20/04/2006
Onderzoek naar elementen van oorzaak m.b.t. de regionale pp’-DDE-verhoogde waarden in serum van deelnemers aan de Humane Biomonitoringscampagne gerekruteerd in Landelijke gemeenten & Albertkanaalzone
Fasenplan – Fase II
Steunpunt Milieu & Gezondheid
1
INLEIDING
Opmerking bij dit document U krijgt als expert inzage in voorliggend dossier. Gelieve alle informatie strikt vertrouwelijk te behandelen. Dit betekent dat u inzage krijgt, maar zelf niet communiceert over de inhoud. De communicatie wordt besproken en uitgevoerd door de plan-stuurgroep en de bevoegde administraties.
Fasenplan Vlaanderen levert inspanningen om de impact van het milieu op de gezondheid na te gaan. Zij doet hiervoor niet alleen beroep op klassieke methodes zoals metingen in het milieu en registratie van gezondheidsgegevens, maar ook op metingen in de mens, met name humane biomonitoring Een humane biomonitoringcampagne vraagt een grote inzet van alle betrokkenen, zowel onderzoekers, opdrachtgevers als deelnemers. Vele ogen zijn dus gericht op het gevolg dat wordt gegeven aan de resultaten. Helaas geven metingen in de mens geen rechtstreekse aangrijpingspunten voor een beleid. Ze zeggen immers weinig over de mogelijke oorzaken en bronnen van gevonden afwijkingen. Daarom werd in 2004 in opdracht van de Cel Milieu & Gezondheid van AMINAL1, en in nauw overleg met de Gezondheidsinspectie domein Gezondheid en Milieu, een fasenplan uitgewerkt. Bedoeling is om vanuit de biomonitoringresultaten aan adviezen voor beleidsmaatregelen te werken. Het fasenplan zal verder worden verfijnd en uitgetest in de komende maanden. Met dit fasenplan wordt getracht om op transparante, geobjectiveerde en systematische wijze eventuele afwijkende meetwaarden te herkennen en te evalueren.2 Op basis van dit afwegingsproces worden dan prioriteiten voor aanpak voorgesteld. Daartoe werd het plan opgesplitst in een voorfase en drie opeenvolgende fasen: • voorfase: vaststelling afwijking biomerkerwaarden • fase I: evaluatie afwijking biomerker naar ernst en prioriteiten • fase II: bepaling oorzaak afwijking (milieu of ‘levensstijl’) • fase III: identificatie lokale bron In de voorfase beoordelen experten van het Steunpunt Milieu & Gezondheid elke biomerkermeting van vervuilende stoffen of gezondheidseffecten in de aandachtsgebieden in het licht van: internationale advieswaarden (voor zover beschikbaar), internationale meetwaarden en een Berekende Referentiewaarde (referentiegemiddelde & referentie-90ste percentiel) van alle onderzochte gebieden in de biomonitoring. Indien uit fase I blijkt dat het probleem als ernstig en beleidsmatig en maatschappelijk relevant wordt ingeschat door experten en ook prioritair beoordeeld wordt door een jury (hierbij wordt ook rekening gehouden met beleidsmatige en maatschappelijke aspecten) om aan te pakken dan zal indien de bevoegde Minister(s) daartoe besluit(en) worden overgegaan naar fase II. Deze ministers hebben immers opdracht gegeven aan het Steunpunt Milieu en Gezondheid om de bloostelling en mogelijke effecten daarvan bij de Vlaamse bevolking te meten. In fase II wordt onderzocht of de afwijking te wijten is aan milieuverontreiniging dan wel aan levensstijlfactoren (aard voeding, werk, hobby’s, rookgewoonten) die eventueel systematisch verschillen tussen de aandachtsgebieden. Ook wordt hierbij gekeken naar beleidsmatige en maatschappelijke aspecten. Indien geoordeeld wordt dat de factor milieu van belang is, wordt overgegaan naar fase III. In fase III wordt nagegaan of er een lokale bron is, die in verband kan worden gebracht met de geobserveerde afwijkende meetwaarden in het aandachtsgebied. Elke fase doorloopt achtereenvolgens een aantal stappen. Eerst wordt door een onderzoeksteam van het Steunpunt Milieu & Gezondheid desk research gedaan met betrekking tot de vraag die in betreffende fase voorligt. Op basis hiervan wordt aan experten een aantal vragen voorgelegd samen met documentatie over het vraagstuk. Naast medisch-milieukundige aspecten, wordt hierbij ook steeds naar beleidsmatige en 1
Op 1 april 2006 is de milieuadministratie van de Vlaamse Overheid omgevormd tot het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE). De Dienst Milieu en Gezondheid behoort tot de afdeling Lucht, Hinder, Milieu en Gezondheid. De Gezondheidsinspectie, domein Gezondheid en Milieu is omgevormd tot de IVA Zorg en Gezondheid. 2 De stappen kunnen echter op geen enkele manier interfereren met de bevoegdheden en procedures van diensten belast met handhaving. 2
maatschappelijke aspecten gekeken. Vervolgens komen in een jury-discussie maatschappelijke actoren aan het woord om hun inzichten en meningen over het vraagstuk te geven. Het onderzoeksteam maakt van 1e) de desk research, 2e) de expertenronde en 3e) de jury-discussie een synthese op basis waarvan de bevoegde Minister(s) op een onderbouwde en afgewogen wijze kunnen beslissen en communiceren of er, en zo ja welke, verdere stappen gezet moeten worden.
Fasenplan: fase II DDE In de praktijk zijn tot dusver drie humane biomonitoringcampagnes uitgevoerd: (i) In de periode van oktober 2002 tot en met februari 2004 werden pasbevallen moeders gerekruteerd in acht Vlaamse (zogenaamde) aandachtsgebieden3. De rekrutering werd uitgevoerd via 25 Vlaamse kraamklinieken. Er werd in het navelstrengbloed enkele gechloreerde verbindingen (dioxineachtige stoffen, HCB en PCBs) en twee zware metalen (lood en cadmium) gemeten. (ii) Bij 14-15 jarige jongeren uit deze regio’s (gerekruteerd via scholen van september 2003 tot en met juli 2004) zijn dezelfde stoffen gemeten, naast nog wat bijkomende metingen in urine (cadmium, PAK metaboliet en benzeenmetaboliet). (iii) Daarnaast worden dezelfde stoffen ook nog gemeten in 50-65 jarigen, die werden gerekruteerd vanaf september 2004 tot en met juni 2005. Tot dusver zijn de analysen van 1200 navelstrengbloedmonsters en bloed van 1600 14-15 jarige jongeren uitgevoerd. De analysen van de 1600 50-65 jarige volwassen zijn nog niet voltooid. Op basis van de resultaten, wordt per blootstellingsmerker en per leeftijdsgroep een gemiddelde meetwaarde (referentiegemiddelde) en een 90ste percentiel (referentie-P90) berekend. Daarna wordt nagegaan in welke van de afgebakende aandachtsgebieden er een significante overschrijding is van deze referentiewaarden. Het dossier dat hier voorligt behandelt de serummeetwaarden van pp’-DDE, een metaboliet van het insecticide DDT. Voor pp’-DDE vonden we zowel een verhoging bij de navelstrengbloedwaarden in de landelijke gemeenten (in prov. O en W-Vlaanderen en Vlaam-Brabant) en in de gemeenten rond het Albertkanaal (in prov. Antwerpen en Limburg). Het ziet er naar uit dat de verhogingen van pp’-DDE zich bij de adolescentencampagne opnieuw voordoen in dezelfde regio's. De gegevens van de jongeren zijn echter nog niet definitief verwerkt en nog niet officieel gecommuniceerd, wat maakt dat we ze hier nog niet kunnen rapporteren. Vanuit de plan-stuurgroep werd beslist om deze verhogingen, direct in fase II te behandelen, dus zonder evaluatie van de ernst en de prioriteit van de ‘verhoging’ van deze stof in de betroffen regio’s (zoals normaal in fase I wordt beoordeeld). De DDE metingen worden als casus beschouwd voor het uittesten van het fasenplan (piloot-fasenplan). Dit op basis van volgende argumenten: (i) De problematiek lijkt op het eerste zicht niet al te complex en zal bijgevolg toelaten om op korte termijn de praktische uitvoerbaarheid van het fasenplan te evalueren (inclusief de geplande communicatie) en concrete beleidsmaatregelen voor te stellen; (ii) DDE is verhoogd in zowel het landelijk gebied als de Albertkanaalzone, zodat het fasenplan kan worden uitgetest voor verschillende milieutypegebieden; (iii) De problematiek van de verhoogde DDEgehaltes sluit nauw aan bij de zgn. ‘zero tolerance’ voor POP’s (volgens Stockholm conventie); (iv) DDT wordt als hormoonverstoorder aangeduid. Dit wil zeggen dat voor DDE in fase II van het fasenplan: moet worden nagegaan in welke mate deze - voor Vlaanderen hoge - regionale pp’-DDE waarden in het navelstrengbloed iets te maken hebben met de regionale milieukwaliteit of met verschillen in ‘levensstijl’. Onder het begrip levensstijl vallen: individuele gedragsfactoren, niet-milieubepaald, inclusief voeding en binnenhuismilieu.
NB: Er is in deze fase nog niet diep ingegaan op het opsporen van een lokale bron en er zijn nog geen verdere contacten gelegd met lokale ‘spelers’ om de specifieke regionale situatie in te schatten. 3
milieutypegebied in Vlaanderen. De deelnemers aan het humaan biomonitoringsprogramma werden gerekruteerd in deze aandachtsgebieden. 3
INHOUD 1.
Aandachtsgebieden waar deelnemers werden gerekruteerd ................................................................... 5
2.
DDE = metaboliet van het insecticide DDT............................................................................................... 7
3. 3.1 3.2
Concentraties van pp’-DDE in serum van deelnemers aan de humane biomonitoringscampagne ......... 9 Ruwe gegevens .................................................................................................................................... 9 Vergelijking met referentiewaarden ...................................................................................................... 9
4. Geografische analyse van regionale verschillen in pp’-DDE serumgehalten bij deelnemers aan de humane biomonitoringscampagne .................................................................................................................. 11 5. Informatie uit de vragenlijsten ingevuld door de deelnemers aan de humane biomonitoring ................ 14 5.1 ‘Levensstijl’ gegevens van deelnemers uit landelijke gemeenten & Albertkanaalzone vs. andere onderzochte regio’s ......................................................................................................................................... 14 5.2 Gemiddeld DDE-gehalten in landelijk Vlaanderen en Albertkanaalzone bij selectie van bepaalde vrouwen ........................................................................................................................................................... 17 5.3 Deelnemers met DD-waarden boven referentie-P90 vs. deze met waarden onder P10 ...................... 18 5.4 Relatieve invloed van relevante ‘levensstijlfactoren voor het gemeten gehalte aan pp’-DDE ........... 20 6.
pp’-DDE in navelstrengserum - literatuurwaarden.................................................................................. 21
7.
Gezondheidsrelevante richtwaarden ...................................................................................................... 23
8. 8.1 8.2 8.3
Milieukwaliteitsgegevens en biomonitoring van DDT en pp’-DDE.......................................................... 23 Bodem ................................................................................................................................................ 23 Water en waterbodem ........................................................................................................................ 24 Monitoring in dieren ............................................................................................................................ 25
9.
DDT en Dicofol in voedingswaren........................................................................................................... 29
10.
Productie en lozing van DDT of Dicofol.............................................................................................. 33
11.
Maatschappelijke aspecten ................................................................................................................ 33
12.
Beleidsaspecten ................................................................................................................................. 36
Annex 1............................................................................................................................................................ 44
4
1. Aandachtsgebieden waar deelnemers werden gerekruteerd Volgende gebieden werden aangeduid als preferentiële aandachtsgebieden voor onderzoek naar de relatie tussen gezondheid en milieu door middel van een biomonitoringonderzoek: (1) Antwerpse agglomeratie, (2) Gentse agglomeratie, (3) Havenzones: Antwerps havengebied + Gentse kanaalzone, (4) Landelijk Vlaanderen, (5) Fruitstreek, (6) Omgeving verbrandingsovens, (7) Olen, (8) Albertkanaalzone: GeelTessenderlo In het onderstaande document worden de pp’-DDE-waarden in twee van de regio’s besproken: Landelijk Vlaanderen: Dit is een gebied met Vlaamse gemeenten met een inwonersdichtheid lager dan 250 inw/km2 (=25-percentiel van inwonersdichtheden van alle Vlaamse gemeenten). Verder werden de gemeenten geëxcludeerd: (i) die ook in of grenzend aan andere aandachtsgebieden lagen, (ii) waar een VMM emissiebron was of waar VMM emissie en immissiegegevens wijzen op vervuiling, (iii) waar meer dan 5% industrie is (volgens gewestplan), (iv) waar een autosnelweg door het grondgebied loopt. Finaal resulteerde dit in 24 landelijke gemeenten: Alveringem, Bever, Brakel, Damme, Diksmuide, Galmaarden, Gooik, Heuvelland, Horebeke, Houthulst, Kaprijke, Knesselare, Koekelare, Lierde, Lo-Reninge, Maarkedal, Mesen, Sint-Laureins, Vleteren, Wortegem-Petegem, Zingem, Zomergem, Zuienkerke en Zwalm; met een totaal inwonersaantal = 153 770.
