Inleiding. De Europese banksector heeft het laatste decennium een aantal fundamentele veranderingen ondergaan. We kunnen hierbij eigenlijk drie belangrijke tendensen onderscheiden die aan de basis liggen van deze veranderingen, namelijk de technologische vooruitgang, het deregulatieproces en de internationalisatie.
De technologische vooruitgang heeft een sterke impact gehad op de manier waarop banken met elkaar concurreren. Door het creëren van nieuwe distributiemechanismen en de invloed op de productinnovatie, zijn er heel wat barrières verdwenen. Door het wegvallen van die barrières zijn bepaalde gerealiseerde investeringen overbodig geworden, hetgeen overcapaciteit creëert die afgebouwd moet worden. Bovendien moeten banken openstaan om nieuwe technologieën te integreren, om op die manier competitief te blijven. Tenslotte heeft de technologische vooruitgang een zeer grote impact gehad op de snelheid en de wijze waarop men kan inspelen op de behoeften van de klant.
Als gevolg van de deregulatie kunnen banken nieuwe markten aanboren, die vroeger verboden terrein waren. Het wegvallen van wettelijke beperkingen heeft er ten eerste voor gezorgd dat het moeilijker wordt om nog een onderscheid te maken tussen verschillende soorten banken, ten tweede wordt het ook steeds moeilijker om een scheidingslijn te trekken tussen verschillende financiële instellingen (denken we hier maar aan de verweving tussen verzekeringsmaatschappijen en banken). De tendens van deregulatie gaf ook aanleiding tot een sterk stijgende concurrentie, en niet alleen tussen financiële instellingen onderling, maar ook tussen financiële en niet-financiële ondernemingen.
De internationalisering heeft gezorgd voor een veel grotere buitenlandse toetreding in de financiële markt. Hierdoor heeft de financiële markt een sterke geografische uitbreiding gekend. Dit heeft grotendeels geleid tot een vernietiging van het thuisvoordeel van financiële instellingen, waardoor men de huidige strategieën moet aanpassen om te kunnen concurreren in deze internationale markt.
Uit het voorgaande kunnen we afleiden dat deze drie drijvende krachten een zeer sterke invloed hebben uitgeoefend op de Europese bankmarkt. Dit heeft gezorgd voor heel wat wijzigingen zowel aan de kosten- als opbrengstenzijde van banken. Enerzijds ontstaat er een grote druk op de traditionele bankactiviteiten door de sterk stijgende concurrentie, anderzijds bieden deze tendensen ook de mogelijkheid om nieuwe activiteiten te ontplooien die tot een hogere efficiëntie kunnen leiden. Er wordt dus een enorme druk geplaatst op banken om hun strategieën aan te passen en te streven naar een hogere efficiëntie. Vandaar het grote belang om na te gaan wat de impact is van die verschillende tendensen op de efficiëntie van banken. Dit vormt zowel waardevolle informatie voor bankmanagers en aandeelhouders als voor de overheid en toezichthouders. Hiermee is meteen de doelstelling van deze scriptie geformuleerd, namelijk een beter beeld scheppen van de impact van de verschillende tendensen op de banksector in het algemeen, en op de efficiëntie in het bijzonder.
Efficiëntie in de Europese banksector.
1
Deze scriptie concentreert zich op de Europese banksector en in het bijzonder op een zevental Europese landen, die gekozen zijn omwille van het gewicht die ze vertegenwoordigen in de Europese banksector. Deze zeven Europese landen betreffen België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk. In de verschillende delen van de scriptie wordt dan ook de nadruk gelegd op de evolutie in voorgaande landen. Alhoewel het gros van de empirische literatuur zich concentreert op Amerikaanse banken, proberen we de focus te leggen op studies die data hanteren van Europese banken.
Schema 0.A geeft een overzicht van hoe de verschillende elementen in de scriptie met elkaar gerelateerd zijn. Zoals reeds vermeld gaan we ons concentreren op het effect van drie drijvende krachten op de efficiëntie van banken. Een vierde element die we behandelen is de consolidatie, deze kunnen we niet beschrijven als een drijvende kracht, maar eerder als een respons op de andere krachten. Deze tendensen zijn grotendeels exogeen maar toch is er een wisselwerking te vinden tussen de concurrentie in de banksector en deze krachten. Enerzijds is het de verhoogde concurrentie die er toe aanzet om nieuwe markten te exploreren (internationalisatie) en nieuwe producten te ontwikkelen (technologische vooruitgang). Anderzijds is het een zwakke concurrentie die ertoe leidt dat overheden stimulansen proberen in te bouwen door het doorvoeren van dereguleringen. Een fusie of overname vormt eveneens een middel om weerstand te bieden aan de stijgende concurrentie. In het schema gebruiken we het vijf-krachten model van Porter om de concurrentie in de banksector weer te geven. Naarmate de scriptie vordert zullen we hier ook met een aantal tendensen geconfronteerd worden, die we zullen vermelden in het eindschema.
Naast een interactie tussen de krachten en de concurrentie, zien we ook een wisselwerking tussen de verschillende krachten onderling. De effecten die voortvloeien uit het deregulatieproces zijn niet zomaar los te koppelen van die van technologische vooruitgang of globalisatie. Deregulatie ontstaat immers vaak als een reactie op technologische vooruitgang en financiële crisissen. Internationalisatie is eigenlijk een gevolg van de technologische vooruitgang en deregulering. De technologische vooruitgang heeft gezorgd voor dalende computer- en telecommunicatiekosten en tezelfdertijd voor een uitbreiding van de capaciteit van ondernemingen, zodat een internationaal bereik mogelijk wordt. Het dereguleringsproces heeft dan weer gezorgd voor het opengaan van nieuwe markten, die voordien verboden terrein waren. We zien dus een voortdurende wisselwerking tussen de verschillende elementen van het systeem. Eén ding hebben ze gemeen, namelijk het motief van een 1
bepaalde kracht of beweging is meestal ingegeven door het bereiken van een hogere efficiëntie . Daarnaast geldt er voor elke kracht een essentiële vraag die we ons gaan stellen: Wat is het effect op de efficiëntie van banken? Hopelijk kunnen we op het einde van dit werk dan ook een antwoord geven op deze vragen.
1
Hierop gelden natuurlijk een aantal uitzonderingen, denken we hierbij aan de fusies en overnames die uitgevoerd worden enkel en alleen om het nut van de managers te verhogen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
2
De scriptie bestaat uit 6 grote delen:
Het eerste deel is eerder methodologisch en moet de lezer de nodige informatie meegeven om de rest van de studie beter te begrijpen. Hierbij gaan we dieper in op het concept ‘efficiëntie’ en de methoden die we kunnen hanteren om dit te meten.
In deel 2 wordt er eerst en vooral een overzicht gegeven van de verschillende banksectoren die we in ons onderzoek bestuderen. Na de voorstelling van de verschillende banksectoren proberen we tot een rangschikking te komen van deze bankmarkten inzake efficiëntie. Hierbij concentreren we ons eerst op boekhoudkundige data, hetgeen ons een algemeen beeld moet geven. In een tweede stuk beroepen we ons op een aantal studies die op systematische manier de verschillende banksectoren met elkaar vergeleken hebben. Aangezien we hier slechts een algemeen beeld scheppen van de efficiëntie in de verschillende banksectoren, proberen we dit in de volgende delen uit te splitsen naar de verschillende oorzaken die aan de basis liggen van de wijzigingen in de efficiëntie.
In deel 3 behandelen we de impact van de technologische vooruitgang op de efficiëntie van banken. Hierbij gaan we ten eerste in op de mogelijke veranderingen die deze trend teweeg heeft gebracht aan de kosten- en opbrengstenzijde van banken. We eindigen met een opsomming van de relevante empirische literatuur omtrent dit concept.
Deel 4 handelt over de deregulatie en haar impact die ze gehad heeft op de banksector. Hierbij gaan we in op de huidige regulering van banken en de wijzigingen hierin. Vervolgens halen we het concept aan van desintermediatie, die vandaag de dag veel gehoor krijgt. Het einde van dit deel geeft wederom een opsomming van de relevante empirische literatuur, die het effect van deregulatie heeft onderzocht op de efficiëntie van banken.
In deel 5 behandelen we de derde drijvende kracht die aan de basis ligt van de verandering in de Europese banksector, namelijk de internationalisatie. Deze trend heeft een sterke invloed gehad op de structuur van banken en dus ook een enorme impact op de efficiëntie van banken. In dit deel stellen we ons de vraag of het wel loont om als bank een internationaal profiel op te bouwen. Met andere woorden zijn buitenlandse banken minstens even efficiënt als binnenlandse. Hierbij gaan we terug te werk zoals in deel 2 waarbij we eerst en vooral een algemeen beeld proberen te scheppen via het bekijken van een aantal boekhoudkundige ratio’s, om dan vervolgens de meer gesofisticeerdere studies te bekijken die dit op een systematisch manier onderzocht hebben.
Het laatste deel behandelt de meest voorkomende uiting van voorgaande drijvende krachten, namelijk de consolidatie. Aangezien deze een antwoord vormt op voorgaande krachten is het belangrijk om na te gaan wat het effect is van een fusie of overname op de efficiëntie van banken. Hierbij gaan we eerst en vooral kijken naar de belangrijkste karakteristieken van de consolidatiegolf van de laatste tien jaar. Vervolgens gaan we in op de verschillende methoden die men kan hanteren om de efficiëntie van een
Efficiëntie in de Europese banksector.
3
fusie of overname te meten. Dit vullen we dan weer aan met de relevante empirische literatuur hieromtrent. Een laatste punt gaat dieper in op de efficiëntiegevolgen van diversificatie. Waarbij we ons concentreren op de voor- en nadelen van universele banken ten opzichte van gespecialiseerde ondernemingen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
4
Schema 0.A : Wisselwerking tussen de verschillende krachten en inleidende vragen. (Bron: Eigen werk)
DEREGULATIE
INTERNATIONALISATIE
Leidt het dereguleren van de financiële sector tot een hogere efficiëntie bij banken?
EFFICIËNTIE
Loont het om als bank een internationaal profiel uit te bouwen? Zijn binnenlandse banken efficiënter dan buitenlandse banken?
potentiële nieuwkomers
leveranciers
directe concurrenten
klanten
substituten
EFFICIËNTIE TECHNOLOGISCHE VOORUITGANG Kunnen banken hun efficiëntie verhogen door het integreren van nieuwe technologieën?
Efficiëntie in de Europese banksector.
CONSOLIDATIE Vormen fusies en overnames een middel om de efficiëntie te verhogen? Draagt het diversifiëren over activiteiten heen bij tot een hogere efficiëntie?
5
DEEL 1: Efficiëntie: begrippen, meetmethodes en algemene empirische bevindingen. 1.1 Inleiding.
Het bestuderen van de efficiëntie van banken kan gemotiveerd worden vanuit micro- en macroeconomisch standpunt (Resti, 1997). Vanuit het standpunt van de bankier is het noodzakelijk geworden om de efficiëntie te verhogen omwille van de stijgende concurrentie die een sterke druk uitoefent op de winstmarges. Vroeger genoten banken immers van een grote spreiding tussen de rente op leningen en die op deposito’s. Dit onder andere door de sterk gefragmenteerde markt en 2
door locale oligopolies (die het toen nog toelieten om oligopoliewinsten te realiseren) . De druk om een sterke kostenreductie te bekomen was dan ook niet zo sterk. Vandaag de dag zien we dat banken steeds meer en meer van hun winstmarge moeten inleveren op hun traditionele activiteiten. Dit heeft voor gevolg dat men moet uitkijken naar andere activiteiten die wel een grote winstmarge toelaten, of proberen de kosten van de traditionele activiteiten te reduceren. Vandaar dat het voor banken belangrijk is om te weten wat hun sterktes en zwaktes zijn, en hoe ze hun positie kunnen verbeteren. Daarnaast vormt efficiëntie ook een optimaal sociaal doel, want het reduceert de kost van financiële intermediatie zodat er minder verspilling is van middelen en deze op hun beurt aangewend kunnen worden voor meer productievere doeleinden. Daaruit volgt dat het voor de overheid en de toezichthouders belangrijk is om te weten in welke mate de huidige tendensen in de bankwereld een invloed hebben op de efficiëntie van financiële instellingen. Deze tendensen kunnen zorgen voor een grotere efficiëntie, hetgeen zich kan uiten in een grotere winstgevendheid, lagere prijzen, een verbeterde servicekwaliteit voor klanten en een stabieler financieel systeem (indien de efficiëntie leidt tot beter aangepaste kapitaalbuffers). Maar ook het omgekeerde is mogelijk, namelijk het ontstaan van minder efficiënte instellingen die het financiële systeem in gevaar kunnen brengen (Molyneux, Altunbas en Gardener, 1996 ).
Het uitvoeren van studies inzake efficiëntie van banken kan ons dus de nodige informatie verstrekken inzake voorgaande zaken. Omdat vooral het empirische werk hier van belang is, wordt in deze studie dan ook de nadruk gelegd op dergelijk onderzoek.
1.2 Verschillende concepten met betrekking tot het begrip ‘efficiëntie’.
In de literatuur bestaan er heel wat verschillende concepten en onderverdelingen inzake efficiëntie die soms voor de nodige verwarring kunnen zorgen. Wij zullen dan ook van bij het begin een duidelijke onderverdeling maken die we zullen hanteren bij het verdere verloop van de studie. Hierbij kunnen we een onderscheid maken tussen enerzijds bestuursefficiëntie (ook wel X-efficiëntie) en technologische efficiëntie (Group of ten, 2001). 2
Omwille van de contesteerbaarheid van de bankmarkt is dit vandaag de dag veel moeilijker. Contesteerbare markten zijn markten waar concurrenten vrij kunnen in- en uittreden.
Efficiëntie in de Europese banksector.
6
Bestuursefficiëntie slaat op de competentie van het management om beslissingen te maken inzake input en output zodat kosten geminimaliseerd of inkomsten gemaximaliseerd worden (Bikker, 1999). Een verdere opsplitsing is hier mogelijk tussen kostenefficiëntie en winstefficiëntie. Kostenefficiëntie betreft het minimaliseren van de kosten bij een gegeven hoeveelheid output. Winstefficiëntie duidt op het maximaliseren van de winsten bij een gegeven combinatie van input en output. Bij beide methoden wordt er verondersteld dat de grootte en de stand van de technologie gegeven zijn, de focus ligt dus op de combinatie van de productiefactoren (Group of ten, 2001). Het voordeel van winstefficiëntie is dat het zowel rekening houdt met de kosten als met de opbrengsten. Ook zien we dat in heel veel studies de winstefficiëntie kleiner is dan de kostenefficiëntie, hetgeen wijst op belangrijke inefficiënties aan de inkomstenzijde (Schure en Wagenvoort, 1999).
Technologische efficiëntie bestaat dan weer uit schaalvoordelen (=”economies of scale”) en “economies of scope”. Schaalvoordelen slaan op een daling van de gemiddelde kosten door schaalvergroting bij een constante productmix. “Economies of scope” duiden op het produceren van de optimale productmix, gegeven de prijzen van de verschillende productiefactoren (Group of ten, 2001). De optimale grootte en productmix zal natuurlijk variëren naargelang de beschikbare technologie, regulering en de consumentenvoorkeur (Group of ten, 2001).
1.3 Verschillende methodes aan de hand waarvan we de efficiëntie kunnen meten.
Voorgaande concepten kunnen we op verschillende manieren meten. We kunnen gebruik maken van 3
ratio’s die gebaseerd zijn op boekhoudkundige informatie . In het volgende deel zullen we een analyse doorvoeren van onder andere het rendement op het eigen vermogen, het rendement op de totale activa, de kost/inkomensratio, de netto rentemarge, ….
Het voordeel van het werken met
dergelijke boekhoudkundige data is dat ze snel voorhanden en gemakkelijk te interpreteren zijn. Het nadeel is dat ze door een aantal factoren vertekend kunnen worden, denken we hierbij aan het ‘creatief boekhouden’ die de cijfers in een positieve richting kunnen ombuigen.
De meer recente studies daarentegen maken gebruik van complexere statistische methodes. Hier ligt de focus op het schatten van een efficiënte grens en het meten van de verschillen tussen de geobserveerde banken en de banken op die grens. De afstand tussen de grens en de bank wordt dan beschouwd als een maatstaf voor de inefficiëntie van de respectievelijke financiële instelling. Deze methode zullen wij verder vermelden als ‘grensanalyse’. Het voordeel van grensanalyse is dat het resultaat gekwantificeerd wordt in één getal waardoor men gemakkelijker rangschikkingen kan doorvoeren tussen de verschillende banken.
3
Deze ratio’s noemt men ook wel “quick and dirty measures of efficiency”, omdat ze slechts een bepaald aspect van de efficiëntie toelichten en enkel mogen gebruikt worden om andere onderzoeksresultaten bij te staan. Toch kunnen ze een brede indicatie geven van de efficiëntie van een banksector (Bikker, 1999).
Efficiëntie in de Europese banksector.
7
Onderstaande grafiek 1.A geeft de techniek van grensanalyse visueel weer. Bank 1 bevindt zich niet op de efficiënte grens en de afwijking van de bank ten opzichte van de efficiënte grens (=A) geeft de X-inefficiëntie weer. Bank 2 ligt wel op de efficiënte grens en is dus X-efficiënt. Maar dit wil niet zeggen dat de bank vanuit een productiestandpunt optimaal is, want in het geval van bank 2 kan echter nog een reductie verkregen worden van de kost per eenheid product door het volume van de productie te verhogen. Dus afstand B duidt op een inefficiëntie ingevolge de grootte van de bank, wat wil zeggen dat er nog potentiële schaalvoordelen kunnen gerealiseerd worden. Natuurlijk kan de efficiënte grens zelf ook verschuiven, wat onder andere het gevolg kan zijn van deregulering, technologische vooruitgang, introductie van de Euro,…. Anderzijds kan de grens ook verschillen naargelang het soort financiële instelling en dit omwille van een andere wetgeving waaraan de verschillende financiële instellingen onderhevig zijn, door een andere eigendomsstructuur, door andere eigen vermogensvereisten, maar ook omdat ze andere producten leveren of producten met een verschillend kwaliteitsniveau. Hieraan is dan weer de juiste keuze van de productmix verbonden, hetgeen te maken heeft met “economies of scope” (Schure en Wagenvoort, 1999). Grafiek 1.A : Grafische voorstelling van het berekenen van efficiëntie via grensanalyse. (A = X-inefficiëntie, B = inefficiëntie ingevolge de te kleine schaal van de bank)
K/TA*
Bank 1
A
Bank 2 B
efficiënte grens
TA *K/TA = kosten op totale activa
Bron: Schure en Wagenvoort (1999)
De efficiënte grens in bovenstaande grafiek 1.A is gebaseerd op de kosten van banken. Maar kostenminimalisatie betekent nog altijd niet dat de winst of de inkomsten worden gemaximaliseerd (dit kan onder andere te wijten zijn aan oligopolistische markten, asymmetrische informatie en risicoaverse individuen). Daarom zijn er ook heel wat studies die de efficiënte grens gaan berekenen op basis van de inkomsten of de winst van een bank. Het nadeel hiervan is dat deze resultaten kunnen vertekend worden door marktmacht. Een stijgende winstgevendheid kan immers wijzen op een hogere efficiëntie of gewoon stijgende prijzen door uitoefening van de marktmacht (Schure en Wagenvoort, 1999).
Bij grensanalyse gaat men zich vooral concentreren op het meten van de X-efficiëntie, omdat in heel wat studies is aangetoond dat de efficiëntie die voortvloeit uit een goed bestuur veel groter is dan de
Efficiëntie in de Europese banksector.
8
voordelen die men kan realiseren via het aanpassen van de bankgrootte of de productmix (Berger en Mester, 1997).
Eén van de grote problemen waarmee onderzoekers geconfronteerd worden bij het meten van de efficiëntie is het definiëren van de output van een bank. Het grootste probleem betreft de rol die men moet toekennen aan de bankdeposito’s. Hierbij kunnen we twee benaderingen onderscheiden: de productiebenadering en de intermediatiebenadering (Goddard, Molyneux en Wilson, 2001).
Onder de productiebenadering behandelt men banken als ondernemingen die kapitaal en arbeid gebruiken om verschillende soorten deposito’s en leningen te produceren. De deposito’s vormen hier dus een output van de bank. De output wordt hier het best gemeten door het aantal en type transacties of documenten die verwerkt worden over een bepaalde tijdsperiode. Maar helaas is dergelijke gedetailleerde informatie niet beschikbaar en moet men zich beperken tot informatie met betrekking tot het aantal deposito’s en leningen.
Onder de intermediatiebenadering worden banken gezien als intermediairs van fondsen tussen spaarders en investeerders. De leningen en investeringen worden hier dus gezien als een output, terwijl arbeid, kapitaal en deposito’s een input vertegenwoordigen. Hierbij worden de deposito’s dus gezien als een input, waardoor men zowel met operationele kosten als interestkosten rekening houdt.
Volgens Berger en Humphrey (1997) zijn beide methoden incorrect omdat geen van beide de duale rol van financiële instellingen kan vatten. Banken houden zich zowel bezig met het verwerken van transacties en documenten als met het versluizen van fondsen tussen spaarders en investeerders. Maar elke benadering heeft zo zijn eigen voordelen. De productiebenadering is beter in het evalueren van de efficiëntie van kantoren van financiële instellingen, omdat kantoren zich vooral bezighouden met het verwerken van klantendocumenten en transacties, en managers van dergelijke kantoren meestal weinig inspraak hebben in het financieren van de bank en in de investeringsbeslissingen. De intermediatiebenadering is daarentegen beter geschikt voor het meten van de efficiëntie van volledige financiële instellingen, want deze aanpak houdt immers ook rekening met interestkosten.
Voor het uitvoeren van een grensanalyse bestaan er verschillende methodes. Alhoewel men het eens is dat de voorkeur moet uitgaan naar het meten van de X-efficiëntie in plaats van “economies of scale and scope”, is er geen consensus over welke methode daarbij het best gehanteerd wordt. We zullen dan ook een kort overzicht geven van deze methodes, waarbij we enkel ingaan op het verschil tussen parametrische methodes en niet-parametrische methodes (Berger en Mester, 1997). Deze twee soorten methodes verschillen eigenlijk op basis van twee zaken: -
de veronderstellingen die men maakt omtrent de vorm van de efficiënte grens
-
het al of niet bestaan van “random error”
Efficiëntie in de Europese banksector.
9
Het grote voordeel van niet-parametrische methodes is dat ze geen veronderstellingen maken omtrent de vorm van de efficiënte grens en dus zeer flexibel zijn. Maar het nadeel is dat men veronderstelt dat er geen “random error” is. Dit betekent dat men er vanuit gaat dat factoren zoals toeval en geluk (inzake het samenstellen van de dataset) of andere meetfouten de resultaten van het onderzoek niet kunnen vertekenen. Parametrische methoden daarentegen houden wel rekening met deze meetfouten en veronderstellen dus wel het bestaan van “random error”. Het nadeel van deze methoden is dan weer dat men een specifieke vorm gaat opleggen die de efficiënte grens aanneemt, wat natuurlijk de flexibiliteit sterk teniet doet. Men is dan ook op zoek naar methoden die zowel flexibel zijn als “random error” toelaten. Onder de niet-parametrische methodes vinden we 2 basistechnieken terug, namelijk “Data Envelopment Analysis” (DEA) en “Free Disposal Hull” (FDH). Bij de parametrische methodes vinden we er drie terug, namelijk “Stochastic Frontier Approach” (SFA), “Distribution Free Approach” (DFA) en “Thick Frontier Approach” (TFA).
4
1.4 Efficiëntie in de Europese banksector: algemene bevindingen van empirische studies. 1.4.1 “Economies of scale and scope”.
Heel wat studies hebben geprobeerd om de schaalvoordelen voor de financiële sector te berekenen. Het is niet de bedoeling om een uitgebreid overzicht te geven van de resultaten van deze studies, 5
maar om de algemene trend weer te geven die we terug vinden in dergelijk onderzoek . Het onderzoek inzake schaalvoordelen heeft een duidelijk evolutie doorgemaakt. Deze evolutie kunnen we illustreren aan de hand van onderstaande grafiek 1.B. Grafiek 1.B : Evolutie van het empirisch onderzoek inzake schaalvoordelen over de tijd heen.
grootte
grootte
1970-1990 GK*
1990-2000 GK*
(*GK= Gemiddelde kost) Bron: eigen werk
4
Deze technieken zullen we niet verder in detail bespreken, voor een meer gedetailleerde beschrijving kan verwezen worden naar Berger en Mester (1997). 5 Voor een uitgebreid overzicht van de studies inzake “economies of scale and scope” kan er verwezen worden naar Molyneux, Altunbas en Gardener (1996).
Efficiëntie in de Europese banksector.
10
De meest gedateerde studies (diegene die data hanteren van de jaren 1970-1990) vonden bijna altijd stijgende schaalvoordelen voor de kleinere banken, constante schaalvoordelen voor middelgrote banken en negatieve schaalvoordelen voor de grote banken. De studies die data hanteren van de jaren 90 vinden daarentegen dat er positieve schaalvoordelen zijn voor zowel de kleine, middelgrote als grote banken. Het verschil in resultaten tussen deze studies kan verschillende oorzaken hebben.
Ten eerste kan het te wijten zijn aan de onderzoeksmethodologie. In de jaren 70 maakte men vooral gebruik van boekhoudkundige ratio’s en de Cobb-Douglass productiefunctie om de schaalvoordelen te berekenen, terwijl men nu werkt met meer complexere technieken die een meer nauwkeuriger meting toelaten. Daarnaast baseerden die oudere studies zich op data waar de grotere banken te weinig vertegenwoordigd waren, hetgeen voor een vertekening van de resultaten kan zorgen. Dit is ook de reden waarom men in de tweede grafiek niet zomaar mag besluiten dat er voor de extreem grote 6
banken negatieve schaalvoordelen zijn . Ook hier moet men eigenlijk concluderen dat het te vroeg is om dit besluit te trekken omdat het aandeel van deze banken in de verschillende datasets nog te klein is (Goddard, Molyneux en Wilson, 2001).
Naast de methodiek kunnen ook de omgevingsfactoren ertoe bijgedragen hebben dat er voor grotere banken positieve schaalvoordelen aanwezig zijn. De gunstige interestevolutie in de jaren 90 kan er toe bijgedragen hebben dat vooral de interestkosten van grote banken gedaald zijn. Ook de huidige technologische veranderingen kunnen meer voordelen teweeg brengen voor grotere banken dan voor kleinere omwille van hun grotere flexibiliteit en efficiëntie in het aanwenden en integreren van de nieuwe technologieën. Daarnaast heeft de deregulatie bijgedragen tot het wegwerken van de nodige restricties (vooral geografische) die vooral van belang waren voor grotere banken (Berger en Mester, 1997).
Omtrent “economies of scope” is de empirie veel minder duidelijk, het lijkt nog altijd een moeilijke opdracht om deze voordelen op een consistente manier te meten. De moeilijkheid bestaat er hier in om instellingen te vinden die dermate gespecialiseerd zijn dat ze voor bepaalde producten een output hebben die gelijk is aan nul. Als gevolg van de moeilijkheden die met dergelijke metingen gepaard gaan, zijn er dan ook sterke meningsverschillen over dit concept. Het gros van de empirische studies vindt meestal dat dergelijke voordelen niet bestaan, en als ze dan toch bestaan dat ze zeer klein zijn (Goddard, Molyneux en Wilson, 2001).
1.4.2 Grensanalyse.
Er zijn reeds heel wat studies verricht inzake grensanalyse voor heel wat verschillende landen. Berger en Humphrey (1997) geven hiervan een overzicht. Hetgeen meteen opvalt, is dat er heel wat verschillen zijn inzake efficiëntie, zowel tussen de verschillende landen, als tussen verschillende financiële instellingen, als tussen studies die eenzelfde banksector over dezelfde periode gaan 6
Deze extreem grote banken worden ook wel geklasseerd onder de noemer “Too big to fail”.
Efficiëntie in de Europese banksector.
