van waarde-overdrachten, pensioenuitkeringen en opbouw van nieuwe aanspraken, ziet het benchmark rendement er als volgt uit: 𝑟4,benchmark,𝑡 = 𝑅%𝑡 ×
TV𝑡 − TV𝑡−1 TV𝑡−1
Het benchmark rendement op de rente-afdekking zal voor waarde-overdrachten, pensioenuitkeringen en nieuwe opbouw van aanspraken moeten worden gecorrigeerd op dezelfde wijze als de beleggingsrendementen worden aangepast voor stortingen en onttrekkingen (volgens GIPS). Vraag 5: Performance contributie mandaatbeleggingen De vragen 5 tot en met 7 geven de bijdrages weer van de afzonderlijke mandaat- en overlaycategorieën aan het totale rendement van het pensioenfonds zoals dat is gerapporteerd op regel 3. Het idee is dat de optelsom op regel 8 van de contributies op de regels 5 tot en met 7 optellen tot het totaalrendement.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
41
Concreet betekent dit voor de mandaatbeleggingen dat de waardeverandering van een specifieke categorie in staat K201 niet ten opzichte van de waarde van de categorie bij aanvang van het kwartaal is, maar ten opzichte van de beginwaarde van de totale beleggingen. De contributies aan het totaalrendement op de regels 5.1 tot en met 5.7 is in de situatie waar geen stortingen en onttrekkingen zijn: 𝑟5,Cat,𝑡 =
Cat(K1)𝑡 + Cat(K2)𝑡 + Val(K2)𝑡 − Cat(K1)𝑡−1 − Cat(K2)𝑡−1 − Val(K2)𝑡−1 R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1
Er wordt dus niet gedeeld door de waarde van de categorie bij aanvang van het kwartaal, maar door de waarde van de totale beleggingen bij aanvang van het kwartaal. Op regel 5.8 wordt de contributie aan het totaalrendement van alle mandaatbeleggingen inclusief de currency overlay die binnen deze mandaat- en fondsbeleggingen plaatsvindt automatisch bij elkaar opgeteld. In afwezigheid van stortingen en onttrekkingen is deze contributie dan: 𝑟5.8,𝑡 =
R11.1K1𝑡 + R11.1K2𝑡 − R11.1K1𝑡−1 − R11.1K2𝑡−1 R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1
Als een fonds geen gebruik maakt van overlyabeleggingen zal dit rendement op regel 5.8 gelijk zijn aan het rendement op regel 1.8. Als er wel sprake is van overlaybeleggingen hoeven deze rendementen dus niet gelijk te zijn aan elkaar. De mate van verschil is afhankelijk van het gedeelte van de balans dat is gerapporteerd onder overlaybeleggingen; op regel 5.8 is enkel de noemer gewijzigd ten opzichte van regel 1.8. Vraag 6: Performance contributie overlaybeleggingen Waar regel 2 in K205 vraagt om het rendement van de totale beleggingen inclusief de overlay beleggingen (exclusief currency overlay) biedt vraag 6 de ruimte om de contributie van de overlaybeleggingen aan het totaalrendement uit te splitsen. Als er geen stortingen en onttrekkingen zijn binnen een categorie overlaybeleggingen is het rendement als volgt: 𝑟6,Cat,𝑡 =
Cat(K9)𝑡 + Cat(K10)𝑡 − Cat(K9)𝑡−1 − Cat(K10)𝑡−1 R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1
Vraag 7: Performance contributie currency overlay Op regel 7 in staat K205 wordt de bijdrage aan het totaalrendement van de currency overlay op portefeuilleniveau gerapporteerd. Dit betreft de bijdrage aan het totaalrendement van de beleggingen die in K201 op regel 10.1 in kolom 10 wordt gerapporteerd. Zonder onttrekkingen en stortingen (én daarmee zonder het aanpassen van de valuta-afdekking) ziet de bijdrage van de currency overlay op portefeuilleniveau er als volgt uit: 𝑟7,𝑡 =
R10.1K10𝑡 − R10.1K10𝑡−1 R11.1K13𝑡−1 + R11.1K14𝑡−1
Aangezien de marktwaarde van de currency overlay op portefeuilleniveau gemiddeld genomen gering is ten opzichte van de totale beleggingen, zal de performance contributie gerapporteerd op regel 7 min of meer gelijk zijn aan het verschil tussen het totaalrendement inclusief currency overlay op regel 3 en het totaalrendement exclusief currency overlay op regel 2.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
42
Beleggingen voor risico fonds, Kasstromen vastrentende waarden