Figuur 1: Aandachtsgebied Landelijk Vlaanderen Albertkanaalzone: De afbakening van deze regio werd gedaan op basis van imissiemodellering van de invloedszone van 6 bedrijven (BP-Chembel, Exxon mobil, Dow Chemical, Borealis, T.C. Ham, Tessenderlo Chemie-LVM) in de Albertkanaalzone Geel-Tessenderlo (VITO). Er werd verondersteld dat al deze bedrijven continu een hoeveelheid van 1 gram/sec van een bepaalde niet-gespecifieerde stof loosden. Berekeningen werden gemaakt voor de statistische sectoren waarvan het middelpunt binnen 6 km van elk bedrijf lag. In dat gebied wonen 122 000 mensen. Het aandachtsgebied werd dan gedefinieerd als de zone met meer dan de theoretische berekende imissiewaarde van Eindhout-dorp. Statistische sectoren van volgende 12 gemeenten vallen erin: Balen, Beringen, Diest, Geel, Ham, Laakdal, Leopoldsburg, Meerhout en Tessenderlo (op onderstaande figuur staan wel volledige gemeenten afgebakend). Het totaal aantal inwoners in de statistische sectoren van deze gemeenten is: 64 763. 5
Figuur 2: Aandachtsgebied Albertkanaalzone
6
2. DDE = metaboliet van het insecticide DDT In het serum van alle deelnemers aan de biomonitoringscampagne (pasgeborenen, jongeren en volwassenen) werd pp’-DDE (dichlorodifenyldichloroetheen) opgespoord. pp’-DDE is afbraakproduct van dichlorodifenyltrichloroethaan (DDT). DDT was het meest gebruikte insecticide tot het midden van de jaren ’60. Het is in hoge mate toxisch voor insecten en het is persistent. Het heeft sterk bijgedragen aan het onder controle brengen van malaria, tyfus en aan het beschermen van voedselgewassen. Het grote nadeel is dat het goed vetoplosbaar is en daardoor in de voedselketen accumuleert. Langzaam werd duidelijk dat DDT schade toebracht bij vogels (verminderde dikte van eischaal), vis (verminderde reproductie) en invertebraten. In de jaren ’70 werd het verboden in de meeste Westerse landen. Tabel 1: Chemische eigenschappen van DDT (uit: OVAM technische fiche 8/5/2002)
Parameter molmassa oplosbaarheid
Eenheid g/mol g/m³
dampdruk
Pa
Henry-coëfficiënt Kow
atm m³/mol g/g
Koc
dm³/kg
Waarde 355,49 0,0034 (25°C) 0,001 0,003 7,33 . 10 -4 (20°C) 2,53 10 -5 (20°C) 51,98 (25°C) 10 6,19 10 7,48 10 6,91 10 5,38 10 5,63
Bron ATSDR 1997 ATSDR 1997 WHO 1996 RIVM 1994a ATSDR 1997 WHO 1996 ATSDR 1997 ATSDR 1997 WHO 1996 RIVM 1994a ATSDR 1997 RIVM 1994a
DDT Dichlorodifenyltrichloroethaan (DDT) is een contactinsecticide en heeft ook werking als zenuwgif. DDT wordt geproduceerd door een reactie van trichloroethanol met chlorobenzeen. Synoniemen: o.a: Anofex, Cesarex, Chlorophenothane, Dedelo, p,p'-DDT, Dichlorodifenyltrichloroethaan, Dinocide, Didimac, Digmar, ENT 1506, Genitox, Guesapon, Guesarol, Gexarex, Gyron, Hildit, Ixodex, Kopsol, Neocid, OMS 16, Micro DDT 75, Pentachlorin, Rukseam, R50 en Zerdane. Gebruik en gebruiksvormen: als landbouwinsecticide is het werkzaam tegen een hele reeks insecten: (i) kevers: coloradokever, aardvlooien, parel-bloesemsnuitkever + verschillende andere, (ii) vlinders en hun larven: appelvlinder, bladrollers, koolwitje…(iii) wantsen, (iv) vliegen, (v)thrips…. DDT werd in het verleden vooral gebruikt bij bestrijding van vliegen, muggen, wandluizen, vlooien, luizen, kakkerlakken…in huizen, landbouwwoningen, stallen, voorraadplaatsen, stapelplaatsen of graanzolders. 2 Het was een geschikt product gezien de erg lange werking: bv: een muur behandeld met 1 g DDT per 10 m de behield ongeveer 2 maanden zijn insecticidewerking. (ref: Rijksstation voor Phytopharmacie, 4 uitgave, 1958). DDT werd verkocht als stuifpoeder of als spuitmiddel (vloeibare emulsies of emulgeerbare oplossingen, spuitpoeders) onder volgende verkoopsnamen: DDT 50 Detha, DDT 50%, Doprex, A.A. 2138, Aavero spuit, Aavero stuif, Berco spray 25% DDT, Berco Stuif 5%, Bercomuls 20% DDT, Bercospray 50% DDT, Charantox, Clinex, Cytox 10, Cytox 5% spuit, Cytox DDT 25% émul., Cytox stuif 5%, D.D.Tol 25 émul., D.D.Tol 50, DDT.Detha 5, DDT.Sitt, DDT 15%, DDT 20 émul., DDT 25% émul., DDT 5% stuif, DDT 50, DDT 50 B.B., DDT 50 Fertila, DDT 50%, DDT 50% Protex, DDT 6% Supérior, DDT ém, DDT Maxons, DDT ssit 50%, DDT stuifpoeder BB. 10, DDT tech. Zuiver, DDT. 10, DDT. Probea, De doel Treffer, DeDeTane oil ém, DEDeTane Spuit, DeDeTane stuif, DeDeTane stuif 5%, DeDeTane vliegenmiddel, DeDeTol 20, DeDeTol 50, DeDeTol 50, DeDeTol 7, Deenate du Pont 10*, Dordit 50%, Dorycide 50, Dorycide E, Dorycide stuif, E.A.L.-Tox, Emultex, Flykil, Gesafid, Gésarol 50, Gesarol ém, Gesarol spuit, Gesarol stuif, Ialine DDT, Ialine Em.DDT, Ialine oplosbaar DDT, Insectdood 10, Insectdood 25 emulsie, Insectdood 32 emulsie, Insectdood 5, Insectdood 50, Insecticide C.P. 50, Insecticide E.D.F.P., Insecticide E.D.F.P. Vloeibaar, Insectine Darvil, Insectine DDT.Rose, Liromuls X 20, Lirospray, Niatox 5, Niatox 50, Phenoxol, Phenoxol émul. L., Phenoxol
7
M., Pucetox 5 stuif, Rovitox, Rust 50, Saded X, Shell arkotine, Shell ditréne B, Shell Ditréne W.P., Socor 50%, Vliegendoder BB. Regelgeving: 1974: DDT is in België verboden. 1981: DDT is verboden in heel Europa. 2001: DDT is opgenomen in de POP (persistent organic pollutant) conventie van Stockholm 2001. Bij productie en gebruik door een land, dient dat land de WHO te informeren. De WHO houdt een lijst bij van hoeveelheden en gebruik in deze landen (ref: UNEP/Chemicals/2001/3-50 p.; www.pop.int). DICOFOL Synoniemen [CAS nr: 115-32-2]: 1,1-Bis-(p-chlorophenyl)-2,2,2-trichloroethanol; 1,1-bis-(chlorophenyl)2,2,2-trichloroethanol; 2,2,2-trichloro-1,1-bis(4-chlorophenyl)ethanol; 4,4'-Dichloro-alpha(trichloromethyl)benzhydrol; p,p'-Dicofol; para,para'-kelthane; 4-Chloro-alpha-(4-chlorophenyl)-alpha(trichloromethyl)benzenemethanol; Acarin; di-(p-chlorophenyl)trichloromethylcarbinol; dichlorokelthane; Bis(chlorophenyl)-2,2,2-trichloroethanol; Dicofol; Carbax; Carbox; Cekudifol; CPCA; Decofol; Dicaron; Dicomite; Difol; DTMC; FW 293; Hifol; Hilfol 18.5 ec; Kelthane; Kelthane a; kelthanethanol; Mifol; Milbol; Mitigan (ref:www.ChemFinder.Com, Extoxnet.orst.edu) Gebruik en gebruiksvormen: Contactpesticide gebruikt voor doden van mijten. Toepassing bij: zwarte bessen, hop, aardbeien, komkommers, tomaten, sierteelt, bonen, paprika's, walnoten, pecannoot, steenvruchten, katoen, appels, peren, citrusvruchten (ref: www.pan-uk.org/pestnews/actives/dicofol.htm). Dicofol werd in België tot 10 jaar geleden gebruikt als Kelthane vloeibaar. Daarnaast werd het tot 21/6/02 gebruikt als Kelthane spuitpoeder in de fruitteelt, groenteteelt (augurken, komkommer, aardbeien). Het werd ook gebruikt als mengvorm (in kleine hoeveelheden) in de sierteelt en voor particulier gebruik (bv. Compo 4 rozenspray) (in België erkend tot 31/12/03) (ref: Peter Jaeken, Proefcentrum fruitteelt, St-Truiden). Biociden op basis van dicofol (spuitbussen, muggenstrips,…) zijn nooit toegelaten geweest in België (ref: H. Frontier, FOD Volksgezondheid, Voedselketen en Milieu, DG Plant Dier en Voeding, Sectie Pesticiden en meststoffen). 5 Regelgeving, erkenningsakten : 1956: Dicofol wordt voor het eerst vermeld in de literatuur. 1986: gebruik van Dicofol wordt door EPA tijdelijk verboden omwille van toenemende bezorgdheid omtrent hoge niveau’s van DDT contaminatie in Dicofol (ref: Extoxnet.orts.edu). 30 september 1991: Dicofol mag enkel nog worden gebruikt in bestrijdingsmiddelen voor zover het minstens 78 % p,p'-dicofol bevat en niet meer dan 1 gram DDT en met DDT aanverwante verbindingen per kilogram (Richtlijn 90/533/EEG tot wijziging van de bijlage bij Richtlijn 79/117/EEG houdende verbod van het op de markt brengen en het gebruik van bestrijdingsmiddelen bevattende bepaalde actieve stoffen) (ref: H. Frontier, FOD Volksgezondheid, Voedselketen en Milieu, DG Plant Dier en Voeding, Sectie Pesticiden en meststoffen). Tot 1994: In België algemene erkenning voor een product op basis van Dicofol (=mocht op alle gewassen worden gebruikt). (ref: H. Frontier). Sinds 1994 is verkoop van Dicofol erg beperkt geworden: minder dan 500 kg per jaar (ref: A. Duponceel, Phytofar). 1997: De actieve stof Dicofol is in België niet meer toegelaten in bestrijdingsmiddelen voor nietlandbouwkundig gebruik (ref: Vragen en antwoorden – Senaat – 16 december 1997 (nr. 1-61)). 21/06/02: Dicofolgebruik is in België bij wet verboden. Kelthane 35 spuitpoeder op basis van Dicofol, is voortaan enkel nog erkend in de sierteelt (ref: www.Fytoweb.fgov.be). 31/12/03: erkenning ingetrokken voor gebruik van Kelthane 35 spuitpoeder. In België wordt geen enkel Dicofol bevattend product nog erkend. In andere Europese lidstaten is Dicofol nog wel erkend (staat op lijst 3 B in kader van Europese herziening van alle actieve stoffen). 2004: In de EU wordt de productie en gebruik van DDT als tussenproduct toegelaten als een ‘site-limited, closed-system intermediate’ voor de productie van Dicofol tot de datum van 1/1/2014 (EC Regulation 850/2004). Met inbegrip van de regel, dat gebruik en productie van Dicofol met méér dan 0.1% DDT (1 g/kg DDT) niet is toegestaan (90/533/EEG van 15/10/90) (ref: Information dossier on DDT used for the production of Dicofol, Ministerie van VROM, 17/6/04, Final Report 4L0002.A1).
4 5
Pesticiden die geen gewasbeschermingsmiddelen zijn. Het specifieke gebruik van pesticiden wordt vermeld in ‘erkenningsakten’ en niet in wetgeving.
8
3. Concentraties van pp’-DDE in serum van deelnemers aan de humane biomonitoringscampagne In het lichaam wordt DDT afgebroken tot pp’-DDE. DDE heeft een halfwaardetijd in de mens van gemiddeld ca. 9 à 10 jaar.
3.1
Ruwe gegevens
Onderstaande tabel geeft de pp’-DDE meetgegevens (ruwe, niet-gecorrigeerde gegevens) voor het navelstrengbloed van pasgeborenen, waarvan de moeder minimaal 5 jaar woonde in een van de aandachtsgebieden van de humane biomonitoringscampagne. Tabel 2: Meetgegevens van pp’-DDE in navelstrengbloed van pasgeborenen uit 8 Vlaamse aandachtsgebieden
pp’-DDE (ng/g vet) Antwerpse aggl. Gentse aggl. Fruitstreek Landelijk havengebieden Olen Albertkanaalzone Menen+ (*) Alles
Aantal gemeten monsters
Min.
P10
P25
mediaan
P75
P90
Max.
Geom. Gem.
204
6.4
46.3
69.4
108.3
174.8
287.5
678.8
110.4
159 199 190 142 129
4.6 4.4 33.7 14.2 8.2
34.4 20.4 74.8 40.3 33.6
51.7 39.7 104.5 66.2 75.2
71.1 77.6 168.8 102.6 126.9
118.5 153.3 276.2 165.0 205.9
178.6 284.8 503.4 286.7 436.9
1009.4 1348.1 1815.5 1011.1 1398.1
75.5 75.4 178.4 104.9 123.8
61
4.6
34.5
65.4
164.5
303.0
565.2
992.4
144.7
25 1112
33.1 4.4
59.1 36.6
94.4 61.9
157.6 108.5
234.2 188.4
345.7 328.9
1166.7 1815.5
159.9 109.3
(*) De meetresultaten van Menen+ zijn niet representatief voor de milieugezondheidsdruk rond verbrandingsovens en gezien het kleine aantal ook niet voor de regio Menen. In het aandachtsgebied verbrandingsovens konden immers slechts 25 moeders met hun pasgeborenen worden gerekruteerd: 14 van deze 25 moeders waren afkomstig uit Menen. Vandaar de benaming ‘Menen+’.
3.2
Vergelijking met referentiewaarden
Om een beeld te krijgen over hoe de acht verschillende aandachtsgebieden liggen t.o.v. de gemene deler van de onderzochte gebieden, werden twee referentiewaarden berekend: een referentiegemiddelde en een referentie-P90 waarde6. Deze referentiewaarden vormen een vergelijkingspunt. Het zijn geen normen die gebaseerd zijn op gezondheidsrisico en het zijn ook geen streefwaarden. De referentiewaarden werden berekend op basis van de meetwaarden van alle deelnemers uit de campagne samen. Aandachtsgebieden met een groter bevolkingsaantal kregen een groter gewicht bij de berekening van de referentiewaarden (populatiegewogen). Tabel 3: Referentiewaarden voor pp’-DDE gemeten in serum van navelstrengbloed van pasgeborenen NB: in de veronderstelling dat voor elke leeftijdsgroep, in alle gebieden rookgedrag en leeftijd gelijk is aan de gemiddelde leeftijd en het gemiddeld rookgedrag van alle deelnemers aan de campagne. 6
90% van de deelnemers hebben waarden beneden de P90. Als men voor 100 personen de gemeten waarden rangschikt van klein naar groot is de P90 de waarde van 90ste persoon.
9
pp’-DDE (ng/g vet) pasgeborenen
Populatiegewogen referentiegemiddelde
Populatieg²ewogen referentie-P90
110
332
In onderstaande figuur staan de staafdiagrammen van de gebiedsgemiddelden en de afwijkingen t.o.v. het referentiegemiddelde. Het gemiddelde pp’-DDE gehalte in de landelijke gemeenten en in de Albertkanaalzone was hoger dan het berekende referentiegemiddelde. Dit was ook het geval voor de regio Menen+, maar gezien het kleine aantal deelnemers werd beslist het gebied (nu nog) niet mee op te nemen in deze fase van het fasenplan rond pp’-DDE. 300
DDE
ppDDE (ng/g vet)
250
200
150
100
50
0 Antwerp.
Gent
Fruit
Landelijk Havens
Olen
Albertk.
Menen+
Figuur 3: Staafdiagrammen voor gebiedsgemiddelden van de metingen van vervuilende stoffen in het navelstrengbloed gecorrigeerd voor leeftijd van de moeder en actief rookgedrag voor en tijdens de zwangerschap. Kleurencodes: rood gearceerd: significant verhoogd t.o.v. referentiegemiddelde; groen geruit: significant verlaagd; blauw: geen verschil met het referentiegemiddelde.
Verder werd per gebied het aantal deelnemers met gehalten in het navelstrengbloed boven de referentie-P90 berekend. Indien dit aantal in alle gebieden hetzelfde zou zijn, dan hebben 10 % van de deelnemers meetwaarden boven de P90-referentiewaarde. Een significant hoger percentage meetwaarden boven de referentiewaarde, geeft aan dat in het gebied méér verhoogde meetwaarden voorkomen dan in de gehele populatie samen. In de landelijke gemeenten van O- en W-Vlaanderen en enkele Vlaams-Brabantse gemeenten hadden 16.6 % (=34 van 205 pasgeborenen) een pp’-DDE gehalte boven de globale referentieP90 voor deze stoffen terwijl we dit slechts zouden verwachten voor 10% van de meetwaarden. In deze regio waren de gemiddelden voor al de gemeten chloorhoudende verbindingen (dioxineachtige stoffen, PCBs, pp’-DDE, HCB) hoger dan het referentiegemiddelde. Ook waren er voor al deze verbindingen, significant meer dan 10% van de deelnemers die boven de referentie-P90 lagen (tussen 17 en 27%). In de Albertkanaalzone (62 deelnemers) was de waarde voor pp’DDE verhoogd ten opzichte van het referentiegemiddelde en lagen 22.6% (=14 van 62) van de meetwaarden boven de referentie-P90, terwijl we dit slechts bij 10% zouden verwachten.
10
Ter volledigheid wordt hierna de volledige tabel gegeven met de gebiedsvergelijking van alle gemeten blootstellingsmerkers in het navelstrengbloed. Tabel 4: Gemiddelde meetwaarden in navelstrengbloed, samengevat per gebied en geëvalueerd t.o.v. de het populatiegewogen referentiegemiddelde. De kleur geeft aan of de gebiedswaarde significant boven (rood), onder (groen) of niet verschillend van (wit) is van het referentiegemiddelde. Het symbool (!) betekent: significant méér dan 10% meetwaarden boven de referentie-P90. Antwerpse agglom.*
Gentse agglom.
Fruitstreek
Landelijk
Havens
Regio Olen
Albert kanaalzone
Menen+
Dioxine achtigen (pg CALUXTEQ/g vet) PCBs (ng/g vet)
25
17
19
30 (!)
21
22
20
25
80,6
42,8
38,3
83,7 (!)
61,2
56,2
55,8
111
pp’-DDE (ng/g vet)
112
71
76
175 (!)
105
125
140 (!)
181
HCB (ng/g vet)
24
10.5
13,3
29,2 (!)
16,2
18,1
15,6
32,9
Cadmium (µg/L)
0,18
0,19
0,17
0,24
0,25
0,24
0,28
0,26
15
15,3
12,7
13,1
14,1
14,7
14,6
22,4
Lood (µg/L)
*= agglomeratie met exclusie van industriezones in het havengebied en Hoboken PCBs= PCB 138 + 153 + 180 Bij de vergelijkingen werd per gebied rekening gehouden met verschillen in leeftijd en rookgedrag van de moeders. De verschillen tussen de gebiedsgemiddelden zijn dus niet te wijten aan regionale verschillen in leeftijd of actief rookgedrag van de moeders.
4. Geografische analyse van regionale verschillen in pp’DDE serumgehalten bij deelnemers aan de humane biomonitoringscampagne Spreiding over Vlaanderen Onderstaande figuur geeft de geografische verspreiding van de DDE serumgehalten weer voor alle pasgeborenen ingedeeld in 3 categorieën van meetwaarden:
P75 (> 188 ng/g vet:hoog).
11
Figuur 4: Geografische spreiding van DDE-serumgehalten in pasgeborenen in Vlaanderen (zie Annex 1 voor een uitvergrote versie van deze kaart)
Uit de gegevens op de kaart blijkt het volgende: ; Er is een spreiding van medium tot hoge DDE-waarden in alle gebieden, m.a.w. in alle aandachtsgebieden komen ‘gele’ (tussen 62 en 188 ng/g vet) en ‘rode’ (> 188 ng/g vet) waarden voor. ; In Gent en de fruitstreek komen relatief veel ‘blauwe’ meetwaarden (beneden 62 ng/g vet) voor. ; In de Westhoek van W-Vlaanderen zijn er bijna geen (‘blauwe’) meetwaarden. ; In de zuidwestelijke hoek van Oost-Vlaanderen (omgeving Brakel) en in de gemeenten Geel en Meerhout (Albertkanaalzone), zijn er relatief meer pasgeborenen met relatief hoge DDE waarden boven 188 ng/g vet (‘rode metingen’).
