DE PROBLEMATISCHE STATUS VAN HET VOORZETSELVOORWERP IN HET MODERNE NEDERLANDS Een kritisch literatuuronderzoek
Willem De Greve Master in de Taal- en letterkunde: Nederlands – Latijn Academiejaar 2008-2009 Masterproef Promotor: dr. Timothy Colleman
Woord vooraf
Deze masterproef kan beschouwd worden als de afsluiting van mijn opleiding in de Taal- en Letterkunde aan de Universiteit Gent. Ze is dan ook tot stand gekomen met de hulp en ondersteuning van vele mensen. Ten eerste wil ik mijn promotor, dr. Timothy Colleman, bedanken voor zijn zeer gewaardeerde medewerking aan deze scriptie. Zijn vele nalees- en verbeterwerk heeft dit zowel inhoudelijk en vormelijk een betere scriptie gemaakt. Ook mijn vriendin Evelien Kempeneers wil ik bij deze bedanken, die me steeds gesteund heeft het schrijven van deze scriptie en steeds het nodige geduld is blijven opbrengen. Mijn ouders bedank ik niet alleen voor het nalezen van deze scriptie, maar ook voor de financiële en logistieke steun in de afgelopen vier jaar. Ten vierde wil ik graag mijn vrienden bedanken, die me niet alleen gesteund hebben, maar ook een stevig relativeringsvermogen hebben gegeven. De vele discussies en gesprekken met Tom Mahy, Anthony Bosschem, Yannis Tenret, Wannes Plaetinck, maar ook nog anderen, hebben mijn denken bovendien zeer sterk bëinvloed. Ten laatste wens ik de professoren en docenten taalkunde en taalwetenschap aan de Universiteit Gent bedanken, die me een grote interesse voor deze vakgebieden bijgebracht hebben. Zonder hun enthousiasme en wijsheid had ik deze masterproef niet kunnen schrijven.
ii
INHOUDSOPGAVE
Woord vooraf ............................................................................................................................. ii Inhoudsopgave ..........................................................................................................................iii 1.
Inleiding: het vzv als problematische categorie ............................................................... 1
2.
De geschiedenis van het voorzetselvoorwerp............................................................... 6 2.1 Algemene beschouwingen ......................................................................................... 6 2.2 Van der Horst (2008) .................................................................................................. 9 2.3 Het vzv en de hiaatconstructie in het moderne Nederlands .................................. 12
3.
“Wat is het nu, voorwerp of bepaling?” .......................................................................... 18 3.1 Het onderscheid voorwerp – bepaling .................................................................... 19 3.2 De oppositie bepaling - complement....................................................................... 25 3.3 De constructiegrammatica ...................................................................................... 29 3.4 De discussie over het voorzetsel”voorwerp” in het Nederlands ............................ 33 3.5 Twee voorzetselvoorwerpen in één zin?................................................................. 39
4.
Onderscheidingscriteria .................................................................................................. 44 4.1 Schermer-Vermeer (1988) ....................................................................................... 45 4.1.1 Het “vaste” voorzetsel ..................................................................................... 47 4.1.2 “Onscheidbaarheid” van het vzv en het gezegde............................................ 57 4.1.3 De “gekloofde” zin ........................................................................................... 59 4.1.4 De voorzetselvoorwerpszin ................................................................................. 62 4.2 De “enge” vs. “brede” afbakening ........................................................................... 66 4.2.1 De “enge” afbakening ...................................................................................... 66 4.2.2 De bredere afbakening..................................................................................... 69 4.4 Excursus: lijsten met predikaten ............................................................................. 75
5.
Conclusie: het vzv als problematische categorie ............................................................ 77
Bibliografie............................................................................................................................... 85
iii
1.
Inleiding: het het vzv als problematische categorie
Het voorzetselvoorwerp [vzv] lijkt in de (traditionele) Nederlandse grammatica’s van de 20e eeuw een onproblematische categorie. De Algemene Nederlandse Spraakkunst [ANS] (1997²) begint haar bespreking van dit voorwerp wel met een opmerking over de zowel in terminologisch als inhoudelijk opzicht omstreden status van het vzv, maar gaat daar niet verder op in. Toch is deze omstreden status niet onbelangrijk: bij nader inzien blijken de verschillende grammatica’s immers onderling grote verschillen te vertonen bij hun behandeling van het vzv. In dit literatuuronderzoek zal ik nagaan hoe enkele invloedrijke Nederlandse spraakkunsten, waaronder Den Hertogs Nederlandsche Spraakkunst (1892), Paardekoopers Beknopte ABN-syntaxis (19867), de ANS (1997²), Vandeweghes Grammatica van de Nederlandse zin (2000) en Kloosters Grammatica van het hedendaags Nederlands (2001) dit topic behandelen. Een zeer opvallend verschijnsel is dat de eerste vier genoemde grammatica’s een lijst geven van gezegden/predikaten die een voorzetselvoorwerp nemen (en, behalve Vandeweghe, er ook naar streven dat die exhaustief is). Om te beginnen is dat op zich al een heel vreemd gegeven: het is heel ongewoon om voor een ‘open’ categorie als een syntactische constructie een exhaustieve lijst van mogelijkheden te geven. Men kan zich niet inbeelden dat een grammatica zou proberen om alle werkwoorden te noemen waarbij een lijdend voorwerp of zelfs de combinatie lijdend voorwerp – meewerkend voorwerp mogelijk is. Het woord mogelijk wordt hier benadrukt, omdat het vandaag de dag natuurlijk wel mogelijk is om, aan de hand van een digitaal corpus, na te gaan bij welke werkwoorden een dergelijke constructie frequent voorkomt. Dit sluit echter het mogelijke sporadische gebruik van de categorie bij andere werkwoorden niet uit. De auteurs van bovengenoemde grammatica’s vermelden ook expliciet waarom ze zo’n uitgebreide lijst geven: ze voelen immers zelf aan dat de onderscheidingsmechanismen voor het vzv ontoereikend zijn. Zo zegt Den Hertog dat “(…) de rubriek der oorzakelijke voorwerpen tot (…) velerlei twijfel aanleiding geeft” (1892:66). Vandeweghe verantwoordt in de inleiding op zijn grammatica zelfs dat lijsten normaliter niet gegeven worden in zijn boek, maar dat “een uitzondering is gemaakt voor de lange lijst van predikaten met een
1
voorzetselobject.” (2000:6) Hij streeft echter geen exhaustieve lijst (“een selectie van predikaten”) na en geeft aan de mosterd bij Paardekooper en de ANS gehaald te hebben. Opmerkelijk is ook dat deze lijsten op het eerste gezicht in het geheel niet overeenkomen. De aantallen gezegdes die de auteurs geven, verschillen grondig van elkaar (zie verder). Dit heeft te maken met het feit dat ze verschillende criteria hanteren om het vzv af te bakenen. Ook dit is ondenkbaar bij een categorie als het lijdend voorwerp. Als we de mogelijke (courante) werkwoorden met een lv zouden opsommen, zouden wellicht grotendeels dezelfde werkwoorden terugkomen. De criteria om het lv te bepalen zijn immers duidelijk vastgelegd en daar bestaat minder discussie over in de taalkundige literatuur. Hier zijn we bij het duidelijkste probleem gekomen in de beschrijving van het vzv: het is erg moeilijk, zo niet onmogelijk, om van sluitende formele criteria uit te gaan. Het doel van de criteria die in de grammatica’s worden meegegeven is veelal het vzv te kunnen onderscheiden van onder meer de bijwoordelijke bepaling, die in heel veel opzichten gelijk opgebouwd is. We hebben hier immers in beide gevallen te maken met een combinatie van werkwoord met een voorzetselconstituent. Het verschil tussen (1a) en (1b) is niet vast te stellen op basis van enkel formele criteria. Je moet namelijk de betekenis van plein, resp. sein kennen om het onderscheid te kunnen maken. Schermer-Vermeer (1988) wijst er m.i. terecht op dat in (1a) de constituent op het plein even goed als voorzetselvoorwerp gezien kan worden, namelijk als er gewacht wordt op de aanleg van het plein, anders gezegd dus: op de komst van het plein, net zoals er in (1b) gewacht wordt op de komst/het horen van het sein. Met andere woorden, wie het verschil in betekenis niet kent tussen plein en sein, ziet ook het onderscheid tussen beide zinnen niet. De voorbeeldzinnen komen oorspronkelijk uit Mars (1969) en zijn later nog vaak overgenomen. (1a) (1b)
Hij wacht op het plein Hij wacht op het sein
Dit onderscheidingsprobleem werd reeds door Den Hertog aangehaald (zie citaat hierboven) en herhaald door de ANS (1997²) wat de grammatica’s betreft, maar komt ook aan bod in vele taalkundige publicaties als Mars (1969), M.C. van den Toorn (1971), Zwaan (1972), Duinhoven (1989), Broekhuis (2004). Schermer-Vermeer (1988) wijdt zelfs een heel artikel aan de verschillende formele criteria om het vzv af te bakenen die zijn voorgesteld in de
2
grammaticale literatuur.. Ze behandelt 8 criteria die door (onder meer) bovenstaande auteurs gegeven worden en geeft aan waarom ze niet houdbaar zijn. Een behandeling van die verschillende criteria volgt later. De problematische status van het vzv blijkt dus niet alleen uit een vergelijking van verschillende (traditionele) grammatica’s, het is ook een topic in het moderne taalkundige onderzoekUit bovenstaande artikels blijkt nog meer hoezeer de opinies over deze kwestie verschillen: omdat elke auteur andere criteria hanteert om het vzv af te bakenen, verschillen ook hun definities van het vzv. Schermer-Vermeer stelt zelfs, in navolging van Kollewijn (1899), de ‘voorwerpsstatus’ van het vzv in vraag: in principe kunnen immers enkel nominale constituenten ‘voorwerp’ zijn. Deze contradictio in terminis ligt volgens haar in de geschiedenis van het vzv, dat gegroeid is uit het oude genitiefobject. Dit was natuurlijk, net als het accusatiefobject, wel een nominaal voorwerp. Het genitiefobject verschijnt nu echter in omschreven vorm, als prepositionele constituent, waardoor we in problemen komen met onze definitie van een ‘voorwerp’ als lid van de kernzin. (SchermerVermeer 1988) Hierover meer in het verdere literatuuronderzoek.