In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Selectie grotere pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het pensioenfonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2013 31 december 2012
In deze beleggingsstaat rapporteert het pensioenfonds een kasstroomoverzicht van alle vastrentende waarden beleggingen. Het doel van de staat is een nauwkeurig inzicht te krijgen in de (nominale) rentegevoeligheid van de beleggingen van de geselecteerde pensioenfondsen. Op basis van het kasstroomoverzicht kunnen de effecten van allerlei rentecurvebewegingen op de financiële positie inzichtelijk worden gemaakt. De durations in K203 en de schokken op rentederivaten in K204 verschaffen een eerste inzicht op de rentegevoeligheid, maar de kasstroomoverzichten hebben als doel een voldoende fijnmazig zicht te verkrijgen op de rentegevoeligheid. Aan de hand van voorbeelden van de meest voorkomende producten beschrijven we op welke wijze het kasstroomoverzicht ingevuld moet worden. Het centrale idee is dat de uitkomst van de verdiscontering van de gerapporteerde kasstromen met de marktrentes plus een opslag voor de kredietwaardigheid (en eventueel een afslag voor de break even inflatie bij inflatie gerelateerde producten) gelijk is aan de gerapporteerde marktwaardes4. Obligaties met vaste rente Voor obligaties met een vaste rente geldt dat de coupons en hoofdsom gerapporteerd worden in het jaar dat deze ontvangen worden. Als voorbeeld nemen we een staatsobligatie met vervaldatum 31 december 2023, een hoofdsom van €100 miljoen en een vaste coupon van 4 procent per jaar van de hoofdsom. Deze staatsobligatie wordt op bijvoorbeeld 31 maart 2013 als volgt gerapporteerd bij een dirty price van €101 miljoen en een clean price van €100 miljoen: in miljoenen € 1.1 Staatsobligaties
Dirty Clean 101
100
2013 2014 2015 4
4
4
… 4
2021 2022 2023 4
4
104
Obligaties met vaste rente met vervroegde aflossingsmogelijkheden (callable bonds) Bij obligaties waar de uitgever (of de houder) de optie heeft de obligatie vervroegd af te (laten) lossen worden gerapporteerd alsof deze optie er niet is. Als voorbeeld nemen we een bedrijfsobligatie met vervaldatum 31 december 2018, een hoofdsom van €100 miljoen en een vaste coupon van 8 procent per jaar van de hoofdsom. Deze bedrijfsobligatie wordt op bijvoorbeeld 31 maart 2013 als volgt gerapporteerd bij een dirty price van €92 miljoen en een clean price van €90 miljoen: in miljoenen € 1.4 Credits
Dirty Clean 92
90
2013 2014 2015 2016 2017 2018 8
8
8
8
8
108
Obligaties met een variabele rente Van obligaties met een variabele rente wordt alleen de hoofdsom en de reeds vastgestelde rente gerapporteerd. Dit betekent veelal dat er alleen één kasstroom in hetzelfde jaar als het 4
DNB zal op basis van de gerapporteerde nominale kasstromen en marktwaardes per producttype (regel) een credit spread en/of break even inflatie kunnen bepalen. Vervolgens is DNB in staat om inzicht te verkrijgen in de waardeontwikkeling van de vastrentende waarden als gevolg van (nominale) renteveranderingen door de waarde van de vastrentende waarden portefeuille te bepalen bij verschillende marktrentecurves.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
43
jaar van de huidige rapportage wordt gerapporteerd of één kasstroom in het jaar volgend op het jaar van de huidige rapportage. Als voorbeeld nemen we een bedrijfsobligatie met een vervaldatum van 30 juni 2018, een variabele rente en een hoofdsom van €100 miljoen, waar de eerstvolgende jaarlijkse coupon voor 30 juni 2013 is vastgesteld op 4. Deze bedrijfsobligatie wordt op 31 maart 2013 bij een dirty price van €96 en een clean price van €95 als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 1.4 Credits
Dirty Clean 98
95
2013 2014 2015 2016 2017 2018 104