Waar werden de hoogste waarden gemeten? In 9 gemeenten (waarin minimaal 10 deelnemers werden gerekruteerd) hadden ca. 20% of meer van de deelnemers een gehalte boven de referentie-P90. De meeste van die gemeenten liggen in het onderzochte landelijk gebied en statistische sectoren van de gemeenten langs het Albertkanaal (zie tabel 5). Daarnaast werden nog meer dan 20% van de meetwaarden boven de referentie-P90 vastgesteld in Westerlo (grenzend aan aandachtsgebied Albertkanaalzone: 3 op 7 deelnemers) en Menen (3 op 11 deelnemers).
gebied
Tabel 5: Overzicht van de gemeenten uit aandachtsgebieden landelijk Vlaanderen en Albertkanaalzone. Het aantal deelnemers per gemeente en het aantal en % boven de referentie-P90 is aangegeven. Postcode Provincie Deelgemeente (gemeente) Aantal Aantal % Deelboven boven ref. nemers ref. P90 P90 33.3 2430 Antwerpen Eindhout, Vorst (Laakdal) 12 4 33.3 2440 Antwerpen Geel 12 4 Albertkanaalzone
2450 3290 3581
Antwerpen Limburg Limburg
NB: lag ook voor een deel in aandachtsgebied Olen -> Totaal voor Geel: Meerhout Deurne (Diest) Beverlo (Beringen)
41
8
19.5
10 1 1
3 0 0
30 * *
12
gebied
Postcode
Provincie
Deelgemeente (gemeente)
3582 3583 3945 3971 3980
Limburg Limburg Limburg Limburg Limburg
Koersel (Beringen) Paal (Beringen) Oostham, Kwaadmechelen (Ham) Heppen (Leopoldsburg) Tessenderlo
Aantal Deelnemers 1 4 4 1 15
Aantal boven ref. P90 0 0 0 1 2
% boven ref. P90 * * * * 12.5
* indien minder dan 10 deelnemers in een gemeente, werd geen % boven de referentie-P90 gegeven, omwille van lage aantallen.
gebied Landelijke gemeenten
Postcode
Provincie
Deelgemeente (gemeente)
1547 1570
Vl-Brabant Vl-Brabant
8600 8640
W-Vl. W-Vl.
8647 8650
W-Vl. W-Vl.
Bever Galmaarden, Tollembeek, Vollezele (Galmaarden) Driekapellen, Leke (Diksmuide) Oost-Vleteren, Woesten, WestVleteren (Vleteren) Lo, Reninge (Lo-Reninge) Merkem, Klerken, Houthulst (Houthulst)
8680 8690, 8691
W-Vl. W-Vl.
8950 t.e.m. 8958
W-Vl.
9570, 9572
O-Vl
9630, 9636
O-Vl
9660, 9661
O-Vl
9667
O-Vl
9688 9750 9790
O-Vl O-Vl O-Vl
9910 9930, 9931 9970, 9971 9980, 9981, 9982
O-Vl O-Vl O-Vl O-Vl
Aantal Deelnemers
% boven ref. P90
1 2
Aantal boven ref. P90 0 0
14 10
4 2
28.6 20
7 24
1 2
* 8.3
Koekelare Alveringem, Leisele, Stavele (Alveringem)
1 8
0 2
* *
Nieuwkerke, Dranouter, Wulvergem, Wijtschate, Westouter, Kemmel, Loker (Heuvelland) Sint-Maria Lierde, Deftinge, SintMartens-Lierde (Lierde) Munkzwalm, NederzwalmHermelgem (Zwalm) Brakel, Sint-Maria-Oudenhove, Everbeek, Parike (Brakel) Sint-Maria Horebeke, Sint-Kornelis Horebeke (Horebeke) Schorisse (Maarkedal) Zingem, Huise, Ouwegem (Zingem) Ooike, Wortegem (WorgemPetegem) Knesselare, Ursel (Knesselare) Zomergem (Zomergem) Kaprijke, Lembeke (Kaprijke) Sint-Laureins, Sint-Margriete (SintLaureins)
28
8
28.6
20
2
10
12
1
8.3
36
6
16.7
4
0
*
3 6 9
1 1 2
* * *
2 5 3 4
1 1 0 0
* * * *
* *
* indien minder dan 10 deelnemers in een gemeente, werd geen % boven de referentie-P90 gegeven, omwille van lage aantallen.
Een kaart met daarop aangeduid de meetwaarden boven de referentie-P90 (332 ng/g vet) en beneden de P10 (37 ng/g vet) geeft een idee over waar de voor Vlaanderen hoogste in vergelijking met de laagste navelstreng pp’-DDE-waarden werden gemeten. Op deze kaart is het
13
heel opvallend dat bijna geen enkele meetwaarde van de deelnemers uit het landelijke gebied beneden de P10-waarde lag (zie kaart: bijna geen ‘gele meetwaarden’ in landelijke regio!).
Figuur 5: Identificatie van de hoogste (> referentie-P90) en laagste DDE-serumgehalten (< P10) in Vlaamse Pasgeborenen. (zie Annex 1 voor een uitvergrote versie van deze kaart)
5. Informatie uit de vragenlijsten ingevuld door de deelnemers aan de humane biomonitoring 5.1 ‘Levensstijl’ gegevens van deelnemers uit landelijke gemeenten & Albertkanaalzone vs. andere onderzochte regio’s Onderstaande tabel geeft een beschrijving van gegevens verzameld uit de vragenlijst, die relevant kunnen zijn voor de interpretatie van de DDE-meetwaarden. De gegevens zijn getabelleerd voor het landelijk gebied, de Albertkanaalzone en alle andere gebieden (exclusief landelijk en Albertkanaalzone) afzonderlijk. De ‘kenmerken’ van de deelnemers uit enerzijds de landelijke gemeenten of anderzijds uit de Albertkanaalzone, werden telkens vergeleken met deze uit alle andere regio’s samen. Tabel 6: Vergelijking van ‘levensstijlfactoren’ tussen deelnemers uit de landelijke regio of de regio Albertkanaalzone versus de rest van de onderzochte gebieden. In de tabel staan de frekwenties of mediaan (interkwartielrange) van de gegevens verzameld in de zelf-ingevulde vragenlijsten van moeders die deelnamen aan de pasgeborenencampagne. NB: De getabelleerde frekwenties zijn percentages op totale onderzochte groep in elk van de deelgebieden (dus geen percentages op basis van aantal responders van elk van de vragen). Significantie tussen de gebieden is getest met Mann-Whitney U-test voor continue variabelen en chi-kwadraattest voor de frekwenties.
14
% moeders met pp’-DDE waarde boven ref. P90 (332 ng/g vet) Leeftijd moeder (% per klasse): < 24j 25-29 30-34 35-39 40-45 Aantal kinderen (% per klasse): 1 2 3 4 2 Body mass index (kg/m ) = gewicht per lengte^2 Totaal aantal weken borstvoeding gegeven % ooit roker % werkzaam in tuinbouw of andere landbouwsector LOKALE producten % consumptie producten uit eigen moestuin % gebruik bestrijdingsmiddelen % zelf moestuin % kweekt zelf groenten/fruit % zelf serre % groenten of fruit van lokale kweker % eet zelfgevangen vis % zelf toedienen bestrijdingsmiddel % consumptie lokale groenten % consumptie lokaal fruit % consumptie lokaal vlees % consumptie lokale zuivel % consumptie lokale voeding % eigen kweek van: Groenten: aardappelen ajuin andijvie bloemkool bonen broccoli courgetten erwten komkommer
Landelijk
Albertkanaal
alle andere gebieden
N=205
N=62
N=1003
16.6
22.2
6.8
12.9 43.3 34.3 8.0 1.5
17.5 44.4 28.6 7.9 1.6
14.1 37.9 37.7 9.1 1.2
60.7 25.2 7.0 2.8 22.7
56.9 29.2 6.2 4.6 22.2
55.8 24.9 8.8 2.5 22.2
(20.6-26.0)
(20.5-24.8)
(20.2-25.0)
pwaarde Landel ijk vs. andere
p-waarde Albertkan. vs. andere
<0.001
<0.001
0.69
0.63
0.80
0.80
0.05
0.59
0.41
0.93
0
0
0
(0.10)
(0-9)
(0-11)
28.0 6.07
33.8 0.0
33.5 3.9
0.05 0.18
0.80 0.09
52.2
33.8
19.3
<0.001
0.01
14.6 34.1 40.5 12.7 48.3 8.3 3.4 62.4 49.8 41.0 42.9 69.8
6.2 12.3 16.9 6.2 32.3 10.8 0 35.4 36.9 18.5 35.4 43.1
3.5 10.8 14.8 3.4 23.9 5.7 1.1 27.8 22.9 10.3 20.4 34.2
<0.001 0.04 <0.001 0.11 <0.001 0.29 <0.001 <0.001 <0.001 <0.001 <0.001 <0.001
0.58 0.64 0.87 0.55 0.29 0.14 0.44 0.35 0.03 <0.001 0.01 0.30
26.6 27.6 13.6 13.1 24.3 5.1 14.5 10.7 10.3
6.2 6.2 0.0 3.1 6.2 0 3.1 1.5 3.1
7.1 5.9 1.1 3.7 6.3 2.1 4.3 3.4 2.0
<0.001 <0.001 <0.001 <0.001 <0.001 0.03 0.03 0.001 <0.001
0.70 0.85 0.39 0.75 0.87 0.23 0.60 0.43 0.54
15
pompoen prei radijzen rode kool sla spinazie spruiten tomaten witlof witte kool wortels Fruit: aardbeien appels kersen peren pruimen Dierlijke producten: rund varken kip konijn schaap eieren melk VETgebruik (g vet/ dag) berekend op basis van voedingsfrekwentievragen: zuivelvet eivet (ca. 5 g vet per ei) visvet vet uit vette vis palingvet* mosselvet vleesvet kippevet dierlijk vet totaal Brood (g/dag), 1 sneetje = 30 g Granen (g/dag) Aardappelen (g/dag) 1 kleine gekookte aardappel = 50 g
Landelijk
Albertkanaal
alle andere gebieden
N=205
N=62
N=1003
12.6 27.1 12.6 11.2 30.8 13.1 9.3 21.0 6.1 6.1 20.6
3.1 9.2 3.1 3.1 9.2 3.1 0 6.2 0.0 3.1 9.2
11.2 16.8 8.4 15.4 12.1 8.4 8.4 16.8 5.1 2.8 20.6 4.7
pwaarde Landel ijk vs. andere
p-waarde Albertkan. vs. andere
4.4 6.8 3.3 2.7 8.6 4.8 1.7 7.4 1.6 2.8 7.3
<0.001 <0.001 <0.001 <0.001 <0.001 0.002 <0.001 <0.001 0.002 0.08 <0.001
0.60 0.54 0.98 0.95 0.88 0.65 0.28 0.83 0.30 0.99 0.82
10.8 10.8 6.2 4.6 6.2
5.8 5.5 4.0 4.4 4.0
0.04 <0.001 0.07 <0.001 <0.001
0.19 0.19 0.59 0.17 0.58
3.1 0.0 0.0 0.0 0.0 10.8 0.0
0.9 0.9 4.3 0.6 0.4 8.4 0.7
<0.001 <0.001 <0.001 <0.001 0.002 0.002 <0.001
0.15 0.43 0.08 0.53 0.60 0.64 0.49
0.11
0.10
0.04
0.92
0.89
0.21
0.72
0.72
0.13 0.68
0.86 0.95
<0.001
0.18
0.12
0.83
0.93
0.01
0.21
0.30
0.42
0.25
<0.001
0.12
8.1
7.9
9.6
(5.0-15.0)
(4.3-13.3)
(5.3-16.7)
0.86
0.81
0.81
(0.41-1.71)
(0.32-1.40)
(0.32-1.40)
2.2
1.8
2.1
(0.8-3.8)
(0.9-2.8)
(1.0-3.8)
0.9
0.9
0.9
(0.3-1.9) 0.07 (0.18)
(0.4-1.6) 0.05 (0.15)
(0.2-1.8) 0.05 (0.17)
0.0
0.0
0.0
(0.0-0.4)
(0.0-0.2)
(0.0-0.03)
13.1
8.3
9.7
(7.9-18.6)
(5.7-12.3)
(5.8-14.5)
0.44
0.40
0.41
(0.23-0.77)
(0.21-0.81)
(0.22-0.67)
27.0
22.7
27.0
(19.3-38.2)
(17.7-34.3)
(19.8-37.9)
147
135
143
(104-200)
(102-164)
(92-194)
153
140
148
(110-205)
(107-170)
(100-200)
186
174
158
(140-237)
(113-236)
(106-208)
16
* palingvet: mediaanwaarden voor alle gebieden = 0.0 g palingvet/dag. In de tabel is derhalve het gemiddelde (SD) weergegeven in de tabel. Met: lokale voeding: lokale groenten OF lokaal fruit OF lokaal vlees OF lokale zuivel Lokale groenten: ja = ergens groente aangeduid bij ‘eigen kweek groenten’ of ‘lokale kweker groenten’ . Idem voor: lokaal fruit, vlees, zuivel. Zuivelvet: inname in g vet/ dag van alle zuivel (kaas, (choco-) (karne-) melk, melkproducten, yoghurt en pudding, boter, ijs, geen ei) eivet: inname in g vet / dag van alle ei. visvet: inname in g vet / dag van alle vis, idem voor vette vis, paling, mossel vleesvet: inname in g vet / dag van alle vlees, idem voor kip, lever dierlijk vet: inname in g vet / dag van alle dierlijk vet: = zuivel (kaas, melk, boter), vlees, vis, ei, dierlijk vet in sauzen (geen dierlijk vet in koekjes, chips, brood,…).
De onderzochte vrouwen uit de landelijke gemeenten en de Albertkanaalzone zijn vergelijkbaar met de vrouwen uit de andere regio’s wat betreft leeftijd, body mass index (BMI) en aantal kinderen. - Vrouwen uit de landelijke gemeenten consumeren wel significant méér - dan in die andere regio’s - lokale voedingswaren (eigen kweek of van lokale kweker). Dit is zowel het geval voor groenten en fruit, als voor dierlijke producten. In de voedingsfrekwentievragenlijst werd nagevraagd hoeveel van bepaald product werd gegeten per dag, gemiddelde voor het afgelopen jaar. Op basis van alle vragen werden somparameters voor consumptie van vetten en levensmiddelen berekend. Uit de antwoorden blijkt dat de vrouwen in de landelijke regio iets meer eivet, vleesvet en aardappelen consumeren. - Vrouwen uit de regio Albertkanaalzone verschillen niet zoveel van het gemiddelde van de andere regio’s. Ze consumeren wel méér - dan in die andere regio’s - lokaal gekweekt fruit, vlees en zuivel. Hun vetverbruik is vergelijkbaar met de andere regio’s.
5.2 Gemiddeld DDE-gehalten in landelijk Vlaanderen en Albertkanaalzone bij selectie van bepaalde vrouwen De deelnemende vrouwen uit de Albertkanaalzone en zeker deze van Landelijk Vlaanderen onderscheidden zich op het vlak van consumptie van eigen of lokale voedingsproducten in vergelijking met de rest van de onderzochte vrouwen in de andere regio’s. Vandaar rees de vraag, of het gemiddelde DDE-gehalte in landelijk Vlaanderen en de Albertkanaalzone veranderde bij al of niet exclusie van vrouwen met een bepaalde ‘levensstijl’. Tabel 7: Regioverschil in pp’-DDE navelstrengbloedgehalten (ng/g vet) bij exclusie van bepaalde groepen vrouwen. Deelnemersgroep Landelijk AlbertkanaalAndere gebieden zone Alle deelnemers 158.8 (N= 190) 164.5 (N=62) 98.1 (N=862) Consumptie producten uit eigen moestuin? NEEN 153.8 (N=87) 164.5 (N=39) 93.1 (N=660) JA 188.9 (N=100) 229.3 (n=21) 115.8 (N=187) Werken in tuinbouw of andere landbouwsector NEEN 170.0 (N=172) 171.5 (N=59) 98.1 (N=809) JA 201.9 (N=13) (N=0) 96.9 (N=36) Consumptie lokale
17
Deelnemersgroep producten? NEEN JA
Landelijk
Albertkanaalzone
Andere gebieden
157.9 (N=57) 172.3 (N=133)
164.5 (N=33) 181.5 (N=27)
92.3 (N=527) 107.5 (N=323)
De vrouwen in de studie die producten uit eigen moestuin of lokale producten consumeerden, hadden gemiddeld hogere pp’-DDE waarden in het navelstrengbloed, en dit was zo voor vrouwen uit de landelijke regio, de Albertkanaalzone en de andere regio’s. Deze vrouwen die werkten in de tuinbouwsector of in andere landbouwsectoren hadden geen beduidend hogere pp’-DDE waarden.
5.3 Deelnemers met DD-waarden boven referentie-P90 vs. deze met waarden onder P10 In de Albertkanaalzone en het landelijke gebied lagen significant méér dan 10% van alle pp’-DDE meetwaarden boven het niveau van de referentie-P90 (32 ng/g vet). Het was derhalve interessant om na te gaan in welke mate de groep deelnemers met meetwaarden boven de P90-waarde zich onderscheidde van de rest van de deelnemers. Om het contrast te verscherpen, werden hierna de deelnemers met waarden boven de referentie-P90 vergeleken met de deelnemers die lage waarden hadden beneden de P10-waarde van 37 ng/g vet voor alle onderzochte vrouwen. De vergelijking werd gemaakt voor: enerzijds de totale groep van vrouwen uit alle gebieden samen, en anderzijds al deze die niet woonden in het landelijk gebied en de Albertkanaalzone. Deze laatste exclusie werd gemaakt om na te gaan in welke mate de eventuele verschillen in individueel verklarende variabelen (‘levensstijl’) van deelnemers onder P10 en boven de referentie-P90 ook optraden in andere dan de landelijke regio en Albertkanaalzone. Op die manier kon uitgesloten worden, dat deze verschillen in variabelen tussen deelnemers onder de P10 en boven de referentie-P90 ook samenhingen met andere (sterk gebiedbepaalde) verschillen in de beide regio’s.