11
bestuderen. Daarom moet men ook de nodige voorzichtigheid aan de dag leggen bij het trekken van conclusies uit de verkregen resultaten. Berger en Mester (1997) onderzochten wat er zoal aan de 7
basis kon liggen van die verschillen . Een eerste bron van verschil kan te maken hebben met het efficiëntiebegrip dat men hanteert. Zoals we reeds vermeld hebben zijn er heel wat verschillende interpretaties van het begrip ‘efficiëntie’. Deze bron van verschil bleek dan ook significant te zijn waarbij elk concept eigenlijk een andere informationele waarde toevoegt. Een tweede bron van verschil zou de meetmethode kunnen betreffen, maar uit het onderzoek bleek dat deze factor slechts tot zeer kleine verschillen leidt. Vooral wanneer men de gemiddelde efficiëntie gaat meten, zijn deze verschillen miniem (Berger en Humphrey, 1997). Eenmaal men gecorrigeerd heeft voor het efficiëntieconcept en de meetmethode blijven er nog heel wat verschillen over inzake efficiëntie. Deze kunnen te wijten zijn aan de bankgrootte, de organisationele vorm en “corporate governance”, specifieke bankkarakteristieken, concentratie van de markt, de regulering,…. Hier bleek dat de ene factor al belangrijker was dan de andere, en dat er voor heel wat van die factoren geen duidelijke conclusies konden getrokken worden (waardoor dus nog heel wat van de verschillen onverklaard blijven).
Alhoewel er dus sterke verschillen zijn in de resultaten van de empirische studies is er toch enige consensus over de grootte van de winst- en kostenefficiëntie. Berger en Humphrey (1997) toonden aan dat de gemiddelde winstefficiëntie ongeveer 50% bedraagt, terwijl de gemiddelde kostenefficiëntie ongeveer 80% bedraagt.
7
Hun onderzoek had betrekking op 6000 commerciële banken in de Verenigde Staten over de periode 1990-95.
Efficiëntie in de Europese banksector.
12
DEEL 2 : Vergelijkende studie van de Europese banksectoren op basis van de X-efficiëntie. 2.1. Inleiding
In dit deel zullen we de Europese banksector nader bekijken voor 7 Europese landen, namelijk België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk. De keuze voor deze landen is gebaseerd op het gewicht dat ze vertegenwoordigen in de banksector van de 8
Europese Unie . Ten eerste zullen we een kort overzicht geven van de belangrijkste kenmerken van de banksectoren waarbij we onder andere ingaan op de evolutie van de banksector inzake het aantal banken (Tabel 2.F), de concentratie (Tabel 2.G) en de totale bankactiva als percentage van het BBP (Tabel 2.H). Ten tweede gaan we ook in op een aantal studies die de efficiëntie van die banksectoren hebben onderzocht. Tenslotte proberen we tot een rangschikking te komen van de verschillende landen. Dit doen we door vooreerst te kijken naar een aantal boekhoudkundige indicatoren en vervolgens een overzicht te geven van studies die op een systematische manier de verschillende banksectoren met elkaar vergeleken hebben.
2.2 Beschrijving van de verschillende banksectoren.
a. België:
Tot 1990 konden we de banksector in België opdelen in drie grote categorieën: commerciële banken, spaarbanken en openbare kredietinstellingen. De commerciële banken hielden zich voornamelijk bezig met het verstrekken van kredieten aan ondernemingen. De spaarbanken waren actief in hypothecaire kredieten en de openbare kredietinstellingen hadden een meer gespecialiseerd doel.
Deze situatie werd volledig veranderd door de privatiseringsgolf die volgde in de jaren 90. De motieven hiervoor waren van velerlei aard. Ten eerste wilde men met de opbrengst de publieke schuldgraad doen dalen in functie van de Maastrichtnormen. Ten tweede konden de sterk gespecialiseerde overheidsbanken niet meer concurreren met de private banken. En ten derde was er door de verhoogde binnen- en buitenlandse concurrentie voldoende marktdiscipline zodat er minder behoefte was aan overheidsoptreden (Vander Vennet, 2000). De consolidatiegolf begon zich vooral door te zetten in de tweede helft van de jaren 90. We zien dat er een stijging was van het aantal banken tot 1993, en vanaf 1994 zien we dan terug een daling. Deze daling was vooral sterk na 1996 omwille van een groot aantal fusies en overnames, oorspronkelijk tussen kleine en middelgrote banken. De sterk stijgende concentratie na 1997 daarentegen, is te verklaren door een aantal fusies tussen de grootste banken in de sector (Group of ten, 2001). De concentratie is de laatste jaren nog sterker gestegen door o.a. de fusie van Dexia en Artesia Banking Corporation, en zal nu waarschijnlijk al 80% of meer bedragen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
13
Daarnaast kunnen we opmerken dat hoewel het aantal banken fors gedaald is, de totale bankactiva bijna elk jaar gestegen zijn en nu al meer dan drie maal het BBP bedragen. Vandaag de dag bestaat het grootste aantal van de Belgische banken uit commerciële banken die hun universele karakter te 9
danken hebben aan de activiteit op de markt voor overheidsobligaties . Meer dan een derde van die commerciële banken zijn in handen van buitenlandse instellingen.
Tulkens (1993) onderzocht de gemiddelde efficiëntie van de Belgische banksector door data te bestuderen omtrent 773 kantoren van een grote overheidsbank. Hij kwam tot het resultaat van een gemiddelde efficiëntie van 93%, hetgeen wil zeggen dat de banken op de efficiënte grens slechts 93% van de input nodig zouden hebben om dezelfde output te realiseren als de geobserveerde banken. De gebruikte onderzoeksmethode betrof de “Free Disposal Hull”.
b. Nederland:
Het Nederlandse banklandschap heeft vooral fundamentele veranderingen gekend in het begin van de jaren 90. Door grootschalige winsten en een nauwe samenwerking tussen de spaarbanken krijgen we reeds in het begin van de jaren 90 een zeer sterk geconcentreerde sector. Hier was het vooral de bedoeling om via de gerealiseerde monopoliewinsten, die men verkreeg via ‘uitbuiting’ van de eigen bevolking, een sterke internationale positie op te bouwen. Daarentegen was er een heel kleine penetratie van buitenlandse banken in Nederland. En in tegenstelling tot vele andere Europese landen waren de aandelen- en obligatiemarkten hier wel sterk ontwikkeld (Group of ten, 2001).
Over het algemeen legden de Nederlandse autoriteiten minder restricties op dan andere landen. De enige echte regel was een sterke scheiding tussen geld- en kapitaalmarkt, waarbij elk zijn eigen spelers, structuur en gebruiken had.
Het grootste deel van de consolidatie gebeurde hier vooral op het einde van de jaren 80 en begin jaren 90. Zodat er ook op dit vlak niet veel meer veranderde gedurende de resterende jaren. Wat de concentratie betreft, is deze vooral belangrijk voor de 3 grootse banken in Nederland waarvan het marktaandeel sterk steeg over de periode 1990-1998 (onder andere door de fusie van ABN en AMRO in 1991, maar ook de talrijke buitenlandse overnames van ING hebben een rol gespeeld).
Bos en Kool (2002) onderzochten de kosten- en winstefficiëntie van 46 Nederlandse banken over de periode 1992-1998, via de “Stochastic Frontier Approach”. Hun resultaten geven aan dat over de periode de gemiddelde efficiëntie stabiel bleef. Als men kijkt naar de kostenefficiëntie blijken alle banken even goed te presteren. Inzake winstefficiëntie waren de grote algemene en gespecialiseerde banken efficiënter dan de kleinere banken.
8
Ook in de volgende delen zullen we ons voornamelijk concentreren op deze 7 Europese landen. In dit kader kunnen we denken aan de secundaire markt voor schatkistcertificaten waarbij het korps van “market makers” vooral bestond uit een aantal belangrijke Belgische en buitenlandse kredietinstellingen. 9
Efficiëntie in de Europese banksector.
14
c. Frankrijk:
Tot 1980 werden de bankactiviteiten in Frankrijk bepaald door een reeks van wetgevingen die zorgden voor een hoge graad van specialisatie. Zowel specialisatie naar sector, looptijd van de verstrekte kredieten, het type krediet en de mate van controle die gevoerd werd door de bankautoriteiten. Daarnaast waren er twee instellingen van zeer groot belang, namelijk “de bank van de post” en de “Caisse des dépots et consignations”, die eveneens aan een speciale wetgeving onderworpen waren. De invloed van de overheid steeg nog meer in het begin van de jaren 80, toen een aantal vooraanstaande banken werden genationaliseerd. Die stijgende invloed was echter van korte duur want deze nationalisatie werd gevolgd door 2 golven van privatisatie. De eerste golf manifesteerde zich op het einde van de jaren 80 met o.a. Société Générale, Crédit Commercial de France en Banque Indosuez. De tweede golf kwam in de jaren 90 met o.a. Banque Nationale de Paris en Crédit Lyonnais (Group of ten, 2001).
Hoewel de banksector sterk gesegmenteerd was, was er toch een sterke tendens naar het universele bankmodel nog voor de jaren 80. Dit werd nog meer versterkt door de ‘Bank acte’ van 1984, die vooral zorgde voor het wegvallen van de wettelijke verschillen tussen de commerciële banken, “investment banks” en andere gespecialiseerde banken. Dit zette voornamelijk aan tot meer samenwerking van commerciële banken en verzekeraars (de zogenaamde “Bancassurance”).
De consolidatiegolf begon al hevig in het begin van de jaren 90 vooral dan tussen kleinere banken, hetgeen we kunnen afleiden uit de constante concentratie (met uitzondering van de overgang 19901991). Opvallend is, dat in tegenstelling tot heel wat andere landen de totale bankactiva niet erg beïnvloed is geweest tijdens de jaren 90.
Dietsch (1994) voerde een onderzoek naar de gemiddelde efficiëntie van de Franse banken en vond als resultaat een gemiddelde efficiëntie van 69 à 72% (de gebruikte onderzoeksmethode betrof de “Distribution Free Approach”).
d. Duitsland:
Het universele bankmodel dat typisch is voor Duitsland heeft er ook voor gezorgd dat deze banken zeer veel vrijheid genoten in het ontplooien van allerlei soorten activiteiten. Toch golden er enkele restricties inzake het combineren van verzekeringen en traditionele bankactiviteiten. Daarom gingen banken vooral samenwerken met verzekeraars via strategische allianties en kruisparticipaties. Naast de grote geprivatiseerde banken die we vandaag terug vinden, hebben de gespecialiseerde financiële instellingen, de hypothecaire banken en de locale coöperatieve banken ook een grote rol gespeeld. Zij zorgden voor een banklandschap met een heel assortiment aan instellingen. Ook van belang waren de vele overheidsinstellingen (de zogenaamde “Landesbanken” en “Sparkassen”), waarvan de
Efficiëntie in de Europese banksector.
15
aanwezigheid bitter weinig veranderd is over de jaren heen, het enige wat we kunnen vaststellen is een consolidatiebeweging van de spaarbanken (Group of ten, 2001).
Tijdens de jaren 90 zien we toch een substantiële consolidatie en groei van de banksector. We stellen vast dat het aantal banken over de periode 1990-1999 met een derde afnam. Hetgeen ons ook verrast is de lage graad van concentratie in Duitsland. Men hoort veelal spreken over de grote private banken (Deutsche Bank, Bayerische Hypo- und Vereinsbank, Dresdner Bank en Commerzbank) die het gros van de bankmarkt in handen zouden hebben, maar blijkbaar is de invloed van deze banken toch niet zo uitgesproken als men soms durft te beweren.
Altunbas, Evans en Molyneux (1994) onderzochten 196 Duitse banken in het jaar 1988 door gebruik te maken van de “Stochastic Frontier Approach”. Deze 196 banken vertegenwoordigden 65% van de Duitse banksector. Het resultaat van hun onderzoek was een gemiddelde inefficiëntie van 24%, hetgeen wil zeggen dat banken die op de efficiënte grens lagen dezelfde output konden produceren met slechts 76% van de middelen die de geobserveerde banken nodig hadden. Daarnaast vond men ook dat gespecialiseerde banken significant minder efficiënt waren dan de banken die meer gediversifieerd waren in hun activiteiten. De karakteristieken inzake eigendom van de bank (privaat, overheid,…) bleken geen groot effect te hebben op de efficiëntie. Ook Lang en Welzel (1996) onderzochten de Duitse banksector, weliswaar via de “Thick Frontier Approach”, maar hun resultaten inzake gemiddelde efficiëntie lagen hoger dan deze van voorgaande studie. Zij vonden een gemiddelde efficiëntie van 93%.
e. Spanje:
De Spaanse financiële sector is gekenmerkt door universele banken, m.a.w. bankgroepen die zowel de traditionele bankactiviteiten als verzekeringen en handel in effecten verzorgen. Ook hielden deze banken heel wat aandelenparticipaties aan in niet-financiële ondernemingen. De relatie tussen banken en niet-financiële instellingen gaat al terug tot in de jaren 60 met de zogenaamde industriële banken. In de loop der jaren werden de activiteiten van de industriële banken echter overgenomen door grotere commerciële banken waardoor het onderscheid tussen industriële en commerciële banken grotendeels vervaagde.
Er waren strikte geografische restricties van kracht, waardoor banken werden ingedeeld in nationale, regionale en locale banken naargelang hun grootte en het aantal provincies waarin ze actief waren. De relaties tussen banken en verzekeraars waren eveneens zeer strak door het simpele feit dat de meeste verzekeringsmaatschappijen bankfilialen waren. Vanaf het midden van de jaren 80 werden de wetgevingen versoepeld inzake de controle op de intrest, het vestigen van filialen, solvabiliteit en investeringsvereisten, boekhoudkundige normen en toetredingsbarrières. Het wegvallen van heel wat van die wettelijke barrières zorgde voor een stijging van de concurrentie (Group of ten, 2001).
Efficiëntie in de Europese banksector.
16
De Spaanse aandelenmarkt werd gedomineerd door een klein aantal ondernemingen en vertoonde weinig transparantie. Ook de obligatiemarkten waren sterk onderontwikkeld. In 1988 zijn er een aantal pogingen geweest om deze aandelenmarkten te hervormen.
Consolidatie had hier slechts een gering effect op de banksector, zowel inzake het dalend aantal banken als inzake de stijgende concentratie. De concentratie zal nu wel wat hoger liggen omwille van de fusie tussen Banco Santander en Banco Central Hispanoamericano en de fusie tussen Banco Bilbao Vizcaya en Argentaria. De bankactiva als percentage van BBP groeide matig tot 1993 maar kende dan een stagnatie.
Pérez en Quesada (1994) onderzochten de evolutie van de productiviteit van de Spaanse spaarbanken en commerciële banken tussen 1986 en 1992 door gebruik te maken van de “Data Envelopment Analysis”. De resultaten gaven aan dat de productiviteitsverhoging zeer groot was voor de grootste Spaanse banken. Zij vonden dat een groep commerciële banken die 40% van de sector uitmaakte, een efficiëntie had van minstens 80%. Van de 10% meest efficiënte banken waren 60% spaarbanken en slechts 20% commerciële banken.
f. Italië:
De Italiaanse banksector was sterk gereguleerd en stond vooral in voor het verzorgen van de noden van de overheid. Hier waren vooral de spaarbanken van groot belang, die door de wetgeving werden opgesplitst in banken die lange termijn kredieten verstrekken en diegene die korte termijn kredieten verhandelen. Ook waren er sterke restricties aanwezig met betrekking tot de geografische expansie. Het resultaat hiervan was een banksector die gekenmerkt werd door banken met een zeer klein marktsegment die meestal maar uit één filiaal bestonden. Dat verklaart de lage concentratie in het begin van de jaren 90. Door de sterk onderontwikkelde kapitaalmarkt waren de banken meestal de enige bron van financiering voor de niet-financiële ondernemingen. De interestmarge lag hier hoger dan in de meeste andere Europese landen in die tijd (Resti, 1997).
Tijdens de jaren 80 verdwenen heel wat van de restricties inzake de mogelijkheid voor het verstrekken van kredieten, het vestigen van filialen en het aanhouden van aandelenparticipaties in niet-financiële instellingen. De grote invloed van de overheid begon nog sterker af te nemen in het midden van de jaren 90 toen er heel wat banken geprivatiseerd werden. Maar ondanks deze privatisatie bleef er toch een indirecte invloed bestaan via bepaalde gemeenschappelijke beleggingsfondsen die aandelen hadden in heel wat van die banken (Group of ten, 2001).
Ook hier zien we een sterke consolidatiebeweging waarbij over de periode 1990-1999 een derde van de banken verdween. Ook de concentratie steeg aanzienlijk over deze periode. Door de economische liberalisatie en de privatisering zien we dat na de stijging van de bankactiva t.o.v. BBP er in 1993 een daling is.
Efficiëntie in de Europese banksector.
17
Altunbas, Molyneux en DiSalvo (1994) onderzochten de coöperatieve banksector voor de periode 1990-92, en de gemiddelde inefficiëntie betrof hier 13.1% voor het jaar 1990, hetgeen betrekkelijk laag is. Dit steeg over de periode heen tot een gemiddelde inefficiëntie van 17.6% in 1992. Dit onderzoek gebeurde via data voor 516, 452 en 483 coöperatieve banken over de jaren 1990, 1991, 1992 en de auteurs maakten gebruik van de “Stochastic Frontier Approach”. Ook Resti (1995) onderzocht de Italiaanse banksector over de periode 1988-1992 voor 270 Italiaanse banken, waarbij hij zowel gebruik maakte van de “Stochastic Frontier Approach” als van de “Data Envelopment Analysis”. Zijn resultaten suggereerden dat de gemiddelde efficiëntie in die periode meestal tussen de 70 à 80% lag (namelijk 0.69 voor SFA en 0.74 met DEA) waarbij er geen stijging van de efficiëntie plaatsvond tijdens deze periode. Er was wel een sterke variantie inzake de efficiëntiecijfers, waarbij de meest efficiënte banken tot 50% efficiënter waren dan de minst efficiënte. Een andere vaststelling was dat de banken in het noorden efficiënter waren dan hun zuidelijke tegenhangers. Dit schreef men toe aan de hogere interestmarges in het zuiden die voor minder incentives zorgden om de efficiëntie te verhogen. g. Het Verenigd Koninkrijk:
Begin de jaren 80 bestond de banksector hier vooral uit een klein aantal grote banken, met daarnaast een groot aantal bouwverenigingen, verzekeringsmaatschappijen en kredietverenigingen. Strikte reglementering zorgde ervoor dat ze niet konden concurreren met elkaar. Maar door de deregulatie tijdens de jaren 80 en 90 werden steeds meer van de restricties opgegeven, wat de ontwikkeling van universele banken stimuleerde. De restricties voor de bouwverenigingen werden nog verder geliberaliseerd in 1997. De grote hervormingen in 1986 van de London Stock Exchange zorgden ervoor dat onder andere de barrières voor buitenlandse instellingen om zich in de UK te vestigen wegvielen. Dit veroorzaakte een golf van fusies en overnames waarbij heel wat Engelse effectenhuizen overgenomen werden door kleinhandelsbanken of door buitenlandse investeerders. We zien ook een sterke stijging van het aantal banken tijdens de jaren 80, dit vooral door de groei van internationale banken en de bouwverenigingen die banken werden. De jaren erna zorgde de consolidatie voor een terugval in het aantal banken waarbij de concentratie daalde (Group of ten, 2001).
Altunbas, Maude en Molyneux (1995) onderzochten via de “Stochastic Frontier Approach” 9 grote Engelse banken en 83 bouwverenigingen voor het jaar 1993 en vonden zeer lage inefficiëntiecijfers (namelijk 6.33%). Een verdere ontleding wees erop dat de banken efficiënter waren dan de bouwverenigingen. 2.3 Vergelijking van de efficiëntie op basis van boekhoudkundige ratio’s.
Zoals we reeds hebben opgemerkt geven deze ratio’s slechts een brede indicatie van de graad van efficiëntie. Ook moet men voorzichtig zijn om de ratio’s over landen heen te vergelijken, want deze kunnen vertekend zijn door een ander belastingsregime, andere boekhoudregels,….
Efficiëntie in de Europese banksector.
18
a. Netto rentemarge:
De eerste ratio die we behandelen is de netto rentemarge: deze is gelijk aan de rente-inkomsten min de rente-uitgaven gedeeld door de rentedragende activa. Lage waarden van deze ratio weerspiegelen meestal sterke concurrentie en dus zeer lage winstmarges. Deze lage rentemarges hebben er onder andere voor gezorgd dat banken steeds meer op zoek gaan naar activiteiten die minder afhankelijk zijn van renteschommelingen. Hierbij kunnen we verwijzen naar de grote samenwerking tussen verzekeraars en banken, en de talrijke andere buitenbalansactiviteiten die banken ontplooien de dag van vandaag. Vandaar dat het ook belangrijk is om rekening te houden met deze niet-traditionele bankactiviteiten bij het berekenen van de efficiëntie. Indien men dit niet doet, gaat men de efficiëntie onderschatten (Rogers, 1998).
Alhoewel de intrestmarge een indicator is van de financiële prestatie van de bank, kun je ze ook beschouwen als een indicator van de efficiëntie van de bankstructuur. En hoewel een hoge waarde meestal geassocieerd wordt met een grotere winst, duidt een lagere waarde op meer concurrentie, wat kan duiden op een meer ontwikkelde en meer efficiëntere banksector (Bikker, 1999).
Uit tabel 2.A kunnen we besluiten dat de rentemarges voor alle landen gedaald zijn, maar dat er toch nog grote verschillen bestaan tussen de landen onderling. We zien dat Spanje en Italië de hoogste marges genieten, en vooral van deze laatste overstijgt het niveau sterk dat van de andere landen. Daarentegen zien we dat België, Frankrijk en Nederland eerder lage ratio’s hebben. Tabel 2.A : Netto rentemarge (= rente-inkomsten min de rente-uitgaven gedeeld door de rentedragende activa). 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde 1990-97 België
1.5
1.5
1.5
1.4
1.3
1.3
1.3
1.2
1.4
Nederland
1.7
1.8
1.9
1.8
2.0
1.8
1.8
1.1
1.7
Frankrijk
1.9
1.9
1.7
1.5
1.4
1.3
1.2
1.0
1.5
Duitsland
1.9
2.0
2.1
2.1
2.2
2.0
1.9
1.6
2.0
Spanje
4.7
4.6
4.3
3.9
3.7
3.4
3.2
2.9
3.8
Italië
4.8
4.5
4.5
4.3
4.0
4.4
4.1
3.8
4.3
V.K.
3.4
3.5
2.8
2.8
2.7
2.6
2.4
2.3
2.8
Bron: ECB, Possible effects of EMU on the EU banking system in the medium to long term (1999)
b. Kost/inkomensratio:
De volgende ratio betreft de kost/inkomensratio: deze verkrijgt men door de operationele kosten te delen door het bruto inkomen. Deze ratio kan eigenlijk op twee manieren geïnterpreteerd worden (Bikker, 1999). Men kan veronderstellen dat een hoge ratio wijst op lage winstmarges door de sterke concurrentie, waarbij de tarieven van de banken zoals interestmarges, fees,…door deze sterke
Efficiëntie in de Europese banksector.
19
concurrentie zo goed als vast liggen. Dus een hoge ratio zou kunnen wijzen op een hogere efficiëntie. Een andere benadering kan erop wijzen dat inefficiëntie relatief hoge kosten veroorzaakt en dus kan leiden tot een hogere kost/inkomensratio. Wij zullen laatstgenoemde benadering volgen omdat die intuïtief meer voor de hand ligt (Goddard, Molyneux en Wilson, 2001).
Hetgeen men hier zou verwachten is een dalende trend. Managers zouden immers, door de concurrentie
ingevolge
de
sterke
consolidatiebeweging,
gedwongen
moeten
worden
om
kostenbesparingen te realiseren en beter het risico te managen. Ook door het wegwerken van de overtollige capaciteit in de industrie ingevolge de fusies en overnames zou men een daling van de ratio kunnen verwachten.
De cijfers in tabel 2.B blijken consistent met deze verwachtingen. We zien een licht dalende trend voor de verschillende landen (uitgezonderd voor Italië), maar deze trend manifesteert zich met een verschillende snelheid voor de diverse landen. Vooral voor België zien we een relatief sterke daling. Italië en Frankrijk vertonen relatief hoge ratio’s in 1997, terwijl Duitsland en het Verenigd Koninkrijk relatief lage hebben. Tabel 2.B : Kost/inkomensratio (= operationele kosten gedeeld door het bruto inkomen). 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde 1990-97 België
72.3
70.1
68.3
67.9
71.7
67.6
65.7
63.9
68.4
Nederland
68.9
67.5
67.2
66.6
67.1
67.3
67.3
66.1
67.3
Frankrijk
72.4
69.5
66.8
64.7
71.3
65.6
69.9
68.7
68.6
Duitsland
64.8
65.2
64.5
62.4
60.8
63.8
63.8
56.2
62.7
Spanje
61.1
58.5
60.4
59.7
59.7
63.2
62.2
61.4
60.8
Italië
62.1
64.9
65.9
61.2
68.8
68.2
67.1
69.0
65.9
V.K.
65.9
65.7
66.1
63.2
64.1
63.8
62.3
60.9
64.0
Bron: ECB, Possible effects of EMU on the EU banking system in the medium to long term (1999)
c. Rendement op eigen vermogen en rendement op totaal actief:
De tendensen in het inkomen en de kosten worden weerspiegeld in zowel het rendement op het eigen vermogen als het rendement op totaal actief (tabel 2.C en tabel 2.D). Inzake rendement op eigen vermogen zien we in het begin van de jaren 90 een aanzienlijke daling (met uitzondering van Nederland en Duitsland). Deze daling slaat dan terug om in een stijging vanaf 1993-94. Deze stijging wijdt men vooral aan de dalende intrestvoeten die zorgden voor een stijging van de kapitaalwinsten, voor een sterke beursactiviteit en voor een aanzienlijk aantal beursintroducties.
Hetgeen meteen opvalt is het relatief hoge rendement op eigen vermogen voor het Verenigd Koninkrijk. Ook voor België zien we een aanzienlijk cijfer ondanks de hoge operationele kosten en de
Efficiëntie in de Europese banksector.
20
lage rentemarge. Opvallend is de sterke daling voor Nederland over de periode 1996-97, ook voor Italië zien we een systematische daling. Deze laatste vormt samen met Frankrijk de ondergrens.
Voor het rendement op totaal actief zien we min of meer dezelfde evolutie als voor het rendement op eigen vermogen, alhoewel die minder uitgesproken is. Opvallend is hier wel het relatief hoge cijfer voor Spanje. Tabel 2.C : Rendement op eigen vermogen (= netto inkomen als een percentage van het eigen vermogen). 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde België
8.3
6.5
5.7
14.1
13.2
12.9
15.3
15.3
1990-97 11.4
Nederland
12.3
12.7
13.9
15.9
16.2
17.0
17.6
5.2
13.9
Frankrijk
10.1
10.4
6.9
2.9
0.5
3.6
4.8
7.7
5.9
Duitsland
11.9
14.4
13.2
13.6
11.8
12.6
12.3
15.8
13.2
Spanje
13.6
12.5
10.7
3.8
8.2
9.2
9.7
10.6
9.8
Italië
12.2
9.9
7.5
8.8
3.0
3.7
5.1
3.4
6.7
V.K.
14.4
8.6
7.3
19.3
27.4
28.6
25.6
26.4
19.7
Bron: ECB, Possible effects of EMU on the EU banking system in the medium to long term, (1999) Tabel 2.D : Rendement op totaal actief (= netto inkomen als een percentage van de totale activa). 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde België
0.3
0.2
0.2
0.4
0.3
0.3
0.4
0.4
1990-97 0.3
Nederland
0.5
0.5
0.6
0.7
0.7
0.7
0.7
0.6
0.6
Frankrijk
0.3
0.4
0.3
0.1
0.0
0.2
0.2
0.3
0.2
Duitsland
0.5
0.6
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
0.5
Spanje
1.2
1.3
1.0
0.3
0.8
0.8
0.8
0.9
0.9
Italië
0.9
0.8
0.6
0.8
0.3
0.3
0.5
0.3
0.6
V.K.
0.7
0.4
0.3
0.7
1.1
1.1
1.1
1.1
0.8
Bron: ECB, Possible effects of EMU on the EU banking system in the medium to long term, (1999)
d. Voorzieningen voor verlies van leningen:
Onze laatste ratio geeft een inzicht in de kwaliteit van de leningportfolio van de banken. Een hoge ratio duidt op het aanleggen van een groot aantal voorzieningen om potentiële verliezen te kunnen dekken die voortvloeien uit slechte leningen. Dit kan duiden op een inefficiënte “screening” van de leningaanvragen. Ook bepalend zal de bereidheid zijn om dergelijke voorzieningen aan te leggen. Slechte leningen kunnen ook enigszins beïnvloed worden door omstandigheden waar de bankmanagers geen controle over hebben, namelijk omstandigheden die te wijten zijn aan het toeval.
Efficiëntie in de Europese banksector.