Als deze bedrijfsobligatie op 30 september 2013 gerapporteerd wordt en de eerstvolgende jaarlijkse coupon per 30 juni 2014 is vastgesteld op 5 procent, dan wordt de bedrijfsobligatie bij een dirty price van 97 en een clean price van €96 als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 1.4 Credits
Dirty Clean 97
2013 2014 2015 2016 2017 2018
96
105
Obligaties met een variabele rente en een vaste opslag Obligaties met een variabele rente hebben vaak een vaste (risico-)opslag bovenop de variabele rente5. In deze gevallen wordt de vaste (risico-)opslag wel over de gehele looptijd van de obligatie gerapporteerd. Als de bedrijfsobligatie uit het eerdere voorbeeld met een variabele rente, een vervaldatum van 30 juni 2018, een hoofdsom van €100 miljoen én een vastgestelde eerstvolgende jaarlijkse coupon van 4 procent (inclusief risico-opslag) per 30 juni 2013 een vaste risico-opslag kent van 200 basispunten, dan wordt deze bedrijfsobligatie op 31 maart 2013 als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 1.4 Credits
Dirty Clean 98
95
2013 2014 2015 2016 2017 2018 104
2
2
2
2
2
Perpetuals Perpetuals zijn niet volledig zuiver in dit kasstroomoverzicht op te nemen. Als benadering worden de kasstromen zo ‘lang’ mogelijk gerapporteerd. Bij de laatst gerapporteerde kasstroom wordt de hoofdsom opgeteld. Een perpetual uitgegeven door een overheid met een hoofdsom van €100 miljoen en een coupon van 3 procent wordt dan als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 1.1 Staatsobligaties
Dirty Clean 100
100
2013 2014 2015 3
3
3
… 3
2131 2132 2133 3
3
103
Hypotheken Hypotheken worden gerapporteerd als obligaties met een looptijd overeenkomstig het einde van de rentebedenktijd. Er wordt daarbij geen rekening gehouden met mogelijke opties voor vervroegde aflossingen. Als voorbeeld nemen we een hypotheek met een hoofdsom van €1 miljoen en een einddatum van 31 december 2043, waar de jaarlijkse rente van 5 procent vaststaat tot en met 31 december 2023. In dat geval wordt de hypotheek als volgt gerapporteerd: in duizenden € 1.3 Hypotheken
5
Dirty Clean
2013
…
1000 1000
50
50
2022 2023 2024 50
…
2043
1050
Denk hierbij bijvoorbeeld aan rentetarieven als “Libor plus 200 basispoints”
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
44
Als er geen onderscheid (mogelijk) is tussen de clean en dirty price bij de waardering van de hypotheken kan volstaan worden met het rapporteren van één-en-dezelfde prijs onder dirty price en clean price. Hypotheken met een variabele rente worden gerapporteerd als obligaties met een variabele rente. Index-linked bonds De meest voorkomende index-linked bonds zijn obligaties met een vaste coupon over een hoofdsom die accumuleert volgens een bepaalde prijsindex (bijvoorbeeld CPI). Deze obligaties worden identiek aan obligaties met een vaste rente gerapporteerd, waarbij de gerapporteerde hoofdsom overeenkomt met de geaccumuleerde hoofdsom op de rapportagedatum. Als voorbeeld nemen we een index-linked bond met een vaste coupon van 2 procent per jaar over een initiële hoofdsom van €100 miljoen die accumuleert met een inflatie-index. Op de vervaldatum 31 december 2023 ontvangt de houder van de obligatie de sinds 1 januari 2013 geaccumuleerde hoofdsom. Deze index-linked bond met een dirty price van €101 miljoen en een clean price van €100 miljoen wordt op 31 maart 2013 als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 1.2 Index-linked bonds
Dirty Clean 101
2013 2014 2015
100
2
2
2
… 2
2021 2022 2023 2
2
102
Stel nu dat de prijsindex op 31 maart 2018 op 150 staat; bij aanvang op 1 januari 2013 stond deze index nog op 100. In dat geval is de hoofdsom toegenomen tot €150 miljoen en wordt jaarlijks 2 procent over deze hoofdsom ontvangen, oftewel €3 miljoen. Op 31 maart 2018 ziet de rapportage van deze index-linked bond er dan als volgt uit: in miljoenen € 1.2 Index-linked bonds
Dirty Clean 151
2018 2019 2020 2021 2022 2023
150
3
3
3
3
3
153