Het mag dus duidelijk zijn dat het voorzetselvoorwerp allerminst een mooi afgebakende syntactische categorie is. In wat volgt hoop ik dat nog verder aan te tonen aan de hand van een kritisch overzicht van de taalkundige studie van het vzv in de 20e eeuw (en daarrond), van Den Hertog (1892 – 1903²) tot nu. Door middel van een uitgebreide literatuurstudie zal ik in deze scriptie trachten verschillende visies in verband met enerzijds de vorm en anderzijds de semantiek van het voorzetselvoorwerp aan elkaar te toetsen. Het lijkt immers soms alsof men het over verschillende zaken heeft, waardoor de categorie erg diffuus wordt. Bovendien wordt het onderscheid tussen formele en semantische analyse vaak niet gemaakt, wat bijdraagt tot het onduidelijke karakter van de categorie van het vzv. Deze literatuurstudie beperkt zich niet tot de “traditionele” grammatica’s, maar behandelt ook vele taalkundige artikels over dit onderwerp.1 Het lijkt erg vreemd dat zij in hun beschrijving van het vzv zo sterk afwijken: ze worden net traditioneel genoemd omdat ze ook traditioneel zouden moeten zijn, wat toch een vrij hoge 1
Onder traditionele grammatica’s verstaan we de zogenaamde schoolgrammatica’s, spraakkunstboeken die tot doel hebben in het onderwijs gebruikt te worden. In de Nederlandse taalkunde bestaat er een lange traditie van dergelijke spraakkunsten, beginnend bij Den Hertogs Nederlandse Spraakkunst uit 1892, maar met als recentere werken onder meer de Algemeen Nederlandse Spraakunst (1997²), maar ook Klooster (2001) en Vandeweghe (2000).
3
graad van overlapping vraagt. Het is dan des te opvallender dat de onderlijnde constituent een zin als (2) in Klooster (2001) niet en in de ANS wel als vzv wordt beschouwd. (2)
Jan wacht op zijn vader
Het problematische karakter van het vzv blijkt ook uit de bespreking van Den Hertog (1903²) en de ANS. Beide beginnen zij immers hun bespreking met de melding dat het voorzetselvoorwerp (of in Den Hertogs geval het oorzakelijk voorwerp) een moeilijk af te bakenen categorie is. Hiermee verantwoorden ze expliciet ook het gebruik van lijsten met predikaten die een voorzetselvoorwerp nemen. Dit is op zijn minst hoogst opmerkelijk: het is niet de gewoonte van grammatica’s om lijsten te geven van gezegdes die een bepaald zinsdeel kunnen nemen.. Zo zegt Den Hertog: “Daar de rubriek der oorzakelijke voorwerpen tot zoo velerlei twijfel aanleiding geeft, volgt hier eene (…) lijst van gezegden, bij welke het constant voorkomen van een der bovengenoemde voorzetsels een uiterlijk kenteeken is.” (1903²). De ANS begint haar bespreking van dit zinsdeel met de melding dat de status van het vzv problematisch is, omdat “zowel terminologisch als inhoudelijk door taalkundigen bezwaar [is] aangetekend tegen het begrip voorzetselvoorwerp” (1997²:1168). Dit lijkt me toch zeer opvallend en ongewoon. Deze masterproef is als volgt ingedeeld. Na deze inleiding zal de geschiedenis van het vzv worden behandeld: wat is zijn relatie met het oorzakelijk voorwerp, waaruit de constructie is ontstaan? Hoe is de vz-constructie ontstaan, en wat waren de stappen tot het ontstaan van een “vast voorzetsel”? Dit zal vooral gebeuren op basis van Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis (2008) en Geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw (1999). Deze evoluties worden gekaderd binnen het fenomeen van de deflexie, dat al eeuwenlang een sturende factor is voor taalverandering in het Nederlands. Ook wordt gekeken naar wat hierover gepubliceerd is door Den Hertog en door Kollewijn, twee invloedrijke figuren aan het begin van de Nederlandse taalkunde, die heel uiteenlopende ideeën hadden. Ten derde zal ik het hebben over een belangrijk methodologisch probleem: wat is een voorwerp, wat is een bijwoordelijke bepaling? Het is immers essentieel om uit te maken of een bepaalde categorie tot de kern van de zin behoort. Door vele taalkundigen zijn suggesties gedaan om hier een duidelijke grens in te trekken, maar vaak volstaan deze niet.
4
Dit wordt dan ook toegepast op het vzv: eerst en vooral bespreken we naar wat Kollewijn en Den Hertog hierover schrijven. Later wordt de modernere taalkundige discussie verder uit de doeken gedaan. In een vierde hoofdstuk worden aan de hand van Schermer-Vermeer (1988) enkele veelgebruikte criteria om het voorzetselvoorwerp af te bakenen besproken. Die criteria zijn immers al te vaak niet sluitend en wat vaak als een sluitende proef wordt voorgesteld, blijkt eerder een noodzakelijke of voldoende voorwaarde te zijn. Het eerste criterium dat behandeld wordt is dat van het vaste voorwerp. Dit is een van de basiskenmerken van het vzv en wordt in bijna alle besprekingen aangehaald, maar toch is ook dit criterium niet onproblematisch. Ten tweede heb ik het over de “onscheidbaarheid” van werkwoord en vz, een criterium dat onder meer door van den Toorn (1971) aangehaald wordt. Ten derde wordt de “gekloofde zinsproef” besproken, ten vierde de mogelijkheid tot vzv-zinsvorming (of het Paardekooper-criterium, Vandeweghe & Devos 2003). Deze laatste proef, de mogelijkheid tot vzv-zinsvorming, wordt door enkele taalkundigen gebruikt om het vzv te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling, door anderen dan weer niet. Dit is het onderwerp van hoofdstukken 4.2 en 4.3: er tekent zich duidelijk een groep taalkundigen af die een “engere” afbakening van het vzv voorstaat tgov. een groep die een “bredere” afbakening hanteert. Hoofdstuk 5 vormt de conclusie.