21
In tabel 2.E zien we voor de meeste landen eerst een stijging en vervolgens een daling, met uitzondering voor Italië, waar de ratio is blijven stijgen. Een sterke verbetering is op te merken voor het Verenigd Koninkrijk die over de periode 1992-97 maar liefst een daling kent van meer dan 65%. Deze laatste vormt samen met Spanje, Nederland en België de ondergrens. Het hoogste cijfer wordt hier wederom opgetekend door Italië, gevolgd door Frankrijk. Tabel 2.E : Voorzieningen voor verliezen van leningen (= voorzieningen voor verliezen van leningen als een percentage van het netto inkomen min voorzieningen voor verliezen van leningen). 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde België
43.0
55.8
62.0
33.4
25.1
34.8
28.9
18.9
1990-97 37.7
Nederland
30.3
35.4
32.0
25.0
20.1
17.7
18.9
18.3
24.7
Frankrijk
24.4
33.9
51.7
82.9
96.0
74.9
64.6
49.6
59.8
Duitsland
49.0
37.6
41.3
44.1
50.7
39.0
39.0
38.0
42.3
Spanje
17.9
27.5
36.8
75.3
39.7
33.9
25.9
18.4
34.4
Italië
35.3
35.4
41.2
47.5
64.4
65.5
49.5
64.3
50.4
V.K.
57.4
76.6
80.2
53.5
22.5
20.5
15.1
13.6
42.4
Bron: ECB, Possible effects of EMU on the EU banking system in the medium to long term, (1999)
We stellen vast dat bovenstaande boekhoudkundige ratio’s zeer sterke evoluties kennen. We zien dat Italië voor alle ratio’s een negatieve evolutie kent, waardoor ze dan ook het slechts scoort op alle ratio’s in 1997. Met uitzondering van de netto rentemarge, waar ze het hoogst scoort. Maar zoals we reeds aangehaald hebben, duidt een hoge netto rentemarge enkel op een hogere winstgevendheid en dus niet op een hogere efficiëntie. Men gaat eerder een lage rentemarge associëren met een hogere efficiëntie. Ook voor de Franse banksector zien we een sterk negatieve evolutie in het begin van de jaren 90. Alhoewel deze lichtjes verbetert in de tweede helft van de jaren 90. Daarentegen zien we dat de banksector van het Verenigd Koninkrijk een positieve evolutie kent over de bestudeerde periode en zeer goed scoort op alle ratio’s in 1997. Ook voor Duitsland zien we een verbetering over de periode heen. Als we ons richten tot de gemiddelde prestatie over de periode 1990-97 zien we dat Spanje, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk relatief goed presteren, terwijl Frankrijk, België en Italië een minder goeie prestatie neerzetten.
Indien we ons zouden laten leiden door bovenstaande resultaten zouden we moeten concluderen dat het Verenigd Koninkrijk en Duitsland de best presterende banksectoren hebben, terwijl deze van Italië en Frankrijk tot de slechts presterende behoren.
2.4 Vergelijking van de efficiëntie via grensanalyse .
Bij de voorstelling van de verschillende banksectoren hebben we resultaten aangehaald van studies die de efficiëntie van één bepaald land onderzocht hebben. Deze resultaten zijn berekend door een efficiënte grens op te stellen voor het land in kwestie en daarmee de geobserveerde banken te
Efficiëntie in de Europese banksector.
22
vergelijken. Hier krijgt men vaak de neiging om over de landen heen te vergelijken, maar dit is niet correct. De wettelijke en financiële omgeving van de banken kan immers sterk verschillen van land tot land (Berger en Humphrey, 1997). Daarnaast kan ook de outputkwaliteit sterk verschillen tussen de landen. Commerciële leningen bijvoorbeeld kunnen verschillen in grootte, risico, transparantie van informatie, type van waarborg,…. Deze verschillen kan men niet direct terugvinden in de beschikbare data (Berger en Mester, 1997).
Om de data wel vergelijkbaar te maken, moet men een gemeenschappelijke grens gaan construeren voor de verschillende landen. Deze laat dan wel toe om de banksectoren te rangschikken. Het nadeel van een dergelijke methode is dat hoe heterogener de banksectoren van de verschillende landen, hoe minder representatief de efficiënte grens is voor het merendeel van de banksectoren (Bikker, 1999). Altunbas en Chakravarty (1998) wezen erop dat men bij dergelijke studies rekening moet houden met de institutionele verschillen en omgevingsfactoren van de verschillende banksectoren. Verschillende soorten banken leveren immers verschillende diensten, beheren andere soorten risico’s, waardoor de efficiënte grens verschilt tussen verschillende soorten banken. Indien men daarmee geen rekening houdt kunnen er verschillen ontstaan in de berekende efficiëntie die volledig te wijten zijn aan de structuur van de banksector. Dit werd concreet onderzocht door Dietsch en Lozano-Vivas (2000) voor de Franse en Spaanse banksector. Zij kwamen tot de conclusie dat, indien men geen rekening hield met de omgevingsfactoren voor het berekenen van de gemeenschappelijke efficiënte grens, de kostenefficiëntie voor de Spaanse banksector aanzienlijk lager lag dan voor de Franse banksector. Maar indien men wel rekening hield met dergelijke omgevingsfactoren, bleken die verschillen inzake kostenefficiëntie significant te dalen.
Een beperkt aantal studies hebben op een systematische wijze de verschillende Europese banksectoren onderzocht. We zullen dan ook een opsomming geven van de meest recente studies die via grensanalyse hebben geprobeerd om tot een rangschikking te komen van de banksectoren in Europa ( we zullen hierbij enkel ingaan op de 7 Europese landen die we in het vorige stuk behandeld hebben). De meeste van deze vergelijkende studies hebben zich vooral gebaseerd op de kostenefficiëntie, maar toch zijn er heel recent ook studies die de winstefficiëntie hebben onderzocht. Tevens zullen we nagaan of er enige consistentie bestaat tussen de resultaten bekomen op basis van onze boekhoudkundige ratio’s en de resultaten van de studies.
Hasan, Lozano-Vivas en Pastor (2000) onderzochten de kostenefficiëntie van een aantal Europese landen voor het jaar 1993 (zie grafiek 2.A en tabel 2.I). In hun dataset nemen ze enkel commerciële banken op; het totaal aantal banken bedraagt 498.
10
De gebruikte onderzoeksmethode betreft hier
“Data Envelopment Analysis”, en men volgt hier de intermediatiebenadering. Hierbij valt wel op te merken dat de auteurs geen rekening houden met buitenbalansactiviteiten.
10
Omdat een aantal studies meer landen bestudeerd hebben dan de 7 Europese landen die in deze scriptie onderzocht worden, wordt het aantal banken in de dataset herberekend (zodanig dat enkel met de waarnemingen voor die landen rekening wordt gehouden).
Efficiëntie in de Europese banksector.
23
Grafiek 2.A : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis” en hebben betrekking op het jaar 1993. 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Hasan, Lozano-Vivas en Pastor (2000) Uit tabel 2.I en grafiek 2.A stellen we vast dat Spanje en België één van de meest efficiënte banksectoren hebben, terwijl Italië en Frankrijk duidelijk minder goed presteren dan de rest. Dit is niet in overeenstemming met onze boekhoudkundige ratio’s. In het jaar 1993 zien we dat België de hoogste kost/inkomensratio had, terwijl Spanje één van de laagste rendementen had op het eigen vermogen en een zeer groot aantal voorzieningen voor potentiële verliezen van lenigen had aangelegd.
Casu en Molyneux (2000) bestudeerden de kostenefficiëntie van een aantal Europese banksectoren over de periode 1993-1997 (zie grafiek 2.B en tabel 2.J). Voor hun data namen ze de grootste 150 banken van alle landen op. Hieruit verwijderen ze de buitenlandse dochterondernemingen, de gespecialiseerde financiële instellingen en de centrale instellingen. Om de vergelijkbaarheid over de landen te bevorderen, verwijderen ze voor elk land die instellingen die specifiek zijn aan een bepaald land (b.v. speciale kredietinstellingen voor Italië, financieringsondernemingen voor Frankrijk, officiële kredietinstellingen voor Spanje,...). Hun uiteindelijke sample bestond uit 530 banken. Zij maken gebruik van de “Data Envelopment Analysis”, en volgden de intermediatiebenadering. Men houdt hier ook geen rekening met buitenbalansactiviteiten. Grafiek 2.B : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis en hebben betrekking op de periode 1993-1997. 0,80 0,75 0,70 0,65 0,60 0,55 0,50 0,45 0,40 Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Casu en Molyneux (2000)
Efficiëntie in de Europese banksector.
24
Hetgeen we waarnemen, is dat er een min of meer stijgende tendens aanwezig is over de bestudeerde periode (uitgenomen voor Italië), waarbij het Verenigd Koninkrijk en Duitsland over de gehele periode de meest efficiënte banksectoren hebben, terwijl Italië en Spanje significant minder efficiënt zijn. Ook Frankrijk blijkt tot de minder efficiënte sectoren te behoren. Deze resultaten zijn enigszins consistent met onze boekhoudkundige resultaten.
Wagenvoort en Schure (1999) deden een onderzoek naar de kostenefficiëntie van verschillende Europese banksectoren eveneens over de periode 1993-1997 (zie grafiek 2.C en tabel 2.K). Zij houden rekening met alle kredietinstellingen; het totaal aantal banken in hun sample bedroeg 1678. De
gebruikte
onderzoeksmethode
is
de
“Thick
Frontier
Approach”,
zij
volgen
de
intermediatiebenadering en houden wel rekening met buitenbalansactiviteiten. Grafiek 2.C : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Thick Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1993-1997. 0,95 0,9 0,85 0,8 0,75 0,7 0,65 0,6 0,55 0,5 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Schure en Wagenvoort (1999)
Over de periode heen zien we voor de meeste landen een verbetering. Opvallend is hier dat de banksector van het Verenigd Koninkrijk er in slaagde om over een periode van 5 jaar zijn gemiddelde inefficiëntie met 20% te verminderen, waarbij ze volledige kostenefficiëntie bereikt in 1997. Ook Nederland vertoont een sterke verbetering. In Frankrijk en Duitsland daarentegen bleef de situatie gelijk of verslechterde ze juist. De resultaten komen inzake rangschikking min of meer overeen met die van Casu en Molyneux (2000). Ook hier zijn de best presterende banksectoren het Verenigd Koninkrijk en Duitsland, en behoren Italië en Spanje tot de minst efficiënte. In tegenstelling tot de voorgaande studie zien we hier dat Italië zijn positie sterk verbetert en in 1997 relatief efficiënt is (dit is eveneens in strijd met onze boekhoudkundige indicatoren).
O’Brien en Wagenvoort (2000) onderzochten de kostenefficiëntie van een aantal Europese banksectoren over de periode 1993-1997 (zie grafiek 2.D en tabel 2.L). Zij houden rekening met alle banken (commerciële banken, spaarbanken, coöperatieve banken, vastgoed en hypothecaire banken, middellange en lange termijn kredietbanken); het totaal aantal banken in hun dataset bedraagt 2431. De
gebruikte
onderzoeksmethode
is
de
“Thick
Frontier
Approach”;
zij
volgen
de
intermediatiebenadering en houden rekening met buitenbalansactiviteiten.
Efficiëntie in de Europese banksector.
25
Grafiek 2.D : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Thick Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1993-1997. 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: O’Brien en Wagenvoort (2000) We stellen vast dat Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de meest kostenefficiënte banken hebben over de bestudeerde periode. Terwijl de banksector van Italië en Spanje duidelijk minder efficiënt zijn dan de andere banksectoren. Voor de meeste landen is er geen sterke verandering van de kostenefficiëntie over de periode heen, we zien wel dat Nederland zijn positie sterk verbetert. Ook zien we grote schommelingen voor het Verenigd Koninkrijk die sterk achteruit gaat in de periode 1994-96, maar dan terug stijgt met 17% in 1997. Deze resultaten zijn consistent met die van Schure en Wagenvoort (1999), maar hier zien we wel dat Italië op het einde van de periode duidelijk minder efficiënt is. Opvallend is hier de hoge graad van kostenefficiëntie die sommige landen behalen. Als we kijken naar de cijfers voor het Verenigd Koninkrijk en Nederland in het jaar 1997 zien we dat deze bijna volledige kostenefficiëntie bereiken. Daarnaast stellen we ook een grote spreiding vast van de efficiëntie, we zien dat Duitse banken gemiddeld 40% efficiënter zijn dan Spaanse banken. Deze auteurs gaan zich vervolgens specifiek richten tot de spaarbanksector. Hun resultaten geven aan dat de spaarbanken in België en Duitsland de hoogste kostenefficiëntie bereiken. Italiaanse en Spaanse spaarbanken
daarentegen
blijken
duidelijk
minder
performant
dan
hun
andere
Europese
tegenhangers.
Ook Gehrig en Sheldon (1999) onderzochten de Europese banksector voor de periode 1993-1997 (zie grafiek 2.E en tabel 2.M). Hierbij maakten ze een onderscheid tussen kosten- en winstefficiëntie. De auteurs houden enkel rekening met commerciële banken en spaarbanken; het totaal aantal banken in de dataset bedraagt 1314. De gebruikte onderzoeksmethode is de “Data Envelopment Analysis”, en ze volgen de intermediatiebenadering. Ook hier worden buitenbalansactiviteiten opgenomen. Deze auteurs hielden ook rekening met het risicoprofiel van de banken, omdat er eigenlijk een trade-off is tussen risico en verwacht rendement. Als men geen rekening houdt met het risico, zullen banken die meer risico-avers zijn lagere rendementen hebben en onterecht beschouwd worden als minder efficiënt. Anderzijds brengt actief risicomanagement kosten met zich mee, die op hun beurt zouden leiden tot een grotere inefficiëntie indien geen rekening gehouden wordt met het risico. Desondanks bleek de factor ‘risico’ geen invloed te hebben op de rangschikking van de banken. Daarom geven we de resultaten weer die geen rekening houden met deze factor.
Efficiëntie in de Europese banksector.
26
Grafiek 2.E : Gemiddelde kosten- en winstefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis” en hebben betrekking op de periode 1993-1997. kosteneff.
0,7
winsteff. 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Gehrig en Sheldon (1999) Inzake kostenefficiëntie zien we dat Italië en Spanje het slechts presteren, terwijl Nederland en het Verenigd Koninkrijk tot de meest performante banksectoren behoren. Opvallend is de lage graad van kostenefficiëntie, hetgeen niet in overeenstemming is met andere studies. Als we ons richten tot de winstefficiëntie zien we dat het beeld een beetje gewijzigd is, alhoewel niet volledig. Italië blijft nog altijd de slechts presterende banksector gevolgd door Duitsland, ook Nederland behoort nog altijd tot de best presterende sectoren alhoewel het nu Frankrijk is die de bovengrens vormt.
Maudos, Pastor, Pérez en Quesada (1999) onderzochten eveneens de kosten- en winstefficiëntie voor verschillende Europese landen over de periode 1993-96 (zie grafiek 2.F en tabel 2.N). Het totaal aantal banken in hun dataset bedraagt 827. Ook deze auteurs volgen de intermediatiebenadering, maar houden geen rekening met de buitenbalansactiviteiten. Zij gebruikten daarvoor verschillende onderzoeksmethoden. Maar aangezien de rangschikking van de landen niet beïnvloed werd door de gebruikte methode geven we slechts de resultaten weer van één methode, namelijk de ”Distribution Free Approach”. Grafiek 2.F : Gemiddelde kosten- en winstefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Distribution Free Approach” en hebben betrekking op de periode 1993-1996. 1
kosteneff. winsteff.
0,95 0,9 0,85 0,8 0,75 0,7 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Maudos, Pastor, Pérez en Quesada (1999) Als we kijken naar de kostenefficiëntie zien we dat de banksectoren van het Verenigd Koninkrijk en Duitsland tot de minst efficiënte behoren. De Italiaanse banksector heeft daarentegen de meest
Efficiëntie in de Europese banksector.
27
kostenefficiënte banksector (dit is totaal in strijd met voorgaande studies, waar we juist het omgekeerde bekwamen). Een heel ander beeld krijgen we als we kijken naar de winstefficiëntie. Hier zien we dat de banksector van het Verenigd Koninkrijk juist de meest efficiënte is terwijl die van België de laagste efficiëntie heeft. Deze blijkbaar negatieve correlatie tussen kosten – en winstefficiëntie kan het gevolg zijn van het feit dat banken die zeer hoge inkomsten genieten minder druk ervaren om hun kosten te reduceren. De auteurs onderzochten ook de consistentie van deze resultaten met boekhoudkundige ratio’s. Zij vonden dat de meest kostenefficiënte banken de hoogste gemiddelde kosten hadden (hetgeen volledig ingaat tegen onze intuïtie). Maar ze vonden wel een negatieve correlatie tussen de gemiddelde kosten en de winstefficiëntie. De correlatie tussen het rendement op activa en de winstefficiëntie was positief (hetgeen men verwacht), wat wil zeggen dat de meest winstefficiënte banken ook de meest winstgevende zijn.
Bikker (1999) deed onderzoek naar de kostenefficiëntie van Europese banksectoren voor de periode 1989-1997 (zie grafiek 2.G en tabel 2.O). Hij neemt alle soorten banken op in zijn dataset (commerciële banken, spaarbanken, coöperatieve banken, investeringsbanken, middellange en lange termijn
kredietinstellingen,
vastgoed-
en
hypothecaire
banken,
en
speciale
overheids-
kredietinstellingen), die welgeteld 2699 banken telt. Voor het onderzoek zelf maakt hij gebruik van de “Stochastic Frontier Approach”, deze auteur volgt de productiebenadering en houdt rekening met buitenbalansactiviteiten. Grafiek 2.G : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1989-1997. 0,45 0,4 0,35 0,3 0,25 0,2 0,15 0,1 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Bikker (1999) Opvallend is het lage niveau van efficiëntie. Dit is niet in overeenstemming met hetgeen andere studies vinden. Maar ons interesseert niet het niveau van de efficiëntie, maar wel de rangschikking van de landen onderling. De meest efficiënte banksectoren zijn hier België, Duitsland en Nederland, terwijl Frankrijk, Spanje en Italië tot de minst efficiënte behoren. Opnieuw een aantal sterke verschillen met de voorgaande studies: daar waar België in voorgaande studies eerder tot de middenmoot behoort, wordt ze hier beschouwd als de best presterende banksector.
Altunbas, Gardener, Molyneux en Moore (2001) onderzochten de kostenefficiëntie van de Europese banksector eveneens over de periode 1989-1997 (zie grafiek 2.H en tabel 2.P). Zij beschouwen alle
Efficiëntie in de Europese banksector.
28
banken in hun onderzoek; het totaal aantal waarnemingen in hun dataset bedraagt 17078. De gebruikte
onderzoeksmethode
is
de
“Stochastic
Frontier
Approach”,
en
ze
volgen
de
intermediatiebenadering. Ook zij houden rekening met buitenbalansactiviteiten en gaan expliciet corrigeren voor risicofactoren. Grafiek 2.H : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1989-1997. 0,85 0,8 0,75 0,7 0,65 0,6 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Altunbas, Gardener, Molyneux en Moore (2001) Over de bestudeerde periode heen zien we enkel voor Duitsland en Italië een systematische verbetering. Hier blijkt Duitsland de meest kostenefficiënte banksector te hebben, maar ook de Italiaanse banksector blijkt hier relatief kostenefficiënt. Daarnaast zien we dat het Verenigd Koninkrijk en België tot de minst presterende banksectoren behoren, waarbij de positie van België sterk verslechterde over de periode 1996-97.
Pastor (1999) onderzocht de banksector van Frankrijk, Italië, Spanje en Duitsland waarbij hij ook het risicoprofiel van de banksectoren in rekening bracht (zie grafiek 2.I en tabel 2.Q). Het totaal aantal waarnemingen bedroeg 2598, waarbij hij enkel commerciële banken beschouwde. De methode die hij toepast is de “Data Envelopment Analysis”, en hij volgt hierbij ook de intermediatiebenadering. Deze auteur houdt geen rekening met buitenbalansactiviteiten. Grafiek 2.I : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis” en hebben betrekking op de periode 1988-1994. 0,45 0,4 0,35 0,3 0,25 0,2 Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
Bron: Pastor (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
29
Ook hier zien we een zeer laag niveau van kostenefficiëntie voor de verschillende landen. Over de bestudeerde periode heen zien we een uiteenlopende evolutie voor de landen in kwestie, en er is geen echte tendens merkbaar. We zien dat Italië minder efficiënt is dan de andere banksectoren.
Carbo, Gardener en Williams (2000) gingen zich specifiek richten op Europese spaarbanken, en onderzochten de kostenefficiëntie over de periode 1989-1996 (zie grafiek 2.J en tabel 2.R). Het aantal waarnemingen in hun dataset bedraagt 3823. De gebruikte onderzoeksmethode is de “Stochastic Frontier Approach”, waarbij men de intermediatiebenadering volgt en rekening houdt met buitenbalansactiviteiten. Grafiek 2.J : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1989-1996. 0,8 0,79 0,78 0,77 0,76 0,75 0,74 0,73 0,72 0,71 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
Bron: Carbo, Gardener en Williams (2000)
Over de bestudeerde periode zien we dat de Belgische en Nederlandse spaarbanken het slechtst presteren, terwijl Duitsland het best presteert. Voor België zien we over de tijd heen wel een sterke verbetering, waarbij ze haar inefficiëntie met bijna 15% terugdrijft. Voor de andere landen is er een minder sterke evolutie in de loop der jaren. De afwijkingen tussen de verschillende landen zijn hier relatief klein in vergelijking met voorgaande studies.
Williams en Gardener (2000) gingen zich ook concentreren op Europese spaarbanken tijdens de periode 1990-98 (zie grafiek 2.K en tabel 2.S). Hun dataset telt in totaal 5404 waarnemingen. De gebruikte
onderzoeksmethodologie
is
de
“Stochastic
Frontier
Analysis”,
waarbij
ze
de
intermediatiebenadering volgen en rekening houden met buitenbalansactiviteiten. Deze auteurs gaan zowel de kosten- als winstefficiëntie onderzoeken. Daarnaast maken ze voor de kostenefficiëntie nog eens een opsplitsing tussen variabele kosten en operationele kosten. Hierbij stellen we wel vast dat de rangschikking van de landen niet beïnvloed wordt wanneer we overschakelen van variabele kostenefficiëntie naar operationele kostenefficiëntie.
Efficiëntie in de Europese banksector.
30
Grafiek 2.K : Gemiddelde kosten- en winstefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1990-1998. 1
var. kosteneff. oper. Kosteneff.
0,9
winsteff.
0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Williams en Gardener (2000)
We stellen vast dat Duitsland en Frankrijk de meest kostenefficiënte landen zijn, terwijl Spanje duidelijk minder presteert dan de anderen. Kijken we naar de winstefficiëntie, dan zien we een compleet ander beeld. Opvallend is hier het extreem lage cijfer van Frankrijk, daarnaast zien we dat inzake winstefficiëntie het Verenigd Koninkrijk de bovenhand haalt.
Het ligt niet voor de hand om uit het voorgaande conclusies te trekken. Ten eerste zijn er een aantal methodologische verschillen tussen de verscheidene studies. Tabel 2.T geeft hiervan een overzicht: 1.
de gebruikte meetmethode: de ene studie gebruikt een parametrische methode terwijl de andere een niet-parametrische gebruikt. Berger en Humphrey (1997) toonden aan dat dit aanleiding kan geven tot een verschillende rangschikking.
2.
het soort banken die men opneemt in de dataset: daar waar sommigen zich concentreren op één bepaald type banken, maken andere geen onderscheid en beschouwen alle banken.
3.
de definiëring van de bankdeposito’s: alhoewel de meeste onderzoekers kiezen voor de intermediatiebenadering, zien we dat er nog altijd geen consensus is.
4.
buitenbalansactiviteiten: Rogers (1998) toonde aan dat indien men geen rekening houdt met de niet-traditionele bankactiviteiten, dit tot een onderschatting van de efficiëntie kan leiden.
5.
risicofactoren: deze factor is misschien minder belangrijk aangezien Gehrig en Sheldon (1999) aantoonden dat de risicofactoren geen invloed hadden op de rangschikking die ze bekwamen.
6.
het soort efficiëntie: sommigen gaan enkel de kostenefficiëntie berekenen, terwijl anderen zowel de kosten- als winstefficiëntie in beschouwing nemen.
7.
de bestudeerde tijdsperiode.
8.
het aantal banken of waarnemingen in de dataset.
Maar ondanks deze methodologische verschillen kunnen we toch een aantal conclusies trekken. Deze hebben vooral betrekking op de extrema die we terug vinden in de resultaten. Wanneer we de
Efficiëntie in de Europese banksector.
31
verschillende rangschikkingen naast elkaar zetten zien we dat er toch een aantal banksectoren steeds 11
tot de meer efficiënte behoren. Dit is vooral het geval voor Duitsland en voor het Verenigd Koninkrijk .
Deze hoger efficiëntie voor de Duitse banksector konden we min of meer voorspellen. Ten eerste hebben we gezien dat Duitsland zeer goed presteerde met betrekking tot de boekhoudkundige ratio’s. Duitse banken staan model voor universele banken, en zoals we later nog zullen zien blijken deze universele banken meestal efficiënter dan hun gespecialiseerde tegenhangers. Het aandeel van spaarbanken en coöperatieve banken in de Duitse banksector is ook zeer groot, en als we kijken naar bovengaande studies die zich specifiek richten tot de spaarbanken zien we dat inzake kostenefficiëntie de Duitse spaarbanken telkens de bovenhand halen. Daarnaast zijn er ook een aantal factoren die een indicatie zouden kunnen geven van een lagere efficiëntie. In Duitsland is het aantal banken relatief groot en is de gemiddelde bankgrootte relatief klein, hetgeen dus kan duiden op een achterstand in het proces van schaalvergroting. Dit komt ook tot uiting in de zeer lage concentratie van de Duitse banksector. Daarnaast is de banksector van Duitsland gekenmerkt door een sterke financiële regulering en een nogal conservatieve houding op financieel vlak. Het nietinterest inkomen als percentage van het bruto inkomen is ook relatief klein, hetgeen betekent dat Duitse banken minder actief zijn in buitenbalansactiviteiten dan andere banken. Ondanks deze negatieve kenmerken blijken het universele bankmodel en de hoge graad aan spaarbanken deze toch te compenseren.
Ook voor de banksector van het Verenigd Koninkrijk waren er indicaties dat deze relatief efficiënt was. Dit vinden we terug in de boekhoudkundige ratio’s die we onderzocht hebben. Daarnaast is het aantal banken in het Verenigd Koninkrijk relatief laag en de gemiddelde bankgrootte hoog, hetgeen dus wijst op een leidende positie in de bankexpansie en mogelijks een hogere efficiëntie. Een factor die zeker heeft bijgedragen tot een hogere efficiëntie is de hoge activiteit in buitenbalansactiviteiten waarin het Verenigd Koninkrijk zich onderscheid van de rest van Europa. Daarnaast zijn er ook nog een aantal factoren die op het eerst zicht zouden leiden tot een lagere efficiëntie. Het Verenigd Koninkrijk stond begin de jaren 90 model voor de gespecialiseerde banken, waarbij er een sterke scheiding was inzake activiteiten tussen commerciële banken en investment banks. Maar natuurlijk heeft er zich in de loop van de jaren 90 een tendens voorgedaan naar het universele model. Ook kenmerkend aan de banksector van het Verenigd Koninkrijk is de hoge graad aan buitenlandse banken.
Als we kijken naar de lagere efficiëntiescores zien we dat de Italiaanse en Spaanse banksector het slechts naar buiten komen uit de verschillende studies. Deze worden bijna door alle studies als minst 12
efficiënte banksectoren geklasseerd .
11
Alhoewel er een aantal studies zijn die merkwaardige resultaten bekomen en het Verenigd Koninkrijk juist als minst kostenefficiënte banksector zien. Voor Duitsland is er minder onenigheid en zien we dat dit land bij 8 van de 11 studies bij de twee best presterende banksectoren wordt geklasseerd.
Efficiëntie in de Europese banksector.
32
Dit slechte resultaat voor de Italiaanse banksector was reeds te verwachten, zoals we zagen bij het bestuderen van de boekhoudkundige ratio’s was er een negatieve trend te bespeuren. In Italië zijn de totale bankactiva als percentage van het BBP zeer laag in vergelijking met de andere Europese banksectoren. Ook bestond Italië in het begin van de jaren 90 vooral uit gespecialiseerde instellingen en was er ook een sterke financiële regulering. Daarnaast is de Italiaanse banksector nog volop aan het herstructureren, hetgeen er misschien op duidt dat er een verbetering mag verwacht worden voor de toekomst. In Italië is immers de schaal van de banken te beperkt, hetgeen nog veel ruimte toelaat voor consolidatie en herstructurering. Vaak verwijt men de Italiaanse banken dat ze zich teveel concentreren op kleinhandelsactiviteiten, en de lucratieve investment bankingactiviteiten moeten 13
afstaan aan de grotere buitenlandse spelers . Ook de sterke directe overheidstussenkomst zal hier waarschijnlijk een rol gespeeld hebben.