Index-linked bonds met een variabele coupon die gelijk is aan de gerealiseerde inflatie over een bepaalde periode, worden op dezelfde wijze gerapporteerd als obligaties met een variabele rente. Forward Rate Agreements (FRA) Onder Forward Rate Agreements (FRA) verstaan we de contracten waar een toekomstige rente over een bepaalde periode reeds is vastgesteld. Voor het invullen van het kasstroomoverzicht beschouwen we een FRA als een long positie in een obligatie met een coupon gelijk aan de vastgestelde forward rente gefinancierd met een short positie in een zero coupon bond ter grootte van de notional van het contract met vervaldatum de aanvangsdatum van de renteperiode vastgelegd in de FRA. Als voorbeeld nemen we een forward rate agreement die over de periode 31 december 2021 tot 31 december 2022 over een hoofdsom van €100 miljoen één jaarlijkse coupon van 4 procent betaalt. Als we een vlakke marktrentecurve veronderstellen van 4 procent op de rapportagedatum van 31 maart 2013, dan heeft deze FRA op dit moment een marktwaarde van nul. Deze FRA wordt als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 2.2 Termijncontracten, OTC
Dirty Clean Long Short 2013 0
0
100
0
0
…
2021 2022 2023
0
-100
…
104
Stel nu dat de marktrente (vlakke curve) daalt naar 3 procent. In dat geval veranderen de kasstromen niet van de FRA; enkel de waarde van de FRA neemt toe tot €0,8 miljoen. Deze FRA wordt dan als volgt gerapporteerd:
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
45
in miljoenen € 2.2 Termijncontracten, OTC
Dirty Clean Long Short 2013 0,8
0,8
100
0
0
…
2021 2022 2023
0
-100
…
104
Futures op rente Voor het invullen van rentefutures beschouwen we deze producten identiek aan FRA’s, hoewel er wel degelijk verschillen zijn (in de convexiteit). Voor het invullen van een kasstroomoverzicht beschouwen we futures ook als een long positie in een obligatie met een coupon ter hoogte van de vastgestelde rente gefinancierd met een short positie ter grootte van de notional in het jaar voor de eerste kasstroom. Rentefutures op obligaties Bij rentefutures worden de vaste kasstromen van de onderliggende (op dat moment cheapest to deliver) obligatie, voor zover deze na de vervaldatum van het futures contract plaatshebben, gerapporteerd. Stel nu dat we een rentefuture hebben afgesloten op de staatsobligatie uit het eerste voorbeeld met vervaldatum 31 december 2023 en een jaarlijkse coupon van 4 procent. De vervaldatum van de future is 30 september 2013 en de hoofdsom van het contract is €100 miljoen. In dit geval vallen alle toekomstige vaste kasstromen van de onderliggende staatsobligatie na 30 september 2013. Onder de variabele kasstromen wordt de futures prijs gerapporteerd. In het algemeen wordt de variabele kasstroom op de rapportagedata 31 maart, 30 juni en 30 september in het jaar van de rapportagedatum gerapporteerd en op de rapportagedatum 31 december in het jaar volgende op het jaar van de rapportagedatum. Op de rapportagedatum 31 maart 2013 ziet de rapportage er nu als volgt uit: in miljoenen € 2.2 Termijncontracten, beurs
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
100
0
3.2 Termijncontracten, beurs
…
2021 2022 2023
4
4
4
4
4
4
104
-100
0
0
0
0
0
0
Een forward op een obligatie zou op identieke wijze worden gerapporteerd. Ook voor futures geldt dat een long positie overeenkomt met een positie die in waarde toeneemt als de rente daalt. Stel nu dat bovenstaande positie gerapporteerd wordt bij een vlakke marktrente van 3 procent. In dat geval wijzigen de vaste kasstromen niet; enkel de futures prijs wijzigt in €105 miljoen die onder de variabele kasstromen gerapporteerd moeten worden. De waardestijging van €5 miljoen is immers direct verrekend via de margin. Het kasstroomoverzicht ziet er nu als volgt uit: in miljoenen € 2.2 Termijncontracten, beurs
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
100
0
3.2 Termijncontracten, beurs
…
2021 2022 2023
4