5
2.
De geschiedenis van het voorzetselvoorwerp
In dit hoofdstuk wordt de literatuur over de geschiedenis van het voorzetselvoorwerp besproken. De oorsprong van deze categorie is immers een essentiële factor voor zijn problematische status in het moderne Nederlands. Na enkele algemene beschouwingen over de belangrijke evoluties in het Nederlands die tot het ontstaan van het vzv hebben geleid, volgt een bespreking van de evolutie van het vzv in Van der Horsts Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Een derde paragraaf is gewijd aan de behandeling van het oorzakelijk voorwerp in Den Hertog (1903²) en Kollewijn (1899), twee invloedrijke taalkundigen die de beschrijving van de Nederlandse syntaxis gedurende de twintigste eeuw sterk hebben beïnvloed. 2.1
Algemene beschouwingen
De deflexie, die reeds begon in het Oud- en Middelnederlands, maar volledig doorbrak in de overgang naar het Nieuwnederlands, zorgde voor het ontstaan van een compleet ander taalsysteem voor het Nederlands. Van een casustaal evolueerde het Nederlands langzaam naar een meer analytisch taalsysteem, met almaar meer omschreven vormen die in de plaats kwamen van casusvormen, zie onder meer Jansens en Marynissen (2005²: pagina’s). Door het wegvallen van het casussysteem moesten er andere middelen worden aangewend om de relaties uit te drukken die voordien door de naamvallen werden uitgedrukt. Een van die relaties die opnieuw uitgedrukt moest worden was die tussen het werkwoord en het genitiefobject (in de terminologie van Eythórson (2000) een “quirky” object). Net als andere casustalen (bv. het Latijn) gebruikte het Middelnederlands immers niet alleen de accusatief om een objectrelatie uit te drukken. Bij het zogenaamde oorzakelijk object werd onder meer de genitief gebruikt. Den Hertog (1903²) haalt een aantal werkwoorden aan waarbij deze constructie in zijn laat-19de-eeuwse idiolect nog gangbaar is (echter “in hoogere stijl”, bovendien bestempelt hij ze als “archaïsmen”), maar grosso modo kunnen we zeggen dat deze constructie in het moderne Nederlands niet meer gangbaar is,2 zie voorbeeldzinnen (3-4) 3: 2
“Gedenken, z. erbarmen, z. ontfermen, z. schamen, z. aantrekken, z. herinneren, gedachtig, indachtig, genadig, waardig zijn – welke gezegden alleen door genitieven van voornwdn. vergezeld kunnen worden – of: bewust zijn (zijner verantwoordelijkheid), deelachtig zijn (der genade) kundig zijn (des-) , machtig of meester zijn (der tale), moede of zat zijn (des levens), schuldig zijn (des doods), en vol zijn (zoeten wijns), waarbij een zelfstandig
6
(3a) (4a)
Hij schaamt zich mijner Hij is der tale meester
Bij het samenvallen van de genitief, datief en accusatief in de oblieke casus dreigde echter ook de verschillende functies van het genitief- en accusatiefobject samen te vallen. Casussyncretisme impliceert immers ook de overname van de functies van de verschillende naamvallen. Om dit te vermijden is men omschreven vormen (met voorzetsel dus) gaan gebruiken voor het oude genitiefobject. Op die manier kon worden vermeden dat niet alleen genitief en accusatief, maar ook het oorzakelijk en het direct voorwerp samenvielen. Dit gebeurde echter niet bij alle werkwoorden uit de lijst die Den Hertog geeft van gezegdes die een oorzakelijk voorwerp nemen. In sommige gevallen zijn deze gezegdes geëvolueerd tot gezegdes die een vzv nemen, in andere gevallen nemen deze gezegdes toch de oblieke casus in het moderne Nederlands. Dit zien we al in bovenstaande voorbeeldzinnen (3b) en (4b. Wanneer we deze omzetten in modern Nederlands, krijgen we immers: (3b) (4b)
Hij schaamt zich voor mij Hij is de taal meester
In (3b) is de oorspronkelijke genitiefconstituent een voorzetselconstituent geworden, in (4b) een nominale constituent in de oblieke casus (dit zien we als we de constituent vervangen door een verwijswoord: Hij is hem meester). Dit wijst mijns inziens alweer op het erg problematische karakter van het vzv. De geschiedenis van het voorzetselvoorwerp is dus niet zomaar gelijk te schakelen met die van het genitiefobject. Op schijnbaar willekeurige wijze heeft men de oorspronkelijke genitief vervangen door ofwel een vzconstituent, ofwel een nominale constituent, maar het is niet meteen duidelijk welke factoren daarin meegespeeld hebben. In ieder geval kunnen zowel verbale als nominale predikaten een vz-constituent bij zich krijgen. Bij de vormen die een oblieke casus hebben gekregen (Den Hertog vermeldt deze vormen ook, naast de oude genitiefvormen) kan dit gebeurd zijn onder invloed van andere accusatiefobjecten zoals het lijdend voorwerp. In een gedeflecteerd taalsysteem als het Nederlands is dit immers de prototypische vorm waarin objecten voorkomen. Dit kunnen naamwoord in den genitief – doch meestal slechts een enkel , - als oorz. voorwerp kan voorkomen.” (Den Hertog 1903²) 3 (3a) komt letterlijk uit Den Hertog (1903²), (4a) heb ik zelf geconstrueerd.
7
we zien als levelling, waarbij (meestal morfologische) variatie opgeheven wordt, doordat de minder frequente vorm de vorm van de frequentere overneemt. Levelling is met andere woorden een vorm van vereenvoudiging van het systeem. Een soortgelijk geval is de ‘Nominative Sickness’, een verschijnsel dat al vaak in het IJslands is geconstateerd en besproken. Het houdt in dat zogenaamde “quirky subjects”, vreemde onderwerpen die een normaal gezien andere naamval hebben dan de nominatief, toch in de nominatief verschijnen. Het IJslands is namelijk een erg conservatieve taal, die nog het oorspronkelijk Germaanse casussysteem bewaard heeft. Hierdoor kunnen niet alleen de nominatief, maar ook de genitief, datief én accusatief een subjectachtige rol vervullen (vgl. met het Spaans me gusta). Eythórson (2000) beargumenteert dat in het moderne IJslands 93,4% van de werkwoorden een nominatiefsubject neemt, 1,6% een accusatiefsubject, 4,8 een datiefsubject en slechts 0,2% een genitiefsubject. Er zijn volgens hem slechts 14 werkwoorden die een genitiefsubject nemen. Het is dus niet onbegrijpelijk dat dit systeem onder druk komt te staan, en dat de taalgebruikers geneigd zijn om, i.p.v. het vreemde genitiefsubject de veel gebruikelijkere nominatief te gebruiken. Hij ziet dit als een shift van een inherente casus (de genitief) naar een structurele casus (de nominatief als algemene casus voor het subject). Deze shift kunnen we benoemen als de Nominative Sickness. De IJslandse Nominative Sickness is een voorbeeld van morfologische levelling: een bepaalde, marginale morfologische vorm wordt onder invloed van een veel frequentere vorm vervangen door die frequentere vorm. Bovendien is dit ook gerapporteerd in het Oudengels en het Oudzweeds (Eythórsson 2000). Ook in de overgang van het Middelnederlands naar het Nieuwnederlands kunnen we een dergelijke evolutie waarnemen: men denke hier bijvoorbeeld aan de dichtregel Mi lanct na di, waarin het onderwerp (mi) in de datief staat4. Hertaalt naar het moderne Nederlands zou dit Ik verlang naar je opleveren, met het normale nominatiefsubject. (Overigens bevat deze zin ook een van de oudere vzv’s!) We kunnen deze vorm van morfologisch/syntactische levelling dus zeker vergelijken met de evolutie van het oorzakelijk voorwerp in het Nederlands: van een ‘quirky’, inherente oude vorm (het genitiefobject) is het oorzakelijk voorwerp in sommige gevallen 4
Een nuance hierbij is dat het Middelnederlands nog geen “onderwerp” als syntactische categorie kende. Het was eerder een semantische categorie. Vast staat in ieder geval dat in mi lanct na di geen nominatiefsubject staat.