Tabel 8: Vergelijking van ‘levensstijlfactoren’ tussen de deelnemers met pp’-DDE-waarde boven de referentie-P90 (332 ng/g vet) versus deelnemers met waarden beneden de P10-waarde (37 ng/g). Deze vergelijking werd gemaakt voor alle deelnemers uit alle regio’s samen, alsook voor deze uit de onderzochte gebieden met uitzondering van de landelijke regio en Albertkanaalzone (zie boven voor argumentatie van deze keuze). In de tabel staan de frekwenties of mediaan (interkwartielrange) van de gegevens verzameld in de zelf-ingevulde vragenlijsten van moeders die deelnamen aan de pasgeborenencampagne. NB: De getabelleerde frekwenties zijn percentages op totale onderzochte groep in elk van de deelgebieden (dus geen percentages op basis van aantal responders van elk van de vragen). Significantie tussen de gebieden is getest met Mann-Whitney U-test voor continue variabelen en chi-kwadraattest voor de frekwenties. NB: In de tabel staan enkel die parameters vermeld, die in één of meer van de vergelijkingen (rand) significant waren. Alle andere niet-opgelijste parameters waren dus niet betekenisvol verschillend.
In alle gebieden DDE < 37 ng/g vet N=111 Leeftijd moeder (% per klasse): < 24j
DDE > 332 ng/g vet N=110
pwaarde
In andere regio’s (excl. Albertkan en landelijk) pDDE DDE waarde < 37 ng/g > 332 ng/g vet vet N=103 N=62
<0.001 20.1
2.7
0.003 20.7
4.7
18
In alle gebieden DDE < 37 ng/g vet N=111 25-29 30-34 35-39 40-45 2 Body mass index (kg/m ) = gewicht per lengte^2
LOKALE producten % consumptie producten uit eigen moestuin % gebruik bestrijdingsmiddelen % zelf moestuin % kweekt zelf groenten/fruit % zelf serre % groenten of fruit van lokale kweker % consumptie lokale groenten % consumptie lokaal fruit % consumptie lokaal vlees % consumptie lokale zuivel % consumptie lokale voeding Eieren van eigen kippen VETgebruik (g vet/ dag) berekend op basis van voedingsfrekwentievragen: eivet (ca. 5 g vet per ei) vet uit vette vis
vleesvet kippevet
DDE > 332 ng/g vet N=110
40.4 30.7 5.2 0.0 21.6 (19.724.6)
28.8 49.5 15.3 2.7 23.2 (20.824.8)
21.9
44.1
3.5
pwaarde
In andere regio’s (excl. Albertkan en landelijk) pDDE DDE < 37 ng/g > 332 ng/g waarde vet vet N=103 N=62 39.6 31.1 4.7 0.0 21.7 (20.1-24.7)
33.3 44.4 15.9 1.6 23.2 (17.7-36.2)
<0.001
21.7
31.7
0.13
12.6
0.05
2.8
9.5
0.09
10.5 14.9 2.6 23.7
36.0 36.9 15.3 41.4
0.02 <0.001 0.09 0.008
10.4 15.1 2.8 22.6
26.9 28.6 7.9 39.7
0.06 0.04 NS 0.03
25.4
55.9
<0.001
24.5
54.0
<0.001
23.7 9.6 14.9 33.3
42.3 27.9 43.2 61.3
0.003 <0.001 <0.001 <0.001
22.6 9.4 13.2 33.0
38.1 20.6 44.4 58.7
0.04 0.05 <0.001 0.001
3.5
26.1
0.12
3.8
22.2
0.07
0.81 (0.32-1.40) 0.78 (0.27-1.67)
1.07 0.57-1.40 1.17 (0.39-2.02)
0.05
0.81 (0.32-1.40) 0.77 (0.27-1.67
1.14 (0.78-1.40) 1.02 (0.11-1.97)
0.05
9.34 (5.33-13.99) 0.39 (0.23-0.72)
10.49 (6.80-16.07) 0.48 (0.29-0.82)
0.08
9.76 (5.77-14.17) 0.40 (0.24-0.72)
10.00 (6.80-15.60) 0.46 (0.29-0.79)
0.03
0.09
0.04
Uit bovenstaande tabel blijkt dat moeders met een pp’-DDE waarde boven de referentie-P90 ouder zijn en een iets hogere body mass index (lichaamsgewicht/lengte2) hebben dan moeders met lage waarden beneden de P10. Daarnaast valt het op dat deelnemers met (deze voor Vlaanderen) hoge waarden ook duidelijk méér producten uit eigen moestuin, méér lokaal gekweekte producten (groenten, fruit, vlees, zuivel, eiren) en gemiddeld iets meer dierlijke vetten consumeren.
19
0.31
0.45 0.34 0.16
5.4 Relatieve invloed van relevante ‘levensstijlfactoren voor het gemeten gehalte aan pp’-DDE Alle parameters die een invloed kunnen hebben op de DDE-waarden werden in univariate7 lineaire regressiemodellen getest t.o.v. de concentratie DDE in het navelstrengbloed. De parameters die in de modellen significant waren, werden in een forward stepwise regressiemodel gestopt om het voor de DDE-waarde relatieve belang van elk van de parameters te bepalen, rekening houdend met alle andere parameters die samen in het model zitten. Deze procedure werd uitgevoerd voor (i) de totale groep van alle deelnemers, voor (ii) alle deelnemers die niet uit het landelijk gebied of uit de Albertkanaalzone kwamen, en (iii) voor de deelnemers uit de Albertkanaalzone en het landelijke gebied. Dit is samengevat in tabel 9. Tabel 9: Resultaat van forward stepwise regressie model met het gehalte DDE in navelstrengbloed als afhankelijke variabele. De R-kwadraat-waarde geeft het relatieve belang van de verklarende parameter, indien alle andere parameters samen worden beschouwd.
Verklarende parameters
R-kwadraat (%)
p-waarde
Alle gebieden Consumptie producten uit eigen moestuin Leeftijd moeder Consumptie lokale zuivel Consumptie palingvet Consumptie vleesvet Gebruik bestrijdingsmiddelen
2.8 2.1 2.1 1.3 0.8 0.3
0.001 0.005 0.006 0.03 0.08 0.31
Alle gebieden, uitgezonderd: Albertkanaalzone & landelijke regio Leeftijd moeder Consumptie lokale zuivel Consumptie vleesvet Consumptie producten uit eigen moestuin Consumptie palingvet
3.1 2.8 0.7 0.6 0.4
0.006 0.008 0.17 0.21 0.31
Albertkanaalzone en landelijke regio Leeftijd moeder Consumptie producten uit eigen moestuin Consumptie palingvet Gebruik bestrijdingsmiddelen Consumptie vleesvet
3.9 3.8 2.9 2.0 1.0
0.03 0.03 0.06 0.12 0.26
Uit bovenstaande tabel blijkt: - In alle onderzochte vrouwen wordt het gehalte pp’-DDE in navelstrengbloed in gelijke mate verklaard door ‘consumptie van producten uit eigen moestuin’, de leeftijd van de moeder en consumptie van lokale zuivel. - Voor de deelnemers in de regio’s Albertkanaalzone en landelijk Vlaanderen zijn de leeftijd van de moeder samen met ‘consumptie van producten uit eigen moestuin’, de meest beduidende verklarende factoren.
7
Relatie parameter vs. DDE-waarde één per één uitgevoerd voor elke parameter afzonderlijk.
20
6. pp’-DDE in navelstrengserum - literatuurwaarden Het Vlaamse referentiegemiddelde van pp’-DDE in navelstrengserum (110 ng/g vet gemeten in 2002-2003) ligt lager of in de buurt van meetwaarden uit Europese lande en N-Amerika (tabel 10). De huidige waarde in het aandachtsgebied Antwerpse agglomeratie (108 ng/g vet, tabel 2) was ook lager dan deze vier jaar geleden gemeten (1999) bij een 40-tal vrouwen uit de regio Antwerpen (245 ng/g vet). De mediaanwaarde in de Albertkanaalzone (164.5 ng/g vet) en deze in Landelijk Vlaanderen (168.8 ng/g vet): - liggen in de buurt van gehalten vastgesteld in een recente beperkte meetcampagne uitgevoerd in Nederland (145 ng/g vet). - liggen relatief hoog ten opzichte van recente metingen in ‘propere’ gebieden van Japan (33 ng/g vet) en Canada (80 ng/g vet).
Tabel 10: Overzicht literatuurgegevens van DDE-bepalingen in navelstrengbloed na 1990. Indien de waarde in de publicatie uitgedrukt werd in ng/mL serum/plasma is een omrekening gemaakt naar ng/g serum of plasmavet rekening houdend met een gemiddeld vetgehalte van navelstrengserum/plasma van 200 mg/dL. De studies uitgevoerd in dezelfde periode als de Vlaamse humane biomonitoringscampagne, zijn in het vet aangeduid. Land/regio/ Jaartal milieutypegebied recrutering Aantal Gem. Australië, Perth 1990-1991 128
Geom. gem.
Med. 500
SD
245
200
SE
BI 95% BI 95% (onder) (boven) Referentie Stevens et al. 1993 Covaci et al. 2002 Butler Walker et al. 2003 195 218 Rhainds et al. 1999 264 331 Dallaire et al. 2002 202 253 Dallaire et al. 2002 189 230 Dallaire et al. 2002 164 203 Dallaire et al. 2002 136 176 Dallaire et al. 2002 107 133 Dallaire et al. 2002 Muckle et al. 2001 Bilrha et al. 2003
België, Antwerpen
1999
44
290
Canada, noorden
1994-1999
400
265
Canada, Quebec
1993-1995
656
206
Canada, Quebec, Hudson Bay Canada, Quebec, Hudson Bay Canada, Quebec, Hudson Bay Canada, Quebec, Hudson Bay Canada, Quebec, Hudson Bay Canada, Quebec, Hudson Bay Canada, Quebec, Nunavic Canada, Quebec, Sept Isles (referentie) Canada, Quebec, Sept Isles (vissers) Canada, Quebec, Sept-Isles
1993
62
296
1994
62
226
1995
82
208
1996
71
182
1997
50
155
2000
65
119
1995-2001
98
1997-1998
65
84
1997-1998
47
144
1995-1997
60
105
90
122
Belles-Isles et al. 2002
1995-1997
48
167
138
203
Belles-Isles et al. 2002
388
170
305
2
Bilrha et al. 2003
(referentie)
Canada, Quebec, Sept-Isles (vissers)
21
Land/regio/ milieutypegebied Canada, Quebec, zuidwesten Japan, Chiba/Yamanashi Massachusetts, New Bedford,
Jaartal recrutering Aantal Gem. <2003 30 90 2002-2003
20
72
1993-1998
751
238
Mexico, Veracruz
1997-1998
64
4700
Nederland (Groningen) Niacaragua, Rio Atoya Oezbekistan, Nukus Spanje, Flix,
2004
27
<2001
52
Geom. gem.
Med. 80
SD
33
28 470
SE 10
BI 95% BI 95% (onder) (boven) Referentie Hamel et al. 2003 Fukata et al. 2005 Korrick et al. 2000
(omgeving gecontamineerde site)
4060 145 2505
3195
693
<2001 1997-1999
35
425
1997-1999
32
425
(electrochemisch bedrijf)
Spanje, omgeveving Flix
Waliszewski et al. 2000 Peters 2005
<=10%
Dorea et al. 2001 Ataniyazova et al. 2001 Sala et al. 2001 Sala et al. 2001
(referentie)
VSA, Texas, 1997-1998 9 500 Cooper et al. Weslaco 2001 Referenties bij tabel Ataniyazova OA, Baumann RA, Liem AK, Mukhopadhyay UA, Vogelaar EF, Boersma ER. 2001. Levels of certain metals, organochlorine pesticides and dioxins in cord blood, maternal blood, human milk and some commonly used nutrients in the surroundings of the Aral Sea (Karakalpakstan, Republic of Uzbekistan). Acta Paediatr. 90(7): 801-8. Belles-Isles, M., Ayotte, P., Dewailly, E., Weber, J.-P. & Raynald, R. 2002. Cord blood lymphocyte functions in newborns from a remote maritime population exposed to organochlorines and methylmercury. Journal of Toxicology and Environmental Health, Part A. 65: 165-182. Bilrha H., Roy R., Moreau B., Belles-Isles M., Dewailly E. & Ayotte P. 2003. In vitro activation of cord blood mononuclear cells and cytokine production in a remote coastal population exposed to organochlorines and methyl mercury. Environ Health Perspect. 111(16): 1952-7. Butler Walker J., Seddon L., McMullen E., Houseman J., Tofflemire K., Corriveau A., Weber J.P., Mills C., Smith S. & Van Oostdam J. 2003. Organochlorine levels in maternal and umbilical cord blood plasma in Arctic Canada. Sci. Total. Environ. 302 (1-3): 27-52. Cooper SP, Burau K, Sweeney A, Robison T, Smith MA, Symanski E, Colt JS, Laseter J, Zahm SH. 2001. Prenatal exposure to pesticides: a feasibility study among migrant and seasonal farmworkers. Am J Ind Med. 40(5): 578-85. Covaci A., Jorens P., Jacquemyn Y. & Schepens P. 2002. Distribution of PCBs and organochlorine pesticides in umbilical cord and maternal serum. Sci Total Environ. 298(1-3): 45-53. Dallaire F, Dewailly E, Laliberte C, Muckle G, Ayotte P. 2002. Temporal trends of organochlorine concentrations in umbilical cord blood of newborns from the lower north shore of the St. Lawrence river (Quebec, Canada). Environ Health Perspect. 110(8):835-8. Dallaire F, Dewailly E, Muckle G, Ayotte P. 2003. Time trends of persistent organic pollutants and heavy metals in umbilical cord blood of Inuit infants born in Nunavik (Quebec, Canada) between 1994 and 2001. Environ Health Perspect. 111 (13): 1660-4. Dorea JG, Cruz-Granja AC, Lacayo-Romero ML, Cuadra-Leal J. 2001. Perinatal metabolism of dichlorodiphenyldichloroethylene in Nicaraguan mothers. Environ Res. 86(3):229-37. Fukata H, Omori M, Osada H, Todaka E, Mori C. 2005. Necessity to measure PCBs and organochlorine pesticide concentrations in human umbilical cords for fetal exposure assessment. Environ Health Perspect 113(3):297-303. Hamel A, Mergler D, Takser L, Simoneau L, Lafond J. 2003. Effects of low concentrations of organochlorine compounds in women on calcium transfer in human placental syncytiotrophoblast. Toxicol Sci. 76(1):182-9.
22
Korrick SA, Altshul LM, Tolbert PE, Burse VW, Needham LL, Monson RR. 2000. Measurement of PCBs, DDE, and hexachlorobenzene in cord blood from infants born in towns adjacent to a PCBcontaminated waste site. J Expo Anal Environ Epidemiol. 10(6 Pt 2):743-54. Muckle G, Ayotte P, Dewailly E E, Jacobson SW, Jacobson JL. 2001. Prenatal exposure of the northern Quebec Inuit infants to environmental contaminants. Environ Health Perspect. 109(12):1291-9. Peters RJB. 2005. Man-made chemicals in maternal and cord blood, TNO rapport, p. 17. Rhainds M, Levallois P, Dewailly E, Ayotte P. 1999. Lead, mercury, and organochlorine compound levels in cord blood in Quebec, Canada. Arch Environ Health. 54(1):40-7. Sala M, Ribas-Fito N, Cardo E, de Muga ME, Marco E, Mazon C, Verdu A, Grimalt JO, Sunyer J. 2001. Levels of hexachlorobenzene and other organochlorine compounds in cord blood: exposure across placenta. Chemosphere. 43(4-7):895-901. Stevens MF, Ebell GF, Psaila-Savona P. 1993. Organochlorine pesticides in Western Australian nursing mothers. Med J Aust. 158(4):238-41. Waliszewski SM, Aguirre AA, Infanzon RM, Siliceo J. 2000. Carry-over of persistent organochlorine pesticides through placenta to fetus. Salud Publica Mex. 42(5): 384-90. Covaci A, Jorens PH, Jacquemyn Y,Schepens P (2002) Distribution of PCB and organochlorine pesticides in umbilical cord and maternal serum, The science of The total environment, 298 (iss. 1-3), pp.4553.
7. Gezondheidsrelevante richtwaarden Tabel 11: Gezondheidsrelavante limieten (uit: OVAM technische fiche 8/5/2002)
Toegelaten Dagelijkse Inname (TDI) oraal
mg/kg d
Toegelaten Concentratie Lucht (TCL) Limiet drinkwater Achtergrond lucht
g/m³
2. 10-2 DDT+DDE+DDD 5. 10-4 5. 10-4 (TWA)*
WHO 1996 IPCS RIVM 1991 IRIS ACGIH
2. 10-3 DDT+DDE+DDD WHO 1996 WHO 1996 1-22.10-9 (landbouwgebied) <1-2,36. 10-9 (niet landbouwgebied) Achtergrond voeding mg/kg d 2,9. 10-5 WHO 1996 1,0. 10-4 RIVM 1991 Classificatie 2B (mogelijk kankerverwekkend) IARC carcinogeniteit B2 IRIS * Tijd gewogen gemiddelde blootstellingsconcentratie voor een normale 8 tot 10 uren werkdag en een 40 uren werkweek. g/m³ g/m³
8. Milieukwaliteitsgegevens en biomonitoring van DDT en pp’-DDE In wat volgt wordt een kort overzicht gegeven van DDT (en metabolieten) metingen in water, waterbodem, bodem, grondwater en biomonitoring van dieren.