4
4
4
4
4
104
-105
0
0
0
0
0
0
Als het genoemde contract geen future, maar een forward betrof, dan zou niet de variabele kasstroom zijn gewijzigd, maar de prijs van de forward. De rapportage zou er dan als volgt uit zien: in miljoenen € 2.1 Termijncontracten, OTC
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 5
5
100
3.1 Termijncontracten, OTC
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
0
…
2021 2022 2023
4
4
4
4
4
4
104
-100
0
0
0
0
0
0
46
Renteswaps Voor het rapporteren van receiver (payer) renteswaps zien we deze producten als een long (short) positie in een obligatie met een vaste rente en een short (long) positie in een obligatie met een variabele rente. Als voorbeeld nemen we een receiver swap waar een vaste rente van 4 procent wordt ontvangen tot en met 31 december 2042 over een hoofdsom van €100 miljoen. De kasstromen die hieruit voortvloeien worden gerapporteerd op regel 2.3 onder swaps. De hoofdsom plus de eerstvolgende, reeds vastgestelde variabele rente worden gerapporteerd op regel 3.3 onder swaps in het jaar dat de kasstroom ontvangen wordt. In dit voorbeeld gaan we er van uit dat er een jaarlijkse, variabele coupon wordt vastgesteld die op 31 december van ieder jaar betaald wordt. De eerste variabele coupon voor 31 december 2013 is vastgesteld op 4 procent. Bij het aangaan van deze swap is de marktrente vlak op 4 procent; op de rapportagedatum 31 maart 2013 is deze marktrente nog steeds 4 procent en daarmee blijft de huidige marktwaarde van de swap nul. De rapportage van deze receiver renteswap ziet er als volgt uit: in miljoenen € 2.3 Swaps
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
100
0
3.3 Swaps
…
2040 2041 2042
4
4
4
4
4
4
104
-104
0
0
0
0
0
0
Stel nu dat de marktrente per 30 juni 2013 daalt tot 3 procent. Geen van de kasstromen wijzigt dan (tenzij een nieuwe variabele rente is vastgesteld, waar we hier niet van uit gaan); enkel de marktwaarde van de receiver swap is gestegen tot €18 miljoen: in miljoenen € 2.3 Swaps
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 18
18
100
0
3.3 Swaps
…
2040 2041 2042
4
4
4
4
4
4
104
-104
0
0
0
0
0
0
Van een forward starting swap worden de vaste kasstromen gerapporteerd op het moment dat zij ook ontvangen worden. Voor de variabele kasstromen geldt dat deze nog niet zijn vastgesteld. De variabele kasstroom die wordt gerapporteerd is het verschil tussen de marktwaarde van de forwarding starting swap en de met de marktrentes verdisconteerde waarde van de kasstromen. Deze variabele kasstroom wordt gerapporteerd in het jaar van de rapportagedatum. Als voorbeeld nemen we een forward starting receiver swap met een vervaldatum van 31 december 2047 jaar die ingaat op 1 januari 2018. De hoofdsom bedraagt €100 miljoen en de coupon is 4 procent. De marktwaarde van deze forward starting swap is nul. De variabele kasstroom bedraagt minus de hoofdsom op het tijdstip van de ingangsdatum. De rapportage van deze forward starting swap ziet er als volgt uit: in miljoenen € 2.3 Swaps
Dirty Clean Long Short 2013 0
0
100
0
3.3 Swaps
…
2017 2018
…
2046 2047
0
0
0
4
4
4
104
0
0
-100
0
0
0
0
Stel nu dat de marktrente daalt tot 3 procent (vlakke curve). In dat geval neemt de waarde van de forward starting swap toe tot €21 miljoen. De gerapporteerde vaste en variabele kasstromen wijzigen niet. De rapportage ziet er als volgt uit: in miljoenen € 2.3 Swaps
Dirty Clean Long Short 2013 21
21
100
3.3 Swaps
0
…
2017 2018
…
2046 2047
0
0
0
4
4
4
104
0
0
-100
0
0
0
0
Renteswaptions Renteswaptions worden gezien als opties op de onderliggende forward starting swaps. Van deze renteswaptions worden de kasstromen van de onderliggende forward starting swaps Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
47