8
geëvolueerd tot een ‘gewone’ oblieke, nominale constituent die de logica van een gedeflecteerd taalsysteem volgt. Eventueel kunnen we zo ook de evolutie naar voorzetselconstituent kaderen: hier hadden we immers het voorbeeld van de bijwoordelijke bepalingen. Zoals Den Hertog (1903²) dus al terecht aanhaalt, zijn de oude genitiefvormen duidelijk een relict van een ouder taalsysteem dat uitging van inherente casus en dat onder druk kwam te staan in een nieuwe, analytische omgeving. Opvallend is wel dat sommige van die oude genitiefobjecten volgens Den Hertog nog voorkwamen in het hogere register in zijn tijd. Waarschijnlijk moeten we dit zien als louter taalconservatisme, in de geest van de 19e eeuw. 2.2
Van der Horst (2008)
In zijn Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis geeft Van der Horst een chronologisch overzicht van de syntaxis van het Nederlands doorheen haar geschiedenis, van de vroegste bronnen in het Oudnederlands tot de moderne taal. Zo behandelt hij ook de geschiedenis van het vzv, wat dit werk zeer interessant maakt voor deze scriptie. Ik zal hier een overzicht geven van wat Van der Horst (2008) over deze categorie zegt. In het Oudnederlands is volgens Van der Horst nog geen spoor te vinden van het vzv. Het enige werkwoord dat in een constructie voorkomt die eventueel als vzv kan gekenschetst worden, is gelouven (an). (5) [N]u saget mir einen kuning other greven, the an uren got wille gelouven Deze schaarste aan voorbeelden van vzv’s staaft de hypothese dat het vzv pas opgekomen is toen de deflexie volop intrad, in het Middelnederlands. In het vroege Middelnederlands vindt Van der Horst min of meer dezelfde situatie: er zijn een aantal werkwoorden die een vast vz lijken te nemen, maar die selectie lijkt eerder beperkt. De mogelijkheden zijn geloven (aan) en haken (naar). Het werkwoord geloven bijvoorbeeld heeft 6 mogelijke soorten objecten: met een genitief voor zaken, een datief voor personen, met ane of in (dus als vzv), met een accusatief en met een dat-bijzin. Dit taalstadium blijkt dus echt een overgangsfase te zijn, van synthetisch naar analytisch. Het is immers het kenmerk van overgangsfases in taal, dat zij de latere verschillen als nevenvormen hebben en dus een grote vormenrijkdom kennen. Een diachrone variatie, taalverandering, hangt immers altijd nauw samen met
9
synchrone variatie. Twee taalsystemen leven als het ware enige tijd naast elkaar en taalgebruikers kiezen, bewust of onbewust, voor een bepaalde (oude of nieuwe) vorm (een interessante bijdrage over de relatie tussen individueel taalgebruik en taalverandering is te vinden in Bergs 2005). Een opmerkelijke vaststelling die Van der Horst nog doet over het vzv in het vroege Middelnederlands, is dat “af en toe” een werkwoord met een ander vz gecombineerd wordt dan dat in het moderne Nederlands het geval is. Het kan interessant zijn te onderzoeken welke voorzetsels historisch gezien bij welke werkwoorden als vast vz hebben gefungeerd. Opvallend daarbij is in ieder geval dat het oudst geconstateerde werkwoord met vzv in het Nederlands een van de weinige is die tot in de recente geschiedenis met twee “vaste” voorzetsels gecombineerd kon worden (aan of in), zonder dat er wezenslijk betekenisverschil optrad. Nu is de constructie met aan wel verouderd en is zij volgens Van Dale (2005) in betekenis verengd: je kan enkel geloven aan “iem. of iets [, die] niet alleen in de verbeelding, maar ook in de werkelijkheid bestaat”. Zoals zo vaak is de oudste vorm van het woord ook die vorm die het meest in betekenis (en dus in distributie) beperkt is. De evolutie die Van der Horst schetst, zet zich ook verder door in het latere Middelnederlands. Het aantal werkwoorden met vzv breidt zich gestaag uit; meestal fungeert het vzv daarbij als nevenvorm van een genitiefobject. Ook nevenvormen in datief of accusatief komen voor. Net als in de vroegere periode is het voorzetsel dat gebruikt wordt niet altijd hetzelfde als het voorzetsel dat vandaag gebruikelijk is. Zo komt het werkwoord geliken nog niet voor met op, maar wel met een datief, of met de voorzetsels bij of na. De verwante constructie met vzv-zin komt in deze periode ook al voor. Hierbij wordt echter geen voorlopig voorzetselvoorwerp gebruikt, zoals dat in het hedendaagse Nederlands wel het geval is, zie voorbeeld (6). Over deze vorm, die tot in de 19e eeuw frequent was en sporadisch nog in het moderne taalgebruik voorkomt, zal ik het later nog hebben. Van der Horst (2008) lijkt wel een spoor van voorlopige voorzetselvoorwerpen gevormd met daer te vinden, zie (7). (6) ([H]ij) was ten vollen wael geinformeert van dattie coning van Franckrijke met al sijnre macht hem toecomen woude (7) [H]i waect altijt daer op, dat hi steed ende stend mach vinden, dat hi ons becoer.
10
Rond de 1§e eeuw stelt Van der Horst vast dat het aantal werkwoorden met vast voorzetsel serieus aangroeit (Van der Horst 2008:946). We kunnen min of meer zeggen dat de syntactische categorie ‘voorzetselvoorwerp’ hier ontstaat. Toch merkt Van der Horst hier ook op dat de keuze van het voorzetsel nog niet helemaal vastgelegd is: hij geeft als voorbeelden onder meer hopen nae, verwonderen van en verghelijcken by. Dit wijst er alweer op dat dit nog een overgangsfase is en dat de categorie dus nog niet vastgelegd is. Ook de vzvzinsconstructie is nog niet vastgelegd: de vorm mét voorlopig vzv staat naast een vorm zonder voorlopig vzv. In de 18e eeuw breidt de groep gezegdes die een vzv nemen verder uit. Van de Horst geeft zelfs 2 volledige bladzijden voorbeeldzinnen. Interessant is de kritiek van Huydecoper op Vondel die Van der Horst aanhaalt. Huydecooper vindt de constructie die Vondel gebruikt (8a) niet ideaal en verkiest (8b) erboven. Schamen werd immers oorspronkelijk met een genitiefobject gebruikt, maar kon later, volgens Van der Horst, ook een direct object (in de accusatief) regeren. Merk op dat de moderne variant met vz voor nog niet gebruikelijk was (pas vanaf het midden van de 18e eeuw) (Van der Horst 2008:1501) . Nog steeds is bovendien de keuze van het voorzetsel nog niet voor honderd procent vastgelegd en net als in de voorbije periodes kunnen we nog niet spreken van een vzv-zin met voorlopig voorzetselvoorwerp. (8a) (8b)
Wy hoeven zeker ons dien schoonzoon niet te schamen. (Vondel) Wy hoeven zeker ons des schoonzoons niet te schamen. (Huydecoper)
In de 19e en 20e eeuw krijgen we vooral een verschuiving in de semantiek van de constructie. Dit lijkt uiteindelijk ook te zorgen voor een kwantitatieve uitbreiding. De vzv’s worden immers niet altijd semantisch als ‘object’ meer gezien (denk maar aan een werkwoord als voortkomen uit). Deze vzv hebben volgens Van der Horst niet de semantische betekenis van object, maar drukken andere semantische relaties uit. Enkel als men rekening houdt met de valentie van de werkwoorden kan men volgens Van der Horst nog van voorzetselvoorwerpen spreken. (2008:1853) Wat hij juist met deze “andere semantische relaties” bedoelt, is niet volledig duidelijk. Nog steeds komen in de 19e eeuw nevenvormen van het voorzetselvoorwerp voor, zie bijvoorbeeld (9) vs. (10), met een accusatiefobject in (9).