De lage efficiëntie van de Spaanse banksector was niet aangekondigd door de boekhoudkundige ratio’s, deze gaven aan dat de Spaanse banksector gemiddeld goed presteerde over de periode 199097. Misschien is het hier de achterstand inzake economische groei die een rol gespeeld heeft voor de lagere efficiëntie van de Spaanse banken. Daarnaast zien we dat de Spaanse banksector ook minder actief is op het gebied van buitenbalansactiviteiten. Ook de non-productiviteit van de talrijke bankkantoren kan aan de basis liggen van de lagere efficiëntie.
De overige bestudeerde landen (België, Nederland en Frankrijk) behoren eerder tot de middenmoot. Toch zien we bij het gros van de studies dat de Franse banksector de minst efficiënte is van de drie.
12
Ook hier zijn er weeral een aantal studies die Italië als meest efficiënte banksector uitroepen, hetgeen natuurlijk een zeer merkwaardig resultaat is. Voor Spanje zien we dat 9 van de 11 studies haar achteraan de groep plaatst en er dus voor dit land meer consistentie geldt. 13 Alhoewel zij zich te veel toespitsen op kleinhandelsactiviteiten, worden deze laatste echter positief beoordeeld. Italianen zijn meesters in het bedenken en verkopen van producten voor particulieren. Het retailbankieren is dan ook heel winstgevend.
Efficiëntie in de Europese banksector.
33
Tabellen deel 2: Tabel 2.F : Aantal bankinstellingen aanwezig in de Europese banksectoren. 1980 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
1997
1998
1999
België
-
115
119
121
150
147
143
140
131
119
117
Nederland 198
180
173
177
175
173
174
172
169
162
169
Frankrijk
-
1981
1823
1701
1635
1618
1453
1404
1288
1242
-
Duitsland
-
4719
4460
4200
4038
3872
3784
3674
3577
3403
3167
Spanje
-
327
323
319
316
316
318
313
307
-
-
Italië
-
379
368
351
335
284
271
264
255
248
239
V.K.
346
507
491
469
462
458
484
467
468
448
418
Bron: Group of ten (2001)
Tabel 2.G : Concentratie in de Europese banksectoren (marktaandeel van de 5 grootste banken). 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 1998 1999 België
53.4
48
-
60.9
60.2
59.9
59.9
62.8
66.7
71.6
Nederland
73.7
77.9
77.9
77.0
76.7
76.1
75.4
79.4
81.7
82.2
Frankrijk
51.9
67.8
67.2
67.5
68.1
68.1
68.8
70.2
70.2
69.3
Duitsland
17.1
18.3
18.0
17.0
15.2
15.8
17.4
19.1
18.8
-
Spanje
38.3
46.3
45.6
43.6
48.5
48.2
48.4
47.2
-
-
Italië
-
-
25.9
26.9
27.7
33.8
33.6
32.8
38.3
39.3
V.K.
43.54
-
-
-
-
43.62
55.27
43.24
35.20
-
Bron: Group of ten (2001)
Tabel 2.H : Totale bankactiva als percentage van het BBP (%). 1980 1990 1991 1992 1993 1994 1995
1996
1997
1998
1999
België
-
283.6
277.3
281.1
305.6
299.9
305.7
325.9
335.2
322.9
-
Nederland -
217.4
215.4
221.8
235.5
227.1
235.0
265.5
308.5
354.3
-
Frankrijk
-
232.0
228.7
232.9
234.6
228.7
229.6
236.4
245.6
239.4
-
Duitsland
-
158.9
143.1
148.7
168.5
171.2
181.2
197.6
215.7
230.8
-
Spanje
-
139.9
143.6
147.0
169.6
170.8
172.3
171.2
173.2
-
-
Italië
-
129.6
135.8
150.0
155.6
150.4
142.8
143.1
144.1
140.6
-
V.K.
132.0
228.3
210.0
230.5
228.7
229.6
248.0
248.7
304.6
306.6
-
Bron: Group of ten (2001)
Efficiëntie in de Europese banksector.
34
Tabel 2.I : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis” en hebben betrekking op het jaar 1993. België 0.79 Nederland
0.52
Frankrijk
0.41
Duitsland
0.58
Spanje
0.82
Italië
0.33
V.K.
0.59
Bron: Hasan, Lozano-Vivas en Pastor (2000)
Tabel 2.J : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis en hebben betrekking op de periode 1993-1997. 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde 1993-1997 Frankrijk
0.607
0.648
0.589
0.620
0.653
0.62
Duitsland
0.697
0.725
0.690
0.724
0.762
0.72
Spanje
0.534
0.590
0.540
0.544
0.644
0.57
Italië
0.558
0.567
0.502
0.508
0.553
0.54
V.K.
0.725
0.763
0.772
0.829
0.819
0.78
Bron: Casu en Molyneux (2000)
Tabel 2.K : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Thick Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1993-1997. 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde 1993-1997 België
0.80
0.84
0.82
0.77
0.87
0.82
Nederland
0.72
0.79
0.79
0.76
0.87
0.79
Frankrijk
0.78
0.78
0.79
0.79
0.78
0.78
Duitsland
0.90
0.86
0.86
0.81
0.84
0.85
Spanje
0.71
0.77
0.75
0.76
0.78
0.75
Italië
0.76
0.78
0.74
0.82
0.86
0.79
V.K.
0.80
0.87
0.90
0.92
1.04
0.91
Bron: Schure en Wagenvoort (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
35
Tabel 2.L : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Thick Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1993-1997. 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde 1993-1997 België
0.86
0.93
0.92
0.88
0.90
0.898
Nederland
0.79
0.87
0.88
0.92
0.97
0.886
Frankrijk
0.84
0.85
0.79
0.84
0.78
0.820
Duitsland
0.96
0.95
0.98
0.96
0.94
0.958
Spanje
0.56
0.57
0.51
0.52
0.51
0.534
Italië
0.75
0.74
0.58
0.65
0.70
0.684
V.K.
0.99
0.98
0.85
0.82
0.99
0.926
Bron: O’Brien en Wagenvoort (2000)
Tabel 2.M : Gemiddelde kosten- en winstefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis” en hebben betrekking op de periode 1993-1997. kostenefficiëntie winstefficiëntie België
0.442
0.601
Nederland
0.508
0.631
Frankrijk
0.469
0.649
Duitsland
0.422
0.585
Spanje
0.343
0.605
Italië
0.281
0.548
V.K.
0.482
0.603
Bron: Gehrig en Sheldon (1999)
Tabel 2.N : Gemiddelde kosten- en winstefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Distribution Free Approach” en hebben betrekking op de periode 1993-1996. Kostenefficiëntie Winstefficiëntie België
0.919
0.773
Nederland
0.950
0.866
Frankrijk
0.946
0.809
Duitsland
0.873
0.868
Spanje
0.946
0.885
Italië
0.961
0.821
V.K.
0.850
0.900
Bron: Maudos, Pastor, Pérez en Quesada (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
36
Tabel 2.O : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1989-1997. België 0.431 Nederland
0.382
Frankrijk
0.261
Duitsland
0.424
Spanje
0.242
Italië
0.273
V.K.
0.297
Bron: Bikker (1999)
Tabel 2.P : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1989-1997. 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 gemiddelde 1989-1997 België
0.631
0.645
0.644
0.680
0.761
0.772
0.766
0.764
0.678
0.705
Nederland 0.787
0.796
0.794
0.778
0.773
0.752
0.743
0.748
0.762
0.742
Frankrijk
0.712
0.736
0.738
0.735
0.730
0.731
0.734
0.725
0.756
0.733
Duitsland
0.782
0.791
0.798
0.814
0.830
0.838
0.839
0.842
0.865
0.822
Spanje
0.766
0.766
0.762
0.781
0.780
0.773
0.754
0.763
0.763
0.768
Italië
0.783
0.782
0.769
0.781
0.795
0.789
0.783
0.808
0.874
0.796
V.K.
0.702
0.676
0.688
0.667
0.686
0.698
0.697
0.711
0.702
0.692
Bron: Altunbas, Gardener, Molyneux en Moore (2001)
Tabel 2.Q : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Data Envelopment Analysis” en hebben betrekking op de periode 1988-1994. 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 gemiddelde 1988-1994 Frankrijk
0.408
0.461
0.438
0.416
0.309
0.245
0.315
0.370
Duitsland
-
-
-
-
0.438
0.420
0.410
0.423
Spanje
0.307
0.443
0.521
0.431
0.331
0.324
0.468
0.404
Italië
0.211
0.316
0.334
0.332
0.280
0.234
0.260
0.281
Bron: Pastor (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
37
Tabel 2.R : Gemiddelde kostenefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1989-1996. 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 gemiddelde 1989-1996 België
0,598
Nederland
-
Frankrijk
-
0,609 -
0,560 -
0,726
0,744
0,751
0,744
0,750
0,738
0,788
0,777
0,747
0,731
0,732
0,745
-
0,725
0,779
0,775
0,766
0,766
0,767
0,769
Duitsland
0,784
0,786
0,785
0,784
0,783
0,791
0,788
0,788
0,787
Spanje
0,770
0,769
0,760
0,765
0,768
0,770
0,772
0,768
0,768
Italië
0,778
0,774
0,779
0,779
0,780
0,769
0,768
0,778
0,775
Bron: Carbo, Gardener en Williams (2000)
Tabel 2.S : Gemiddelde kosten- en winstefficiëntie van de Europese banksectoren. De schattingen zijn berekend via de “Stochastic Frontier Approach” en hebben betrekking op de periode 1990-1998. variabele kosten operationele kosten winst Frankrijk
0.951
0.864
0.373
Duitsland
0.960
0.919
0.761
Spanje
0.874
0.778
0.756
Italië
0.928
0.833
0.692
V.K.
0.946
0.839
0.830
Bron: Williams en Gardener (2000)
Efficiëntie in de Europese banksector.
38
Tabel 2.T : Methodologische verschillen tussen de vergelijkende studies. methode bestudeerde soort banken intermediatie- of tijdsperiode productiebenadering Hasan, LozanoVivas en Pastor (2000) Casu en Molyneux (2000) Wagenvoort en Schure (1999) O’Brien en Wagenvoort (2000) Gehrig en Sheldon (1999)
DEA
1993
commerciële banken
intermediatie
aantal banken of aantal waarnemingen 498 banken
DEA
1993-97
alle banken*
intermediatie
530 banken
nee
TFA
1993-97
alle banken
intermediatie
1678 banken
ja
TFA
1993-97
alle banken
intermediatie
2431 banken
ja
DEA
1993-97
intermediatie
1314 banken
ja
Maudos, Pastor, Pérez en Quesada (1999) Bikker (1999) Altunbas, Gardener, Molyneux en Moore (2001) Pastor (1999)
DFA**
1993-96
commerciëleen spaarbanken alle banken
intermediatie
827 banken
nee
SFA SFA
1989-97 1989-97
alle banken alle banken
productie intermediatie
2699 banken 17078 waarn.
ja ja
DEA
1988-94
intermediatie
2598 waarn.
nee
Carbo, Gardener SFA en Williams (2000) Williams en SFA Gardener (2000)
1989-96
commerciële banken spaarbanken
intermediatie
3823 waarn.
ja
1990-98
spaarbanken
intermediatie
5404 waarn.
ja
*hierbij werden er wel een aantal banken uit de sample verwijderd, zie bespreking hierboven **men gebruikte meerdere methoden bij dit onderzoek, maar de rangschikking werd niet beïnvloed door de methode
Bron: eigen werk
Efficiëntie in de Europese banksector.
39
opname buitenba activiteit nee
DEEL 3: De impact van de technologische vooruitgang op de efficiëntie van de Europese banksector. 3.1 Inleiding.
De technologische vooruitgang is één van de tendensen die een zeer grote invloed heeft uitgeoefend op de financiële sector. Eerst en vooral hebben de hoge snelheid en de lagere kost van de computer– en telecommunicatietechnologie het voor financiële instellingen mogelijk gemaakt om een ruimer productassortiment aan een grotere en meer geografisch gespreide klantenbasis aan te bieden. Dit heeft onder andere ook gezorgd voor de talrijke netwerken die zijn ontstaan tussen de banken wereldwijd, waardoor men op internationaal vlak kan concurreren (Group of ten, 2001).
Technologische vooruitgang gekoppeld aan productinnovatie heeft ervoor gezorgd dat banken de mogelijkheid hebben om risico’s te gaan herverpakken, zodat men deze kan aanbieden aan diegenen die ze willen dragen, terwijl men juist voor anderen het risico gaat reduceren. Men heeft dus de mogelijkheid om nieuwe producten te creëren die precies voldoen aan het risicoprofiel van de klant (“financial engineering”). Een voorbeeld van deze productinnovatie is het proces van effectisering. Voor de banksector is het voordeel van effectisering dat illiquide activa (b.v. hypothecaire kredieten, autoleningen,…) worden omgezet in verhandelbare effecten die worden ondergebracht in “Special Purpose Vehicles” (SPV’s). Dergelijke techniek laat toe een verlichting van de activaportefeuille te bekomen
zodat
op
die
manier
gemakkelijker
kan
voldaan
worden
aan
de
eigen
vermogensverplichtingen. Daarnaast genereert het beheer van dergelijke SPV’s fee-inkomsten. Deze inkomsten compenseren enigszins de daling van de interestmarge die optreedt (Vander Vennet, 2000). Wanneer we tabel 3.A bekijken zien we dat meer en meer banken gebruik gaan maken van dergelijke technieken, en dus overschakelen naar inkomsten die minder afhankelijk zijn van renteschommelingen. In alle landen zien we een duidelijk stijgende trend van het niet-interest inkomen als percentage van het bruto inkomen. Naast effectisering gaan banken ook tal van andere activiteiten ontplooien die fee-inkomsten genereren, zoals risicobeheer van ondernemingen, wisselverrichtingen, handel in afgeleide producten,…. Deze overschakeling naar dergelijke activiteiten heeft ook belangrijke gevolgen voor het risicokarakter van de bank. Hierbij zien we een overgang van de rol van principaal (de ultieme drager van het risico) naar de rol van de agent (diegene die handelt in functie van de principaal) (Dermine, 1999).
Daarnaast stellen we vast dat de technologische vooruitgang in samenhang met de deregulatie ervoor gezorgd heeft dat men vandaag de dag product per product gaat concurreren. Financiële instellingen bieden allerlei producten en diensten aan die niet alleen concurreren met de traditionele directe concurrenten in de sector maar ook met andere niet-financiële ondernemingen. Banken stappen steeds meer over naar niet-traditionele bankactiviteiten, terwijl verzekeraars en niet-financiële bedrijven steeds meer traditionele bancaire producten gaan aanbieden. Heel wat van die traditionele bancaire producten zijn sterk gestandaardiseerd, waardoor er een sterke prijsconcurrentie ontstaat.
Efficiëntie in de Europese banksector.
40
Deze stijgende prijsconcurrentie is de voornaamste verantwoordelijke voor het dalen van de interestmarges (Group of ten, 2001). 3.2 De impact van de technologische innovatie op de distributie van producten en diensten.
Informatietechnologie (IT) beïnvloedt de activiteiten van banken op twee manieren. Ten eerste heeft ze ertoe bijgedragen dat de kosten inzake het managen van informatie significant zijn gedaald door het automatiseren van processen die vroeger manueel werden uitgevoerd en door gebruik te maken van elektronische informatie. Ten tweede biedt IT alternatieve manieren waarop klanten in contact komen met hun banken. Dit leidt dan vooral tot het aanbieden van diensten en producten waarbij er geen fysiek contact meer vereist is tussen de bankier en de klant, hetgeen dan weer voor potentieel nieuwe opbrengsten zorgt (Goddard, Molyneux en Wilson, 2001).
Deze tweede trend uit zich op talrijke manieren. In tabel 3.B zien we dat het aantal automatische biljettenverdelers voor alle landen sterk gestegen is over de periode 1993-97. Hierbij zien we een zeer sterke groei in België, Italië en Duitsland. Toch zien we sterke verschillen over de landen heen, waarbij we wijzen op het extreem hoge cijfer in Spanje, hetgeen te wijten is aan de lage bevolkingsdichtheid. Daarentegen zien we een relatief laag cijfer voor het Verenigd Koninkrijk zowel in aantal als groei. Het aantal biljettenverdelers zal natuurlijk niet blijven toenemen, door het feit dat er voor de meeste landen een verzadiging zal optreden in de markt.
Tabel 3.C en 3.D geven ons een inzicht in het aantal transacties die uitgevoerd worden via deze automatische biljettenverdelers en de gemiddelde waarde per transactie. Hier zien we een sterke toename inzake het aantal transacties terwijl de gemiddelde waarde per transactie relatief constant blijft. Hoewel we een achterstand observeerden inzake het aantal biljettenverdelers in het Verenigd Koninkrijk, is het aantal transacties per inwoner betrekkelijk hoog. Zowel wat betreft het aantal transacties als de gemiddelde waarde per transactie zijn er grote verschillen van land tot land.
Naast het stijgend aantal automatische biljettenverdelers, zijn er de laatste jaren nog een aantal nieuwe distributiemechanismen verschenen. Hierbij denken we aan het telefonisch bankieren en het internetbankieren. Tabel 3.E geeft een indicatie van de penetratie van het telefonisch bankieren en het internetgebruik voor de landen in kwestie. Inzake het telefonisch bankieren is er de laatste jaren een groei opgetekend voor dit medium, met een relatief hoge penetratie in Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Maar hier terug zeer grote verschillen voor de landen onderling. Alhoewel ook het internetgebruik de laatste jaren een enorm sterke groei heeft gekend, is het bankieren via het internet nog altijd niet zo sterk vertegenwoordigd. Deze zit momenteel nog in een ontwikkelingsfase, maar er wordt wel een zeer sterk groei verwacht voor de toekomst. De banken die reeds diensten aanbieden via het internet focussen zich nog teveel op het verschaffen van informatie en het aanbieden van de minder complexe diensten.
Efficiëntie in de Europese banksector.
41
3.3 De impact van de technologische vooruitgang op de kosten en opbrengsten van de banksector.
Aangezien we willen nagaan of de technologische vooruitgang een invloed heeft uitgeoefend op de efficiëntie van banken, zullen we ons eerst en vooral concentreren op het effect dat deze tendens uitoefent op de kosten- en opbrengstenzijde van banken.
3.3.1 Invloed op de kosten van banken.
Onze aandacht gaat hier vooral uit naar de operationele kosten. Berger en Humphrey (1997) toonden immers aan dat hoewel de interestkosten tot 70% uitmaken van de totale bankkosten, het grootste deel van de inefficiënties te wijten is aan de operationele kosten.
Tabel 3.F geeft de verwachtingen weer van de bankiers omtrent de kostenreducties die zich op middellange en lange termijn zullen manifesteren in de verschillende bankactiviteiten. We zien dat deze kostenreductie zich vooral zal manifesteren in de kleinhandelsactiviteiten, in het bijzonder in de 14
effectenhandel, de betalingstransacties en het beheren van deposito’s .
Tabel 3.G toont aan dat de technologische vooruitgang ons toelaat om een sterke daling van de transactiekosten te realiseren. Hierbij stellen we vast dat een transactie via het internet tot 100 maal goedkoper is dan een transactie die via het traditionele kanaal gebeurt. De reden waarom de kost per transactie in zo’n sterke mate kan dalen is veelvuldig (European Central Bank, juli 1999).
Ten eerste wordt door het automatiseren en het standaardiseren van de productie en distributie heel wat handenarbeid vermeden waardoor men het personeelsbestand kan afbouwen. Deze trend is duidelijk merkbaar in tabel 3.H waar we voor alle landen een duidelijke daling kunnen vaststellen van het aantal werknemers. Voor de meeste landen stellen we een daling vast van meer dan 50% over de periode 1985-95. Deze dalende trend blijft zich ook manifesteren in 1996 en 1997. Het hoogste cijfer inzake het aantal werknemers wordt opgetekend door Spanje, en dit terug doordat de bevolkingsdichtheid er zeer laag is, waardoor er ook meer bankkantoren nodig zijn en dus meer werknemers. De globale dalende tendens in het aantal werknemers is van groot belang; immers 15
vormen de personeelskosten het grootste deel van de operationele kosten .
Een tweede reden die men vaak aanhaalt ter verantwoording van een daling van de transactiekosten is dat er door de technologische vooruitgang geen fysieke aanwezigheid meer vereist is van de banken om diensten te verstrekken. Daardoor verwacht men ook een daling van het aantal bankkantoren, hetgeen een sterke kostendaling zou moeten toelaten. Maar hoewel het aantal 14
De kleinhandelsactiviteiten zijn die activiteiten waarbij de bank zich richt tot de gezinnen en de kleinere ondernemingen. De groothandelsactiviteiten bestaan dan weer uit het voorzien van de noden van de grote ondernemingen en andere financiële ondernemingen. 15 De personeelskosten bedragen voor de meeste landen meer dan 50% van de operationele kosten (zie tabel 3.J)
Efficiëntie in de Europese banksector.
42
bankinstellingen sterk gedaald is (zie tabel 2.P), is het aantal bankkantoren niet zo zeer gedaald. In tabel 3.I zien we dat deze dalende trend van bankkantoren enkel aanwezig is in België, Nederland en het Verenigd Koninkrijk. Voor de andere landen zien we eerder een stijging of helemaal geen verandering. Zoals we er reeds op gewezen hebben, heeft Spanje relatief het grootste aantal bankkantoren. Maar ook voor België zien we nog altijd een relatief hoog cijfer (alhoewel dit al stevig gedaald is).
Ten derde ontstaan er grote mogelijkheden voor het realiseren van schaalvoordelen. Meestal zijn de instapkosten voor een nieuwe technologie zeer hoog, en is het dus voordeliger als men de kosten kan spreiden over een groter volume. Ook het realiseren van “economies of scope” wordt mogelijk omdat de nieuwe technologieën het gemakkelijk toelaten om naast het verkopen van de gewone bankproducten ook reis- en verzekeringsproducten aan te bieden.
Alhoewel er een sterke daling is van de transactiekosten en een daling van het personeelsbestand, moet men toch opletten met het trekken van te snelle conclusies. Men mag immers niet zomaar concluderen dat dit zal leiden tot een daling van de totale operationele kosten. Het kan voorkomen dat vooraleer men substantiële reducties kan realiseren in het totale kostenvolume, men eerst moet zorgen dat er een voldoende grote schaal is om de instapkosten van de verschillende technologieën te
kunnen
spreiden
over
voldoende
eenheden.
Daarnaast
kan
het
realiseren
van
de
kostenbesparingen inhouden dat men de overtollige capaciteit moet wegwerken, hetgeen ook enige tijd kan duren. Ook klanten hebben de nodige tijd nodig om over te stappen op de nieuwe methoden. En hoewel het aantal personeelsleden daalt, moet men personeel rekruteren met een hogere scholingsgraad waardoor de loonkost per werknemer sterk gaat stijgen. Dit is hetgeen we vaststellen in tabel 3.J, namelijk dat de daling van het aantal werknemers grotendeels gecompenseerd wordt door de stijgende loonkost per werknemer. Ten laatste brengt het investeren in een nieuwe technologie met zich mee dat men regelmatig het systeem moet “updaten”, hetgeen grote kosten impliceert.
Een opmerking die we hier moeten maken, is dat het zeer belangrijk is een onderscheid te maken tussen kostenreducties en efficiëntieverbeteringen. Een reductie van de kosten zal niet automatisch leiden tot verbeteringen van de efficiëntie, want reducties in kosten kunnen gepaard gaan met reducties in activa of inkomsten zodat de bank gewoon inkrimpt en dit geen verhoging van de efficiëntie met zich meebrengt. Een verhoging van de efficiëntie vereist dat de kosten meer dalen dan de activa of de inkomsten. De kostenreductie die mogelijk wordt door het afbouwen van de capaciteit (personeel, kantoren,…) zal immers enkel leiden tot een hogere efficiëntie als het capaciteit betreft die niet productief werd aangewend, of juist niet-productief geworden is door de technologische 16
vooruitgang . Vandaar dat het belangrijk is om te kijken naar de operationele kosten als percentage
16
Vroeger lagen de prijzen van de bankproducten grotendeels vast en kon men niet gaan concurreren op prijzen, dus ging men concurrentievoordelen opbouwen via het verlenen van een zo goed mogelijke service (dit uitte zich in bepaalde landen in het zo dicht mogelijk aanwezig zijn bij de klant, en dus de uitbouw van dichte kantorennetten ). Juist door het verdwijnen van de prijsregulering en de technologische vooruitgang zijn die hoge vaste kosten die vasthangen aan dergelijke kantorennetten zwaar gaan doorwegen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
43
van de activa of het inkomen. Dit hebben we reeds gedaan in deel 2 (zie tabel 2.B ) door naar de kost/inkomensratio te kijken. Hierbij stelden we vast dat er voor de meeste landen een daling kon worden vastgesteld (behalve voor Italië), maar dat deze daling niet even sterk was voor alle landen.
3.3.2 Invloed op de opbrengsten van banken.
Banken gaan niet alleen investeren in nieuwe technologieën om kosten te reduceren. Ook verwachten ze dat er nieuwe opbrengsten kunnen gegenereerd worden (European Central Bank, juli 1999). Door de mogelijkheid om klanteninformatie beter te beheren, kunnen banken beter inspelen op de specifieke behoeften van de klanten. Hier vinden we dus de trend van “customisation” terug, hierdoor hopen banken dat ze de klantentrouw kunnen verhogen omdat klanten er voordeel zouden uithalen 17
om alle producten bij dezelfde bank te kopen (“one stop shopping”) . Maar natuurlijk is het niet evident om de klantentrouw te verhogen. Door de technologische vooruitgang vallen er immers heel wat barrières weg waardoor een fysieke aanwezigheid niet meer vereist is om een groot klantenbestand uit te bouwen. Dit zorgt ten eerste voor een grotere concurrentie en ten tweede voor een grotere prijzentransparantie, hetgeen juist de klantentrouw vermindert.
Uit tabel 3.K leren we dat banken een algemene stijging van de winstgevendheid verwachten ingevolge de technologische vooruitgang op de middellange tot lange termijn. Waarbij weeral de kleinhandel het sterkst beïnvloed zal worden.
Net zoals bij de kostenzijde moet men ook hier de nodige voorzichtigheid aan de dag leggen bij te optimistische verwachtingen. Door de sterke concurrentie kunnen de prijzen zo sterk gedrukt worden dat een groot deel van de kostenbesparingen zullen toekomen aan de klanten onder de vorm van extreem lage prijzen. Ook moet men rekening houden met het feit dat klanten gemakkelijker zullen overlopen naar andere niet-bancaire instellingen die ook dergelijke producten aanbieden.
3.4 Empirische bevindingen.
Op basis van de voorgaande gegevens kunnen we concluderen dat klanten baat hebben bij de technologische vooruitgang omdat ze sneller en beter toegang hebben tot de verschillende financiële diensten (waarbij men dus sneller de transacties kan afhandelen en niet meer afhankelijk is van de openingsuren van de bank). De producten kunnen voor hen op maat gemaakt worden zodat die beter voldoen aan hun preferenties. Daarnaast komt er een grotere transparantie van de prijzen. Banken halen dan weer voordeel uit de transactiekosten die sterk gaan dalen en een beter beheer van klanteninformatie waardoor ze producten kunnen ontwikkelen die beter aansluiten bij de wensen van de klant. Daarnaast wordt het ook mogelijk om een breder productassortiment aan te bieden aan een grotere klantenbasis. Dit alles zou uiteindelijk moeten zorgen voor een grotere efficiëntie.
17
Bedrijven kunnen bijvoorbeeld een voordeel realiseren door slechts met één bank te werken omdat ze dan slechts éénmaal moeten onderhandelen en slechts éénmaal hun interne informatie moeten bekendmaken.
Efficiëntie in de Europese banksector.
44
De empirische bevindingen hieromtrent bevestigen meestal deze laatste conclusie. Hunter en Timme (1991) onderzochten de impact van de technologische verandering voor Amerikaanse banken over de periode 1980-86. Zij vonden dat de technologie zorgde voor een reductie van de reële bankkosten met ongeveer 1% per jaar over de bestudeerde periode, waarbij er bij de grote banken een grotere kostenreductie terug te vinden was dan bij kleinere banken. Ook Humphrey (1993) vond een negatief verband tussen de technologische verandering en de bankkosten.