8.1
Bodem
DDT blijft zeer lang aanwezig in de bodem. De gerapporteerde halfwaardetijden in bodem variëren van 2 tot 15 jaar of zelfs langer. In de bodem kan DDT afgebroken worden door microorganismen. Biodegradatie kan gebeuren zowel onder aërobe als onder anaërobe omstandigheden. Metabolieten zijn DDE en DDD. Deze metabolieten ondergaan verdere
23
transformatie. De omvang en de snelheid hangen af van de toestand van de bodem en de microbiële populaties aanwezig in de bodem. Het is niet gekend of DDT hydrolyseert. Andere mechanismen die bijdragen tot de vermindering van DDT in de bodem zijn: transport door de wind bij opwaaien van kleine stofdeeltjes waaraan DDT gehecht is, verwijdering door oogst van gewassen, uitspoeling door water en foto-oxidatie aan de bodemoppervlakte. DDT hecht sterk aan bodemdeeltjes en spoelt nauwelijks uit naar het grondwater. OVAM bezit een database met metingen van DDT,DDE en DDD in bodemmonsters in de periode 1999-2003. De database bevat concentraties in bodem en grondwater voor afzonderlijke grondpercelen. De meetdatabank van OVAM is niet gebiedsdekkend voor geheel Vlaanderen en dient eerder als één grote meetcampagne beschouwd te worden. Voor bodem is er geen norm. Voor grondwater werd de norm voor DDT+DDD+DDE vastgelegd op 2 µg/L. Uit de metingen in bodem blijkt dat: - in het grootste deel van de bodemstalen geen DDT+DDD+DDE kon aangetroffen worden. - in het landelijk gebied en de Albertkanaalzone er geen bodemmetingen met hoge DDT+DDD+DDE waarden zijn. - hot spots met hoge waarden boven 1000 mg/kg droge stof, zich vooral rond Leuven en Antwerpen bevinden. Uit de grondwatermetingen blijkt dat: - er een aantal gemeenten zijn waar grondwaterconcentraties gevonden werden boven de vastgestelde norm. - beperkte overschrijdingen zich voordeden in verstedelijkte milieu’s als Antwerpen en Machelen. - de belangrijkste overschrijdingen werden gevonden in Bornem (prov. Antwerpen), Wetteren en Wevelgem (W-Vlaanderen), Zwevegem en vooral Sint-Lievens Houtem (OVlaanderen) met concentraties tot 1800 µg/L.
8.2
Water en waterbodem
In water hecht DDT aan opgeloste deeltjes en komt op die manier terecht in sedimenten. Fotooxidatie, biodegradatie en vervluchtiging leiden tot verwijdering van DDT uit het watercompartiment. Het in water aanwezige DDE absorbeert het korte golflengte UV-licht en ondergaat snelle hydrolyse. Verder ondergaat DDE foto-isomerisatie bij blootstelling aan zonlicht. Fotolyse van deze isomeren verloopt merkelijk trager. Metingen van de Vlaamse Milieumaatschappij (VMM) uit de periode van 2000 tot 2004, tonen aan dat er in : - oppervlaktewaters: geen of slechts minieme hoeveelheden som-DDT kunnen teruggevonden worden. - waterbodems: meerdere locaties zijn waar som-DDT in duidelijk aantoonbare hoeveelheden wordt teruggevonden (zie kaart). Voornamelijk in relatief landelijke, niet-verstedelijkte gebieden zoals in het Demerbekken en langsheen de Leie en de Bovenschelde komen nog locaties voor waar concentraties tot 50 µg som-DDT/kg droge stof worden gemeten.
24
Figuur 6: Voorkomen van som-DDT in waterbodems in Vlaanderen (VMM gegevens). Waarden boven (zwart) en onder (geel) de P90 (1.13 µg/kg droge stof) van alle gemeten meetwaarden in de periode van 2000 tot 2004 (zie Annex 1 voor een uitvergrote versie van deze kaart).
8.3
Monitoring in dieren
DDT aanwezig in bodem, sediment en water wordt opgenomen door planten en dieren en komt zo terecht in de voedselketen. De concentraties aangetroffen in deze laatste organismen kunnen merkelijk hoger zijn dan de concentraties in het milieu, gezien de langzame afbraak en de accumulatie in vetweefsel (ATSDR 1997, WHO 1996) (Uit: OVAM technische fiche 8/5/2002).
Metingen in vissen en waterorganismen Palingenmeetnetwerk Het Instituut voor Natuur en Bosonderzoek (INBO) voert metingen uit van DDT en andere pesistente stoffen in palingen (Anguilla anguilla). Doordat deze vis dicht tegen de bodem en in het slib leeft en ook zijn voedsel dicht bij de bodem in een klein foerageergebied zoekt, geeft de paling een goed beeld van de plaatstelijke waterbodem- en waterkwaliteit. Gemiddelde DDTconcentraties in spierweefsel van paling zijn over de periode 1994-2004 zo goed als ongewijzigd gebleven. Er was een ‘status-quo’ op bijna 70 % van de locaties, op 14 % van de locaties was er een verbetering met één klasse, op 12 % een verslechtering met één klasse. Op twee locaties werd er een verbetering met twee klassen genoteerd (MIRA Achtergronddocument 2005 Verspreiding van bestrijdingsmiddelen). In die periode vertoonden 13 locaties een sterke afwijking van de referentietoestand (ref. = 16 µg/kg versgewicht voor som-DDT): (i) in Scheldegebied: 6 oude Scheldearmen in boven-Schelde, de oude Durme in Hamme; (ii) in Demerbekken: De Velpe in Glabbeek, de Motte in Aarschot, de Winge in Rotselaar, de Demer in Diest; (iii) in het kanaal Dessel naar Schoten; (iv) in de Ijsebroeken in Overijse (zie kaart). Goemans en Belpaire (2004) rapporteerden dat de maximale waarden die in Vlaanderen aangetroffen zijn, vergelijkbaar zijn met de hoogste waarden die ooit in de wereld teruggevonden zijn. In Vlaanderen werd tijdelijk een meeneemverbod voor palingen ingesteld. In Nederland werd er in de periode van 1978 t.e.m. 2001 een daling van som-DDT met een factor 2.5-3.5 in het Rijninstroomgebied vastgesteld. Sinds 1994 zijn daar echter de gehalten echter nauwelijks
25
gedaald. Deze stagnatie doet zich ook voor in het Maasstroomgebied. De oorzaak wordt vermoed bij: het gebruik van toegelaten bestrijdingsmiddelen (vb. dicofol) waarin kleine hoeveelheden DDT aanwezig zijn, nalevering vanuit oude sedimenten of lozing of dumping van vervuild sediment en/of chemisch afval (Pieters et al., 2004). Op andere locaties binnen Europa werden in palingen lagere gehalten gemeten dan deze in Vlaanderen. In Wales lagen de gemiddelde DDT concentraties in paling op 73 ng/g (Weatherly et al., 1997). In de Spaanse rivier Turia en in de Italiaanse Po-delta en Lessina lagune lagen de gemiddelde waarden respectievelijk op 45.3 ng/g vet (Bordajandi et al 2003) en 15-20 ng/g (Bressa et al 1997, Storelli et al 2006).
Figuur 7 : Concentratie DDT in paling (Anguilla anguilla) in Vlaanderen gemeten via het INBO monitoringsnetwerk in de periode van 1994 tot en met 2001 (1164 palingen op 260 locaties). De metingen gebeuren in het spierweefsel van de dieren. (zie Annex 1 voor een uitvergrote versie van deze kaart)
Metingen in driehoeksmossel De driehoeksmossel (Dreissena polymorpha P.) komt wijd verspreid voor in zoete tot licht brakke oppervlaktewateren. Driehoeksmosselen uit relatief propere locaties worden gedurende een bepaalde periode uitgezet in het oppervlaktewater waarvan de waterkwaliteit wordt onderzocht. Bervoets et al (2005) rapporteerde concentraties p,p’-DDE in gekooide driehoeksmossel van 0.51 - 8.3 ng/g weefsel op 56 locaties in Vlaanderen (voornamelijk in de Kempen). De range van meetwaarden was vergelijkbaar met concentraties die gevonden werden in de Maas en de Rijn (Hendriks et al 1998), maar lagen 100 keer lager dan de waarden die voor Lago Maggiore (Italië) gemeten werden (Binelli en Provini 2003). De in Vlaanderen gemeten concentraties in driehoeksmossel liggen minstens een factor 2 lager dan de Maximaal Toelaatbare Risico-normen (MTR) van 16 ng/g weefsel die in Nederland vastgelegd werd ter bescherming van het aquatische ecosysteem (Pieters et al 2004).
Metingen in zeevis, weekdieren en kreeftachtigen Het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (WIV) heeft metingen uitgevoerd op vis en weekdieren en kreeftachtigen uit de Noordzee (tong, rog, haai, wijting, pladijs, kabeljauw, wulk, oesters, garnaal) in de periode 2001 tot 2003 (V. Hanot, pers. comm.).
26
Tabel 12: Metingen van som DDT = pp’-DDE + pp’-DDD + op’-DDT + op’-DDT in vissen, weekdieren en kreeftachtigen gevangen in de Noordzee (2001-2003) Jaar Aantal Som DDT (ng/g vet)* monsters Vis weekdieren kreeftachtigen 2001 10 Wijting (<0.5-1) Wulk (1.2) Garnaal (< 0.5) Pladijs (1.7-2.3) Oester (5.2) Tong (1.4-4.0) 2002 34 Wijting (0.15-1.0) Schelpen (0.18-0.4) Garnaal (< 0.1-1.2) Tong (0.18-1.4) Oesters (1.8) Hondshaai (0.16-0.7) Haai (0.6-1.0) Pladijs (0.28-1.0) Kabeljauw (0.30-0.32) Schol (0.22-0.70) Rog (0.2) 2003 35 Wijting (<0.20-0.45) Sint-Jacobsschelp (0.20-0.67) Garnaal (0.74-1.47) Tong (0.32-0.98) Oester (6.97) Haai (0.19-22.2) Pladijs (0.75-1.38) Kabeljauw (<0.20-0.80) Rog (<0.20-0.40) * indien één waarde tussen haakjes = meetwaarde van één monster; indien twee waarden gegeven = range van minimum tot maximum gemeten waarde.
De som-DDT concentraties in zeevis en weekdieren of kreeftachtigen gevangen in de Noordzee liggen vaak wel beduidend lager dan de gehalten van vissen gekweekt in aquacultuur (forel, paling, karper).
Metingen in terrestrische organismen Er is slechts een beperkte hoeveelheid informatie omtrent het voorkomen van organochloorpesticiden in terrestrische organismen in Vlaanderen. Vanwege hun ecologisch belangrijke positie als eindpunt van de voedselketen, werden voornamelijk karkassen van toppredatoren als vossen en roofvogels bemonsterd voor de aanwezigheid van DDT en zijn metabolieten. De meetwaarden geven weliswaar geen idee van de ruimtelijke verspreiding van DDT-vervuiling in Vlaanderen, maar verschaffen wel inzicht in de aanwezigheid en temporele evolutie van DDT. Mediane meetwaarden voor verschillende weefsels voor roofvogels en vossen zijn weergegeven in tabel 13.
Tabel 13: Mediane concentraties aan DDT en metabolieten in de weefsels van verschillende toppredatoren in Vlaanderen (in ng/g vet) (Bron: Claeys et al 2005) Organisme Weefsel pp-DDE pp-DDD pp-DDT Buizerd Hersenen 275 11 7.4 (n=44) Vet 1710 105 145 Lever 1120 130 80 Spier 210 170 210 Sperwer Hersenen 12900 155 130 (n=7) Vet 99000 2830 1750 Lever 42400 1000 360 Spier 43500 1100 1400 Vos Vet 0.81 0.00 1.9 (n=33) Lever 9.9 5.7 1.5 Spier 2.1 0.78 0.57
Enerzijds valt op dat er belangrijke verschillen zijn tussen roofvogels en vossen, en anderzijds is ook duidelijk dat er binnen de roofvogels zelf grote verschillen aangetroffen worden. Deze
27
verschillen tussen vogels en vossen kunnen verklaard worden door een uiterst snelle metabolisatie van DDT door vossen en honden, wat resulteert in lage concentraties. Binnen de groep van de roofvogels kunnen verschillen tussen buizerd en sperwer verklaard worden door verschillen in voedingsgewoonte. Sperwers zijn voornamelijk aangewezen op kleine zangvogels, terwijl de buizerd zijn voedsel voornamelijk zoekt bij kleine zoogdieren zoals muizen en insecten. Uit metingen van de Universiteit van Antwerpen blijkt inderdaad dat er belangrijke verschillen bestaan in de mediane concentraties van DDT en metabolieten in deze beide voedselbronnen (Tabel 14). Tabel 14: Mediane concentraties aan DDT en metabolieten in de weefsels van muizen en zangvogels (mezen) in Vlaanderen (in ng/g vet) Organisme Weefsel pp’-DDE pp'-DDD pp’-DDT Muis Hersenen nd nd nd (n=70) Spier 2.9 0.17 nd Lever 16 6.2 3.3 Zangvogels Eieren 610 3.9 43 (n=44) Vet 589 7.9 38 nd: onder detectielimiet
Zangvogels, zijn kleine niet-carnivore dieren, maar kunnen desondanks DDT en zijn metabolieten aanzienlijk accumuleren. Claeys et al. (2005) merken op dat er geen enkele indicatie is dat de concentraties die gemeten worden terug te brengen zijn tot recente vervuilingsbronnen. Het betreft hier duidelijk historische vervuiling die nog decennialang zal teruggevonden worden in ons milieu. Dit blijkt ook uit de vergelijking met historische waarden, waarbij de concentraties aan DDT en metabolieten in roofvogels (Tabel 13) vergelijkbaar zijn met die van metingen eind jaren ‘90 en zelfs de jaren ‘70 (Joiris en Delbeke, 1985; D’Havé, 2000). Recent werd DDT in egels (Erinaceus europaeus) gemeten. Vanwege zijn relatief hoge positie in de voedselketen (predator op kevers, wormen, slakken) en hun aanwezigheid in het voorstedelijke gebieden, zijn ze ideaal om er geaccumuleerde polluenten in op te sporen en te volgen. D’Havé et al. (2006) rapporteerden concentraties aan DDT in karkassen van 42 egels, die stierven in vogelopvangcentra of verkeersslachtoffers (Tabel 15). Het DDT-patroon werd in alle weefsels gedomineerd door pp’-DDE (gemiddeld 51 tot 88% in de verschillende weefsels). Tabel 15: Concentraties van DDTs in verschillende weefsels (in ng/g vet) en in haar (ng/g versgewicht) van egels Lever Nier Spier Vet Haar Aantal stalen 41 42 42 5 32 Gemiddeld 1969 1727 3978 44 7 Mediaan 36 38 97 22 2.3 Minimum-Maximum 0.2 - 26571 <0.5 - 32406 2 - 111232 13 - 143 <0.1 - 68
Samengevat DDT en metabolieten komt in Vlaanderen algemeen voor in dierlijke organismen. In de brede regio rond het landelijke gemeenten van O- en W-Vlaanderen worden: (i) hoge concentraties gemeten in bodem en grondwater van enkele O- en W-Vlaamse gemeenten (OVAM, 1999-2003) (ii) hoge waarden aangetroffen in waterbodems van de Leie en Bovenschelde (Vlaamse Milieumaatschappij, 2000-2004). (iii) verhoogde som-DDT waarden aangetroffen in palingen gevangen in de oude Schelde-armen van de Bovenschelde. In de regio Albertkanaalzone, wijzen milieumeetgegevens en de beschikbare biomonitoringsgegevens in dieren, niet duidelijk op een verhoogd voorkomen van DDT in het milieu.
28
9. DDT en Dicofol in voedingswaren Meetresultaten van DDT en Dicofol in voedingswaren van de Belgische markt DDT wordt of werd gemeten in in groenten & fruit, vlees, vis, eieren, melk, boter en ook in babyvoeding. Er waren nooit uit-de-handelnames voor DDT. Sinds 1975 werden door het Intercommunaal Laboratorium voor Scheikunde en Bacteriologie (ILSB) metingen uitgevoerd op boter. De meetwaarden van DDT in boter zijn sterk gedaald en sinds eind jaren ’80 werd nauwelijks nog DDT gevonden in boter. Eind jaren ’80 voerde het ILSB metingen van DDT uit op Belgische groenten en fruit, zoals appels, frambozen, aardbeien, peren, champignons, broccoli en sla. Er werden nooit residuen van DDT gevonden. In voedingssupplementen met plantenextracten, alsook in kruidenthee werden wel soms een paar meetbare lage gehaltes gevonden8 (Eetwareninspectie, Instituut voor Veterinaire Keuring (IVK), Min. Landbouw). Recent werden in groenten & fruit monsters van 1998 tot 2003, geen DDT aangetroffen bij metingen door het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (WIV). Het WIV voert momenteel vooral nog metingen uit op dierlijke vetten, visvetten, babyvoeding en eieren. De concentraties (in jaren 2001-2003) in rundvet, varkensvet en kippenvet liggen meestal beneden 20 ng/g vet. In verse eieren wordt ca. 4 ng/g vet aangetroffen. De gehaltes in babyvoeding zijn laag (<1 µg/kg vers gewicht). De som-DDT concentraties in zeevis en weekdieren of kreeftachtigen gevangen in de Noordzee liggen vaak beduidend lager (meestal < 1 ng/g vet) dan de gehalten van vissen gekweekt in aquacultuur (forel, paling, karper -> concentratie kan oplopen tot boven 10 ng/g vet of zelfs heel wat hoger bij paling). Dicofol metingen zitten standaard inbegrepen in de controles van pesticidenresidu's en het zit het ook inbegrepen in Europese gecoördineerde controleprogramma's. Het wordt normaal niet teruggevonden en er waren in België nooit incidenten. Normen voor voedingswaren Een nieuwe verordening (EG) Nr. 396/2005 van het Europees Parlement en de Raad legt nieuwe maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen op in levensmiddelen en diervoeders (EU Publicatieblad 16/06/2005 L70/1-16). Volgens artikel 18 van deze verordening mag het maximumgehalte in de produkten in bijlage I van deze verordening (EU Publicatieblad 02/02/2006 L29/3-26) niet meer bedragen dan: 0.01 mg/kg als algemeen geldende MRL (Maximal Residue Level) voor produkten waarvoor geen afwijkende MRL wordt vastgelegd in bijlagen II of III van deze verordening; het specifieke MRL dat voor betrokken produkten is vastgesteld in bijlage II of III. Tot op heden zijn bijlagen II en III echter nog niet verschenen, en er wordt verwacht dat deze nieuwe wetgeving pas einde 2006 of begin 2007 in gebruik zal worden genomen. Hierna staan derhalve de normen (voor menselijke voeding) zoals beschreven in het KB van 13 maart 2000, zoals terug te vinden op www.fytoweb.fgov.be. Deze normen worden beïnvloed door Codex Alimentarius (FAO/WHO) (ref: C Vinckx, FOD Gezondheid). Normen voor residu's van DDT (som van pp'-DDT, pp'-DDE, pp'-TDE en op'-DDT) in: dierlijke producten: melk en zuivel: 0.04 mg/kg op productbasis voor melk met 4% vet (*25, indien uitgedrukt op vetbasis) vlees (rood vlees, pluimveevlees, wild, vleeswaren en dierlijke vetten): 1 mg/kg op vetbasis eieren en eiproducten: 0.05 mg/kg op productbasis voor eieren met 10% vet; (*10 indien uitgedrukt op vetbasis) plantaardige producten: 0*(0.05mg/kg), behalve voor thee = 0.2 mg/kg op vers product. Normen voor residu’s van dicofol in: dierlijke producten: melk: 0.006 mg/kg 8
zeer lage consumptie en voor kruidenthee blijft de DDT wellicht achter in het zakje
29
vlees van runderen, schapen en geiten: 0.5 mg/kg vlees van pluimvee: 0.1 mg/kg overige: 0*(0.05) mg/kg plantaardige producten: citrus: 2 mg/kg (gemeten met schil) druiven: 2 mg/kg tomaten: 1 mg/kg cucurbitaceae met eetbare schil: 0.2 mg/kg cucurbitaceae met niet-eetbare schil: 0.5 mg/kg katoenzaad: 0.1 mg/kg thee: 20 mg/kg hop: 50 mg/kg overige: 0* (LOQ 0.02-0.05) mg/kg (met LOQ= kwantificatielimiet) NB: Dicofol is ook opgenomen in de Aanbeveling van de Europese Commissie omtrent het in 2006 uit te voeren gecoördineerd bewakingsprogramma van de Gemeenschap om de maximumgehalten aan bestrijdingsmiddelenresiduen in en op granen en bepaalde andere produkten van plantaardige oorsprong te garanderen (EU Publicatieblad 16/01/2006 L19/23-29).