11
(9) (10)
[M]aar ik schaam het me geenszins. [E]en diepgetroffen hart, dat zich voor zich zelven schaamde.
Enkele voorzetselvoorwerpen uit de 19e eeuw zouden thans zijn verdwenen, maar die gevallen zijn toch eerder schaars te noemen. Voorbeelden zijn indenken (in), trachten (naar) en raadplegen (met). Deze werkwoorden gebruiken van nu niet meer me vzv, maar met een nominaal object. Bij sommige werkwoorden werd nog een ander voorzetsel dan vandaag gebruikt; vaak zijn die ‘oude’ voorzetsels echter behouden in (zuidelijk) regionaal taalgebruik. Zo bijvoorbeeld lachen met of denken op. Ook is in de 19e eeuw, zoals hierboven reeds gezegd, de constructie met vz + infinitief nog. gebruikelijk (zonder voorlopig vzv). De voorlopige vzv worden wel meer gebruikt, hoewel ze volgens Van der Horst nog “tamelijk schaars” (2008:1861) zijn.
2.3
Het vzv en de hiaatconstructie in het moderne Nederlands
In de Geschiedenis van het Nederlands van de twintigste eeuw (Van der Horst & Van der Horst 1999), waarin J. Van der Horst de taalkundige evoluties van het Nederlands in die tijdsperiode beschrijft, heeft hij het ook over het vzv. Hij ziet een verband tussen de uitbreiding van de distributie van het vzv en de inperking van de distributie van het meewerkend voorwerp. Die relatie is echter niet rechtstreeks: we zien immers geen meewerkende voorwerpen op een bepaald moment in de geschiedenis vzv worden. Indirecte objecten die verdwenen, werden veelal onderwerpen of bijwoordelijke bepalingen, terwijl het vzv een heel andere ontstaansgeschiedenis heeft. Deze twee evoluties kaderen Van der Horst & Van der Horst (VdH & VdH) tegen de algemene achtergrond van de deflexie, die voor een grondige herstructurering van de syntaxis zorgde, met minder nominale constituenten (die casus dragen) en meer omschreven constituenten, zoals prepositionele groepen. VdH & VdH (1999) halen ook enkele werkwoorden aan die, tegen de evolutie in, vroeger een vzv namen en dat nu niet meer doen. Enkele voorbeelden hiervan zijn indenken (in), trachten (naar) en in sommige omgevingen kijken (naar). Een belangrijk deel van de aandacht in VdH & VdH’s bespreking van het vzv in de twintigste eeuw gaat naar de zogenaamde hiaatconstructie (de term komt uit Vandeweghe 2000). Deze
12
constructie bestaat erin dat een werkwoord dat gecombineerd wordt met een vzv-zin geen voorlopig vzv neemt, wat normaal gezien wel het geval hoort te zijn. Enkele voorbeelden zien we in (11) en (12). Deze constructie komt in het moderne Nederlands nog voor maar wordt vaak afgekeurd in taalzorghandboeken en normatieve grammatica’s. Zo noemt de ANS deze constructie “niet voor iedereen aanvaardbaar”. Op de hiaatconstructie in het moderne Nederlands gaan we nader in in 4.1 bij de behandeling van de vzv-zin. (11) (12)
Ik verdenk je (ervan) die diefstal gepleegd te hebben. Zorg je (ervoor) dat je kamer opgeruimd is?
Ook VdH & VdH wijzen op de twijfelachtige status van de constructie zonder voorlopig voorzetselvoorwerp: die wordt immers niet door iedereen goedgekeurd. Ze merken bovendien op dat de hiaatconstructie “een zich uitbreidend verschijnsel is”, dat, met andere woorden, “er + voorzetsel thans wel eens wordt weggelaten bij werkwoorden waarbij dat vroeger niet gebeurde.” (Van der Horst & Van der Horst 1999:101). In De Greve (2008) werd onderzocht of deze bewering klopt: in een digitaal corpus met 19e-eeuws materiaal (het Corpus De Gids5) heb ik het gebruik van deze constructie onderzocht (twee keer onderzocht). We geven hier een korte schets van de resultaten van dat onderzoek, zie De Greve (2008) voor detailinformatie over de gehanteerde methodologie. In het corpusonderzoek heb ik voor vijf testwerkwoorden nagegaan hoe vaak ze voorkwamen in de 19e-eeuwse taaldata met een hiaatconstructie en hoe vaak met een “volle” constructie, mét voorlopig voorzetselvoorwerp. Die data konden vergeleken worden met het cijfermateriaal uit Collemans corpusonderzoek naar het gebruik van de hiaatconstructie in het moderne Nederlands (Colleman 2002). In Tabel 1 staan de cijfers voor het moderne en het negentiende-eeuwse Nederlands opgesomd:
5
Dit corpus bestaat uit honderd jaargangen van het tijdschrift De Gids, van 1837 tot 1936. De onderzochte periode valt dus niet helemaal samen met de 19e eeuw. Toch zal ik in de bespreking naar deze periode verwijzen als de 19e eeuw.
13
Tabel 1. Hiaatconstructie modern vs. 19e eeuw6
Aansporen
Periode
Hiaat
Vol
Modern
66
7
19 eeuw
233
3
Modern
244
25
19 eeuw
195
8
Modern
91
101
19 eeuw
295
35
Modern
6
233
19 eeuw
210
15
Modern
4
136
19e eeuw
103
23
e
Waarschuwen
e
Overtuigen Overtuigen
e
Beschuldigen
e
Verdenken
De werkwoorden in Tabel 1 staan gegroepeerd volgens hun gebruik van de hiaatconstructie in het moderne corpusonderzoek van Colleman (2002): Aansporen en waarschuwen worden zeer frequent met de hiaatconstructie gebruikt, bij overtuigen is de verhouding hiaatconstructies/volle constructies ongeveer 50/50 en bij beschuldigen en verdenken heeft de volle constructie duidelijk overwicht. Wanneer we die cijfers per werkwoord vergelijken met de cijfers uit het corpusonderzoek met 19e-eeuws materiaal, zien we een duidelijk verschil: de hiaatconstructie was voor alle testwerkwoorden duidelijk veel frequenter dan dat nu het geval is. Zeker bij de werkwoorden die in het hedendaagse Nederlands de voorkeur hebben voor de volle constructie, zien we een complete ommekeer: zo heeft beschuldigen in het moderne corpusonderzoek 4 keer een hiaatconstructie tegenover 136 volle constructies terwijl het in het 19e-eeuwse corpusonderzoek 210 keer in de hiaatconstructie voorkwam, tegen slechts 15 attestaties van de volle constructie. Hieruit kunnen we dus concluderen, dat de stelling van VdH & VdH, dat het gebruik van de hiaatconstructie in de 20e eeuw toeneemt, niet klopt: we zien in het cijfermateriaal duidelijk dat deze constructie frequenter was in het 19eeeuwse Nederlands. Enkele voorbeeldzinnen van de hiaatconstructie in het 19e-eeuwse Nederlands staan onder (13 a-e)
6
Het cijfermateriaal voor het hedendaagse Nederlands komt zoals gezegd uit Colleman (2002). Het verschil tussen de distributie van de hiaatconstructie tegenover de volle constructie in het moderne Nederlands, en de distributie in de onderzochte periode is (per werkwoord) statistisch significant voor alle testwerkwoorden: aansporen: p=0.002; waarschuwen: p=0.011; overtuigen: p>0.0001, beschuldigen p>0.0001 ; verdenken: p>0.0001
14
(13a) [I]k verdenk hem haar ontleend te hebben aan het boek van Ilauwenhoff [1889] (13b) Een blik in Roxburgh's Flora Indica overtuigt ons dat in Engelsen Indië en op Ceylon een niet minder getal voorkomt [1860] (13c) Hij waarschuwt ons in zijne voorrede, dat hij niet aansprakelijk mag gesteld worden voor de meeningen, die (…) [1876] (13d) Marten wordt aangespoord om met goud of zilver wederliefde te koopen [1855] (13e) [Hij] beschuldigde eenige weinigen regtuit zich slecht gedragen te hebben [1837] Het corpusonderzoek naar de vorm van de vzv-zin in het negentiende-eeuwse Nederlands bracht bovendien nog een extra vorm aan het licht, waarin deze constructie kan (of kon) verschijnen: de zogenaamde ‘tussenconstructie’, waarbij het voorlopig voorzetselvoorwerp niet de vorm heeft van een voornaamwoordelijk bijwoord, maar in haar ‘pure’ vorm voor de bijzin komt te staan, zie voor voorbeelden (14a-b). Deze constructie kwam in het corpusonderzoek voor bij de werkwoorden beschuldigen en overtuigen, die in het moderne Nederlands een voorkeur hebben voor de volle constructie. Merk op dat deze constructie in het corpusonderzoek uitsluitend voorkomt met een beknopte bijzin. (14a) [H]ij beschuldigt hem vervolgens van het heiligdom der Germaansche vrijheden te schenden [1847] (14b) [M]en verdenkt [hem] van troepen te willen werven voor een vreemde mogendheid [1878] Dit is een erg vreemde constructie: normaal gezien is het niet mogelijk dat een vz gevolgd wordt door een bijzin (zie Aarts & Wekker 1993: “In English as well as in Dutch a preposition cannot be followed by a that-clause or a to-infinitive clause.”). Toch blijkt uit het cijfermateriaal in tabel 2. dat deze constructie zeer frequent was in het 19e-eeuwse Nederlands. Het corpus is hier ingedeeld in vier periodes van 25 jaar, zodat ook we ook een zicht krijgen op de evoluties binnen de onderzochte periodes. We zien in Tabel 2 duidelijk dat naast de volle constructie en de hiaatconstructie, voor deze werkwoorden nog een derde mogelijkheid gebruikt werd in de onderzochte periode, namelijk de hierboven beschreven tussenconstructie. Als we de totaalcijfers voor de verschillende constructies met elkaar vergelijken, zien we dat de hiaatconstructie duidelijk de frequentste is voor deze testwerkwoorden.