Voor Europa waren er betrekkelijk weinig studies die dit fenomeen onderzocht hebben. Maudos (1996) onderzocht de Spaanse spaarbanken over de periode 1985-94, en vond dat de gemiddelde kosten daalden met 0.64% per jaar en de operationele kosten met 1.93%. De totale kosten daalden over de bestudeerde periode met 0.68% per jaar. Weeral waren de voordelen aanzienlijker voor de grotere spaarbanken dan voor de kleine. Lang en Welzel (1996) onderzochten de coöperatieve banken in Duitsland over de periode 1987-1992 waarbij de kosten daalden met 2.5% per jaar. En in tegenstelling tot de andere studies waren het hier de kleinere banken die grotere kostenreducties realiseerden. Altunbas, Goddard en Molyneux (1999) onderzochten de impact van de technologische verandering in 15 Europese landen over de periode 1989-96. De jaarlijkse kostenreductie voor het jaar 1989 was 2.8%, en dit steeg lichtjes tot 3.6% in 1996. Zij maakten een opsplitsing inzake de grootte van banken, en ook hier waren het de grootste banken die de sterkste kostenreducties realiseerden. Dit waarschijnlijk omwille van hun grotere flexibiliteit en efficiëntie in het aanwenden en integreren van de nieuwe technologieën. Wagenvoort en Schure (1999) onderzochten of de technologische vooruitgang voor een verschuiving van de efficiënte grens had gezorgd. Men wilde dus nagaan of het optimale kostenniveau voor een efficiënte bank gewijzigd was over de bestudeerde periode. Voor alle banken samen (spaarbanken en commerciële banken) vond men geen significante wijziging. Wel vond men een daling van de kosten voor efficiënte spaarbanken; deze daling betrof 2% per jaar. Daardoor reduceerden de efficiënte spaarbanken hun kosten met 9% over de periode 199397. Hun verklaring hiervoor is dat spaarbanken gemiddeld minder efficiënt zijn dan commerciële banken, en dat de daling van de kosten hier gewoon een verkleining betekent van de afstand tussen efficiënte spaarbanken en efficiënte commerciële banken. Altunbas, Gardener, Molyneux en Moore (2001) onderzochten de Europese banksector voor de periode 1989-97. Ook zij vonden een kostenreductie ingevolge de technologische vooruitgang, namelijk 3% per jaar. De impact van de technologische vooruitgang op de bankkosten was groter naarmate de bankgrootte steeg.
Efficiëntie in de Europese banksector.
45
Tabellen deel 3:
Tabel 3.A : Niet-interest inkomen als percentage van het bruto inkomen. 1989 1992 1994 1996
1997
België
22.7
21.6
23.9
35.2
35.0
Nederland
29.4
28.6
29.0
35.0
40.6
Frankrijk
19.7
31.3
35.7
39.4
38.4
Duitsland
25.6
23.9
19.4
21.5
26.7
Spanje
17.6
20.3
21.6
24.3
25.8
Italië
22.3
18.3
23.7
30.4
34.1
V.K.
37.6
42.2
43.2
44.4
43.7
Bron: Goddard, Molyneux en Wilson (2001)
Tabel 3.B : Aantal biljettenverdelers per miljoen inwoners. 1993 1994 1995
1996
1997
wijziging 1993-1997
België
280
313
360
414
492
+76%
Nederland
292
325
355
373
410
+41%
Frankrijk
325
355
393
420
462
+42%
Duitsland
308
361
437
459
504
+64%
Spanje
557
600
680
775
863
+55%
Italië
262
321
371
422
444
+69%
V.K.
328
343
358
376
393
+20%
1997
wijziging
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Tabel 3.C : Aantal transacties per inwoner. 1993 1994 1995
1996
1993-1997 België
11
13
14
15
16
+40%
Nederland
21
24
27
29
33
+61%
Frankrijk
13
14
16
18
20
+51%
Duitsland
-
11
13
15
-
-
Spanje
12
13
14
15
15
+27%
Italië
3
5
5
6
7
+117%
V.K.
21
23
25
27
30
+41%
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
46
Tabel 3.D : Gemiddelde waarde per transactie (ECU). 1993 1994 1995
1996
1997
wijziging 1993-97
België
98
102
105
106
104
+6%
Nederland
82
82
83
83
78
-5%
Frankrijk
66
64
62
63
62
-6%
Duitsland
-
133
150
146
-
-
Spanje
88
84
84
85
82
-6%
Italië
168
165
149
160
163
-3%
V.K.
62
63
59
61
74
+20%
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Tabel 3.E : Indicatie van de penetratie van het telefonisch bankieren en het internetgebruik in 1998. telefonisch bankieren internetgebruikers als % van de bevolking België
5%
14%
Nederland
5%
11%
Frankrijk
10%
6%
Duitsland
6%
9%
Spanje
6%
7%
Italië
3%
4%
V.K.
10%
18%
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
47
Tabel 3.F : De evolutie van de productiekost van de verschillende bankactiviteiten op middellange tot lange termijn. Kleinhandel -effectenhandel
-2.79
-betalingstransacties
-2.31
-beheer van deposito’s
-2.15
-beheer van leningen
-1.90
-administratie van het elektronisch geld
-1.62
Groothandel -effectenhandel
-1.27
-betalingstransacties
-1.96
-beheer van deposito’s
-1.22
-beheer van leningen
-0.86
asset management
-1.64
gemiddeld
-1.77
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Tabel 3.G : Bankkost per transactie. Traditionele manier
USD 1.07
Telefoon
USD 0.52
Automatische Biljettenverdeler
USD 0.27
Intranet
USD 0.105
Internet
USD 0.01
Bron: Group of ten (2001)
Tabel 3.H : Aantal werknemers per 1 miljard ECU activa. 1985 1990 1995 1996 1997
België
wijziging wijziging wijziging 1985-95
1995-97
1996-97
267
196
131
124
122
-51%
-6%
-1%
Nederland 456
275
186
176
155
-59%
-17%
-12%
Frankrijk
347
213
155
144
134
-55%
-14%
-7%
Duitsland
380
267
184
169
158
-52%
-14%
-6%
Spanje
637
375
318
297
288
-50%
-10%
-3%
Italië
491
292
287
240
219
-42%
-23%
-8%
V.K.
388
294
186
171
144
-52%
-23%
-16%
Bron: ECB, the effects of technology on the EU banking systems (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
48
Tabel 3.I : Aantal bankkantoren per 1000 inwoners. 1990 1995 1996
1997
1998
België
1.35
0.76
0.74
0.72
0.70
Nederland
0.54
0.44
0.44
0.40
0.39
Frankrijk
0.45
0.44
0.44
0.43
0.43
Duitsland
0.50
0.59
0.59
0.58
0.55
Spanje
0.90
0.92
0.94
0.96
0.98
Italië
0.31
0.41
0.43
0.44
0.46
V.K.
0.38
0.30
0.28
0.28
0.27
Bron: Belaisch, Kodres, Levy en Ubide (2001)
Tabel 3.J : Personeelskosten als percentage van de operationele kosten. 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996 1997 wijziging 1990-97 België
wijziging wijziging 1995-97
1996-97
51
51
51
61
61
61
60
57
13
-6
-5
Nederland 58
58
58
55
55
55
54
54
-7
-2
0
Frankrijk
54
53
53
55
54
54
54
55
2
1
1
Duitsland
64
63
63
61
61
60
59
59
-7
-2
0
Spanje
62
61
61
62
61
61
61
61
-2
0
0
Italië
66
65
64
63
65
64
65
63
-5
-2
-3
V.K.
57
55
55
55
56
56
55
55
-4
-2
0
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
49
Tabel 3.K : De evolutie van de winstgevendheid van verschillende bankactiviteiten op middellange tot lange termijn. Kleinhandel -effectenhandel
+2.02
-betalingstransacties
+2.58
-beheer van deposito’s
+0.95
-beheer van leningen
+1.67
Groothandel -effectenhandel
+1.05
-betalingstransacties
+1.57
-beheer van deposito’s
+0.65
-beheer van leningen
+0.63
-buitenbalansactiviteiten
+1.08
-asset management
+1.50
gemiddeld
+2.06
Bron: ECB, The effects of technology on the EU banking systems (1999)
Efficiëntie in de Europese banksector.
50
DEEL 4: De impact van het dereguleringsproces op de efficiëntie van de Europese banksector. 4.1. Inleiding.
Het financiële systeem behoort tot één van de meest gereguleerde sectoren in de economie, en daarbinnen zijn de banken de meest gereguleerde instellingen. De noodzaak voor een dergelijke regulering vloeit voort uit een drietal redenen die kunnen leiden tot marktfaling.
Ten eerste hebben we te kampen met asymmetrische informatie, hetgeen betekent dat de ene partij over informatie beschikt die de andere partij niet heeft. Dit kan bijvoorbeeld betrekking hebben op de imperfecte kennis die er heerst bij de deponenten omtrent de solvabiliteit van de bank. Dergelijk fenomeen kan ertoe leiden dat ongereguleerde bankmarkten niet rechtmatig kunnen functioneren omdat banken misbruik zouden maken van deze onwetendheid bij deponenten (Dermine, 1999).
Ten tweede is er het potentieel voor "bank runs" en het gevaar voor systeemrisico. De nadruk bij een “bank run” ligt op het directe karakter van een dergelijke toestroom op banken vanwege deponenten 18
om hun deposito’s op te vragen . Dit is een essentiële karakteristiek van banken, waarmee ze zich onderscheiden van gewone ondernemingen. Banken hebben namelijk passiva met een zeer korte looptijd die meestal onmiddellijk opvraagbaar zijn. Dit impliceert dat wanneer er negatieve informatie vrijkomt over een bank, mensen direct hun deposito's kunnen ophalen bij banken. Dit heeft tot gevolg dat het faillissement van een bank zich direct inzet. Bij een gewone onderneming daarentegen zijn de passiva van langere duur en kunnen schuldeisers niet zomaar hun geleend bedrag terugvorderen, ze moeten wachten tot het einde van de looptijd van de schuld (Dermine, 1999). Systeemrisico wijst op het risico dat het financieel bestel zou imploderen omdat moeilijkheden bij een beperkt aantal banken uiteindelijk, via de interbankenmarkt, voor een kettingreactie zouden zorgen waar zelfs de meest gezonde instellingen worden in meegezogen. De transmissie via de interbankenmarkt treedt op omdat banken uit voorzichtigheidsoverwegingen kredietlijnen van andere instellingen zullen beperken of annuleren, wat deze laatste aan de rand van de afgrond kan brengen. Het aandelenkoersverloop van banken kan daarbij de zenuwachtigheid nog verhogen: sterk dalende koersen kunnen het bankmanagement tot extra voorzichtigheid aanzetten (De Vijlder, 2001).
Ten derde is er het gevaar van te sterke concentratie en misbruik van de daaruit voortvloeiende marktmacht (Dermine, 1999).
Efficiëntie in de Europese banksector.
51
4.2 Verschillende vormen van regulering.
De overheid kan op heel wat verschillende manieren een invloed uitoefenen op de financiële sector. Onderstaand schema 4.A geeft hiervan een overzicht. Schema 4.A : Verschillende vormen van overheidsinterventie. a. Preventie van marktrisico. a.1 Restricties op de marktwerking: §
prijsregulering
§
kredietcontrole
§
restricties op de vestiging van banken
§
restricties op de activiteiten van banken
§
controle op de kapitaalstromen
a.2 Prudentiële controle: §
toezicht op de naleving van balansratio's en risicobeperkingen
§
inspecties ter plaatse door de toezichthouder, externe en interne audit
b. Preventie van ondernemingsgebonden risico's. §
naleving van kwaliteitsstandaarden en gedragsregels
§
informatieverplichtingen
§
depositogarantie
c. Promotie van systematische efficiëntie. §
verbod op restrictieve marktpraktijken en kartels
§
fusiecontrole
Bron: Vander Vennet (2000) Een eerst reeks van reguleringen zijn diegene die het systematisch risico proberen te reduceren. Hieronder kunnen we een opsplitsing maken tussen restricties op de marktwerking en de prudentiële controle.
De restricties op de marktwerking hebben onder andere betrekking op het reguleren van de prijzen (het vastleggen van rentevoeten en commissies die de banken mogen hanteren). Daarnaast hebben we beperkingen die betrekking hebben op het soort activiteiten die banken mogen ontplooien en de schaal waarop ze dit mogen doen. Inzake het soort activiteiten zijn er niet alleen restricties op het uitvoeren van niet-traditionele bankactiviteiten (verzekeringen en handel in effecten) maar ook inzake de traditionele bankactiviteiten; dit kan dan betrekking hebben op de looptijd van de leningen of de deposito's. Inzake de geografische expansie van de bankactiviteiten zijn er vooral sterke reglementeringen voor het vestigen van filialen over de landsgrenzen heen. Nog andere vormen van restricties betreffen de controle op de leningverstrekking en de kapitaalstromen.
18
De deposito opvragingen gebeuren immers op basis van het principe “first come first served”, dus hebben ze er alle belang bij om als eerste hun spaarmiddelen terug te trekken.
Efficiëntie in de Europese banksector.
52
Vervolgens hebben we de prudentiële controle. Deze legt niet zozeer beperkingen op aan de banken, maar voert wel sterke controles uit om na te gaan of banken wel voldoen aan bepaalde voorwaarden. Concreet gaat het hier om het controleren of banken wel voldoen aan bepaalde boekhoudkundige indicatoren en risicobeperkingen. Daarnaast voorziet men ook inspectie in de onderneming zelf door de toezichthouder of door een auditor.
De twee andere categorieën betreffen regels om het ondernemingsgebonden risico te verkleinen en om systematische efficiëntie te promoten. Hieronder vinden we regels die proberen meer transparantie te bekomen door bijvoorbeeld zwaardere informatieverplichtingen op te leggen. Daarnaast hebben we het depositogarantiesysteem: dit is een regeling die de terugbetaling voorziet van de deposito’s tot een bepaald maximumbedrag bij faling van de bank. Vervolgens bestaat er ook nog controle op fusies en overnames, die er moet op toezien of deze de werking van de markt niet in gevaar kunnen brengen.
4.3 Wijziging in het regulatieproces.
De laatste 20 jaar is er evenwel een sterke wijziging gekomen in de manier waarop men financiële instellingen gaat reguleren. In het verleden lag de nadruk vooral op het beschermen van de consument en het beperken van de sociale kosten die voorvloeien uit eventuele faillissementen. Vandaag de dag gaat men zich vooral concentreren op het verhogen van de efficiëntie door een stijgende concurrentie te bevorderen. Men gaat financiële instellingen minder afschermen, waardoor ze blootgesteld worden aan dezelfde competitieve krachten als niet-financiële instellingen. Dit proces waarbij men wettelijke barrières opheft noemt men deregulatie (Group of ten, 2001).
De effecten die voortvloeien uit het deregulatieproces zijn niet zomaar los te koppelen van die van technologische vooruitgang of globalisatie. Deregulatie ontstaat immers vaak als een reactie op technologische vooruitgang en financiële crisissen. De grootste invloed van deregulatie betreft eigenlijk een verhoogde flexibiliteit van financiële instellingen om te reageren op de competitieve krachten (Group of ten, 2001).
4.3.1 Het proces van deregulatie.
Vanaf het begin van de jaren tachtig is men de restricties op de marktwerking geleidelijk gaan afbouwen. Dit vooral door het geleidelijk opheffen van de restricties op interestvoeten en kredietcontrole en in sommige gevallen het verlagen van de toetredingsbarrières voor nieuwe concurrenten. De opheffing van deze restricties gebeurde in veel landen met het oog op het integratiebeleid van de EU (Gual, 1999). Men ging zich meer en meer concentreren op de marktconforme methodes, zoals prudentiële controle, informatieverplichtingen, mededinging- en fusiecontrole. Hier heeft ook de tweede bankrichtlijn een enorme grote rol gespeeld. Deze had
Efficiëntie in de Europese banksector.
53
voornamelijk tot doel om de toetredingsbarrières te verlagen en een "level playing field" te creëren. Deze bankrichtlijn is opgebouwd rond een aantal principes (Vander Vennet, 2000).
Het principe van "single banking licence" houdt in dat als een bank toestemming heeft verkregen om bepaalde activiteiten in z'n thuisland uit te voeren, het deze activiteiten ook in de andere lidstaten mag uitoefenen zonder een bijkomende autorisatie van het gastland te moeten hebben. De controle op de solvabiliteit en de financiële gezondheid van de bank wordt uitgeoefend door de autoriteit van het land waar de betrokken bank haar hoofdzetel heeft (= principe van "home country control"). Daarnaast steunt de tweede bankrichtlijn ook op een minimale harmonisatie van de nationale wetgevingen en een wederzijdse erkenning van die reglementeringen (= principe van "mutual recognition").
Naast deze tweede bankrichtlijn waren ook de eerste bankrichtlijn, de liberalisering van de kapitaalstromen, het wegwerken van restricties op interestvoeten en de harmonisatie van prudentiële regulering van groot belang. Onderstaande tabel 4.A geeft de periode weer waarin de verschillende dereguleringen zijn doorgevoerd in de respectievelijke landen. Tabel 4.A : Tijdstip van doorvoering van de verschillende dereguleringen. ste de opheffen liberaliseren invoering1 invoering 2 restricties op
kapitaalstromen
bankrichtlijn
bankrichtlijn
intrestvoeten
harmonisatie prudentiële regulering
België
1990
1991
84-93
90-94
90-94
Nederland
1981
1980
< 80
92
91-95
Frankrijk
1990
1990
< 80
92
90-95
Duitsland
1981
1967
< 80
92
90-92
Spanje
1992
1992
86-87
92-94
85-93
Italië
1990
1990
85
92-93
91-93
V.K.
1979
1979
< 80
92-93
85-95
< 80 : voor het begin van de jaren tachtig
Bron: Gual (1999) In bovenstaande tabel vinden we een aantal zaken terug die we reeds besproken hadden bij de historiek van de banksectoren in deel 2. Inzake de Duitse banksector zien we dat zij zeer vroeg waren in het doorvoeren van de dereguleringen, vooral inzake het liberaliseren van de kapitaalstromen. Ook Nederland en het Verenigd Koninkrijk waren snel in het doorvoeren ervan. Daarentegen zien we dat België, Italië en Spanje relatief laat waren met hun deregulatieproces.
Een ander belangrijk punt zijn de restricties die gelden inzake het uitvoeren van de niet-traditionele bankactiviteiten, namelijk verzekeringen en de handel in effecten. Onderstaande tabel 4.B geeft de situatie weer voor de verschillende landen vanaf 1995.
Efficiëntie in de Europese banksector.
54
Tabel 4.B : Regulering inzake verzekeringen en handel in effecten (situatie vanaf 1995). Verzekeringen handel in effecten België rechtstreeks / beperking op aandelen dochteronderneming Nederland rechtstreeks / beperking op de toegang dochteronderneming Frankrijk rechtstreeks / onbeperkt dochteronderneming Duitsland dochterondernemingen / onbeperkt agent Spanje rechtstreeks / beperking op de toegang dochteronderneming Italië rechtstreeks / beperking op de toegang dochteronderneming V.K. rechtstreeks / beperking op obligaties dochteronderneming Situatie inzake verzekeringen vanaf 1995. *rechtstreeks/dochteronderneming: het verkopen van verzekeringsproducten mag rechtstreeks gebeuren in de bank maar het onderschrijven moet gedaan worden door dochterondernemingen. *dochteronderneming/agent: dochterondernemingen mogen verzekeringsproducten onderschrijven en verkopen als een principaal. De bank kan enkel verkopen als een agent. Situatie inzake handel in effecten vanaf 1995. *onbeperkt: de handel in effecten mag direct via de bank gebeuren of via een dochteronderneming. *beperkingen op aandelen: onbeperkt, maar men mag geen aandelenuitgiftes onderschrijven. *beperkingen op de toegang: onbeperkt, maar men heeft geen directe toegang tot de beurs. *beperkingen op obligaties: onbeperkt, maar de bank mag de functie als beursmakelaar inzake obligaties niet uitvoeren, dit moet gebeuren door een dochteronderneming.
Bron: Gual (1999)
Het wegvallen van heel wat restricties inzake het uitvoeren van deze activiteiten is van cruciaal belang voor
banken.
Dit
vooral
omwille
van
het
desintermediatieproces
dat
zich
manifesteert.
Desintermediatie slaat op de verschuiving van sparen en investeren via indirecte financiering naar directe financiering. Deze tendens treedt zowel op aan actiefzijde als aan passiefzijde.
Aan de passiefzijde zien we dat beleggers in toenemende mate een voorkeur vertonen voor beleggingen van het collectieve type. Dit heeft aanleiding gegeven tot de steeds grotere opkomst van beleggingsfondsen, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen. De motieven om over te schakelen naar dergelijke beleggingen heeft te maken met potentiële hogere rendementen, betere risicospreiding, fiscale voordelen, stijgende welvaart, vergrijzing van de bevolking,….
Aan de actiefzijde zien we door de globalisatie van de kapitaalmarkten een overschakeling van bankgerelateerde naar marktgedetermineerde financiering, waarbij het aantal bankdeposito’s van nietbancaire instellingen trager gaat groeien dan b.v. aandelen, obligaties, commercial paper,… Een tweede vorm van desintermediatie aan de actiefzijde betreft de reeds vermelde trend van effectisering (Vander Vennet, 2000).
Efficiëntie in de Europese banksector.
55
Hieruit volgt dus duidelijk dat de kernactiviteit van banken (het verstrekken van leningen) bedreigd wordt. Dankzij het wegvallen van restricties inzake de handel in verzekeringsproducten en effecten, hebben banken de mogelijkheid gekregen om zich hiertegen te verdedigen. Ze worden immers verplicht om op zoek te gaan naar andere activiteiten, hetgeen mogelijk is geworden door het deregulatieproces. In Europa hebben banken daar dan ook gretig gebruik van gemaakt. Het is zelfs zo dat in Europa 80% van de beleggingsfondsen, pensioenfondsen en verzekeringsmaatschappijen in handen zijn van banken zelf (European Central Bank, februari 1999).
Men kan hier dan de vraag stellen: “Indien banken geen toegang zouden hebben om deze activiteiten uit te voeren, zijn ze dan ten dode opgeschreven?”. Het verstrekken van een lening kan immers opgesplitst worden in een aantal functies (“breaking up the bank”). Door onder andere het proces van effectisering is het niet noodzakelijk dat deze functies door een bank worden uitgevoerd. De enige reden waarom men die functies niet zou opsplitsen is omwille van eventuele synergieën die kunnen optreden als alle functies door eenzelfde instelling worden uitgevoerd. Strahan en Saidenberg (1999) bieden een mogelijk antwoord op onze vraag. Zij beweren dat banken juist leningen gaan verstrekken tijdens laagconjunctuur. Het is dan immers niet meer voordelig om zich te financieren op de kapitaalmarkten omdat de rente op commercial paper te hoog is, en men gaat dus terugvallen op de bestaande kredietlijnen bij banken. In dergelijke tijden is het voor banken mogelijk leningen te verstrekken omdat er juist een toestroom is van deposito’s van het publiek. Deze ziet de bank immers als een ‘veilige haven’ om zijn geld te parkeren tot de economische toestand weer beterschap vertoont. De vraag is dan natuurlijk of banken wel het meest efficiënt zijn om liquiditeiten in dergelijke tijden te verschaffen?
4.3.2 Het effect van deregulatie op de efficiëntie van banken.
Men kan verschillende redenen bedenken waarom banken gemiddeld beter zouden presteren na deregulatie. Ten eerste kan het wegvallen van restricties ervoor zorgen dat meer efficiënte banken relatief sneller gaan groeien dan minder efficiënte banken. Hierdoor neemt het aandeel van deze efficiënte banken toe en kan de gemiddelde efficiëntie van de banksector stijgen. Daarnaast kan het wegvallen van bepaalde beperkingen ervoor zorgen dat er een actievere "market for corporate control" komt, waardoor de minder efficiënte managers meer incentives krijgen om beter te presteren (omdat ze anders door de meer efficiëntere managementteams zullen overgenomen worden). Vervolgens kan de efficiëntie van de banken stijgen omdat banken door de restricties verhinderd worden om de optimale schaal aan te nemen. Ook kunnen banken hun risico-rendementsverhouding verbeteren door een betere diversificatie te realiseren. Anderzijds kan deregulering natuurlijk ook zorgen voor negatieve effecten. Hierbij kunnen we denken aan het wegvallen van prijsregulering waardoor er een prijzenoorlog ontstaat, hetgeen aanleiding geeft tot sterk dalende winstmarges. Natuurlijk zorgt dit dan weer voor een incentive om de kosten van de banken te gaan drukken, en dus een hogere kostenefficiëntie.
Efficiëntie in de Europese banksector.
56
Om de impact van de deregulatie op de banksector te onderzoeken gebruikt men vaak de productiviteit als performantiemaatstaf. Heel wat empirische studies hebben natuurlijk betrekking op de Verenigde Staten. Humphrey en Pulley (1997) onderzochten 683 Amerikaanse banken over de periode 1977-1988. Hun resultaten gaven een daling in productiviteitsgroei aan, hoofdzakelijk door de stijgende concurrentie inzake depositorentes. Wheelock en Wilson (1999) rapporteren een dalende efficiëntie en productiviteit voor Amerikaanse banken (vooral de kleinere banken) gedurende de 19
periode 1984-1993 . Elyasiani en Mehdian (1995) onderzochten 300 Amerikaanse banken over de periode 1979-1986. Hun resultaten tonen een dalende gemiddelde efficiëntie, deze daling was sterker voor kleinere banken dan grotere banken. Zoals aangegeven in de resultaten van voorgaande studies vond men in de Verenigde Staten in de jaren tachtig meestal een daling van de kostenproductiviteit ten gevolge van deregulatie. Dit was vooral te wijten aan het feit dat de intresten op deposito's stegen na het wegvallen van de restricties op het bepalen van intrestvoeten. Dus de gestegen concurrentie ingevolge de deregulatie bleek vooral positief voor de sociale welvaart van het land. Recentere studies die data gebruiken van de jaren negentig tonen aan dat deze dalende kostenproductiviteit zich blijft voortzetten, maar dat deze daling gecompenseerd wordt door de stijging van de opbrengsten, en we dus algemeen wel een stijgende winstproductiviteit kunnen vaststellen (Berger en Mester, 1999). Deze resultaten zijn ook consistent met het feit dat banken een groter assortiment van financiële diensten gingen aanbieden of producten van een hoger kwaliteitsniveau produceerden, hetgeen de kosten deed stijgen maar ook hogere opbrengsten genereerde (Berger, DeYoung, Genay en Udell, 2000).
Ook in Europa is er onderzoek verricht naar het effect van deregulatie op de efficiëntie van banken. Berg, Forsund en Jansen (1992) vonden een stijgende productiviteit en efficiëntie voor de banksector in Noorwegen na deregulatie. Griffel-Tatjé en Lovell (1996) onderzochten de Spaanse banksector over de periode 1986-1991. In hun dataset namen zij alle spaarbanken in de sector op. Hun resultaten gaven aan dat hoewel de deregulatie zorgde voor een sterke groei van het marktaandeel van de Spaanse spaarbanksector er toch een daling was van de productiviteit. De oorzaak hiervan was dat er naast een stijging van het marktaandeel er ook een veel groter verbruik was van middelen. LozanoVivas (1998) onderzoekt de impact van deregulatie in de Spaanse banksector over de periode 198591. In haar dataset neemt ze zowel commerciële banken als spaarbanken op. Haar resultaten gaven aan dat er een daling was in de relatieve kostenefficiëntie voor commerciële banken, maar geen verandering voor spaarbanken. Kumbhakar, Lozano-Vivas, Lovell en Hasan (1999) beweerden dat het probleem met voorgaande studies is, dat ze te weinig het deregulatieproces zelf in rekening brengen. In hun onderzoek hanteren ze dan ook een aantal nieuwe technieken die het wel toelaten om expliciet rekening te houden met het proces van deregulatie. Zij onderzochten het effect hiervan op de Spaanse spaarbanken over de periode 1986-1995, en vonden een stijging van de inefficiëntie. Maar ondanks deze stijging heeft het deregulatieproces ervoor gezorgd dat spaarbanken een dominantere rol zijn gaan spelen in de sector en dat er over de bestudeerde periode wel een stijging van de 19
Deze auteurs gingen zich wel niet specifiek focussen op de impact van de deregulering tijdens deze periode.
Efficiëntie in de Europese banksector.
57
productiviteitsgroei was. Dietsch, Ferrier en Weill (1998) onderzochten een aantal landen van de Europese Unie over de periode 1992-1996. Over deze tijdsperiode vonden zij kleine verbeteringen van de efficiëntie, maar zij schreven die eerder toe aan de technologische vooruitgang dan aan de deregulering. Ali en Gstach (2000) onderzochten het effect van deregulatie op 216 banken in Oostenrijk over de periode 1990-1997. Hun resultaten gaven een dalende productiviteit en efficiëntie aan over de periode 1990-1996, in 1997 was er wel een lichte verbetering merkbaar.