Meetresultaten van DDT in eieren van kippen met vrije uitloop Tussen april en juli 2004 werden op verschillende plaatsen in Vlaanderen eieren verzameld van kippen met vrije uitloop, zowel bij particulieren als bij kippenkwekers. De studie werd uitgevoerd door het Wetenschappelijk Instituut voor Volksgezondheid (WIV) en het Centrum voor Onderzoek in Diergeneeskunde en Agrochemie (CODA) naar aanleiding van het advies 2002/35 ("aanwezigheid van dioxine in eieren van scharrelkippen bij particulieren"), geformuleerd door het wetenschappelijk comité van het Federaal Agentschap voor Voedselveiligheid (FAVV). In tabel 16 en 17 zijn de gegevens gerangschikt van hoog naar laag op basis van de som-DDT gehalten. Op zes plaatsen werden waarden gemeten van som-DDT die boven de norm van 500 ng/g vet liggen (tabel 16). Eén van die plaatsen was Brakel, gelegen in het aandachtsgebied Landelijk Vlaanderen. Hier wijst de relatief hoge waarde van DDT t.o.v. DDE overigens zeer duidelijk op een recent gebruik van DDT. De DDT-gehalten bij eieren van kippenkwekers, liggen aanzienlijk lager. De relatief hoogste waarden worden aangetroffen in W-Vlaanderen (tabel 17).
Tabel 16: DDT en metabolietenconcentraties (ng/g vet) in eieren van kippen gekweekt door particulieren (data van WIV) Met: < 10 ng/g vet , -- 5 ng/g vet. In het vet blauw aangeduid zijn gemeenten die in of nabij de humane biomonitoringsaandachtsgebieden Landelijk Vlaanderen en Albertkanaalzone liggen.
gemeente Hemiksem Brakel Kruibeke Melsele-Waas Zemst Bierbeek Peruwelz Tervuren Zoutleeuw Naninne Sint-Niklaas Pont-à-Celles Hasselt Wevelgem
provincie Antwerpen O-Vlaanderen O-Vlaanderen O-Vlaanderen Antwerpen Vl Brabant Hainaut Vl Brabant Limburg Namur O-Vlaanderen Hainaut Limburg W-Vlaanderen
p,p'DDE 5084 1707 1691 906 358.3 392 254 289 41.2 20 75.6 90.6 40.2 53.1
o,p'DDT 26.3 121.6 37.8 < < 31.1 10.2 -
p,p'DDD 38.7 40.2 16.6 128.7 11.7 10 10.1 11.2 212.6 121.3 < 17.8 -
p,p'DDT 101 2422 982 280 338.9 138 194 101.7 39 61 23.7 24.4 34.9
SomDDT 5250 4290.8 2727.4 1314.7 708.9 540 458.1 401.9 323.9 141.3 136.6 114.3 92.6 88
30
gemeente Chastre Cordes Tienen Mortsel Chassepierre Namur Herve Court-St-E
provincie Brabant W Hainaut Limburg Antwerpen Luxembourg Namur Liège Brabant W
p,p'DDE 37.1 19.2 29.3 21.5 16.1 11.3 11.9 14.1
o,p'DDT 10.8 < < -
p,p'DDD < 23.1 < 11.3 10.2 14.8 11.6 12.3
p,p'DDT 32.4 12 19.6 11.1 13.6 11.4 12.3 -
SomDDT 80.3 54.3 48.9 43.9 39.9 37.5 35.8 26.4
Tabel 17: DDT en metabolietenconcentraties (ng/g vet) in eieren van kippen met vrije uitloop gekweekt in kippenkwekerijen (data van WIV) Met: < 10 ng/g vet , -- 5 ng/g vet. In het vet blauw aangeduid zijn gemeenten die in of nabij de humane biomonitoringsaandachtsgebieden Landelijk Vlaanderen en Albertkanaalzone liggen. gemeente Oostkamp Sysele (Damme) Besselare Neufchateau Bekkevoort Meer Peer Aarschot Heusden-Zolder Gistel Herselt Neeroeteren Geel Retie Ranst Putte Meer Rance Virton
provincie W-Vlaanderen W-Vlaanderen W-Vlaanderen Luxembourg Vl-Brabant Antwerpen Limburg Vl-Brabant Limburg W-Vlaanderen Antwerpen Limburg Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Antwerpen Hainaut Luxembourg
p,p'DDE 16.2 < 12.1 10.2 < 12.6 12.2 12.1 11.6 10.7 10.6 < < < < < < < <
o,p'DDT -
p,p'DDD 155.7 23.9 11.8 13.3 15.7 < < < < < -
p,p'DDT -
SomDDT 171.9 23.9 23.9 23.5 15.7 12.6 12.2 12.1 11.6 10.7 10.6 < < < < < < < <
Opname van DDT door planten De belangrijkste opnameroute van DDT in planten, blijkt vervluchtiging vanuit de bodem in de lucht en daarna opname via het blad met opslag in de cuticulaire wassen van de bladeren. Plantenbladeren fungeren met hun uitgebreide lipofiele oppervlakte, als goede collector voor hydrofobe componenten. Boul (1994) geeft aan dat de opname van DDT voornamelijk wordt bepaald door het olie- of vetgehalte van de plantedelen. Zo wordt, meting van DDT in bladeren (vooral van coniferen) gebruikt om atmosferische contaminatie met DDT te meten (Hellström, 2004). De belangrijkste conclusie van deze monitoring is dat hogere concentraties van DDT en lindaan gevonden worden dichter bij regio’s waar pesticiden worden gebruikt.. Daarentegen zijn waarschijnlijk door long-range transport - de gehalten alfa-hexachlorohexaan in coniferennaalden meer uniform in Europa. De stoffen PCB en hexachlorobenzeen (HCB) in coniferennaalden zijn eerder hoger in regio’s met industriële acitiviteit (Weisse, 1998).
31
De enige aangetoonde opname van DDT uit de bodem, is accumulatie in de vetrijke schil van eetbare wortels en knollen zoals bieten, rapen en worteltjes. Er is geen aanwijzing dat DDT naar de bovengrondse palntendelen wordt getransporteerd. Er is echter één uitzondering. Dioxines (en vermoedelijk ook andere hydrofobe organochloorpesticiden) worden actief getransporteerd in twee soorten Cucubitaceae (komkommerachtigen) nl. courgette en pompoen. Dit actief transport vindt (om niet verklaarbare reden) niet plaats in komkommer. Tabel 14: Overzicht van literatuurgegevens over onderzoeken naar opname van DDT bij verschillende eetbare planten (tabel gedeeltelijk overgenomen uit Boul, 1994 en Lunney et al., 2004) Plant Plantendeel Plantenresidu Bodemresidu mg/kg mg/kg of % radioctief gelabeld DDT opgenomen uit bodem Raapzaad Zaden 0.014-0.202 0.112 Luzerne Groene delen 0.039 0.158 Tarwe Zaad-scheuten 0.3 10 Haver Groene delen 0.1% Wortels 0.2-4.1% Peulvruchten Wortels 1.59% Scheuten 0.16% Maïs Wortels 0.31% Scheuten 0.01% Sojaboon Scheuten 0.034 5.0 Bladeren 16 (opgenomen via blad) 20 2.6 (opgenomen via wortel) 20 Tarwe Scheuten 1.014 5.0 Graan Scheuten 0.039 5.0 Alfalfa Scheuten 0.07 5.0 Zwenkgras Scheuten 0.337 5.0 Wortels Wortels 0-0.03 3.6-32.3 Wortels 0.04 4.65 Rogge Wortels 2.72 3.7 Scheuten 0.06 3.7 Wortels 0.11 0.15 Scheuten 0 0.15 Courgette Wortels 2.27 3.7 Scheuten 2.04 3.7 Wortels 0.21 0.15 Scheuten 0.10 0.15 3.7 2.39 Pompoen Wortels 3.7 4.26 Scheuten 0.15 0.32 Wortels 0.15 0.37 Scheuten
Samengevat DDT en dicofol wordt nauwelijks aangetroffen in voedingsmiddelen die op de Belgische markt verkocht worden. Als DDT wordt aangetroffen, is dit vooral in dierlijke vetten en visvetten. Het is mogelijk dat DDT wel in belangrijkere mate bij de mens terecht komt via eigen kweek van groenten en eieren. DDT waarden in eieren van kippen met vrije uitloop zijn plaatselijk erg hoog en zelfs boven de norm van 500 ng/g vet. Dit was onder andere het geval voor een particuliere kippenhouder uit de W-Vlaamse gemeente Brakel, gelegen in het aandachtsgebied Landelijk Vlaanderen. Indien DDT (nog) zou gebruikt worden, kan het opgenomen worden in de vetrijke schil van wortels, rapen, bieten en blijft daar zitten. Bij pompoenen en courgetten kan DDT getransporteerd worden tot in de eetbare vrucht.
32
10. Productie en lozing van DDT of Dicofol In België is er nooit productie van DDT geweest. DDE kan enkel gevormd worden vertrekkend van DDT (ref: E. Annys, Fedichem). Binnen UN-ECE regio is er één actieve producent (Dow AgroSciences, 1500 ton/jaar) in Spanje welke DDT produceert voor on-site productie van Dicofol. De verdere verwerking (purificatie en formulatie) gebeurt in Italië (door SipCAM SpA). Buiten UN-ECE produceren China, Brazilië en India (geen info over productieproces) (ref: Information dossier on DDT used for the production of Dicofol, Ministerie van VROM, 17/6/04, Final Report 4L0002.A1) In Vlaanderen zijn er voor DDT geen meldingen van illegaal storten, industriële storten of lozing door bedrijven (ref: M. Blondeel, Milieu-inspectie, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie; G. Vanhaecke, afdeling Milieu-vergunningen, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie) De milieudiensten van de gemeenten uit de Albertkanaalzone (Geel, Meerhout, Laakdal, Ham, Balen, Leopoldsburg, Tessenderlo, Diest) en de landelijke regio werden gecontacteerd. Alle gemeenten uit de Albertkanaalzone hebben negatief geantwoord op: gebruik van DDT of Dicofol in groendienst (nu of vroeger, bv. specifiek gevraagd of niet aangewend voor de processie-rupsenplaag), illegaal gebruik in gemeente (opgestelde processen verbaal), of aanwezigheid van een industrieel stort, historische vervuiling of aanwezigheid van bedrijven met opslagplaatsen van DDT of dicofol.
11. Maatschappelijke aspecten Meten is weten? Metingen helpen problemen te objectiveren. De interpretatie en verklaring van meetresultaten hoeft daarom echter niet eenduidig te zijn: verschillende actoren hebben soms uiteenlopende percepties met betrekking tot een vraagstuk. Een voorbeeld (De Standaard 17-09-2004): Bij vijf tot tien procent van de metingen van de waterkwaliteit in Vlaanderen, vindt de Vlaamse Milieu Maatschappij (VMM) DDT terug. Dat bleek bij de presentatie van het jaarverslag (DS 16 september). Dat is vreemd want DDT is een bestrijdingsmiddel dat erg effectief was tegen ongedierte. Het was zo schadelijk dat het veertig jaar geleden verboden werd. De woordvoerster van de VMM wilde gisteren het probleem nuanceren. ,,We treffen het product inderdaad aan in onze monsters. Als je weet dat het tussen de 10 en 20 jaar duurt voordat DDT is afgebroken, lijkt het aannemelijk dat het nog wordt gebruikt. We vinden het bovendien in heel Vlaanderen. Maar tegelijkertijd treffen we op veel meer plaatsen andere onkruidverdelgers aan in het oppervlaktewater. Dat probleem is dus erger.'' In de loop van de namiddag voegde de VMM daar aan toe dat er geen DDT is gevonden in het oppervlaktewater, maar in de waterbodems, hetgeen zou kunnen wijzen op historische verontreiniging. De Boerenbond en het Algemeen Boerensyndicaat reageerden (ibid.)verbaasd. ,,Het gebruik van DDT is niet alleen in België, maar ook in de rest van Europa al 40 jaar verboden. Ook aanverwante producten zijn sinds lange tijd verboden. Hoe is het dan mogelijk dat de VMM toch nog op het product stuit?'', vraagt Roger Saenen, de woordvoerder van de Boerenbond, zich af. ,,De Belgische landbouwers zijn verplicht hun producten aan te kopen bij erkende verdelers, en die kennen het verbod op DDT. Dus staan wij voor een raadsel.'' ,,Noch via officiële diensten die controles uitvoeren bij de landbouwers, noch via de vrijwillige ophalingen van oude, vervallen producten door de sector, werd DDT teruggevonden de afgelopen jaren. Niets wijst dus in de richting van ook maar enig illegaal gebruik van DDT in Vlaanderen.'' Dat verklaarde Phytofar. Dat is de Belgische Vereniging van de Industrie van Plantenbeschermingsmiddelen.