15
Tabel 2. De tussenconstructie in het 19eeeuwse Nederlands7 Periode
Hiaat
Vol
Van
Beschuldigen van
modern totaal 1837-1861 1862-1886 1887-1911 1912-1936
6 210 58 58 57 37
233 15 2 0 1 12
/ 57 19 21 13 4
Verdenken van
modern totaal 1837-1861 1862-1886 1887-1911 1912-1936
4 103 30 28 33 12
136 23 3 0 4 16
/ 72 15 29 22 6
De tussenconstructie telt echter een veel groter aantal attestaties dan de volle constructie, die duidelijk nog niet frequent was. Pas vanaf de laatste periode (en dus min of meer het begin van de twintigste eeuw) komt hier verandering in: we zien duidelijk dat de volle constructie hier aan terrein wint, ten koste van de tussenconstructie. De vraag is dan ook, of tussen de afname van de ene constructie en de toename van de andere een verband bestaat. Hier zijn immers enkele aanwijzingen voor: niet alleen wijzen de cijfers in Tabel 2 hierop, ook vertoont de tussenconstructie vormelijk duidelijke gelijkenissen met de volle constructie. Of dit echter het geval is, kan verder onderzoek uitwijzen. Ook op de vraag hoe de tussenconstructie is ontstaan bij deze werkwoorden, en waarom dit niet het geval is bij de andere testwerkwoorden, is op basis van dit corpusonderzoek geen sluitend antwoord te geven. Het zou een constructie kunnen zijn die eigen is aan het vz van, maar dan is het vreemd dat overtuigen deze constructie niet kent. Er zou ook een verband kunnen zijn met het feit dat de werkwoorden waarbij deze constructie voorkomt, nl. beschuldigen en verdenken, in het moderne Nederlands het vaakst een volle constructie hebben. Misschien voelde men bij deze werkwoorden aan dat er een voorzetsel of naamval bij hoorde om de betekenis goed uit te drukken? Om hier uitsluitsel over te krijgen zal verder onderzoek nodig zijn. Vooral een diachroon onderzoek over een langere periode (bijvoorbeeld vanaf de 15e – 16e eeuw) kan antwoorden bieden.
7
Het verschil in distributie van de volle constructie, de tussenconstructie en de hiaatconstructie is voor deze testwerkwoorden significant::beschuldigen, periode 1 t.e.m 4 hiaat vs. vol vs. van: p>0.0001; verdenken, periode 1 t.e.m. 4, hiaat vs. vol vs. van: p >0.0001
16
Aan de hand van het voorbeeld van de hiaatconstructie zien we dat het de categorie “vzv” nog in ontwikkeling is, ook in het moderne Nederlands. De hiaatconstructie blijkt geen “fout” te zijn van hedendaagse sprekers (en dient dus ook niet afgekeurd te worden door taalzorghandboeken), maar is een constructie die al even, of misschien wel langer eigen is aan het Nederlands als haar variant met voornaamwoordelijk bijwoord. Uit het cijfermateriaal blijkt echter dat in de 19e eeuw de hiaatconstructie nog veel couranter was dan vandaag: misschien kunnen we hieruit besluiten, dat het de categorie van het vzv alsmaar “sterker” wordt: het voorzetsel treedt immers vaker op, ook als het vzv een bijzin is.
17
3.
“Wat is het nu, voorwerp of bepaling?”
De vraagstelling in de titel van dit hoofdstuk is ook de titel van een artikel van A. Van Heeswijck (1966) en legt inderdaad de vinger op de wonde: wat is het nu eigenlijk? Van Heeswijck vertrekt voor zijn artikel van de consternatie die ontstaan was toen de benaming voor het ‘oorzakelijk voorwerp’ in de Codex voor spraakkundige terminologie (1949) veranderd werd in ‘voorzetselvoorwerp’. Men voelde immers aan dat de oorspronkelijke benaming de lading niet meer dekte (zie hiervoor ook Kollewijns argumenten onder 2.3). Van Heeswijck vraagt zich af in hoeverre de (toen) nieuwe naam de lading deze keer wel dekt. Kan het vzv wel als voorwerp gezien worden? Deze discussie gaat uit van het verschil dat bestaat tussen zinsdelen: volgens Den Hertog behoren bepaalde zinsdelen tot de kernzin, namelijk de noodzakelijke aanvullingen bij het gezegde. Die worden ‘voorwerp’ genoemd. Andere zinsdelen behoren tot de periferie van de zin en worden ‘bepaling’ genoemd. Recenter onderzoek heeft echter aangetoond dat de grens tussen deze categorieën niet altijd honderd procent duidelijk is: er zijn een aantal zinsdelen of categorieën die geen voorwerp zijn maar die ontegensprekelijk noodzakelijke aanvullingen zijn. Het vzv is daar één van, maar ook bij het zogenaamde adverbiale complement (zie voorbeeldzin 15a uit Vandeweghe 2000) is het niet duidelijk wat zijn status precies is. Vandeweghe benoemt dit als een “inherent zinsdeel, d.w.z. het sluit aan op de ww-betekenis.” (2000:128), wat hij contrasteert met de vz-constituent in voorbeeldzin 15b, die hij als satelliet benoemt (dus: bijwoordelijke bepaling, meer bepaald van plaats). De plaatsbepaling bij bevinden wordt namelijk opgeroepen door het werkwoord, wat niet het geval is voor uitglijden. (15a) (15b)
Mijn broer bevindt zich in de badkamer Mijn broer is uitgegleden in de badkamer
In dit hoofdstuk zullen verschillende visies over deze kwestie besproken worden. We zullen de taalkundige studie van deze problematiek chronologisch bespreken: eerst en vooral onderzoeken we hoe taalkundigen vanaf Den Hertog tot in de jaren vijftig/zestig van de 20e eeuw het onderscheid voorwerp – bepaling hebben gehanteerd. In een tweede paragraaf wordt het begrip complement gehanteerd, dat een ruimer bereik heeft dat voorwerp en de
18
noodzakelijke aanvullingen bij het gezegde benoemt. De voorwerpen kunnen we dan zien als een subcategorie van de complementen.