De resultaten voor Europa en de Verenigde Staten geven een gemengd beeld. Toch hebben we de neiging om te besluiten dat deregulatie eerder een negatieve impact heeft op de efficiëntie, en dan vooral op de kostenefficiëntie. Daarentegen zien we dat de deregulatie voor bepaalde soorten banken (hier vooral Spaanse spaarbanken) gezorgd heeft voor een groter marktaandeel die dan enigszins moet compenseren met een dalende efficiëntie. Anderzijds moet men wel rekening houden met het feit dat het effect van deregulatie sterk afhankelijk is van het soort deregulatie die wordt doorgevoerd en van de omstandigheden die heersen in het land vóór het doorvoeren van de dereguleringen (Berger en Humphrey, 1997). Dus kunnen we op basis van voorgaande resultaten niet zomaar veralgemenen voor de rest van de wereld.
Als we ons concentreren op andere landen zien we daarentegen dat de deregulering wel positieve effecten heeft gehad en wel degelijk een efficiëntieverhoging met zich heeft meegebracht. Het betreffen hier voornamelijk ontwikkelingslanden waarvan de banksector achterstand heeft op die van Amerika of Europa. Leightner en Lovell (1998) onderzochten de Thaise banksector over de periode 1989-1994. Zij deden dit door zowel te kijken naar het standpunt van de overheid als dat van de banken zelf. Hun resultaten gaven aan dat de gemiddelde Thaise bank een productiviteitsgroei kende inzake het bereiken van z’n eigen objectieven. Maar deze productiviteitswinsten ten gevolge van de financiële liberalisatie konden niet helpen met het realiseren van de doelstellingen van de overheid (namelijk algemene economische groei). Gilbert en Wilson (1998) onderzochten de Koreaanse banksector over de periode 1980-1994. Korea voerde immers een liberalisatie programma door in de jaren 80. Hun resultaten toonden aan dat de meeste banken efficiëntie winsten realiseerden ingevolge het opheffen van overheidscontrole. Srivastava (1999) onderzocht 85 commerciële banken in India over de periode 1995-1996. Zijn resultaten toonden aan dat een deregulering kan bijdragen tot het stimuleren van de consolidatie in de banksector, hetgeen zou leiden tot efficiëntere banken. Burdiso en D’Amato (1999) onderzochten de 20 grootste kleinhandelsbanken van Argentinië over de periode 1996-1998. Hun resultaten geven aan dat er wel degelijk een stijging was van de efficiëntie, maar dit ging niet gepaard met een stijging van de winstgevendheid. Zaim (1995) onderzoekt het effect van de deregulatie van de jaren 80 op de efficiëntie van de commerciële banken in Turkije. Zijn resultaten tonen aan dat er ingevolge de deregulatie zowel een productiviteitsverhoging was als een stijging van de efficiëntie.
Efficiëntie in de Europese banksector.
58
DEEL 5: Internationalisering van de Europese banksector en de efficiëntie van buitenlandse banken. 5.1 Inleiding
Internationalisatie is eigenlijk een gevolg van de twee voorgaande krachten (technologische vooruitgang en deregulering). De technologische vooruitgang heeft gezorgd voor dalende computeren telecommunicatiekosten en tezelfdertijd voor een uitbreiding van de capaciteit van ondernemingen, zodat een internationaal bereik mogelijk wordt. Het dereguleringsproces heeft dan weer gezorgd voor het opengaan van nieuwe markten, die voordien verboden terrein waren. Het zijn vooral de nietfinanciële ondernemingen die de geografische reikwijdte van hun activiteiten sterk verhoogd hebben. Hierdoor is er een vraag ontstaan naar financiële intermediairs die producten en diensten kunnen leveren voor ondernemingen met een internationaal karakter (Group of ten, 2001). Een financiële instelling kan op verschillende manieren beantwoorden aan deze vraag. De instelling kan de diensten leveren vanuit zijn thuisland door gebruik te maken van de huidige technologieën (b.v. het internet). De bank kan deel uitmaken van een syndicaat waar men het risico van grote leningen gaat delen over de participerende banken. Maar ze kan zich natuurlijk ook fysiek gaan vestigen in het buitenland, en dit kan worden bereikt door het vestigen van dochterondernemingen of kantoren in het buitenland of door het overnemen van reeds bestaande buitenlandse banken.
De internationalisatie van de banksector is vooral sterk gestimuleerd geweest door de liberalisering van de financiële markten wereldwijd. Daarnaast laten zowel ontwikkelingslanden als ontwikkelde landen in stijgende mate buitenlandse toetreding toe. Deze verhoogde bereidheid van toelating vloeit voort uit het geloof dat de voordelen voor de binnenlandse banken inzake buitenlandse toetreding groter zijn dan de nadelen (Claessens, Demirgüç-Kunt en Huizinga, 2001). Ten eerste suggereert men dat buitenlandse toetreding kan leiden tot een betere allocatie van de middelen en een hogere efficiëntie voor de binnenlandse banken. Hiervoor kan men een aantal redenen aanhalen. Een stijging van de concurrentie zou kunnen leiden tot een verhoging van de kwaliteit en de beschikbaarheid van financiële diensten. Daarnaast kan buitenlandse toetreding zorgen voor een snellere en grootschalige toepassing van de nieuwe banktechnologieën. Ten tweede kan een toenemende internationalisatie aanleiding geven tot een verbetering van het toezicht en het wettelijk kader van banken. Ten laatste kan men buitenlandse toetreding rechtvaardigen vanuit de verhoogde toegang tot internationaal kapitaal dat dit zou teweegbrengen. Natuurlijk zijn er ook potentiële nadelen aan buitenlandse toetreding. Ten eerste moeten binnenlandse banken concurreren met grote internationale banken die veelal een betere reputatie hebben. Daarnaast kan een toenemende internationalisatie ervoor zorgen dat locale ondernemers minder toegang krijgen tot financiële diensten omdat die internationale banken zich vooral concentreren op multinationals. Ook de overheid kan nadelen ondervinden door een gevoel van verzwakkende greep op de economie omdat die buitenlandse banken minder gevoelig zijn voor hun nationale prioriteiten.
Efficiëntie in de Europese banksector.
59
5.2 Het marktaandeel van buitenlandse banken .
In onderstaande tabel 5.A zien we het marktaandeel van buitenlandse instellingen in de verschillende Europese banksectoren. Hierbij maken we een onderscheid tussen andere Europese landen en landen buiten Europa. Tabel 5.A : Marktaandeel van kantoren en dochterondernemingen van andere Europese landen en landen buiten Europa als percentage van de binnenlandse activa. kantoren en dochterondernemingen van kantoren en dochterondernemingen van andere Europese landen
landen buiten Europa
1985
1990
1995
1996
1997
1985
1990
1995
1996
1997
-
18.0
18.9
18.0
28.2
-
12.0
9.5
8.5
8.1
Nederland 6.9
8.5
6.6
5.6
5.3
7.7
4.1
3.2
2.9
2.4
Frankrijk*
-
-
3.4
2.5
-
-
-
3.6
3.7
-
Duitsland
-
-
2.2
2.2
2.4
-
-
2.0
1.8
2.0
Spanje
3.6
5.1
8.5
8.0
8.2
4.4
3.8
3.3
3.4
3.5
Italië
1.8
1.5
4.3
5.5
5.3
0.8
1.3
1.1
1.6
1.5
V.K.
-
-
23.2
22.8
23.4
-
-
28.4
27.9
28.6
België
*de cijfers voor Frankrijk hebben enkel betrekking op kantoren en niet op dochterondernemingen
Bron: ECB, Possible effects of EMU on the EU banking system in the medium to long term (1999) Het aandeel van buitenlandse banken (zowel Europese als niet-Europese) is voor de meeste landen betrekkelijk laag, maar toch zijn er sterke verschillen. Naast België zien we dat ook in het Verenigd 20
Koninkrijk dit aandeel betrekkelijk hoog is . Het lage cijfer voor de meeste landen wijst op het feit dat er nog altijd talrijke barrières zijn voor het vestigen van instellingen over de grenzen heen. Als we een onderscheid maken tussen Europese landen en niet-Europese landen, zien we dat het marktaandeel van deze laatste voor de meeste landen (behalve voor het Verenigd Koninkrijk) lager is. Men kan hier opmerken dat indien we naar het aantal banken zouden gekeken hebben dit een ander beeld zou gegeven hebben. De buitenlandse banken zouden veel meer vertegenwoordigd zijn, hetgeen erop wijst dat buitenlandse banken meestal kleiner zijn dan binnenlandse banken (European Central Bank, februari 1999).
Het aandeel van de zeven onderzochte Europese landen in andere landen verschilt ook sterk van land tot land. Veel bankiers waren ervan overtuigd dat een sterke positie op de thuismarkt noodzakelijk was voor een sterke positie in het buitenland, en dat was ook zo. Belgische banken hebben een zwakke internationale positie omwille van het feit dat in het verleden de politieke situatie een creatie van sterke binnenlandse banken in de weg stond. Spaanse banken zijn dan weer te laat geconsolideerd, alhoewel zij hun schade sterk aan het inhalen zijn door vooral uit te breiden naar Latijns Amerika. De Nederlanders en de Duitsers daarentegen slaagden er wel in om via sterke binnenlandse banken ook een sterke buitenlandse positie uit te bouwen (Boot, 1999).
Efficiëntie in de Europese banksector.
60
5.3 De efficiëntie van buitenlandse banken ten opzichte van binnenlandse banken.
In het volgende stuk zullen we de efficiëntie vergelijken van buitenlandse banken ten opzichte van binnenlandse banken. Hierbij gaan we terug te werk zoals in deel 2. Eerst en vooral bekijken we een aantal ratio’s berekend op basis van boekhoudkundige gegevens. In het tweede deel geven we een overzicht van een aantal studies die op systematische wijze de efficiëntie van buitenlandse banken onderzocht hebben.
5.3.1 Boekhoudkundige ratio’s ter indicatie van de efficiëntie.
Onderstaande grafieken geven een vergelijking weer tussen binnenlandse en buitenlandse banken op basis van een aantal boekhoudkundige ratio’s. Voor het berekenen van de cijfers ging men ervan uit dat banken met meer dan 50% van de aandelen in buitenlandse handen, buitenlandse banken waren. Omdat het hier om boekhoudkundige indicatoren gaat, gelden hier dezelfde beperkingen zoals besproken in deel 2.
Grafiek 5.A : Netto rentemarge van binnenlandse en buitenlandse commerciële banken in de Europese banksector (gemiddeld percentage over de periode 1988-95). 4,5
binnenlands buitenlands
4 3,5 3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Claessens, Demirgüç-Kunt en Huizinga (2001)
Inzake netto rentemarge (zie grafiek 5.A) zien we dat deze voor binnenlandse instellingen meestal hoger is dan voor buitenlandse instellingen (behalve voor Italië, maar het verschil is miniem). Dit wijst erop dat, ondanks bepaalde voordelen die de buitenlandse banken zouden hebben ten opzichte van binnenlandse banken, deze toch niet opwegen tegen de informationele nadelen die ze ervaren.
20
Het land bij uitstek is hier natuurlijk Luxemburg waar het marktaandeel van buitenlandse instellingen quasi 100% bedraagt.
Efficiëntie in de Europese banksector.
61
Grafiek 5.B : Overheadkosten als percentage van de totale bankactiva van binnenlandse en buitenlandse commerciële banken in de Europese banksector (gemiddeld percentage over de periode 1988-95). 4
binnenlands
3,5
buitenlands
3 2,5 2 1,5 1 0,5 0 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Claessens, Demirgüç-Kunt, Huizinga (2001)
De overheadkosten (zie grafiek 5.B) hebben betrekking op de vaste kosten inzake het beheer van de traditionele bankactiviteiten (namelijk het beheer van deposito's en leningen). Hier stellen we vast dat er sterke verschillen over de landen heen zijn. In België, Spanje en Italië hebben buitenlandse banken hogere vaste kosten dan binnenlandse. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat buitenlandse banken grote kosten moeten maken om hun informationele nadelen waarmee ze geconfronteerd worden te overkomen. Daarentegen zien we dat in Nederland, Frankrijk, Duitsland en het Verenigd Koninkrijk de binnenlandse banken hogere overheadkosten hebben dan buitenlandse. Hetgeen dan weer te wijten kan zijn aan het feit dat buitenlandse banken zich vooral bezighouden met groothandelsactiviteiten.
Grafiek 5.C : Belastingen als percentage van de totale bankactiva van binnenlandse en buitenlandse commerciële banken in de Europese banksector (gemiddeld percentage over de periode 1988-95). 0,6
binnenlands buitenlands
0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Claessens, Demirgüç-Kunt, Huizinga (2001)
Verschillen inzake belastingen tussen buitenlandse en binnenlandse instellingen kunnen enerzijds te wijten zijn aan het feit dat buitenlandse instellingen anders behandeld worden dan binnenlandse (alhoewel dit voor de meeste landen niet zo is). Anderzijds kan het verschil ook te wijten zijn aan het
Efficiëntie in de Europese banksector.
62
soort transacties die de verschillende banken ontplooien of aan het feit dat internationale instellingen hun winsten proberen te verschuiven naar die landen waar ze het minst belast worden. Als we naar grafiek 5.C kijken, stellen we vast dat de buitenlandse banken minder belastingen betalen dan binnenlandse (behalve in Duitsland waar binnenlandse en buitenlandse banken evenveel belastingen betalen). Grafiek 5.D : Voorzieningen voor leningen als percentage van de totale bankactiva van binnenlandse en buitenlandse commerciële banken in de Europese banksector (gemiddeld percentage over de periode 1988-95). 1,6
binnenlands
1,4
buitenlands
1,2 1 0,8 0,6 0,4 0,2 0 België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Claessens, Demirgüç-Kunt, Huizinga (2001)
Verschillen inzake de voorzieningen voor slechte leningen kunnen enerzijds te wijten zijn aan verschillen inzake het soort klanten die ze bedienen (buitenlandse banken gaan zich vooral concentreren
op
leningen
aan
grote
ondernemingen
en
minder
op
hypothecaire
-en
consumentenleningen). Anderzijds kan het verschil ook te wijten zijn aan hun capaciteit om het risico van leningen in te schatten en de wil om voorzieningen aan te leggen voor slechte leningen. We zien in grafiek 5.D dat in alle landen (behalve in Frankrijk) buitenlandse banken minstens even hoge of hogere voorzieningen hebben dan binnenlandse banken. Grafiek 5.E : Nettowinst als percentage van de totale bankactiva van binnenlandse en buitenlandse commerciële banken in de Europese banksector (gemiddeld percentage over de periode 1988-95). 1 0,9 0,8 0,7 0,6 0,5 0,4 0,3 0,2 0,1 0
binnenlands buitenlands
België
Nederland
Frankrijk
Duitsland
Spanje
Italië
V.K.
Bron: Claessens, Demirgüç-Kunt, Huizinga (2001)
Efficiëntie in de Europese banksector.
63
De nettowinst wordt eigenlijk beïnvloed door alle voorgaande ratio's. Uit bovenstaande grafiek 5.E stellen we vast dat enkel in Italië buitenlandse banken meer winstgevend zijn dan binnenlandse.
Op basis van de voorgaande boekhoudkundige resultaten zouden we kunnen concluderen dat binnenlandse banken gemiddeld efficiënter zijn dan buitenlandse banken. Maar dit is niet absoluut, in bepaalde landen vertonen buitenlandse banken betere of gelijke performantiekenmerken als binnenlandse banken.
5.3.2 Het effect van internationalisatie op de efficiëntie van banken (via grensanalyse).
Er zijn een aantal studies die op systematische wijze de efficiëntie van buitenlandse banken met die van binnenlandse banken hebben vergeleken in één bepaal land. Deze methode biedt een aantal voordelen omdat men hier geen rekening moet houden met de omgevingsfactoren. Men bestudeert immers de efficiëntie in een zelfde land en men veronderstelt dus dat de omgevingsfactoren voor beide soorten banken dezelfde zijn. Bij dergelijk onderzoek gaat men twee hypothesen testen (Berger, Deyoung, Genay en Udell, 2000). Een eerste hypothese is die van "Home field advantage", namelijk dat binnenlandse instellingen meer efficiënt zijn dan buitenlandse instellingen. Dit voordeel kan te wijten zijn aan het feit dat er voor buitenlandse instellingen operationele problemen optreden, zoals concurrentie tussen managers onderling die in een verschillend land werken, hoge kosten voor het overtuigen van managers om in het buitenland te werken,…. Daarnaast kunnen er zich ook heel wat toezichtsproblemen voordoen. Het is namelijk moeilijk om het gedrag en de inspanningen van managers te controleren van op een grote afstand. Bovendien zijn er ook nog verschillen in cultuur, taal, munteenheid, wettelijke structuur en toezichthouding die voor de nodige moeilijkheden kunnen zorgen. Al deze problemen kunnen ervoor zorgen dat buitenlandse banken hogere kosten ervaren om dezelfde diensten aan te bieden, of lagere opbrengsten hebben wanneer ze dezelfde kwaliteit en variëteit van diensten aanbieden als binnenlandse instellingen. De tweede hypothese betreft "Global advantage", hetgeen duidt op buitenlandse ondernemingen die efficiënt genoeg georganiseerd zijn zodat ze de voorgaande nadelen kunnen overwinnen en meer efficiënt opereren dan de binnenlandse ondernemingen. Dit kan te wijten zijn aan het feit dat ze hun superieure kennis en vaardigheden gemakkelijk kunnen overbrengen naar hun buitenlandse vestigingen. Daarnaast kan men ook een betere afweging bekomen tussen rendement en risico door een sterkere geografische diversificatie.
Studies die dit onderzocht hebben voor de Verenigde staten vonden meestal dat buitenlandse banken significant minder kostenefficiënt waren dan binnenlandse banken en ook minder winstefficiënt. (Berger, DeYoung, Genay en Udell, 2000). Deze auteurs gingen zich verdiepen in de reden waarom dit zo was. Zij gingen ten eerste na of de hogere gemiddelde efficiëntie van binnenlandse banken te wijten was enerzijds aan de operationele problemen ( zoals de concurrentie tussen managers onderling die in een verschillend land werken, hoge kosten voor het overtuigen van managers om in het buitenland te werken,….) en toezichtsproblemen (de moeilijkheid om het gedrag en de inspanningen van managers te controleren van op een grote afstand) of anderzijds aan moeilijkheden
Efficiëntie in de Europese banksector.
64
zoals het verschil in taal, cultuur, regulatie,…. Hun resultaten wezen erop dat de operationele – en toezichtsproblemen gemakkelijk kunnen overwonnen worden door banken en dus geen noodzakelijk obstakel vormen om efficiënt te werken. Dit suggereert dan wel dat verschillen inzake taal, cultuur, munteenheid, regulatie, toezicht, monetair beleid,… wel aan de basis kunnen liggen van de superioriteit van binnenlandse banken. Ten tweede ging men onderzoeken of de hogere efficiëntie van binnenlandse banken niet te wijten was aan het feit dat buitenlandse banken zich juist gingen vestigen in die regio’s waar het zowel moeilijk is voor binnenlandse als buitenlandse banken om hoge winsten te realiseren. Maar de keuze van vestiging van buitenlandse banken bleek geen invloed uit te oefenen op de efficiëntie van buitenlandse banken.
Ook voor Europa zijn er dergelijke studies uitgevoerd. Vander Vennet (1996) onderzocht de Europese banksector en vond geen significante verschillen inzake kostenefficiëntie tussen buitenlandse en binnenlandse banken. Hasan en Lozano-Vivas (1998) onderzochten de Spaanse banksector en vonden dat buitenlandse banken ongeveer even winstefficiënt waren als de binnenlandse. Berger, Deyoung, Genay en Udell (2000) onderzochten data voor vijf landen, namelijk Frankrijk, Duitsland, Spanje, het Verenigd Koninkrijk en de Verenigde Staten. Voor alle landen gingen zij zowel de kostenefficiëntie onderzoeken als de winstefficiëntie. Voor de Verenigde staten gebruikten zij data van 1940 binnenlandse banken en 43 buitenlandse banken over de periode 1993-1998. Voor de Europese landen bestudeerden zij 402 binnenlandse banken en 219 buitenlandse banken over de periode 19921997. Hun resultaten toonden aan dat binnenlandse banken zowel meer kostenefficiënt als winstefficiënt waren dan buitenlandse banken. Maar deze studie ging ook een opsplitsing maken naar de nationaliteit van de buitenlandse banken. Deze verdere opsplitsing maakte duidelijk dat er wel degelijk buitenlandse banken zijn van een bepaald land die even efficiënt of meer efficiënt zijn dan de binnenlandse banken. Miller en Parkhe (1999) onderzochten 10 Europese landen en daarnaast Australië, Canada, Chili en Mexico. Zij vonden dat binnenlandse banken meer efficiënt waren dan buitenlandse, maar dat buitenlandse banken die uit een land kwamen met een gelijkaardige omgeving beter presteerden dan andere buitenlandse instellingen. Claessens, Demirgüç-Kunt en Huizinga (2001) onderzochten op een systematische manier wat het effect was van buitenlandse toetreding op binnenlandse banken. Dit deden ze voor een sample van 7900 commerciële banken gespreid over 80 landen over de periode 1988-1995. Hun resultaten gaven aan dat buitenlandse banken hogere winsten realiseerden dan binnenlandse banken in ontwikkelingslanden, maar dat dit juist andersom was bij ontwikkelde landen. Ook vond men dat een stijgende aanwezigheid van buitenlandse banken geassocieerd werd met een vermindering van de winstgevendheid en rentemarges van binnenlandse banken. Hasan, Lozano-Vivas en pastor (2000) integreerden een vernieuwend aspect in hun studie, men ging namelijk onderzoeken wat de verwachte efficiëntie van banken in een bepaald land zou zijn als ze zouden opereren in een ander land. Hieruit bleek dat het voor elk land zeer moeilijk zou zijn om een even hoge graad van efficiëntie te halen in Spanje als in hun eigen land. Daarentegen zien we dat wanneer buitenlandse banken zich zouden vestigen in Italië resp. Frankrijk, deze buitenlandse banken beter zouden presteren dan de gemiddelde Italiaanse bank resp. Franse bank. Landen zoals België,
Efficiëntie in de Europese banksector.
65
Nederland en Duitsland laten buitenlandse banken toe om efficiënt te werken maar wel minder efficiënt dan hun eigen banken.
De verschillende empirische studies geven een gemengd beeld. Voor de Verenigde Staten merken we op dat de meeste studies een lagere efficiëntie terugvinden voor buitenlandse banken. Alhoewel de meer recentere studies duidelijk aantonen dat dit binnenlands voordeel niet absoluut is, er zijn weldegelijk landen die er in slagen om hun buitenlandse banken minstens even of meer efficiënt te laten functioneren dan de binnenlandse instellingen. De studies die data hanteren voor Europa geven eveneens een gemengd beeld, alhoewel er hier toch nog meer studies zijn die vinden dat buitenlandse banken minstens even efficiënt zijn als binnenlandse. Een algemene conclusie die we kunnen trekken is dat de performantie van buitenlandse banken sterk afhankelijk is van het land van herkomst en het land waarin men zich gaat vestigen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
66
DEEL 6: Consolidatie in de Europese banksector en de impact van fusies en overnames op de efficiëntie van banken. 6.1 Inleiding.
De laatste tien jaar heeft er zich een grote consolidatiegolf voorgedaan in de Europese banksector. Consolidatie van de financiële sector brengt met zich mee dat de middelen in de sector beheerd worden door minder partijen. Dit kan voortvloeien uit een combinatie van bestaande instellingen, door groei van ondernemingen in een leiderspositie of door het verdwijnen van zwakkere instellingen in de industrie (Group of ten, 2001). Wij zullen ons vooral concentreren op de combinatie van instellingen namelijk via fusies en overnames.
Een vernieuwend aspect aan deze consolidatiegolf is het fusioneren van steeds grotere financiële instellingen. Bovendien zien we ook dat heel wat van die fusies en overnames sectoroverschrijdend zijn, hetgeen leidt tot een steeds groter aantal financiële conglomeraten. Veel waarnemers zijn van mening dat dit nog maar een begin is, en dat er een nog meer globale voortzetting van deze golf verwacht wordt in de toekomst (Dermine, 1999).
Het stijgend aantal fusies en overnames wekt natuurlijk de nodige vragen bij verschillende partijen. Voor managers en aandeelhouders van banken is het vooral belangrijk om te weten wat de potentiële efficiëntiewinsten zijn die een fusie of overname met zich kan meebrengen. De overheid en toezichthouders zijn dan weer geïnteresseerd in de mate waarin fusies en overnames een invloed hebben op de financiële stabiliteit, de concurrentie, en de positie van de nationale instellingen op internationale financiële markten.
Eén ding is zeker, deze consolidatiegolf zorgt voor een sterke verandering van de Europese banksector. Maar de fusies en overnames zijn niet de drijvende kracht achter deze verandering. Ze zijn gewoon een respons op de huidige tendensen die voor deze verandering hebben gezorgd, namelijk de krachten die we reeds besproken hebben in voorgaande delen en betreffen dus de technologische vooruitgang, deregulering, internationalisatie en daarnaast ook de realisatie van de interne markt (1993) en de EMU (1999).
In het volgende stuk zullen we eerst en vooral een analyse doorvoeren van de huidige consolidatiegolf. Aangezien deze scriptie niet handelt over fusies en overnames, zullen we hier enkel ingaan op de belangrijkste karakteristieken van de consolidatie. Deze kunnen immers aanvullende informatie verstrekken omtrent de internationalisering van de Europese banksector. Meer uitgebreid
Efficiëntie in de Europese banksector.
67
zal de bespreking zijn over de invloed op de efficiëntie die de fusies en overnames met zich meebrengen.
6.2 Analyse van de consolidatiegolf in de Europese banksector.
Tabel 6.C geeft een overzicht van de fusies en overnames in de respectievelijke landen tijdens de jaren 90. De tabellen geven zowel een indicatie inzake het aantal fusies als de marktwaarde ervan. Men maakt hierbij een onderscheid tussen 4 soorten fusies en overnames: 1.
fusies en overnames tussen kredietinstellingen van hetzelfde land.
2.
fusies en overnames tussen kredietinstellingen en verzekeringsmaatschappijen en/of andere financiële instellingen, alle van hetzelfde land.
3.
fusies en overnames tussen kredietinstellingen gevestigd in verschillende landen.
4.
fusies en overnames tussen kredietinstellingen en verzekeringsmaatschappijen en/of andere financiële instellingen, alle van verschillende landen.
Een eerste vaststelling die we kunnen maken is dat het grootste deel van de consolidatiegolf zich heeft afgespeeld in de tweede helft van de jaren 90. Dit niet zozeer inzake het aantal fusies en overnames, maar wel inzake de gemiddelde marktwaarde ervan.
Als we kijken naar het soort fusies en overnames dat is doorgevoerd kunnen we vaststellen dat het vooral fusies betreffen binnen de landsgrenzen. We kunnen hiervoor verschillende potentiële verklaringen aanhalen.
De komst van de Euro heeft wel gezorgd voor het wegvallen van een aantal barrières, maar toch blijken er nog altijd een aantal barrières te zijn die een hindernis vormen voor het doorvoeren van grensoverschrijdende fusies, denken we hierbij aan de afstand, culturele verschillen, taal, regulering,.... (Berger, DeYoung en Udell, 2000).
Daarnaast kunnen we ook wijzen op de invloed van de toezichthoudende instanties. In heel wat landen moet men eerst de goedkeuring krijgen van de toezichthouder vooraleer men een fusie of overname mag doorvoeren. Aangezien toezichthouders liever niet hebben dat hun banken in handen zijn van buitenlanders, kunnen ze dus een fusie of overname verbieden enkel en alleen omwille van chauvinistische overwegingen. Dit komt zowel voor in landen waar de overheid sterk tussenkomt als in landen waar de invloed op de financiële sector minder aanwezig is. Een voorbeeld van deze laatste is Nederland, waar de overheid niet zo'n directe invloed uitoefent op de banksector en waar banken beschouwd worden als echte commerciële ondernemingen (b.v. ABN AMRO en ING in Nederland). Toch zijn hier ook in het verleden tussenkomsten gebeurd die gebaseerd waren op chauvinistisch gedrag (Boot, 1999). Het is immers de politieke dimensie van een land dat telt. Centrale banken, ministeries van financiën en banken werken vaak nauw samen. Het zijn meestal een zeer homogene
Efficiëntie in de Europese banksector.