33
Even later liet het Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer (IBW) weten (ibid.) dat het ongeveer 2.000 palingen van een 300-tal meetplaatsen verspreid over Vlaanderen heeft geanalyseerd op de aanwezigheid van DDT en zijn afbraakproducten. De resultaten wijzen in de richting van recente verontreiniging. Het IBW raadt af om paling en roofvis uit onze rivieren en kanalen te consumeren. ,,Het gebruik van DDT is sinds 1974 verboden in België. Nochtans wordt het op tal van meetplaatsen teruggevonden, soms in zeer hoge concentraties. Op 5 procent van de meetplaatsen waren de DDT-concentraties in paling sterk afwijkend van de referentiewaarde. Dit wijst enerzijds op de moeilijke afbreekbaarheid van deze stof in het milieu. Anderzijds wijzen de resultaten in de richting van recente verontreiniging, als gevolg van recent gebruik van deze producten of via de verwerking van ingevoerde grondstoffen'', aldus het BW. De hoogste waarden in rivierpaling worden aangetroffen in enkele oude Schelde-armen, in de Oude Durme en in een aantal rivieren in het Demerbekken. De juiste herkomst van deze vervuiling moet verder onderzocht worden.,,De concentraties gemeten in vis zijn vele malen hoger dan die in het water of de waterbodem. Dit illustreert duidelijk dat milieugevaarlijke stoffen zoals bestrijdingsmiddelen, PCB's, zware metalen, gebromeerde vlamvertragers, niet alleen in ons water en onze waterbodem aanwezig zijn, maar ook naar levende organismen doorstromen, inclusief de mens'', zo besluit het Instituut. Lokale reacties op DDE-resultaten humane biomonitoring Plaatselijke medisch milieukundigen in landelijk gebied en de Albertkanaalzone meldden ons dat er nauwelijks op de humane biomonitoringresultaten inzake DDE gereageerd is, noch door het publiek, noch door de lokale overheid, noch door de pers: ook na bekendwording van het probleem, lijkt het (nog) niet te leven in de lokale context. Perceptieonderzoek humane biomonitoring Alle moeders van pasgeborenen die deelnamen aan de biomonitoring vulden een perceptievragenlijst in (Keune et al. 2005). Hierin werden onder andere vragen gesteld over lokale milieuproblemen, milieubeleid, betrokkenheid van de bevolking bij beleid. We concentreren ons op de resultaten bij de moeders in landelijk gebied en de Albertkanaalzone. Speciale aandacht besteden we aan moeders met verhoogde DDE-waarden (vanaf 300 ng/g vet): 44 moeders in landelijk gebied (22,5% van totaal in dit gebied) en 11 in de Albertkanaalzone (18% van totaal in dit gebied). Milieuprobleem woonomgeving: In de Albertkanaalzone wordt naar verhouding duidelijk vaker (50,8% van 61 moeders) aangegeven dat er sprake is van een milieuprobleem in de woonomgeving dan in landelijk gebied (12,2% van 196 moeders).Het percentage over alle meetgebieden lag daar tussenin (36,5% van 1160 moeders). Bij de moeders met verhoogde DDE-waarden liggen de percentages in landelijk gebied iets lager dan de rest van het gebied (9,5% tegen 12,2%). In de Albertkanaalzone ligt dat percentage beduidend lager (36,4% tegen 50,8%). Pesticiden genoemd als milieuprobleem: op de open vraag naar specifieke milieuproblemen worden pesticiden spontaan weinig genoemd: 1 keer in de Albertkanaalzone, 5 keer in landelijk gebied. Deze aantallen liggen duidelijk lager dan in de fruitstreek, waar pesticiden 35 keer benoemd worden. Dit is opvallend: in de fruitstreek zijn in tegenstelling dus tot landelijk gebeid en de Albertkanaalzone (enkel verhoogd wat DDE betreft) geen verhoogde metingen van pesticiden (incl. DDT (gemeten aan de hand van het afbraakproduct DDE)) vastgesteld. Over alle meetgebieden worden pesticiden 43 keer genoemd. Van de moeders met verhoogde DDEwaarden zijn er twee die pesticiden spontaan noemen, beide in landelijk gebied. Betrokkenheid bij oplossing van het probleem: dit hebben we specifiek bekeken voor de moeders met verhoogde DDE-waarden. Het grootste deel (78,2%) van deze moeders zegt niet aan inspraak bij het oplossen van milieuproblemen deel te willen nemen. Dit beeld is overeenkomstig met het globale beeld over alle meetgebieden. Van het kleine aantal moeders dat wel wil deelnemen (7) willen 4 enkel deelnemen onder voorwaarden. Van de twee moeders met verhoogde DDE-waarden die pesticiden als milieuprobleem benoemden, is er één bereid aan inspraak deel te nemen, onder de voorwaarde dat het anoniem is. Bekijken we de mening over betrokkenheid van de bevolking in het algemeen bij milieubeleid, dan zien we net als bij de overige moeders in alle meetgebieden, dat door de overgrote meerderheid een vorm van
34
betrokkenheid wel belangrijk gevonden wordt. Bijna de helft (43,6%) van de moeders met verhoogde DDE-waarden is bereid deel te nemen aan verder perceptie-onderzoek. Ook dit beeld is gelijk aan het globale beeld over alle meetgebieden. Van de twee moeders met verhoogde DDE-waarden die pesticiden als milieuprobleem benoemden, is er één bereid aan verder perceptieonderzoek deel te nemen. Vertrouwen in informatiebronnen milieuproblemen: hier overheerst het beeld dat het meeste vertrouwen wordt gesteld in huisartsen en wetenschappers, met als goede derde milieuorganisaties, matig vertrouwd worden de overheid, de media en onderwijsinstellingen, en dat vooral veroorzakers en politieke partijen weinig vertrouwen genieten. Dit stemt overeen met het globale beeld over alle meetgebieden. Perceptiefactoren DDE Een diversiteit aan factoren is van invloed op de manier waarop mensen risico’s zoals gezondheidsrisico’s door milieuvervuiling percipiëren (Keune et al. 2005). Bekijken we deze perceptiefactoren voor DDE dan zien het volgende beeld: Gezondheidsrisico, ernst: het gaat hier om een vrij ernstig (DDT kan hormoonverstorend werken en zo de vruchtbaarheid verminderen), maar moeilijk zichtbaar risico. Wetenschappelijk is het goed gekend. DDT staat op de POP-lijst9. Maatschappelijke betekenis: gebruikers hebben er (bepaald) profijt van, maar lopen ook gezondheidsrisico’s. Zij zullen anders tegen dit risico aankijken dan mensen die onvrijwillig worden blootgesteld bijvoorbeeld via de voeding. Bij beide groepen kan kennis over het risico van belang zijn: kiest men bewust voor deze risico’s, of is men er niet van op de hoogte? Verder is er redelijk wat aandacht in de media over. Risicobeleid: er is sprake van beperkt vertrouwen in de overheid en de media bij de moeders die aan de biomonitoring deelnamen. Dit kan een rol spelen bij aanpak van het vraagstuk. Verder wordt over het algemeen aangenomen dat het betrekken van mensen bij oplossing van een probleem dat hen aangaat positief werkt. Vanzelfsprekend is het betrekken van mensen echter niet: hoewel het grootste deel van de moeders die deelnamen aan de biomonitoring betrokkenheid van de bevolking bij het oplossen van milieuproblemen belangrijk vinden, zijn zij zelf maar in zeer beperkte getale bereid deel te nemen aan inspraak op dat vlak. Aandacht in de pers voor problematiek van bestrijdingsmiddelen We zien over de afgelopen twee jaar redelijk wat aandacht in de geschreven pers voor milieuproblemen door bestrijdingsmiddelen. Voor een belangrijk deel gaat het dan over milieubeleid op dat vlak (zie meer specifiek onder 12. Beleidsmatige aspecten). Een onderwerp dat veelvuldig de aandacht trekt is gemeentelijk beleid met betrekking tot reductie van pesticidengebruik door openbare diensten. Ook krijgen sensibiliseringscampagnes van de lokale en Vlaamse overheid aandacht, bijvoorbeeld de samenwerking tussen de Vlaamse overheid en Velt in de campagne zonder-is-gezonder (www.zonderisgezonder.be). In samenwerking met Velt is een draaiboek voor deze campagne opgesteld, en wordt een brochure ‘een tuin zonder gif’ beschikbaar gesteld, waarin het concept van ecologische beheer van tuinen wordt uiteengezet. Een ander voorbeeld waar aandacht aan wordt besteed zijn gemeentelijke initiatieven voor het inleveren van pesticiden op gifvrije dagen. Verder krijgen de prestaties op het vlak van milieu, en meer specifiek pesticiden, aandacht en wordt het beleid op de voet gevolgd. 9
MIRA Achtergronddocument 2005 Verspreiding van bestrijdingsmiddelen: Het Persistente Organische Polluenten (POP) protocol (1998) van Aahrus onder de LRTAP Conventie van Geneve betreft het beheersen, terugdringen of elimineren van lozingen, emissies en verliezen van persistente organische verontreinigende stoffen. Het werd van kracht op 23/10/03 (http://www.unece.org/env/lrtap/pops_h1.htm). Het gaat over 16 stoffen waaronder 11 pesticiden, 2 industriele chemicalien en 3 tussenproducten of contaminanten. Voor producten zoals aldrin, chlordaan, chloordecon, dieldrin, endrin, hexabroombifenyl, mirex en toxafeen geldt een verbod op de aanmaak en het gebruik ervan. Andere producten zoals DDT, heptachloor, hexachloorbenzeen en PCB’s zullen volgens een bepaald tijdschema worden afgebouwd. Ten slotte worden er beperkingen voorzien op het gebruik van DDT, HCH (inclusief lindaan) en PCB’s. De ratificatie door Belgie is lopende. De Vlaamse Regering geeft aan te voldoen aan de bepalingen van het Protocol wat betreft gewasbeschermingsmiddelen (MiNa-raad, 2003). Het Verdrag van Stockholm (2001) inzake POP’s heeft de volgende doelstellingen: 'de stopzetting van productie, gebruik, invoer en uitvoer van de eerste twaalf als priotair aangemerkte POPs' en het veilig verwerken en verwijderen van POPs.’ Het verdrag van Stockholm werd in de EU-wetgeving opgenomen door de Europese verordening 850/2004.
35
Opvallend: - Gazet van Antwerpen 05-02-2004: “Spuiten kost ook veel geld en de consument hecht almaar meer belang aan biotechnieken en duurzaam omgaan met het milieu” (vertegenwoordiger Het Proefcentrum voor de Sierteelt). - Belang van Limburg 05-06-2004: Wieden is een vervelend karweitje en omdat het onkruid steeds terugkomt, ben je er nooit echt mee klaar. Ondanks alle goede voornemens grijpen veel mensen daardoor na een tijdje naar pesticiden. (…) "Mensen hebben vaak een verkeerde voorstelling van hoe hun tuin moet uitzien", "Bovendien is het enorm schadelijk voor de gezondheid," (citaten: vertegenwoordiger Velt) - De Standaard (07-10-2005): Het WWF heeft een onderzoek gedaan naar chemicaliën in ons bloed en eist een strengere regelgeving. De chemische sector spreekt van een angstcampagne. (…) In het bloed van de zeventienjarige Céline De Caluwé is DDT aangetroffen, een giftig pesticide dat al vijfendertig jaar verboden is.
12. Beleidsaspecten Beleidsprestaties Op het vlak van milieu levert België, zeker in vergelijking met het buitenland, geen goede prestaties. Internationaal zit België in de staartgroep. (De Morgen 21-10-2005): België scoort opnieuw bijzonder slecht in een internationale evaluatie van milieuprestaties. Deze keer komt het slechte nieuws uit Canada. In een vergelijking van de dertig Oeso-landen staat ons land op de op één na laatste plaats. Enkel de VS doen het nog slechter. In opdracht van de in Ottawa gevestigde milieuorganisatie David Suzuki Foundation vergeleek de Canadese Simon Fraseruniversiteit dertig landen op basis van 29 milieucriteria. De cijfers daarover komen van de Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (Oeso), de club van dertig belangrijkste industrielanden, met hoofdzetel in Parijs. Er werd gekeken naar luchtvervuiling, uitstoot van broeikasgassen, water- en energieverbruik, het aandeel hernieuwbare energie, het aantal beschermde natuurgebieden, biodiversiteit, gebruik van pesticiden, mestdruk, afvalproductie en recyclagevermogen, houtkap, waterzuivering en productie van kernafval. België komt in de rangschikking op een beschamende voorlaatste plaats, net voor de VS. Ons land scoort op nagenoeg alle criteria barslecht, met één uitzondering: we mogen dan wel zeer veel afval produceren, we zijn een kampioen in het recycleren ervan. Slechts één land doet het op dat vlak beter dan België. Wat houtkap, natuurbescherming en mestdruk betreft, bekleedt België de allerlaatste plaats. We zijn voorlaatste als het gaat over het gebruik van pesticiden. Opmerkelijk is dat België in de Oeso-rangschikking van de 29ste en voorlaatste plaats in 1992 opschoof naar de 25ste plaats in 1996 om in 2002 opnieuw te zakken naar de op één na laatste plaats. (De Tijd 2010-2005): (…) De bijzonder slechte prestatie van België ligt in de lijn van andere rapporten. Het Zwitserse World Economic Forum (WEF) meldde begin dit jaar dat België voor milieuduurzaamheid 112ste op 146 landen is. In 2002 (Commission of the European Communities, 2004; Belang van Limburg 04-08-2004; De Morgen 06-08-2004) heeft 40% van het Belgische fruit, groenten en granen resten bestrijdingsmiddelen. (Belang van Limburg 04-08-2004): "België kende de voorgaande jaren een opmerkelijke verbetering wat betreft resten van bestrijdingsmiddelen. In het laatste rapport zien we dat die gunstige trend gebroken is", zegt woordvoerder Pascal Hoebaert van het Federale Voedselagentschap. "Het is moeilijk na te gaan wat hiervan de oorzaken zijn. Worden sommige producenten lakser? Zijn ze overmoedig geworden? Moeilijk in te schatten, maar ik wil er wel de nadruk op leggen dat de volksgezondheid niet in gevaar is gekomen. In enkele gevallen dat er gevaar dreigde, zijn we ook meteen opgetreden." Een nieuw aandachtspunt is het gebruik van cocktails van bestrijdingsmiddelen: per stof lage dosis, het gezamenlijke effect is echter nog onbekend. (De Morgen 06-08-2004): Ook ontdekte het directoraat-generaal voor Consumentenzaken van de Europese Commissie dat er systematisch meer gebruik gemaakt wordt van cocktails van bestrijdingsmiddelen, waarbij vier of meer en soms zelfs tot twintig soorten gemengd worden. Ging het in 1999 over 14 procent van de onderzochte stalen, dan bevatten in 2002 al 20,7 procent van de onderzochte voedselstalen
36
sporen van dergelijke chemische cocktails. Pesticiden, herbiciden, insecticiden en fungiciden vormen een gezondheidsrisico omdat ze zich in het lichaam opstapelen. Op termijn veroorzaken ze kanker, immuniteitsziekten en hormoonstoornissen. Uit de meest recente Europese studie, gepubliceerd in 2005 (Commission of the European Communities, 2005), blijkt echter dat in 2003 het percentage van het Belgische fruit, groenten en granen dat resten bestrijdingsmiddelen bevat weer een stuk lager ligt: minder dan 20%. (De Tijd 13-03-2004): Volgens het Vlaams Milieubeleidsplan 1997-2001 moet de druk van bestrijdingsmiddelen op het leefmilieu tegen 2005 gehalveerd zijn in vergelijking met 1990. Uit het Milieu- en Natuurrapport 2002 blijkt dat deze doelstelling nog maar voor de helft is gerealiseerd. Recente gegevens (MIRA-T (2005) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Milieu-indicatoren in zakformaat) geven aan dat de druk van bestrijdingsmiddelen op het waterleven tot onder de beleidsdoelstelling gedaald is: de beleidsdoelstelling (halvering van het niveau van 1990 tegen 2005) van verlaging van de druk van bestrijdingsmiddelen op het waterleven is in 2003 gehaald. Wel is er sprake van een stijging (tot nipt onder het niveau van de beleidsdoelstelling) in 2004. Het Vlaamse milieujaarprogramma 2006 bevestigt het behalen van de beleidsdoelstelling: De som van de jaarlijkse verspreidingsequivalenten van de gewasbeschermingsmiddelen gebruikt in Vlaanderen daalde in de periode 1990 - 2004 met 52%. De plandoelstelling werd hiermee bereikt. Een verdere daling wordt vnl. nagestreefd via een eliminatiebeleid voor de meest risicovolle stoffen (zoals lindaan en parathion) in navolging van het Europees pesticiden- en biocidenbeleid. Waar ook succes geboekt wordt is op het gebied van reductie gebruik bestrijdingsmiddelen door openbare diensten (De Standaard 02-03-2006): De Vlaamse gemeenten gebruiken bijna de helft minder pesticiden dan vijftien jaar geleden. Dat antwoordde de Vlaamse minister van Leefmilieu, Kris Peeters (CD&V), op een vraag van Margriet Hermans (VLD). Bijna alle gemeenten hebben een plan ingediend dat het gebruik van pesticiden tegen 2014 moet terugbrengen tot nul. Uit het rapport MIRA-T 2005 blijkt dat de verspreiding (HK: van pesticiden door gemeenten) nog 48 procent bedraagt van die van 1990. Daarmee is de doelstelling behaald. Aandachtspunten: - Relatieve milieudruk veroorzaakt door huishoudens: nog weinig bereikt op dit vlak - Gebruik van cocktails van bestrijdingsmiddelen - Persoonlijk gebruik van bestrijdingsmiddelen Versnipperde bevoegdheden (Milieubeleidsplan 2003-2007) Voor een geïntegreerd Vlaams beleid dient niet enkel rekening gehouden te worden met de verantwoordelijkheden en bevoegdheden van de diverse departementen van het Vlaamse Gewest. De Vlaamse overheid dient voor haar milieubeleid ook samen te werken met de andere gewesten en gemeenschappen in België en met de federale overheid. Op enkele uitzonderingen na werken de verschillende overheden in België met een systeem van exclusieve bevoegdheden. Het overgrote deel van de bevoegdheden voor leefmilieu en natuur werd aan de gewesten toevertrouwd. Een aantal - soms zeer cruciale - instrumenten om het beleid te sturen zijn echter federaal. (Milieubeleidsplan 2003-2007) In 2001 werd als gevolg van het Lambermontakkoord het grootste deel van de federale bevoegdheden inzake landbouw- en zeevisserijbeleid geregionaliseerd. Het productbeleid blijft echter een federale bevoegdheid. Omdat dit beleidsaspect erg belangrijk kan zijn voor de integratie van milieuoverwegingen in het landbouwbeleid (bv. met betrekking tot pesticiden en chemische meststoffen), blijft overleg met de federale overheid een belangrijk aandachtspunt. Ook de relatie met de voedselkwaliteit (favv - Federaal Agentschap voor de Veiligheid van de Voedselketen) is hierbij belangrijk. (MIRA Achtergronddocument 2005 Verspreiding van bestrijdingsmiddelen) Het Vlaams pesticidenbeleid inzake reductie is beperkt tot gebiedsgerichte gebruiksbeperkingen, regeling van het gebruik binnen de overheidsdiensten, sensibilisatie en subsidiering van doelgroepen en het opstellen van milieukwaliteitsnormen voor water. Sensibilisatie en subsidiering beogen het aanzetten tot minder of geen gebruik van bestrijdingsmiddelen. In het kader van het plattelandsontwikkelingsplan worden bestrijdingsmiddelenarme of –vrije activiteiten voor de
37
landbouw gesubsidieerd: mechanische onkruidbestrijding, biologische landbouw, geintegreerde landbouw, milieuvriendelijke sierteelt, geleide gewasbescherming … Daarnaast wordt informatie aangeboden via de “code goede landbouwpraktijk”-bestrijdingsmiddelen Meetgegevens overheid De overheid doet inspanningen om DDT te meten in water, waterbodems, palingen, vogels, egels, muizen en in voeding. In hoofdstuk 8 en 9 wordt ingegaan op deze metingen. Aandachtspunt: De bepaling van het gebruik van bestrijdingsmiddelen in Vlaanderen is moeilijk omdat de registratie van de verkoop op federaal niveau plaatsvindt en het gebruik van elk middel in de diverse teelten en/of toepassingsgebieden onvoldoende gekend is (MIRA Achtergronddocument, 2005, Verspreiding van bestrijdingsmiddelen). Beleid bestrijdingsmiddelen EU: pesticiden staan hoog op de agenda van de EU: is sinds 2002 één van de 7 prioritaire aandachtsgebieden mbt milieu, en sinds 2006 één van de vijf thematische strategieën: - Aandacht voor verscheidenheid aan instrumenten, vergelijkbaar met wat in Vlaanderen bekend is - Onderzoek naar welke bijdrage verschillende stakeholders kunnen leveren: producenten, distributeurs, gebruikers, consumenten. Federaal: (MIRA Achtergronddocument 2005 Verspreiding van bestrijdingsmiddelen) het recent federaal programma voor verminderd gebruik van gewasbeschermingmiddelen en biociden in België beoogt een risicoreductie (referentiejaar 2001) tegen 2010 van 25% voor de gewasbeschermingsmiddelen gebruikt in de landbouw, en van 50% voor de biociden. Het eerste programma wordt eerder gezien als “een in beweging zetten van”, met de nadruk op inventariseren, het opstarten van een overkoepelende stuurgroep en werkgroepen die voor specifieke toepassingen de reductiemogelijkheden onderzoeken. Om deze doelstellingen te verwezenlijken is er een goede samenwerking tussen federaal en gewestelijk niveau nodig. De vorm waaronder die samenwerking kan gebeuren, wordt eveneens onderzocht in dit eerste programma. Daarnaast wil het eerste programma het volgende reeds realiseren: - Het verplichten van een sproeilicentie voor beroepsgebruikers; - Het realiseren van aparte toelatingen voor producten voor beroepstoepassingen en het grote publiek en dus ook een aparte registratie hiervan; Vlaams: (Milieubeleidsplan 2003-2007) opstellen concreet actieplan met aantal prioritaire maatregelen (zie onder) op Vlaams niveau, afgestemd met federaal productbeleid: - Vermindering gebruik pesticiden door openbare diensten vanaf 2004 - Registratieplicht en eventuele toekomstige heffingen op gebruik bestrijdingsmiddelen; ism federaal beleid - Vermindering gebruik bij industrie, landbouw, particulieren en openbare diensten dmv voorlichting en sensibilisering o Grootschalige sensibiliseringscampagne 2003: www.zonderisgezonder.be - Jaarlijkse evaluatie reductiebeleid Gemeentelijk: - Sensibilisering: stimuleren ecologisch tuinieren, gif-inlever-campagnes, nestkastjes - Beleid inzake terugdringen gebruik pesticiden openbare diensten; knelpunten: o Arbeidsintensiever, duurder, je moet het vaker doen, klachten inwoners, en inwoners die het zelf gaan doen door te sproeien; belangrijkste klacht die het kabinet Peeters krijgt, is de kostprijs (De Standaard 02-03-2006) o Vooral de hoge kostprijs, de gebrekkige coördinatie van de Vlaamse overheid en de mentaliteit van de burger zorgen voor problemen, zo blijkt uit een rondvraag van Vlaams Parlementslid Hilde Crevits (CD&V) bij alle Vlaamse gemeentebesturen (De Morgen 07-03-2006) Aandachtspunten: - Vis: o Normering pesticiden in vis (medewerker FAVV): Momenteel zijn er geen normen voor residu's van pesticiden in vis. Momenteel is er wel een opening voorzien in
38
o
o
de EU pesticidenwetgeving om normen te stellen voor pesticiden in vis, maar zover zijn we nog lang niet Meeneemverbod vis (Laatste Nieuws 04-02-2006): Hengelaars zagen bij de jaarwisseling langs de Vlaamse waterlopen de bordjes met het zogenaamde meeneemverbod voor hun vangst verdwijnen. Ze moeten de paling niet meer teruggooien, maar mogen die thuis lekker in de pan doen. Is de vervuiling dan zo verminderd? Integendeel, het is erger dan ooit. Of hoe de overheid een ongezond signaal geeft. (medewerker Departement Leefmilieu, Natuur en Energie): Bij elke aanvraag van een visverlof wordt een sensibiliseringsfolder meegestuurd waarin ten stelligste wordt afgeraden de gevangen vis te consumeren. Deze folders worden ook verspreid naar bv visclubs.