3.1
Het onderscheid voorwerp – bepaling
Het onderscheid voorwerp – bepaling bij de indeling van zinsdelen in categorieën kunnen we reeds terugvinden in de invloedrijke Nederlandsche Spraakkunst van Den Hertog (1903²), die hierboven al aan bod is gekomen. Taalkundigen tot voorbij het midden van de 20e eeuw hebben dit onderscheid aangenomen, bijvoorbeeld Kollewijn (1899), Van Heeswijck (1966) en Van den Toorn (1972). Het mag dus duidelijk zijn dat dit onderscheid lange tijd van groot belang is geweest, ook in de beschrijving van het vzv. Men voelde echter aan dat dit onderscheid niet vol te houden was: dit blijkt uit de beschrijving van het vzv, waarover vaak wordt gezegd dat het een contradictio in terminis is, aangezien het geen nominale constituent is, wat normaal gezien wel het geval is bij voorwerpen. Het onderscheid tussen bepaling en voorwerp werd reeds gebruikt door twee zeer invloedrijke taalkundigen die rond te eeuwwisseling gepubliceerd hebben. Aan de ene zijde is er Den Hertog, de auteur een grammatica, de Nederlandsche spraakkunst (1895,1903²), die als grondlegger voor de grammaticale beschrijving van het Nederlands mag gezien worden: veel van de onderscheidingen die nu nog steeds gemaakt worden zijn van zijn hand. In de Nederlandsche Spraakkunst behandelt hij zijn idiolect van het Nederlands van het einde van de 19e eeuw. De taal die hij echter beschrijft is erg archaïsch8 en conservatief; zo hanteert hij nog de ouderwetse en in onbruik geraakte naamvallen, net als onder meer eigentijdse eenheidsspelling van De Vries en Te Winkel en het groots opgezette project van het Woordenboek der Nederlandsche Taal waaraan in 1864 begonnen werd en waarvan de laatste aflevering pas in 1998 gepubliceerd werd. Uit zijn behandeling van het voorzetselvoorwerp blijkt deze voorliefde voor de naamvallen duidelijk, hoewel hij, zoals hierboven aangehaald, toch nuances legt. Zaken die ouderwets zijn of behoren tot het ‘hoogere’ register meldt hij ook zo, en geeft daarnaast de meer courante vorm.
8
Van der Horst (1999:163) merkt trouwens op dat Den Hertogs taal reeds door sommige tijdgenoten als “ouderwets” beschouwd werd. Qua methodologie was hij echter zijn tijd ver vooruit.
19
Ten tweede is er Kollewijn, die onder meer in 1891 al een eigen spelling postuleerde en zo tegen de spelling van De Vries en Te Winkel inging. Deze taalkundige had een duidelijk andere visie op taal dan Den Hertog, wat deze twee figuren des te interessanter maakt voor dit onderzoek: veel van de tegenstellingen die we in het hedendaagse onderzoek vinden, lezen we ook al bij deze auteurs. In 1899 publiceert hij een artikel, Voorwerpen, dat logischerwijs de voorwerpen in het Nederlands behandelt. Hierin neemt hij een sterke stellingen in tegen de in zijn tijd gangbare ideeën. Hij laat onder meer, in tegenstelling tot Den Hertog, de naamvalsuitgang in het mannelijke bepaalde lidwoord weg: den schrijft hij als de. Hij gaat in tegen de Duitse en Latijnse invloed op de grammatica’s, en pleit voor een grammatica toegepast op het moderne Nederlands. Die historische inslag zorgt ervoor dat we “gaan onderscheiden, wat niet meer verschilt, wat gelijk is geworden. En dat leidt natuurlikerwijze tot onzekerheid, gegis en geharrewar.” (Kollewijn 1899:466). Hier vinden we duidelijke echo’s van in de moderne discussie: bepaalde taalkundigen houden vast aan de onderscheidingen tussen vzv en bijwoordelijke bepaling, anderen laten dit los. Zoals hierboven vermeld werd het begrip voorwerp, in oppositie met bepaling, reeds gebruikt door C.H. Den Hertog in zijn invloedrijke Nederlandsche spraakkunst. Volgens Den Hertog hebben de voorwerpen een duidelijke overeenkomst met het subject, omdat ze een noodzakelijk aanvulling bij het gezegde vormen. Het verschil is echter dat een subject nooit weggelaten kan worden, wat wel het geval is voor een voorwerp. Volgen Den Hertog worden voorwerpen uitgedrukt “hetzij door een vasten naamval, - accusatief, datief of genitief - hetzij door een vast voorzetsel.” (1903²:36-37). Opvallend is dus, dat Den Hertog de voorwerpen niet beperkt tot de nominale objecten, zoals vaak wel gebeurt. Dit komt omdat hij een historisch perspectief heeft: de voorzetselconstituenten zijn historisch gezien gegroeid uit nominale constituenten (met verbuiging). Hij ziet vz-constituenten met andere woorden als het resultaat van een taalevolutie (namelijk de deflectie), terwijl de verbogen nominale constituenten de “oervormen” zijn die deze evolutie niet hebben doorgemaakt. Door vz-constituenten ook toe te laten tot de voorwerpen, kan Den Hertog zinsdelen als het omschreven indirect object en het vzv (of het oorzakelijk object) binnen de categorie van de voorwerpen houden. Kollewijn neemt de terminologie van Den Hertog over, maar gaat niet akkoord met diens historisch perspectief: volgens Kollewijn moeten we immers niet verder “onderscheiden,
20
wat niet meer verschilt” (1899:466). Hij stelt met andere woorden vormverschillen centraal in de grammatica. De grammatica’s uit zijn tijd stonden naar zijn oordeel nog te zeer onder invloed van de Latijnse en Duitse spraakkunsten (1899: 465). Zo worden er in de Nederlandse grammatica’s te veel onderscheidingen gemaakt die wel nuttig zijn voor bijvoorbeeld het Duits, maar niet voor het Nederlands of het Engels. Er bestonden in het Middelnederlands bijvoorbeeld nog naamvalsvoorwerpen in de accusatief, datief en genitief. In het Nieuwnederlands maakt dit systeem echter grondige veranderingen door, waardoor bepaalde oude naamvalscomplementen met een voorzetsel geconstrueerd worden. Het gevolg hiervan is dat deze voorzetselvoorwerpen vormelijk niet meer te onderscheiden zijn van voorzetselbepalingen. Dit resulteert volgens Kollewijn (1899:467) in het feit dat “alle definities die op voorwerpen betrekking hebben onnauwkeurig [zijn]”. Wat is nu volgens hem het juiste ‘karakter’ van een voorwerp? Eerst en vooral is het niet zomaar een “noodzakelike aanvulling der betekenis van het gezegde”, zoals Den Hertog stelt. Er zijn immers vele zinnen te bedenken waarbij een voorwerp weggelaten kan worden, zie de voorbeelden uit Kollewijn (1899:468) in (16a-b) en (17a-b). (16a) (16b) (17a) (17b)
Hij keek naar de optocht. Hij keek. Hij zat een brief te schrijven. Hij zat te schrijven.