gerapporteerd zonder dat gecorrigeerd wordt voor de moneyenss of andere eigenschappen van de optie die invloed hebben op de rentegevoeligheid. Als voorbeeld nemen we een long positie in een receiver swaption op de hierboven genoemde forward starting swap. Deze optie geeft het recht op 31 december 2017 een receiver swap aan te gaan met vervaldatum 31 december 2047. De hoofdsom van de onderliggende swap is €100 miljoen en de coupon bedraagt 4 procent per jaar. De marktwaarde van de receiver swaption bedraagt €8 miljoen. De rapportage van de long positie in deze receiver swaption is met uitzondering van de marktwaardes identiek aan de forward starting swap en ziet er als volgt uit: in miljoenen € 2.4 Call opties
Dirty Clean Long Short 2013 8
8
100
0
3.4 Call opties
…
2017 2018
…
2046 2047
0
0
0
4
4
4
104
0
0
-100
0
0
0
0
Bij een daling van de rente naar 3 procent neemt de waarde van de receiver swaption toe tot €25 miljoen. In dit geval veranderen de vaste en variabele kasstromen wederom niet: in miljoenen € 2.4 Call opties
Dirty Clean Long Short 2013 25
25
100
0
3.4 Call opties
…
2017 2018
…
2046 2047
0
0
0
4
4
4
104
0
0
-100
0
0
0
0
De classificatie van put of call optie voor receiver en payer swaptions is identiek aan de classificatie van put en calls in K204. Zie voor de betreffende classificatie de tabel bij de aanwijzing bij staat K204. Het kasstroomoverzicht alleen is onvoldoende om de rentegevoeligheid van de swaptions te bepalen. Het probleem is dat de uitoefendatum onbekend is per (gedeelte van een) kasstroom. Door hier een inschatting van te maken in combinatie met de cijfers over de swaptions uit staat K204 weten we toch tot een benadering van de rentegevoeligheid van de swaptions te komen. Inflatieswaps Als voorbeeld nemen we een inflatieswap waar 2 procent over een te indexeren hoofdsom van €100 miljoen wordt ontvangen en waar een vaste rente van 4 procent wordt betaald over de hoofdsom van €100 miljoen. De vervaldatum van de inflatieswap is 31 december 2023 en op 31 maart 2013 heeft de swap nog de aanvangswaarde van nul. Het betalen van een vaste rente van 4 procent over een nominale hoofdsom van €100 miljoen zien we als een short positie in een staatsobligatie met een vaste rente en het ontvangen van een vast percentage over een te indexeren hoofdsom komt overeen met een long positie in de eerder beschreven index-linked bond. De long positie in de fictieve index-linked bond wordt op regel 2.6 gerapporteerd en de short positie in de fictieve staatsobligatie wordt op regel 2.8 onder overige instrumenten gerapporteerd. Dit betreffen immers vaste kasstromen. Regel 3.6 wordt gebruik voor variabele, te indexeren kasstromen binnen inflatieproducten. De rapportage van deze inflation linked bond ziet er als volgt uit: in miljoenen € 2.6 Inflatiecontracten
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
100
2.8 Overige contracten
0
…
2021 2022 2023
2
2
2
2
2
2
102
-4
-4
-4
-4
-4
-4
-104
Stel nu dat de prijsindex op 31 maart 2018 op 150 staat; bij aanvang op 1 januari 2013 en op de vorige rapportagedatum 31 maart 2013 stond deze index nog op 100. In dat geval is de hoofdsom toegenomen tot €150 miljoen en wordt jaarlijks 2 procent over deze hoofdsom ontvangen, oftewel €3 miljoen. De vaste kasstromen die betaald worden zijn vanzelfsprekend niet gewijzigd. De rapportage ziet er nu als volgt uit: Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
48
in miljoenen € 2.6 Inflatiecontracten
Dirty Clean Long Short 2018 2019 2020 2021 2022 2023 50
50
150
0
2.8 Overige contracten
3
3
3
3
3
153
-4
-4
-4
-4
-4
-104
Een ander voorbeeld betreft een zero-coupon inflatie swap die op einddatum een geïndexeerde hoofdsom van €100 miljoen uitkeert, waarvoor op dezelfde datum een vaste som van €122 miljoen wordt betaald. Dit betreft de hoofdsom van €100 miljoen geïndexeerd met de op dat moment geldende break-even inflatie van 2 procent. De einddatum van de inflatieswap is 31 december 2023. De rapportage van deze inflatieswap ziet er per 31 maart 2013 als volgt uit: in miljoenen € 2.6 Inflatiecontracten