68
groep van mensen die aan het hoofd staan van de financiële sector, de centrale banken en de ministeries, die een duidelijk nationale identiteit van binnenlandse instellingen garanderen. Natuurlijk is dit chauvinistische gedrag nog sterker aanwezig in landen waar de overheid meer direct tussenkomt zoals in Frankrijk en Italië. Hier zal men het nog minder toelaten dat buitenlanders binnenlandse banken overnemen (Boot, 1999)
21
. Dit chauvinisme is niet alleen aanwezig bij toezichthouders, ook
het bankmanagement kan zich om dergelijke redenen verzetten tegen een overname.
Een andere reden om vooral nationale fusies en overnames te realiseren, is dat men via een sterke nationale positie een goede kapitaalbasis kan opbouwen via het opstrijken van oligopoliewinsten om vervolgens een internationale positie op te bouwen. Deze reden is echter vanaf de tweede helft van de jaren 90 niet meer van toepassing, want de contesteerbaarheid van de banksector laat het niet meer toe om oligopoliewinsten op te strijken.
Een
laatste
reden,
en
eigenlijk
de
enige
economisch
gefundeerde,
is
dat
vanuit
een
risicodiversificatiestandpunt het eigenlijk niet meer loont om een internationale positie op te bouwen (toch niet binnen de EU). Er is immers een sterke convergentie opgetreden van de economische
indicatoren
van
de
verschillende
landen
o.a.
door
het
nastreven
macrovan
de
Maastrichtnormen. Daardoor is het concept van ‘landen’ niet meer zo belangrijk geworden, en zien we dat het vooral de ‘sectoren’ zijn die belangrijk zijn. Daaruit volgt dat het perfect mogelijk is om te diversifiëren op nationaal vlak over de sectoren heen ( Dermine, 1999)
22
.
Deze observatie van vooral nationale fusies geldt niet voor alle financiële instellingen. Nemen we bijvoorbeeld verzekeringsmaatschappijen, dan zien we dat er hier wel veel meer internationale fusies en overnames worden doorgevoerd. Dit kan misschien te wijten zijn aan het aantal barrières die lager zijn voor dergelijke ondernemingen om internationale fusies door te voeren.
Uit tabel 6.A en 6.B stellen we vast dat als banken dan toch een internationale fusie of overname doorvoeren, dit vooral een geografische expansie betreft buiten de Eurozone en vooral naar ontwikkelingslanden zoals Zuidoost Azië, centraal en oost Europa en Latijns Amerika. Veel banken in Europa gaan vooral expanderen naar ontwikkelingslanden met wie ze historische connecties hebben gehad b.v. Spanje en Italië gaan vooral expanderen in Latijns Amerika en minder in centraal en oost Europa. We zien in de tabellen dat vooral Spanje en Duitsland actief zijn geweest inzake het expanderen naar landen buiten de Eurozone.
De reden waarom men expandeert naar dergelijke ontwikkelingslanden is dat er in dergelijke landen een hogere potentiële groei is in vergelijking met Europa omwille van de hogere bevolkingsgroei.
21
Soms is het evenwel onvermijdelijk dat een binnenlandse bank door buitenlanders wordt overgenomen. Als een bank dermate inefficiënt en zwak geworden is, zal een buitenlandse overname eerder wenselijk zijn. 22 Dit geldt enkel voor de Europese Unie, immers zien we dat er bijvoorbeeld in de Verenigde Staten wel nog grote verschillen bestaan tussen de verschillende staten, hier doet men immers veel meer aan regionale specialisering.
Efficiëntie in de Europese banksector.
69
Daarnaast zijn er meestal hogere intermediatiemarges en kan men een betere diversificatie bekomen omdat er een lagere correlatie is met de economische cyclus van deze landen (Group of ten, 2001).
Naast het feit dat er vooral nationale fusies worden doorgevoerd, zien we bij banken dat dit ook voor het grote deel fusies zijn tussen banken onderling. Maar ook hier zijn er weer grote verschillen tussen de landen onderling.
Ook stelt men vast dat het vooral banken zijn die expanderen naar andere sectoren. Ondanks het feit dat hun kernactiviteiten het meest bedreigd worden en zij diegene zijn die met "uitsterven bedreigd zijn", nemen zij hier toch het voortouw. Men zou verwachten dat het eerder verzekeraars of handelaars in effecten zouden zijn die hier het initiatief zouden nemen, want het zijn hun activiteiten die de grootste toekomstperspectieven bieden. Maar blijkbaar zijn de toetredingsbarrières van de bankwereld hoger dan die van verzekeringen of handelaars in effecten. Ook kan het te wijten zijn aan het feit dat in heel wat landen de banksector veel meer ontwikkeld is dan de verzekeringssector (European Central Bank, december 2000).
6.3 Motieven voor het doorvoeren van een fusie of overname.
De motieven kunnen we opsplitsen in waardemaximaliserende motieven en nutsmaximaliserende motieven. Onder de waardemaximaliserende motieven verstaan we motieven die als doel hebben de aandeelhouderswaarde van de onderneming te maximaliseren. Hierbij kunnen we een onderscheid maken tussen motieven die leiden tot reducties van kosten, en diegene die leiden tot een stijging van de opbrengsten (Group of Ten, 2001):
a. Fusies en overnames kunnen leiden tot kostenreducties omwille van volgende redenen: §
“economies of scale”: hierbij kunnen we denken aan de grote instapkosten voor technologische vernieuwingen die voordeliger zijn voor grote ondernemingen; het uitgeven van effecten op grotere schaal zodat de vaste kosten daarvan gereduceerd worden; het hergebruiken van managementexpertise, informatie of fysieke inputs; een grotere schaal kan merkherkenning toelaten tegen een lagere kost, waardoor de marketingkost per eenheid product kan dalen,... .
§
“economies of scope”: hierbij kunnen we denken aan het delen van fysiek inputs zoals kantoren en
computer
hardware;
gebruik
maken
van
dezelfde
informatiesystemen,
investeringsdepartementen, boekhoudkundige centra,…. Het voorbeeld bij uitstek is hier de fusie tussen
een
commerciële
distributiesystemen
gaat
bank
en
integreren
een
met
verzekeringsmaatschappij,
elkaar
en
gebruik
gaat
waarbij
maken
van
men
de
elkaars
klantenbestand. §
vervanging van inefficiënte managementteams door meer efficiëntere managementteams: goedgeleide ondernemingen zullen een incentive hebben om de slecht geleide onderneming over te nemen en de situatie recht te trekken.
§
bepaalde belastingsverplichtingen die wegvallen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
70
§
gestegen monopsoniemacht die de onderneming toelaat om haar inputs te kopen tegen lagere prijzen.
§
wegwerken van overtollige capaciteit.
§
een daling van het risico door een grotere geografische- of productdiversificatie.
§
een onderneming toelaten om een voldoende grote schaal aan te nemen zodat het toegang krijgt tot de kapitaalmarkt en een kredietrating krijgt, hetgeen de interestkosten kan doen dalen. In extremum kan men hier streven naar een bank die een dergelijke schaal aanneemt dat ze beschouwd wordt als "too big to fail", en dit kan er toe leiden dat haar kredietwaardigheid stijgt omwille van het feit dat men weet dat de overheid impliciet of expliciet borg staat voor deze onderneming.
§
een fusie of overname kan de onderneming toelaten om nieuwe geografische markten of nieuwe productmarkten te bedienen tegen een lagere kost dan bijvoorbeeld door een volledig nieuwe onderneming op te richten in die markt.
b. Fusies en overnames kunnen leiden tot een stijging van de opbrengsten omwille van volgende redenen: §
door een grotere schaal kan het gemakkelijker worden om grote klanten beter te bedienen.
§
een grotere productdiversificatie kan de onderneming toelaten om klanten "one stop shopping" aan te bieden.
§
een grotere geografische- en productdiversificatie laat toe om een groter klantenbestand uit te bouwen.
§
een gestegen monopoliemacht kan het toelaten om hogere prijzen te vragen.
§
een grotere schaal laat ondernemingen toe om het risico van hun portefeuille te verhogen.
Niet-waardemaximaliserende
motieven
betreffen
motieven
die
het
nut
van
de
managers
maximaliseren, maar daarom niet de waarde van de aandeelhouders. Dit vloeit voort uit de scheiding van eigendom en leiding van een onderneming, waarbij de manager niet het volledige risico draagt van zijn acties, en dus in zijn eigenbelang zal handelen (de doelstellingen van de managers kunnen immers afwijken van die van de aandeelhouders). Hier kan men dus fusies of overnames uitvoeren omdat die de schaal van de onderneming vergroten, hetgeen het prestige voor de manager verhoogt. Daarnaast kan men door een fusie of overname een te verregaande diversificatie nastreven gewoon omdat dit de werkzekerheid in hoofde van de manager verhoogt. Fusies en overnames kunnen ook uitgevoerd worden om zelf niet overgenomen te worden, of gewoon omdat iedereen het doet, de zogenaamde kuddementaliteit (Milbourn, Boot en Thakor, 1999).
Naast waardemaximaliserende en nutsmaximaliserende motieven kan ook de overheid hier een rol spelen. Immers, als een onderneming in moeilijkheden zit kan ze ofwel failliet verklaard worden, ofwel overgaan in een andere onderneming. Omwille van de negatieve gevolgen die het eerste met zich meebrengt, zal de overheid ervoor kiezen om een fusie op te leggen. Anderzijds kan de overheid ook een fusie promoten om een nationale onderneming te creëren die ook sterk staat op internationale
Efficiëntie in de Europese banksector.
71
basis. En zoals reeds gezien kunnen ze ook fusies en overnames verhinderen omdat zij meestal de fusie of overname moeten goedkeuren (Group of ten, 2001).
6.4 Gevaren ten gevolge van consolidatie.
De huidige consolidatietrend heeft gezorgd voor een substantiële stijging van de schaal van financiële instellingen. Hierbij kan men zich de vraag stellen of bepaalde instellingen niet te groot zijn geworden om failliet te laten gaan (de zogenaamde "too big to fail-instellingen"). Een faling van een dergelijke onderneming kan immers het volledige financiële systeem in gevaar brengen, door een directe invloed op andere banken via de interbankenmarkt of indirect door het veroorzaken van twijfels omtrent de financiële gezondheid van andere instellingen. Deze term van "too big to fail" was oorspronkelijk enkel van toepassing voor grote commerciële banken, omwille van de centrale rol die deze banken speelden bij de betalingssystemen en het monetaire systeem. Maar door de desintermediatietrend is dit onderscheid minder duidelijk geworden, want banken kunnen steeds meer afgezwakt worden door het faillissement van niet-banken vanwege de aandelenparticipaties die banken aanhouden. Ook door de consolidatie tussen bancaire instellingen en niet-bancaire instellingen is dit onderscheid vervaagd, in het bijzonder wanneer de niet-bancaire activiteiten binnen deze conglomeraten niet afgescheiden kunnen worden en dus verliezen kunnen opleveren voor de bancaire activiteiten (Dermine, 1999).
Wat heeft dit nu voor negatieve implicaties? Een grotere onderneming die meer activiteiten ontplooit zal immers een betere diversificatie kunnen realiseren. Het probleem ligt ten eerste bij de "moral hazard". Als deponenten en schuldeisers van dergelijke banken weten dat de overheid hen zal beschermen en ze dus bij een faling bijna geen verliezen zullen leiden, zullen ze nog minder incentives hebben om een bank te controleren. Het resultaat is dat banken daardoor nog meer risicovollere activa zullen ontplooien, want ze kunnen toch rekenen op een “bail-out” vanwege de overheid en dragen dus niet meer volledig het risico van hun daden. Soussa (1999) vond empirisch bewijs dat deze "too big to fail-ondernemingen" lagere financieringskosten genoten en suggereerde dat dit leidde tot een “unlevel playing field”, hetgeen de concurrentie en de efficiëntie reduceerde.Ten tweede is het niet zeker dat een grotere schaal het risico van de onderneming zal reduceren. Een fusie of overname kan immers het risico van een instelling verhogen of verlagen, en dit zal afhangen van de mate waarin het dalende risico ingevolge de verhoogde diversificatie gecompenseerd wordt door het aangaan van meer risicovolle activiteiten. Uit onderzoek blijkt in veel gevallen dat consolidatie wel degelijk zorgt voor een stijging van het risico omdat men meer risicovollere activiteiten gaat nastreven. Consolidatie kan ook een invloed hebben op het systeemrisico omdat het zorgt voor een stijging van de grootte van de onderneming. De systeemgevolgen van het falen van een grotere speler kunnen ernstiger zijn omdat de effecten kunnen overgedragen worden naar meer tegenpartijen (Dermine, 1999).
6.5 Het meten van de gevolgen die een fusie of overname heeft voor de efficiëntie van een bank.
Efficiëntie in de Europese banksector.
72
Het onderzoeken van de gevolgen die een fusie of een overname heeft voor de efficiëntie van financiële instellingen kan op verschillende manieren gebeuren. Eigenlijk zijn er twee basismethodes. Ten eerste kan men data gaan bekijken van vóór de fusie of overname en dit vergelijken met data van na de consolidatie. Ten tweede kan men zich louter gaan concentreren op de beurskoers en aan de hand daarvan proberen te voorspellen wat het effect zal zijn van de fusie of overname. Dit noemt men “event studies”.
6.5.1 Vergelijking van de performantie vóór de fusie met de performantie na de fusie.
Deze methode kan men op verschillende manieren uitvoeren. Hierbij kunnen we een onderscheid maken tussen statische en dynamische analyses (Berger, Demsetz en Strahan, 1999). Statische analyses proberen de potentiële gevolgen van een fusie of overname te relateren aan bepaalde karakteristieken van de ondernemingen, bijvoorbeeld de grootte van de onderneming. Hierbij kan men instellingen van verschillende grootte met elkaar gaan vergelijken, en dus de relatie tussen grootte en kostenefficiëntie onderzoeken. Een fusie of overname leidt immers tot een grotere onderneming, en dus kan dergelijk onderzoek ons indirect bewijs leveren over de efficiëntie van fusies en overnames. Indien grotere ondernemingen efficiënter zijn dan kleinere, kan een fusie leiden tot een grotere efficiëntie. Deze vorm van onderzoek heeft natuurlijk een aantal nadelen. Het veronderstelt dat de gefuseerde ondernemingen in hoge mate vergelijkbaar zijn met andere grote ondernemingen, hetgeen in realiteit meestal niet zo is. Bij statische analyses gaat men zich vooral concentreren op “economies of scale and scope”.
Meer betrouwbaar zijn de dynamische analyses die werkelijk gebruik gaan maken van data met betrekking tot fusies en overnames. Hierbij gaan we kijken naar het gedrag van de instellingen vóór de fusie en na de fusie, of het vergelijken van het gedrag van recent gefuseerde ondernemingen met het gedrag van instellingen die recent niet gefuseerd zijn. Dynamische studies gaan er van uit dat een fusie of overname een dynamisch proces is die tot gevolg kan hebben dat er een wijziging optreedt in de organisationele focus of het gedrag van het management. Men gaat hier niet alleen “economies of scale and scope” onderzoeken maar ook de X-efficiëntie. Bij dergelijk onderzoek kan men gebruik maken van boekhoudkundige ratio's of men kan de evolutie bestuderen van de kostenefficiëntie en winstefficiëntie. Het voordeel van het werken met boekhoudkundige data is dat de performantie direct kan gemeten worden, de data gemakkelijk kan verkregen worden en makkelijk interpreteerbaar is. De nadelen zijn natuurlijk dat boekhoudkundige cijfers betrekking hebben op het verleden en dus geen enkele indicatie geven van eventuele toekomstverwachtingen. Daarnaast kunnen de verschillen in data voor en na de fusie niet enkel te wijten zijn aan de fusie, maar uitgelokt zijn door andere factoren. Vander Vennet (1996) onderzocht 492 overnames in de Europese banksector over de periode 19881993. Hiervoor gebruikt hij zowel winstratio's als kostenratio's. Zijn resultaten geven aan dat een nationale fusie tussen twee banken van gelijke grootte de winstgevendheid van de gefuseerde
Efficiëntie in de Europese banksector.
73
onderneming ten goede komt. Nationale overnames brachten geen performantieverbetering met zich mee, ondanks het feit dat de doelonderneming minder performant was dan de overnemer.
Het gros van de empirische studies ging zich echter concentreren op winst- en kostenefficiëntie. Rhoades (1998) voerde een gevalstudie uit waarbij hij negen specifieke fusies ging bestuderen. De fusies waren geselecteerd op basis van hun potentieel om efficiëntiewinsten te realiseren. Het waren namelijk fusies tussen relatief grote banken die voor het grotendeel op dezelfde markt werkzaam waren en plaats vonden in het begin van de jaren 90. Zijn onderzoek toonde aan dat, ondanks het feit dat alle negen er in slaagden om sterk hun kosten te reduceren, er slechts vier in slaagden om hun kostenefficiëntie te verhogen (vandaar nogmaals het belang om een onderscheid te maken tussen kostenreductie en efficiëntieverbetering). Het grootste probleem betrof hier de integratie van de verschillende dataverwerkingssystemen en operaties. Haynes en Thompson (1999) onderzochten de banksector van het Verenigd koninkrijk over de periode 1987-1993. Hierbij concentreren ze zich op overnames tussen bouwverenigingen. In tegenstelling tot heel wat andere studies vinden zij een significante stijging van de productiviteit ten gevolge van de overname. Deze productiviteitswinsten worden toegeschreven aan een beter beheer van de activa. Resti (1998) onderzocht 67 bankfusies in Italië over de periode 1987-1995. De fusies bleken een positieve impact te hebben op de efficiëntie, vooral wanneer het ging om banken die opereerden in dezelfde locale markt en wanneer de gefuseerde onderneming niet te groot was. Daarnaast vond hij ook dat fusies tussen banken van gelijke grootte een groter effect had op de efficiëntie. Huizinga, Nelissen en Vander Vennet (2001) onderzochten de impact van 52 horizontale bankfusies op de efficiëntie over de periode 1994-98. Hun resultaten toonden aan dat de kostenefficiëntie positief beïnvloed werd, terwijl de verbetering van de winstefficiëntie slechts zeer gering was.
6.5.2 Event studies.
In dergelijk onderzoek bestudeert men het verloop van de beurskoers van de ondernemingen in kwestie. Men observeert hoe de beurskoers reageert op de aankondiging van de fusie of overname. Deze koerswijziging zou dan een indicatie moeten geven van de toekomstige performantie van de gefuseerde onderneming. Het probleem dat zich hier stelt, is dat de beurskoers door heel wat factoren wordt beïnvloed. Men moet dus proberen na te gaan wat het abnormaal rendement is, namelijk de wijziging in het rendement die uitsluitend te wijten is aan de aankondiging. Daarnaast is het niet altijd evident om te bepalen wanneer die aankondiging juist gebeurd is, in het bijzonder denken we hier aan het uitlekken van bepaalde informatie waardoor de beurskoers al wijzigingen ondergaat voor het moment van aankondiging.
Wat betreft deze methode van onderzoek, zijn er zeer weinig studies uitgevoerd voor Europa. Van Beek en Tourani-Rad (1997) onderzochten fusies en overnames in de Europese banksector. Zij vonden een positief abnormaal rendement voor overnemer en doelonderneming, maar deze was niet statistisch significant. Een meer recentere studie is die van Cybo-Ottone en Murgia (2000). Zij
Efficiëntie in de Europese banksector.
74
onderzochten 54 relatief grote fusies in Europa voor de periode 1988-1997. Hun resultaten toonden aan dat op het tijdstip van aankondiging er een significante positieve marktreactie was zowel voor de overnemer
als
de
doelonderneming.
Van
die
54
waarnemingen
waren
er
een
aantal
sectoroverschrijdend, maar de gemiddelde positieve marktreactie was vooral te wijten aan de fusies tussen banken onderling en tussen banken en verzekeraars. Daarentegen vonden ze geen positieve marktreactie voor fusies tussen banken en handelaars in effecten en fusies met buitenlandse instellingen. Hun resultaten wijken enigszins af van andere studies die zich meestal concentreerden op de Amerikaanse banksector. Zij wijten dan ook het verschil in resultaten aan de verschillende structuur en regulering van de bankmarkten.
6.6 De relatie tussen winstgevendheid en marktstructuur.
Deze golf van fusies en overnames hebben natuurlijk een enorme impact gehad op de structuur van de bankmarkt. Hierbij kunnen we ons de vraag stellen of deze ontwikkelingen wel voordelig zijn vanuit het standpunt van de klant. Heel wat empirische studies die zowel gebaseerd zijn op Amerikaanse als Europese data vinden vaak een positieve relatie tussen de structuur van de bankmarkt aan de ene kant (die gemeten wordt aan de hand van de concentratie of het marktaandeel) en winstgevendheid aan de andere kant (Altunbas en Molyneux, 1994; Berger, 1995)
23
. Heel wat verklaringen zijn al
aangebracht om die relatie te verklaren. Algemeen kunnen we een stijging van de winstgevendheid toewijzen aan enerzijds een efficiëntieverbetering en anderzijds een stijgende marktmacht. De implicatie hiervan voor een fusie of overname is natuurlijk van zeer groot belang. Bij een stijgende efficiëntie als motivatie voor fusies en overnames zal immers de totale welvaart stijgen. Als fusies en overnames gemotiveerd worden vanuit een stijgende marktmacht brengt dit juist een daling van de totale welvaart teweeg.
De determinanten die aan de basis liggen van deze positieve relatie tussen structuur van de bankmarkt en winstgevendheid kunnen we dus opdelen in twee categorieën, namelijk de hypothesen met betrekking tot marktmacht en diegene die betrekking hebben op efficiëntie.
De ‘marktmacht hypothesen’ beweren dat de marktmacht aan de basis ligt van de veranderingen in de winstgevendheid. Geconcentreerde markten zijn vaak gekenmerkt door imperfecties die kunnen voortkomen uit samenwerking tussen de verschillende spelers in de markt (hetgeen vergemakkelijkt wordt door de hoge concentratie) of door toegangs- en uittredingsbarrières. Door deze imperfecties opereren banken in een markt die afwijkt van het model van perfecte concurrentie. Dit laat hen toe om een invloed uit te oefenen op de prijzen die aangerekend en/of betaald worden. Deze ondernemingen realiseren dus hogere winsten ten koste van hun klanten door het aanrekenen van hogere prijzen. Als indicator voor de marktmacht zijn er eigenlijk twee variabelen die in aanmerking komen. Enerzijds is er de concentratie van de markt, anderzijds is er het marktaandeel van de verschillende ondernemingen.
Efficiëntie in de Europese banksector.
75
Welke variabele nu de beste indicator is van marktmacht is bepalend voor het onderscheid tussen de twee types van ‘marktmacht hypothesen’. Ten eerste is er de “structuur-gedrag-performantie hypothese”. Deze hypothese stelt dat de marktconcentratie de beste indicator is voor de marktmacht omdat meer geconcentreerde markten grotere marktimperfecties vertonen. Deze hoge graad aan marktimperfecties maakt het voor alle ondernemingen mogelijk om prijzen aan te rekenen die minder gunstig zijn voor de klanten. Dus hier wordt het voor elke bank mogelijk om zijn winst te verbeteren. Ten tweede hebben we de “relatieve marktmacht hypothese”. Deze stelt dat enkel de ondernemingen met een groot marktaandeel de macht hebben om een invloed uit te oefenen op hun prijzen en dus om abnormale winsten te verdienen. Hier zijn het met andere woorden enkel de dominante instellingen die hun prijzen zelf kunnen bepalen en dus hogere winsten kunnen verdienen. De ondernemingen met een kleiner marktaandeel concurreren onder perfecte concurrentie en kunnen hun winsten niet verhogen. Een derde hypothese betreft de “quiet life hypothese”. Deze hypothese stelt dat ondernemingen die marktmacht hebben, door ofwel een hogere concentratie of een hogere marktmacht, zich minder gaan richten op het bereiken van een hogere efficiëntie (omdat ze hun inkomsten kunnen verhogen door het verhogen van de prijzen). Dus dergelijke ondernemingen slagen er wel in om hun inkomsten te verhogen door het uitoefenen van marktmacht, maar ten gevolge van hogere inefficiënties vertonen ze geen hogere winstgevendheid (Punt en Van Rooij, 1999).
De efficiëntie hypothesen verklaren de positieve relatie tussen de winstgevendheid en concentratie of marktaandeel via maatstaven voor de efficiëntie. Efficiëntie van individuele banken veroorzaakt dus zowel een hogere winstgevendheid als een hoger marktaandeel. Deze hypothesen beweren dat als men corrigeert voor efficiëntie, de relatie tussen winstgevendheid en marktstructuur niet meer significant is en dus geen economische betekenis meer heeft. Hier kunnen we een onderscheid maken tussen twee soorten hypothesen. Ten eerste hebben we de “X-efficiëntie hypothese”, deze hypothese stelt dat ondernemingen in staat zijn hogere winsten te realiseren door een hogere Xefficiëntie. Zoals we reeds gezien hebben is deze X-efficiëntie een indicatie van de efficiëntie van het management. Daarnaast maakt deze hogere X-efficiëntie het ook mogelijk om een hoger marktaandeel te behalen, en dit ten kost van minder efficiënte ondernemingen, hetgeen zich kan uiten in een hogere concentratie. Ten tweede hebben we de “schaalefficiëntie hypothese”. Deze hypothese stelt dat het verschil in winstgevendheid tussen ondernemingen niet veroorzaakt wordt door verschillen inzake kwaliteit van het management, maar wel door verschillen inzake de grootte van de ondernemingen. Ondernemingen die beneden hun efficiëntie schaal opereren kunnen door te verschuiven naar een meer efficiënte schaal lagere kosten en hogere winsten per eenheid, een hoger marktaandeel en hogere graden van concentratie realiseren (Punt en Van Rooij, 1999).
De empirische studies die onderzocht hebben of een hogere winstgevend voortvloeit uit een hogere marktmacht of uit een hogere efficiëntie kunnen we opdelen in statische analyses en dynamische analyses (Berger, Demsetz en Strahan, 1999). 23
Hierbij moeten we wel opmerken dat het bewijs voor die positieve relatie niet altijd even overweldigend is. Berger en Hannan (1998) vonden geen empirisch bewijs voor deze positieve relatie tussen winstgevendheid en
Efficiëntie in de Europese banksector.
76
Statische analyses observeren wat het effect is van een stijgende marktconcentratie op de prijzen en de winsten van de instellingen in die markt. De eerste studies die dit onderzochten in de jaren 80 en hoofdzakelijk gebaseerd waren op data van de Verenigde Staten, vonden meestal dat in markten met een grote concentratie hogere prijzen werden gevraagd voor de producten en diensten, hetgeen dus duidde op het uitoefenen van marktmacht door banken. Daarentegen zien we dat in de jaren 90 deze marktmacht afgezwakt is. Dit kan onder meer het gevolg zijn van de grotere contesteerbaarheid van de bankmarkten. Als bankmarkten contesteerbaar zijn dan zullen de huidige spelers in die markt niet in staat zijn om samen te werken of om marktmacht uit te oefenen om de prijzen te verhogen. Met andere woorden, als toegangs- en uittredingsbarrières zeer laag zijn, dan worden banken verplicht om zich competitief te gedragen omdat hun acties beperkt worden door de dreiging van nieuwe intreders. Want als bankmarkten echt contesteerbaar zijn, dan worden nieuwkomers niet afgeschrikt om een bepaalde bankmarkt te betreden, want als ze niet succesvol zijn dan kunnen ze zich terugtrekken zonder het ervaren van “sunk costs”. Een hoge graad van contesteerbaarheid of potentiële concurrentie kan voldoende zijn om competitieve discipline uit te oefenen, zelfs voor ondernemingen die opereren in bepaalde marktstructuren die monopolistisch of oligopolistisch zijn. Empirische studies hebben aangetoond dat de bankmarkten wel degelijk eigenschappen vertonen van contesteerbare markten (Goddard, Molyneux en Wilson, 2001). Punt en Van Rooij (1999) onderzochten dit voor Europese commerciële banken over de periode 1992-1997. Hun dataset bevatte 4175 waarnemingen en de banken die erin voortkwamen waren afkomstig van België, Duitsland, Spanje, Frankrijk, het Verenigd Koninkrijk, Italië, Luxemburg en Nederland. Hun resultaten waren consistent met de “efficiëntie hypothese”. Maar ook was er enig bewijs gevonden die consistent was met één van de marktmacht hypothesen (namelijk de “structuur-gedrag-performantie hypothese”). Deze auteurs maakten ook een overzicht van recente empirische studies die dit onderwerp behandelden, en daaruit bleek dat er in geen enkele studie resultaten waren gevonden die consistent waren met de “schaal efficiëntie hypothese”.