Doelgroepenbeleid Zowel op Vlaams, Federaal als EU-niveau is doelgroepenbeleid en betrokkenheid van doelgroepen een belangrijk aandachtspunt in het kader van milieubeleid. Een diversiteit aan doelgroepen is relevant als het om bestrijdingsmiddelen gaat (MIRA Achtergronddocument 2005 Verspreiding van bestrijdingsmiddelen): Doelgroep bevolking industrie: chemie industrie: voeding industrie: bouw energie landbouw overheid (Verkeer vervoer)
Gebruik bestrijdingsmiddelen tuinen, binnenshuis (aerosolen), hygiene (shampoo, schimmelwerende zalven,...), verzorging huisdieren fabricage gewasbeschermingsmiddelen, aangroeiwerende verven bewaring voedingsmiddelen, na-oogstbehandeling materiaalbescherming (hout, scheepsrompen) koelwaterbehandeling (met algendodende middelen) gewasbescherming, bodemontsmetting & onderhoud weg- en spoorwegbermen, en van groenaanplantingen, knaagdieren- en plaagbestrijding
Aandachtspunten (Milieubeleidsplan 2003-2007): - Het gebrek aan sturing, coördinatie en visievorming leidt tot een overaanbod van initiatieven voor sommige thema’s en doelgroepen en een tekort voor andere; In het kader van het Vlaamse milieubeleid bestaat er vandaag geen geïntegreerd doelgroepenbeleid. Toch zijn er al veel waardevolle initiatieven, waarbij tijdens bepaalde planningsprocessen op een gestructureerde manier met doelgroepen overlegd wordt en waarbij de kennis van de doelgroepen benut wordt. Interessante ervaringen zijn onder meer de uitvoeringsplannen voor verschillende afvalstromen, het uitwerken van de aanvaardingsplicht, het invullen van het verdrag Grensoverschrijdende Luchtverontreiniging en de reductieprogramma’s voor bestrijdingsmiddelen. - Om doelgroepen efficiënt en gecoördineerd bij het milieubeleid te betrekken, is het noodzakelijk om ook binnen de overheid processen te stroomlijnen en goede informatieuitwisseling te voorzien - De socio-economische organisaties stellen steeds meer vragen bij het gebrek aan coherentie en effectiviteit van het Vlaamse milieubeleid Beleidsopties Er bestaat een diversiteit aan beleidsopties met betrekking tot bestrijdingsmiddelen. Dit blijkt ook uit een aantal studies waarin deze staan opgelijst. Zowel op Vlaams, Federaal als EU-niveau is hiernaar de afgelopen jaren heel wat studie verricht. Een voorbeeld (geciteerd uit: MIRA Achtergronddocument 2005 Verspreiding van bestrijdingsmiddelen): Uit deze studie kan besloten worden dat binnen de gangbare landbouwproductiemethoden nog een gevoelige reductie van de neveneffecten van gewasbeschermingsmiddelen haalbaar is, wanneer dit ondersteund wordt met voor de landbouwer positieve beleidsmaatregelen. Doorstroming van informatie omtrent
39
technische innovaties en een milieuvriendelijkere middelenkeuze kan hierbij een belangrijke rol spelen (Steurbaut et al., 2002). Kritiek van de milieubeweging (Borgo en De Vlaminck, 2004) is dat het tijd wordt om van onderzoek naar actie over te gaan. Op Vlaams niveau wordt hieraan op volgende wijze gehoor aan gegeven (Milieubeleidsplan 2003-2007): Opstellen concreet actieplan met aantal prioritaire maatregelen op Vlaams niveau, afgestemd met federaal productbeleid. Een overzicht van een aantal beleidsopties (deels uit de praktijk): - Algemeen: coördinatie beleidsniveaus, inventarisatie, monitoring, registratie, controle, toegankelijkheid distributie, fiscale instrumenten, prijsbeleid, subsidies alternatieven, voorlichting, toegankelijkheid informatie - Concreet uit de praktijk: beleid reductie gebruik openbare diensten, sensibiliseringscampagne Vlaamse overheid (www.zonderisgezonder.be), provinciale, regionale, gemeentelijke sensibiliseringscampagnes om ecologisch tuinieren te stimuleren, gif-inlever-campagnes in sommige gemeenten, gifvrije dagen, nestkastjes (vogels eten insecten) als alternatief voor bestrijding insecten met pesticiden, geleide bestrijding (Gazet van Antwerpen 05-02-2004: “Het Proefcentrum voor de Sierteelt stelt daar een geleide bestrijding tegenover. "Het komt erop neer dat je alleen spuit wanneer het echt nodig is. Het systeem gebeurt op basis van waarnemingen. In de serres hang je vangplaatjes. Als daar parasieten en andere beestjes op gedetecteerd worden die schadelijk zijn, kan je in functie daarvan beginnen spuiten", legt Vercamer uit. "In de groenten- en fruitteelt is zo'n begeleide bestrijding al goed ingeburgerd. Bij de siertelers bestaat er nogal wat weerstand. Ze weten niet goed waarover het gaat, hun kennis van parasieten is gebrekkig, ze vrezen dat het systeem duur is omdat het vrij arbeidsintensief is. We willen hen over die drempels heen helpen en hen duidelijk maken dat het totaalplaatje ook economisch erg interessant is.”)
40
REFERENTIES Agency for Toxic Substances and Disease Registry U.S. Public Health Service, 'ATSDR's Toxicological Profiles on CD-ROM' CRC Press Inc., London ISBN 1-56670-154-6 (1997). American Conference of Governmental Industrial Hygienists, 'Guide to occupational exposure values - 1994', ISBN: 1-882417-07-0 (1994). Bervoets L., J. Voets, A. Covaci, S. Chu, D. Qadah, R. Smolders, P. Schepens, R. Blust. Use of transplanted Zebra mussels (Dreissena polymorpha) to assess the bioavailability of microcontaminants in Flemish surface waters. Environmental Science and Technology 39: 14921505. Bordajandi LR, Gomez G, Fernandez MA, Abad E, Rivera J, Gonzalez MJ. 2003. Study on PCBs, PCDD/Fs, organochlorine pesticides, heavy metals and arsenic content in freshwater fish species form the River Turia (Spain). Chemosphere 53: 163-171. Borgo E. en De Vlaminck A. (2004), Advies van de vier milieufederaties voor een pesticidenreductieprogramma met het oog op het verminderen van de afhankelijkheid van pesticiden. Boul HL. 1994. DDT residues in the environment – a review with a New Zealand perspective. New Zealand Journal of Agricultural Research 38: 257-277. Bressa G, Sisti E, Cima F. 1997. PCBs and organochlorinated pesticides in eel (anguilla anguilla L.) from the Po delta. Marine Chemistry 58: 261-266. Claeys S, Steurbaut W, Vergucht S, Theuns I, De Cooman W, De Wulf E, Goemans G, Belpaire C, Wustenberghs H, Eppinger R, Van Damme M, Voorspoels S, Covaci A, D’Havé H, De Coen W, Peeters B. 2005. MIRA Achtergronddocument 2005: Verspreiding van bestrijdingsmiddelen. 108 p. Commission of the European Communities (2004), Health & Consumer Protection DirectorateGeneral, Directorate F - Food and Veterinary Office, Unit 4 - Food of plant origin, plant health; processing and distribution, Monitoring of Pesticide Residues in Products of Plant Origin in the European Union, Norway, Iceland and Liechtenstein 2002, http://europa.eu.int/comm/food/fvo/specialreports/pesticide_residues/report_2002_en.pdf Commission of the European Communities (2005), Commission staff working document, Monitoring of Pesticide Residues in Products of Plant Origin in the European Union, Norway, Iceland and Liechtenstein 2003, http://europa.eu.int/comm/food/fvo/specialreports/pesticide_residues/report_2003_en.pdf Goemans G., C. Belpaire. ‘The eel pollutant monitoring network in Flanders, Belgium. Results of 10 years monitoring. Organohalogen compounds 66: 1834-1840 2004 Goemans G., Belpaire C., Raemaekers M., Guns M. (2003) Het Vlaamse palingenpolluentenmeetnet, 1994-2001: gehalten aan polychloorbifenylen, organochloorpesticiden en zware metalen in paling. Instituut voor Bosbouw en Wildbeheer IBW. Wb.V.R.2003.99 190p. D’Havé, H. 2000. Organochloren in Belgische dagroofvogels. Eindejaarsverhandeling, Vrije Universiteit Brussel, Brussel, 94 pp. d’Havé H., J. Scheirs, A. Covaci, P. Schepens, R Verhagen, W. De Coen. Nondestructive pollution exposure assessment in the European hedgehog (Erinaceus europaeus): III. Hair as an
41
indicator of endogenous organochlorine compound concentrations. Environmental Toxicology and Chemistry 25: 158-168. Hellström A 2004. Uptake of organic pollutants in plants, Rapport 2004 (ISSN 1403-977X), Swedish University of Agricultural Sciences, Uppsala. International Programme on Chemical Safety, 'Inventory of IPCS and other WHO pesticide evaluations and summary of toxicological evaluations performed by the Joint Meeting on Pesticide Residues (JMPR). Evaluations through 1997' IRIS. 1994. Integrated Risk Information System (IRIS) on Dichloroethylene. U.S. Environmental Protection Agency, Office of Health and Environmental Assessment, Environmental Criteria and Assessment Office, Cincinnati, OH. May 1994. Joiris, C. Delbeke, K., 1985. Contamination by PCBs and organochlorine pesticides of Belgian birds of prey, their eggs, and their food, 1969-1982. In: Nurnberg, H.W., eds., Pollutants and their toxicological significance. John Wiley, Chichester, pp. 403-414. Keune H., Nulens G., Loots I., Goorden L. (met dank aan Monica Van Fleteren, Marleen Meyvis, Jos Vaessen en Miep van Nimwegen) (2005), Wat denkt u over Milieu & Gezondheid? Resultaten perceptievragenlijst biomonitoring-campagne pasgeborenen 2002/2004, Steunpunt Milieu & Gezondheid Lunney AI, Zeeb BA, Reimer KJ. 2004. Uptake of weathered DDT in vascular plants: potential for phytoremediation. Environmental Science and Technology 38: 6147-6154. Milieubeleidsplan 2003-2007, http://www.mina.be/uploads/MBP_milieubeleidsplan_20032007.pdf MIRA (2005) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2005, Verspreiding van bestrijdingsmiddelen, Claeys S., Steurbaut W., Vergucht S., Theuns I., De Cooman W., Goemans G., Belpaire C., De Wulf E., Wustenberghs H., Eppinger R., Van Damme M., Voorspoels S., Covaci A., D’Have H., De Coen W., Peeters B., Overloop S., Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be MIRA-T (2005) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Milieu-indicatoren in zakformaat, www.milieurapport.be MIRA-T (2005) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Van Steertegem M (eindredactie), www.milieurapport.be PietersH, van Leeuwen SPJ, Kotterman MJJ, de Boer J (2004) Trends van prioritaire stoffen over periode 1977-2002, rapport van: Nederlands Instituut voor Visserijonderzoek. Polder M.D., E.M. Hulzebos, D.T. Jager, 'Validation of models on uptake of organic chemicals by plant roots', RIVM rapport 679102024 1994a. Storelli MM, Barone B, Garobalo R, Marcotrigiano GO. 2006. Metals and organochlorine compounds in eel (Anguilla anguilla) from the Lesina lagoon, Adriatic Sea (Italy). Food Chemistry: in press. Swartjes F.A., 'Stofselectie voor afleiden van "voorstellen voor interventiewaarden"', RIVMrapport 715810016, 1997. van den Berg R., G.J.M. Bockting, G.H. Crommentuijn, P.J.C.M. Janssen, 'Proposals for intervention values for soil clean-up: Second series of chemicals' RIVM-rapport 715810004, 1994b.
42
Vlaams milieujaarprogramma 2006 (2006), http://www.mina.be/uploads/mjp2006.pdf Vermeire T.G., M.E. Apeldoorn, J.C. Fouw, P.J.C.M. Janssen, 'Voorstel voor de humaantoxicologische onderbouwing van C-(toetsings)waarden' RIVM 725201005 (1991). Weatherley NS, Davies GL, Ellery S. 1997. Polychlorinated biphenyls and organochlorine pesticides in eels (Anguilla anguilla L.) from Welsh rivers. Environmental Pollution 95: 127-134. World Health Organization, 'Guidelines for drinking-water quality, Health criteria and other supporting information' , Volume 2, Geneva, Second Edition 92-4-154480-5 (1996).
43
Annex 1
Figuur 4: Geografische spreiding van DDE-serumgehalten in pasgeborenen in Vlaanderen
44
Figuur 5: Identificatie van de hoogste (> referentie-P90) en laagste DDE-serumgehalten (< P10) in Vlaamse Pasgeborenen
45
Figuur 6: Voorkomen van som-DDT in waterbodems in Vlaanderen (VMM gegevens). Waarden boven (zwart) en onder (geel) de P90 (1.13 µg/kg droge stof) van alle gemeten meetwaarden in de periode van 2000 tot 2004.
46
Figuur 7 : Concentratie DDT in paling (Anguilla anguilla) in Vlaanderen gemeten via het INBO monitoringsnetwerk in de periode van 1994 tot en met 2001 (1164 palingen op 260 locaties). De metingen gebeuren in het spierweefsel van de dieren.
47