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
100
0
2.8 Overige contracten
…
2021 2022 2023
0
0
0
0
0
0
100
0
0
0
0
0
0
-122
Als vervolgens per 30 september 2013 de hoofdsom door de inflatie is opgelopen tot €101 miljoen euro (conform de verwacht break-even inflatie), dan wordt de inflatieswap als volgt gerapporteerd: in miljoenen € 2.6 Inflatiecontracten
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
101
0
2.8 Overige contracten
…
2021 2022 2023
0
0
0
0
0
0
101
0
0
0
0
0
0
-122
Als de inflatieswaps variabele kasstromen kennen, bijvoorbeeld het betalen of ontvangen van de inflatie of variabele rente, dan worden deze (gedeeltes van de) kasstromen onder de variabele kasstromen gerapporteerd op respectievelijk de regels 3.6 en 3.8. De marktwaarde van deze swaps wordt op regel 2.6 gerapporteerd en de eventuele vaste nominale kasstroom op regel 2.8. Als voorbeeld nemen we en inflatieswap waar de variabele rente plus een vaste opslag van 200 basispunten wordt betaald en de gerealiseerde inflatie wordt ontvangen. De hoofdsom bedraagt €100 miljoen en de einddatum is 31 december 2023. De rapportage ziet er als volgt uit: in miljoenen € 2.6 Inflatiecontracten
Dirty Clean Long Short 2013 2014 2015 0
0
100
2.8 Overige contracten
0
…
2021 2022 2023
0
0
0
0
0
0
0
-2
-2
-2
-2
-2
-2
-2
3.6 Inflatiecontracten
100
0
0
0
0
0
0
3.8 Overige contracten
-100
0
0
0
0
0
0
Cross-currency interest rate swaps Cross-currency interest rate swaps worden gerapporteerd als reguliere swaps, maar dan op de regels 2.7 en 3.7. De vaste en variabele kasstromen van het instrument worden in Euro’s gerapporteerd op respectievelijk regel 2.7 en regel 3.7. Bij de uitwisseling van twee vaste rentes, wordt enkel regel 2.7 ingevuld en bij de uitwisseling van twee variabele rentes wordt alleen regel 3.7 ingevuld.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
49
Beleggingen voor risico fonds, Geografie
In te vullen door: Wanneer in te vullen: Laatste wijziging staat: Laatste wijziging aanwijzing:
Selectie grotere pensioenfondsen met technische voorzieningen voor risico van het pensioenfonds Elk kwartaal Eerste kwartaal 2013 18 april 2013
Deze verslagstaat toont een geografische uitsplitsing van de beleggingen. Het betreft de waarde per ultimo kwartaaleinde van de beleggingen exclusief derivaten. Het totaal van de geografisch uitgesplitste beleggingen moet aansluiten bij de gegevens die in kolom 13 van verslagstaat K201 worden opgevraagd. De rubricering van de beleggingen naar instrument is identiek aan kwartaalstaat K201. Dat houdt in dat de volgende zeven hoofdcategorieën onderscheiden worden: - Vastgoed - Aandelen - Private equity - Vastrentende waarden - Hedgefunds - Commodities - Overige beleggingen De geografische uitsplitsing dient naar land van emittent plaats te vinden. Uitzondering hierop vormen beleggingen in effecten die geëmitteerd zijn door EU-instellingen. Hiervoor is een aparte kolom opgenomen. Overige niet-EU internationale instellingen, zoals het IMF, de wereldbank en dergelijke dienen te worden gerapporteerd onder Overig, overig. Op deze verslagstaat is, evenals op de Kwartaalstaten Beleggingen (K201 t/m K205), het look through principe van toepassing. Alleen voor Hedgefunds en Commodities geldt dat deze beleggingen altijd onder Overig, overig moeten worden geplaatst. In deze verslagstaten worden de meest voorkomende landen in beleggingsportefeuilles apart weergegeven. De landen zijn onderverdeeld in 7 regio’s: 1) EU, eurozone 2) EU, niet-eurozone 3) Niet-EU 4) Noord-Amerika 5) Midden- en Zuid-Amerika 6) Azië 7) Overige Voor sommige regio’s zijn de daartoe behorende landen uitputtend weergegeven (EUeurozone, EU-niet-eurozone, Noord-Amerika). Bij de andere regio’s zijn een beperkt aantal individuele landen weergegeven èn een kolom ‘overige landen …zone’.
Rapportagekader Pensioenfondsen (december 2013)
50