Dynamische analyses daarentegen onderzoeken het effect van fusies en overnames op de prijs en winsten van banken. Alkhavein, Berger en Humphrey (1997) onderzochten dit fenomeen voor een aantal zeer grote bankfusies in de Verenigde Staten over de periode 1986-94. Zij vonden dat de gefuseerde onderneming zijn rente op deposito's vermindert tijdens het eerste en tweede jaar na de fusie, maar ze terug laat stijgen in het derde jaar. Het effect over de drie jaar heen is lichtjes positief, maar statistisch niet significant. Dus ook hier was er geen statistisch significant bewijs om de “marktmacht hypothesen” te aanvaarden. Ook voor Europa waren er een aantal onderzoekers die dit fenomeen onderzocht hebben. Punt en Van Rooij (1999) onderzochten een aantal Europese bankfusies over de periode 1993-1995. Hun resultaten bleken consistent met de X-efficiëntie hypothese. De “marktmacht hypothesen” werden verworpen. Huizinga, Nelissen en Vander Vennet (2001) onderzochten of de rente op deposito's daalde ingevolge de fusie. Hier bleek dat de rente
marktstructuur.
Efficiëntie in de Europese banksector.
77
eerder steeg ten opzichte van de controlegroep, hetgeen erop wijst dat er geen grotere marktmacht werd uitgeoefend.
Het gros van de empirische literatuur verwerpt dus de “marktmacht hypotheses” en vindt meestal steun voor de “efficiëntie hypothesen”. Dit betekent dat een hogere winstgevendheid te wijten is aan een hogere efficiëntie en niet aan een stijgende marktmacht. Deze hogere efficiëntie heeft dan ook meestal betrekking op de X-efficiëntie. 6.7 Toekomstverwachtingen inzake de huidige consolidatietrend.
Aangezien de meeste waarnemers ervan uitgaan dat de huidige consolidatietrend zich verder zal zetten in de toekomst, kunnen we ons afvragen waartoe deze tendens zal leiden. In de literatuur geeft men meestal een drietal scenario’s op die zich zouden kunnen manifesteren (Group of Ten, 2001):
1.
De huidige consolidatietendens zal zich blijven voortzetten en er zullen zich verder universele financiële instellingen ontwikkelen. Deze laatste zullen vooral actief zijn in de groothandel. Daarnaast zal er nog altijd ruimte zijn voor nichespelers of regionale instellingen die zich dan voornamelijk zullen bezighouden met het voorzien van de noden van de gezinnen en de kleine en middelgrote ondernemingen. Ook krijgen we een verdere consolidatie tussen financiële en nietfinanciële instellingen zoals internetbedrijven en telecommunicatiebedrijven, zodat de financiële instellingen gemakkelijk kunnen beschikken over nieuwe technologieën. Natuurlijk zijn er nog altijd grenzen aan het creëren van steeds grotere ondernemingen. Immers zullen vanaf een bepaalde grootte de voordelen niet meer opwegen tegen de nadelen. Hierbij kunnen we denken aan de moeilijkheden inzake het managen van een zeer grote onderneming.
2.
In een tweede scenario blijft de consolidatiegolf zich ook voortzetten maar niet meer door het creëren van universele banken. Immers gaan banken zich steeds meer gaan specialiseren naarmate ze groeien. Dit vooral omdat er voor de verschillende activiteiten een verschillende optimale schaal is, en de “economies of scope” meestal slechts beperkt zijn. Heel wat van de groothandelsactiviteiten gebeuren vandaag de dag al op grote schaal, terwijl de meeste kleinhandelsactiviteiten zich juist beperken tot een meer regionale schaal omdat ze meer onderhevig zijn aan de locale cultuurverschillen, en er dus geen grote schaalvoordelen te realiseren zijn.
3.
Een derde scenario gaat nog een stap verder met dit specialiseringsproces. Hier gaat men niet alleen specialiseren inzake de verschillende producten, maar ook inzake de gebruikte productietechnologie. Vandaag de dag gaan de meeste ondernemingen zowel de producten produceren als ze distribueren. Maar dit zou kunnen veranderen door een opsplitsing te maken, waarbij de ene zich specialiseren in het produceren van producten, terwijl anderen zich specialiseren in het distribueren ervan. De kernvraag is hier of financiële instellingen deze twee activiteiten tezamen moeten doen om schaalvoordelen te realiseren. Een voorbeeld hiervan is een
Efficiëntie in de Europese banksector.
78
onderneming die gewoon de klanten in contact brengt met de verschillende producten en de nodige informatie erover verschaft. Deze onderneming zou dus niets meer doen dan het verstrekken van informatie en het sluiten van contracten met leveranciers (het internet vormt hiervoor het ideale medium).
6.7.1 Diversificatie versus specialisatie.
De kernvraag bij voorgaande scenario’s betreft: Is het nu beter om te specialiseren of om te diversifiëren over activiteiten heen?
Hierbij maakt men meestal nog een onderscheid tussen financiële conglomeraten en universele banken. We kunnen eigenlijk drie belangrijke types van financiële activiteiten onderscheiden, namelijk de klassieke commerciële bankactiviteiten, verzekeringen en activiteiten die gerelateerd zijn met de handel in effecten en afgeleide instrumenten. Financiële conglomeraten zijn ondernemingen die ten minste twee van de drie activiteiten uitoefenen (Vander Vennet, 2000). Universele banken zijn ook gediversifieerde
banken
aandelenparticipaties
maar
mogen
een
belangrijk
aanhouden
in
kenmerk
van
niet-financiële
deze
laatste
ondernemingen
is
dat
en
ze
soms
ook zelfs
vertegenwoordigd zijn in de Raad van Bestuur van industriële ondernemingen (Vander Vennet, 2000). De mogelijkheid om één van voorgaande bankvormen aan te nemen is grotendeels gerealiseerd door de tweede bankrichtlijn (die we reeds besproken hebben in het deel met betrekking tot deregulatie). Deze richtlijn heeft gezorgd voor het wegvallen van heel wat wettelijke barrières om niet-traditionele bancaire activiteiten te ontplooien. Ook de aandelenparticipaties in niet-financiële ondernemingen wordt geregeld door deze richtlijn. Het al dan niet vormen van een financieel conglomeraat of universele bank zal afhangen van de potentiële voordelen die een dergelijke diversificatie met zich kan meebrengen.
Er zijn een aantal redenen waarom een stijgende diversificatie, onder de vorm van een conglomeraat of universele bank, kan zorgen voor een hogere efficiëntie (Vander Vennet, 2000; Molyneux, Altunbas en Gardener, 1996) : §
kosten synergieën: het gezamenlijk aanbieden van verschillende diensten laat “economies of scope”
toe.
Hierbij
kan
men
denken
aan
het
efficiënt
aanwenden
van
bestaande
kantorennetwerken om nieuwe producten te distribueren, zodat men de kosten over een groter activiteitengamma kan spreiden, hetgeen de winstgevendheid ten goede kan komen. §
door stijgende eigen vermogensvereisten van de huidige activiteiten gaat men op zoek naar andere activiteiten waar die vereisten niet zo hoog zijn of helemaal niet aanwezig zijn.
§
een betere diversificatie bekomen van de inkomstenbronnen, waardoor het globale risico van de onderneming daalt.
§
het reduceren van intrest- , krediet- en liquiditeitsrisico die gekoppeld is aan de bankactiviteiten.
Efficiëntie in de Europese banksector.
79
§
het kunnen aanbieden van een uitgebreid assortiment van diensten en producten aan de klant, zodat het voor die klant voordelig zou worden (onder andere omwille van informationele voordelen) om alles bij dezelfde instelling te kopen (het zogenaamde “one- stop shopping”).
§
opbrengstensynergieën: gezamenlijke marketing en distributie kunnen leiden tot een toename van de ontvangsten.
§
financiële synergieën: er ontstaat een interne kapitaalmarkt waarbij de middelen worden gealloceerd over de diverse divisies binnen de groep.
§
“market for corporate control”: als overnames kunnen gebeuren over de activiteitsgrenzen heen hebben de managers van financiële ondernemingen een incentive om door goede prestaties de kans op een overname te verkleinen.
Ondanks deze voordelen die financiële conglomeraten of universele banken met zich kunnen meebrengen, krijgen deze toch heel wat kritiek. Zoals we reeds besproken hebben kunnen dergelijke financiële instellingen heel wat gevaren met zich meebrengen (Vander Vennet, 2000; Molyneux, Altunbas en Gardener, 1996). Financiële conglomeraten zijn vaak instellingen met een grote omvang die in bepaalde marktsegmenten een groot marktaandeel hebben. Het gevaar bestaat dan ook dat ze die marktmacht misbruiken ten nadele van de financiële consument. Daarnaast kunnen er belangenconflicten optreden omwille van het feit dat men diverse activiteiten ontplooit. Denken we hier maar aan een bankdivisie die via de screening van een onderneming in het kader van een leningaanvraag over ‘inside information’ beschikt die eventueel kan getransfereerd worden naar de investment banking afdeling van het conglomeraat of naar de beheerders van beleggingsfondsen die aandelen in de betrokken onderneming aanhouden. Heel vaak zijn sterk gediversifieerde ondernemingen ook grote ondernemingen, hetgeen de bestuurbaarheid van de onderneming kan aantasten. Een ander groot probleem vormt het toezicht over dergelijke instellingen. Traditioneel is het overheidstoezicht functioneel georganiseerd met aparte controleorganen voor banken, verzekeraars en
beursvennootschappen.
Wanneer
deze
activiteiten
verenigd
worden
in
een
financieel
conglomeraat moet het toezicht op een geïntegreerde manier worden georganiseerd. Voor universele banken in het bijzonder kampen we met het probleem van een stijgend marktrisico. Door de aandelenparticipaties die zij aanhouden in niet-financiële ondernemingen zijn zij sterk afhankelijk van de prestaties van deze laatste. Hierdoor kan het zogenaamde hold-up probleem ontstaan waarbij een bank niet meer in staat is om een financiering van een onderneming te weigeren zonder haar eigen positie in gevaar te brengen, omdat ze een te grote blootstelling heeft ten opzichte van die onderneming.
6.7.2 Empirische bevindingen inzake de efficiëntie van universele banken ten opzichte van gespecialiseerde instellingen.
Allen en Rai (1996) onderzochten 194 banken in 15 landen over de periode 1988-1992. Zij constateerden dat banken die opereerden in universele banksystemen meer efficiënt waren dan banken in omgevingen waar er een wettelijke scheiding was tussen commerciële bankactiviteiten en
Efficiëntie in de Europese banksector.
80
investment banking. Benston (1994) concludeerde dat de resultaten inzake “economies of scale and scope” en X-efficiëntie meestal een voordeel aangaven voor universele banken ten opzichte van gespecialiseerde banken. Maar omdat gespecialiseerde banken nog altijd de strijd aangaan met universele banken en dus nog altijd voldoende competitief zijn, besloot deze auteur dat de voordelen voor universele banken slechts van kleine omvang zijn. Vander Vennet (1998) onderzocht 2375 banken gespreid over 17 Europese landen over de periode 1995-96. Deze auteur maakte een opsplitsing tussen banken naargelang de graad van diversificatie, conglomeratie en universaliteit. Zijn resultaten gaven aan dat gespecialiseerde banken inzake kostenefficiëntie geen nadeel ondervonden ten opzichte van gediversifieerde banken of financiële conglomeraten (hierbij enkel rekening houdend met
traditionele
bankactiviteiten.
Wanneer
men
wel
rekening
hield
met
niet-traditionele
bankactiviteiten bleken gediversifieerde banken en financiële conglomeraten wel meer kostenefficiënt. Inzake universele banken bleek dat deze zowel meer kosten- als winstefficiënt waren dan gespecialiseerde banken. Landi en Venturelli (2001) onderzochten het effect van diversificatie op de efficiëntie van financiële instellingen. Zij onderzochten 255 instellingen gespreid over 11 Europese landen over de periode 1997-98. Hun resultaten gaven een positieve correlatie aan tussen de graad van diversificatie en de kostenefficiëntie, waarbij deze laatste positief gecorreleerd was met de winstefficiëntie. Hetgeen er dus op wijst dat men door een groter assortiment van financiële diensten aan te bieden een beter performantie realiseert, zowel inzake kosten- als winstefficiëntie. Hierbij vermeldt men nog dat de grootte van de onderneming geen significant positieve correlatie vertoonde met de graad van diversificatie, en dat ook de X-efficiëntiescores niet gerelateerd waren aan de grootte van de onderneming. Deze auteurs zagen de overtollige capaciteit als een belangrijk motief om te diversifiëren. En uit hun resultaten bleek dus ook dat indien men met overtollige capaciteit te had, het investeren in niet-traditionele bankactiviteiten een zeer aantrekkelijke optie was.
Indien er dus een keuze gemaakt moet worden tussen de verschillende scenario’s geschetst in 5.7, gaat de voorkeur uit naar het eerste scenario. Dit is gezien voorgaande resultaten het meest realistische. De twee laatste scenario’s hebben als uitgangspunt het verder specialiseren van de activiteiten, hetgeen eigenlijk betekent dat men terug de activiteiten gaat opsplitsen en de bekomen diversificatie over de verschillende activiteiten gaat reduceren. Hierbij veronderstelt men dus een opsplitsing van de reeds gevormde conglomeraten. Dit is een fenomeen die we terugvinden bij de industriële conglomeraten in de jaren 80, maar deze industriële conglomeraten mogen we niet vergelijken met de huidig gevormde financiële conglomeraten. Immers ging men bij de vorming van die industriële conglomeraten enkel diversifiëren omwille van de diversificatie zelf. Dit gebeurde dus zonder zich de vraag te stellen of men wel over de nodige expertise beschikte om die nieuwe activiteiten te ontplooien en of die verschillende activiteiten wel gelieerd waren. De stijgende diversificatie in de financiële sector kan men hier niet mee vergelijken. Al deze verschillende financiële activiteiten (traditionele bankactiviteiten, verzekeringen, handel in effecten en afgeleide instrumenten) hebben immers één zaak gemeen, namelijk het beheren van risico.
Efficiëntie in de Europese banksector.
81
Tabellen deel 6: Tabel 6.A : Aantal internationale fusies en overnames tussen Europese kredietinstellingen onderling. 1995 1996 1997 1998 1999 2000 België
0
1
0
0
3
2
Nederland
1
1
3
1
1
0
Frankrijk
0
0
1
1
2
2
Duitsland
15
0
2
6
10
6
Spanje
0
1
0
2
1
7
Italië
0
0
0
0
0
0
V.K.
0
3
0
3
2
0
Bron: ECB, Mergers and acquisitions involving the EU banking industry – facts and implications (2000)
Tabel 6.B : Aantal internationale fusies en overnames tussen Europese kredietinstellingen en kredietinstellingen buiten Europa. 1995 1996 1997 1998 1999 2000 België
0
0
2
1
2
1
Nederland
4
8
0
2
1
3
Frankrijk
1
0
0
0
2
2
Duitsland
7
17
7
7
19
4
Spanje
9
6
18
8
11
19
Italië
5
3
0
3
2
0
V.K.
4
4
6
5
3
2
Bron: ECB, Mergers and acquisitions involving the EU banking industry – facts and implications (2000)
Efficiëntie in de Europese banksector.
82
Tabel 6.C : Fusies en overnames in 7 Europese landen* (in miljoen USD). 1990 1991 1992 1993 binnen grens/ sector
binnenaantal
binnen grens/ sectoroverschrijdend
Tot. waarde aantal
Tot. waarde grensoverschrijdend/ aantal binnen sector Tot. waarde grensoverschrijdend/ aantal sectoroverschrijdend
1994
1995
1996
1997
1998
1999
TOTAAL
33
102
85
78
95
89
98
81
108
137
907
3926.6
8129.9
8998.9
8910.1
6428.2
20887.8
10103
18729.5
63589.9
105701.3
255405.2
18
20
24
27
33
35
36
38
22
37
290
11549.1
1114.7
674.9
918.6
819.7
1114.8
1001.7
1201.5
17473.5
5341.1
41209.6
9
13
17
18
20
29
24
31
39
23
223
2129
276.7
274.5
780.5
1072.3
5559.1
682.2
8111.9
6752.3
7227.7
32866.2
5
9
6
3
6
7
13
6
18
13
86
728.3
505.2
4868.1
6427.7
6137.8
22495.4
Tot. 1337.9 235.4 1760.8 368.2 108 waarde *België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk Bron: Group of ten (2001)
Efficiëntie in de Europese banksector.
83
Besluit: De Europese banksector heeft het laatste decennium heel wat wijzigingen ondergaan. Deze wijzigingen werden grotendeels veroorzaakt door drie drijvende krachten, namelijk de technologische vooruitgang, de deregulering en de internationalisatie. Deze drie tendensen hebben een grote impact gehad op de efficiëntie van banken. Het is dan ook van belang, zowel vanuit het standpunt van de managers en aandeelhouders als overheid en toezichthouders, om de werkelijke impact te kennen die deze tendensen met zich hebben meegebracht. Het doel van deze scriptie is om een beter beeld te scheppen van de impact die deze tendensen hebben gehad op de efficiëntie van de Europese banksector.
Schema 7.A geeft een overzicht van de belangrijkste conclusies die we gevonden hebben. Het betreft hier voornamelijk de antwoorden op de vragen die we gesteld hebben in ons inleidende schema. Daarnaast zijn we tijdens de bespreking ook met een aantal tendensen geconfronteerd die de concurrentiele situatie binnen de banksector sterk gewijzigd hebben, ook deze zijn geïncorporeerd in het schema.
Ten eerste hebben we onderzocht of we op basis van de X-efficiëntie tot een rangschikking kunnen komen van een aantal Europese banksectoren (de banksectoren betroffen België, Nederland, Frankrijk, Duitsland, Spanje, Italië en het Verenigd Koninkrijk). We hebben hiervoor gebruik gemaakt van zowel boekhoudkundige ratio’s als empirische studies die dit op een systematische manier onderzocht hebben. De resultaten geven aan dat er verschillen zijn tussen de verscheidene empirische studies onderling en tussen de empirische studies en de boekhoudkundige ratio’s. Deze verschillen inzake rangschikking kunnen voor een deel verklaard worden door de methodologische verschillen tussen de verscheidene studies (namelijk inzake de meetmethode, het soort banken die men bestudeert, het al dan niet opnemen van buitenbalansactiviteiten en risicofactoren, definiëring van de bankdeposito’s, de bestudeerde tijdsperiode, het aantal banken in de dataset en het soort efficiëntie). Ondanks deze verschillen kunnen we toch een aantal conclusies trekken. We stellen vast dat het gros van de studies de Duitse banksector en de banksector van het V.K. als meest efficiënte beschouwen. Deze resultaten waren ook consistent met de boekhoudkundige indicatoren. Voor de Duitse banksector kan dit te wijten zijn aan het sterk universele karakter van haar banken. Duitsland bevat ook een groot aantal spaarbanken, en als we kijken naar de studies die zich enkel concentreren op spaarbanken, zien we dat de Duitse spaarbanken systematisch als meest kostenefficiënt worden geklasseerd. Voor het Verenigd Koninkrijk vermoeden we dat de hoge gemiddelde bankgrootte, hetgeen wijst op een leidende positie in de bankexpansie, kan bijgedragen hebben tot een hogere efficiëntie.
Daarnaast
zal
waarschijnlijk
ook
de
hogere
activiteit
op
het
gebied
van
buitenbalansactiviteiten een rol gespeeld hebben. Ook wat betreft de minst efficiënte banksectoren konden er conclusies getrokken worden. De Italiaans banksector bleek hiertoe te behoren, hetgeen consistent is met de resultaten van de boekhoudkundige ratio’s. Deze lagere efficiëntie kan te wijten zijn aan de hoge specialisatie en de sterke regulering in het begin van de jaren 90. Een ander verwijt die men de Italiaanse banksector maakt, is dat ze zich te sterk focust op kleinhandelsactiviteiten. Maar
Efficiëntie in de Europese banksector.
84
aangezien de Italiaanse banksector nog sterk aan het herstructureren is mogen we misschien beterschap verwachten voor de toekomst. De Spaanse banksector bleek ook tot de minst efficiënte te behoren, dit kwam evenwel niet tot uiting in de boekhoudkundige indicatoren. De reden van de lage efficiëntie kan mogelijks gezocht worden in de achterstand inzake economische groeit en de nonproductiviteit van de vele bankkantoren. De banksectoren van België, Nederland en Frankrijk behoren tot de middenmoot, waarbij Frankrijk het minst efficiënt blijkt van de drie.
Aangezien we in het voorgaande deel enkel ingegaan zijn op de algemene tendens die zich heeft voorgedaan in de efficiëntie van de banken, proberen we vervolgens tot een opsplitsing te komen naar de reeds vermelde drijvende krachten. We proberen dus het individueel effect op de efficiëntie van voorgaande tendensen te achterhalen.
De technologische vooruitgang heeft gezorgd voor een sterke daling van de transactiekosten en een daling van het aantal werknemers. Deze hebben op hun beurt dan weer bijgedragen tot een daling van de operationele kosten. Aangezien de operationele kosten het grootste deel van de inefficiënties veroorzaakt, zouden we een daling van de kosteninefficiëntie mogen verwachten. Aan de opbrengstenzijde zien we dat de technologische vooruitgang heeft gezorgd voor het creëren van nieuwe producten en diensten. Daarnaast heeft deze tendens ook gezorgd voor het beter kunnen inspelen op de behoeften van de klant. Dit kan op zijn beurt leiden tot hogere opbrengsten. De empirische studies hieromtrent bevestigen onze verwachtingen en tonen bijna allemaal aan dat de technologische vooruitgang gezorgd heeft voor een hogere kostenefficiëntie. Deze positieve impact van de technologische evolutie is groter naarmate de bankgrootte stijgt. Dit omwille van de grotere flexibiliteit en efficiëntie in het aanwenden en integreren van de nieuwe technologieën. Daarnaast biedt een grotere schaal ook de mogelijkheid om de instapkosten te spreiden over een groter aantal eenheden.
De impact van de deregulatie op de efficiëntie van banken was minder eenduidig. Enerzijds heeft deze tendens gezorgd voor het wegvallen van heel wat barrières, waardoor banken ook niettraditionele bankactiviteiten konden ontplooien. Anderzijds is door het wegvallen van deze barrières ook een soort bescherming verdwenen voor banken, waardoor er een hevige concurrentie ontstaan is inzake hun traditionele bankactiviteiten. Deze tendens heeft met andere woorden gezorgd voor een sterk stijgende concurrentie zowel tussen financiële instellingen onderling als tussen financiële en niet-financiële instellingen. Toch kunnen we een aantal redenen bedenken waarom banken beter zouden moeten presteren na het wegvallen van bepaalde wettelijke barrières. Ten eerste kan het wegvallen van restricties ervoor zorgen dat meer efficiënte banken relatief sneller gaan groeien dan minder efficiënte banken. Hierdoor neemt het aandeel van deze efficiënte banken toe en kan de gemiddelde efficiëntie van de banksector stijgen. Daarnaast kan het wegvallen van bepaalde beperkingen ervoor zorgen dat er een actievere "market for corporate control" komt, waardoor de minder efficiënte managers meer incentives krijgen om beter te presteren (omdat ze anders door de meer efficiëntere managementteams zullen overgenomen worden). Vervolgens kan de efficiëntie van
Efficiëntie in de Europese banksector.
85
de banken stijgen omdat banken door de restricties verhinderd worden om de optimale schaal aan te nemen. Ook kunnen banken hun risico-rendementsverhouding verbeteren door een betere diversificatie te realiseren. Voor de banken in Europa en de Verenigde Staten zien we een eerder negatieve impact. In de Verenigde Staten heeft dit vooral te maken met dalende intresten op deposito’s ingevolge het wegvallen van de restricties op het bepalen van interestvoeten. Men moet hier wel indachtig zijn dat het effect van deregulatie sterk afhankelijk is van de omstandigheden die gelden in het land vóór de doorvoering van de deregulering, alsook van het soort deregulatie dat wordt doorgevoerd.
Daarom
integreren
we
ook
een
aantal
studies
die
zich
concentreren
op
ontwikkelingslanden. Hieruit blijkt dat de deregulatie wel degelijk een positieve impact heeft gehad op de efficiëntie van de banksector.
Het effect van de internationalisatie op de efficiëntie van banken onderzoeken we eveneens via boekhoudkundige ratio’s en empirische studies. Hierbij onderzoeken we de efficiëntie van buitenlandse banken ten opzichte van binnenlandse banken. Op basis van de boekhoudkundige ratio’s kunnen we besluiten dat binnenlandse banken gemiddeld efficiënter zijn dan buitenlandse. De verschillende empirische studies geven een gemengd beeld. Voor de Verenigde Staten merken we op dat de meeste studies een lagere efficiëntie terugvinden voor buitenlandse banken. Alhoewel de meer recentere studies duidelijk aantonen dat dit binnenlands voordeel niet absoluut is, er zijn weldegelijk landen die er in slagen om hun buitenlandse banken minstens even of meer efficiënt te laten functioneren dan de binnenlandse instellingen. De studies die data hanteren voor Europa geven eveneens een gemengd beeld, alhoewel er hier toch ook een aantal studies zijn die vinden dat buitenlandse banken minstens even efficiënt zijn als binnenlandse. De algemene trend die we aantreffen is dat binnenlandse banken gemiddeld efficiënter zijn dan buitenlandse, maar dat dit niet voor elk land zo is. De performantie van buitenlandse banken is sterk afhankelijk van het land van herkomst en het land waarin men zich gaat vestigen. De reden waarom binnenlandse banken gemiddeld efficiënter zijn dan buitenlandse banken blijkt niet te wijten te zijn aan operationele- of toezichtskosten. Het wordt evenwel veroorzaakt door factoren die buiten de controle liggen van banken, namelijk verschillen inzake taal, cultuur, munteenheid, regulatie, toezicht, monetair beleid,…. Om deze verschillen weg te werken is er dus nog een verdere harmonisatie vereist tussen de verschillende landen.
Ten laatste onderzoeken we de impact van de consolidatie op de efficiëntie van banken, hierbij proberen we na te gaan wat het effect is van een fusie of overname op de efficiëntie van banken. Alhoewel studies in het verleden (die grotendeels op Amerikaanse banken gebaseerd waren) meestal geen positieve invloed terugvinden. Zien we dat de meer recente studies die uitgevoerd zijn voor Europa optimistischere resultaten bekomen. Het gros van de studies vindt hier dat een fusie of overname weldegelijk een positieve impact heeft op de efficiëntie. Maar deze positieve impact verschilt naargelang het soort fusie, de karakteristieken van de financiële instellingen, de meetmethode die men hanteert en het soort efficiëntie die men bestudeert. Ook stelt men vaak vast dat naarmate de concentratie of het marktaandeel van de banken in een sector stijgt, de
Efficiëntie in de Europese banksector.
86
winstgevendheid ook stijgt. Deze stijgende winstgevendheid kan te wijten zijn aan een stijgende marktmacht of aan een stijgende efficiëntie. Uit de empirie blijkt dat het meestal laatstgenoemde is die aan de basis ligt van de hogere winstgevendheid. Het bleek hier dan voornamelijk te gaan om een stijging van de X-efficiëntie. Een laatste stuk in verband met de huidige consolidatiegolf test of het diversifiëren een positieve invloed heeft op de efficiëntie van banken. Hierbij onderzoeken we de efficiëntie van universele banken ten opzichte van meer gespecialiseerde banken. De meeste empirische studies die Europese banken onderzoeken vinden dat universele banken weldegelijk efficiënter zijn dan gespecialiseerde banken. Maar men mag deze voordelen niet overschatten, immers zien we dat gespecialiseerde banken nog altijd tegen de concurrentie van universele banken bestand zijn.
Efficiëntie in de Europese banksector.
87
Schema 7.A : Invloed van de verschillende krachten op de efficiëntie van de Europese banksector. (Bron: Eigen werk)
DEREGULATIE Het effect van deregulatie hangt af van het soort deregulatie en de omstandigheden in het land. Voor Europa en Amerika vinden we eerder een negatief effect, voor ontwikkelingslanden eerder een positief effect.
deponenten DESINTERMEDIATIE
EFFICIËNTIE verzekeringsmaatschappijen pensioenfondsen investment banks niet-financiële ondernemingen kapitaalmarkten
DESINTERM sterk stijgende concurrentie (dalende winstmarges)
financiële innovatie
EFFICIËNTIE TECHNOLOGISCHE VOORUITGANG De technologische vooruitgang zorgt voor een stijgende kostenefficiëntie.
Efficiëntie in de Europese banksector.
88