Toch is het ook niet zo dat de “noodzakelike aanvullingen” dan niet hoeven te verschijnen in de zin, maar er wel altijd bij moeten gedacht worden. Dat lijkt bij (16) wel het geval te zijn, maar bij (17) niet. Dit is volgens Kollewijn een kwestie van aanvoelen: de aanvulling is niet verplicht maar mogelijk. Dit is toch een vreemde redenering, want, zo haalt hij zelf aan, je kan niet schrijven zonder iets te schrijven, net zoals je niet kan kijken zonder ergens naar te kijken. Misschien ligt het dan aan het feit dat (16) met een voorzetsel geconstrueerd wordt en (17) niet? Ook dit klopt niet volgens Kollewijn, want er zijn honderden gezegdes die met een vz gecombineerd worden, waarbij dit toch als “voorwerp” gezien wordt. Zijn conclusie van dit probleem luidt als volgt:
21
“Er zijn evengoed voorwerpen die geen noodzakelike aanvullingen zijn, als noodzakelike aanvullingen die onder de bepalingen worden gerangschikt. Vandaar dat de vraag of men in een bepaald geval al dan niet met een voorwerp te doen heeft, niet met behulp van de definitie kan worden beantwoord.” (Kollewijn 1899:470) De vooropgestelde definitie van het voorwerp schiet dus duidelijk tekort, de verzameling is veel te vaag afgebakend. Wat nu met het oorzakelijk voorwerp, waartoe het vzv gerekend wordt? Aangezien de definitie van het voorwerp niet voldoet, moeten we een specifieke definitie voorzien, die hierboven al geciteerd werd: het oorzakelijk voorwerp drukt een aanleiding voor de handeling van het gezegde uit. Echter: ook deze definitie voldoet niet. Er zijn immers bijwoordelijke bepalingen die ook een aanleiding noemen voor de handeling van het gezegde, en daarenboven zijn er “‘aanvullingen’ die in de spraakkunsten (…) oorzakelike voorwerpen worden genoemd, en die men òf niet, òf alleen met overdreven veel goeie wil als ‘de aanleiding tot de werking’ beschouwen kan” (Kollewijn 1899:476). Het mag duidelijk zijn dat Kollewijn niet opgezet is met deze definities: ze helpen ons niet om het oorzakelijk voorwerp terdege af te bakenen. Hij vraagt zich af waarom dit voorwerp onderscheiden moet worden van bepalingen aan de hand van allerlei ezelsbruggetjes, “als het niet is om de vorm en evenmin om het begrip?”(ibid.) Hij pleit ervoor het hele onderscheid tussen voorwerpen en bepalingen te laten varen en een logischer onderscheid te maken, louter op basis van de vorm. Hij stelt voor om een onderscheid te maken tussen gezegdebepalingen zonder voorzetsel en met voorzetsel. In tegenstelling tot Den Hertog gaat hij dus wel uit van het onderscheid tussen nominale en prepositionele constituenten. In de eerste groep horen dan lijdende voorwerpen, archaïsche naamvalsvormen (Gedenk onzer e.d.), bepalingen van tijd, maat, gewicht, plaats en tijd die geen vz nemen (Het kost een gulden) en eventueel het meewerkend voorwerp.
Bij de gezegdebepalingen mét voorzetsel horen onder meer de
voorzetselvoorwerpen. Speciaal aan deze groep is dat ze, in tegenstelling tot (andere) bepalingen, altijd hetzelfde voorzetsel nemen. (Kollewijn 1899:480)
22
Den Hertog (1903²) en Kollewijn (1899) bespreken elk op een andere manier ook specifiek het voorzetselvoorwerp9. Dit gebeurt onder het kapittel van het oorzakeli(j)k voorwerp, dat historisch gezien deels aanleiding heeft gegeven tot deze categorie. Het oorzakelijk voorwerp was reeds in de tijd van Den Hertog een zeer diffuse categorie, zoals blijkt uit zinnen (18-19), waarin de cursieve constituent telkens een oorzakelijk voorwerp is, hoewel ze een heel andere vorm hebben. Dat deze categorie moeilijk te hanteren is, beseft ook Den Hertog: “Nog meer dan bij het meewerkend voorwerp het geval was, moet bij de behandeling van het oorzakelijk voorwerp de waarneming van vele voorbeelden aanvullen, wat aan den naam of de definitie ontbreekt.” (1903²:65). Hij onderscheidt 4 categorieën binnen het oorzakelijk voorwerp, waarbij de vorm met werkwoord+vz duidelijk de meeste uitleg verdient. Hij verantwoordt op die manier ook de lijst met gezegdes die een vzv nemen. (18a) Hij is het wachten moe. (19) Hij is trots op zijn zoontje. Den Hertog heeft dus een meer historisch gebaseerde visie: hij onderzoekt uit welke oude vormen een bepaalde uitdrukking komt en probeert die verandering te verklaren, onder meer aan de hand van het verlies van de genitief. Zo, beseft hij, is de grens tussen oorzakelijk voorwerp en bijwoordelijke bepaling diffuus geworden. Hij gaat er echter nog steeds van uit dat die grens er is, wat niet het geval is voor Kollewijn. Voor die laatste is het vaak niet meer duidelijk om te onderscheiden wat vzv is en wat bijwoordelijke bepaling. Niet alleen is volgens hem de vorm samengevallen (zie het citaat hierboven: wat voor zin heeft het te “onderscheiden, wat niet meer verschilt maar gelijk is geworden”?), ook de betekenis van beide constructies verschilt niet meer. In voorbeeldzinnen (18-19) hierboven zien we duidelijk nog waarom deze categorie het ‘oorzakelijk voorwerp’ heet: Den Hertog (1903²:64 e.v.) ziet dit als “de naam of de aanduiding van eene zelfstandigheid, die als aanleiding moet beschouwd worden tot de werking of den toestand van het onderwerp.” Zo is in (18) het wachten de oorzaak van het moe zijn. Deze visie is algemeen aanvaard, maar Kollewijn (1899) beseft al dat ze niet van 9
Een belangrijke opmerking hierbij is dat geen van deze auteurs het over het “voorzetselvoorwerp’ heeft. Zij zien dit zinsdeel als een onderdeel van het oorzakelijk voorwerp. Als ik het hier dus heb over het vzv bij Kollewijn of Den Hertog, bedoel ik steeds het vzv zoals dat vandaag algemeen beschouwd wordt en dat toentertijd gezien werd als een deel van het oorzakelijk voorwerp.
23
toepassing is op wat wij later het vzv zullen noemen. Er zijn weldegelijk vzv die onder deze definitie passen, zo kan je bij (20) wel nog zeggen dat het hondje de aanleiding of oorzaak is tot het lopen van het onderwerp, maar in vele andere gevallen, zoals bij (21), past zo’n omschrijving niet of nauwelijks. Het goud, zo zegt Kollewijn (1899:476) is “toch stellig niet de aanleiding tot het bekronen” (voorbeelden uit Kollewijn). De enige methode die er bestaat om beide zinsdelen te onderscheiden, zijn volgens die laatste auteur “kunstjes en ezelsbruggetjes”. “Maar waartoe moeten ze dan onderscheiden worden, als het niet is om de vorm en evenmin om het begrip?” (beide citaten: Kollewijn 1899:476.). (20) (21)
Hij ging voor het hondje op de loop Hij werd met goud bekroond
Niet alleen Kollewijn, maar ook Den Hertog (1903²:64 e.v.) voelt deze ambiguïteit zeker aan, hoewel hij dat minder expliciet toegeeft. Volgens deze laatste moet de beschrijving van deze categorie immers “de waarneming van vele voorbeelden aanvullen, wat aan den naam of definitie ontbreekt.” Ook somt hij de vier vormen op waaronder een oorzakelijk object kan verschijnen: als “zelfstandig naamwoord of voornwd. in den 2en nvl.” (de verouderde constructie), als “zelfstandig naamwoord of voornwd. in den 4en nvl” (de moderne constructie van o.m. voorbeeldzin 14), als “zelfstandig naamwoord, voorafgegaan door een der voorzetsels: aan, achter, bij, in, met, naar, om, onder, op, over, tot, tegen, uit, van en voor” of als “infinitief, voorafgegaan door te of voorloopig aangeduid door een voornaamwoordelijk bijwoord.” Hij beseft echter dat dit een “veelheid aan beteekenissen” creëert, en schrijft dit toe aan de wegval van de oude genitief. Hoewel ze deels dezelfde terminologie gebruiken, staan deze twee taalkundigen tegenover elkaar. Ze hebben een duidelijk verschillende visie op wat een voorwerp is: volgens Den Hertog is dit een noodzakelijke aanvulling, welke vorm die ook heeft. Dit kan dus een nominale constituent in de accusatief zijn, maar ook een voorzetselconstituent of een genitiefconstituent. Bepalingen zijn niet noodzakelijk en hoeven derhalve niet in de zin te verschijnen. Den Hertog baseert zijn opdeling dus niet op de uiterlijke vorm van de constituent, maar enerzijds op historische gronden en anderzijds op een moeilijk te vatten begrip als “noodzakelijke aanvulling”. Dit is net wat Kollewijn uit de weg tracht te gaan, door louter en alleen naar de uiterlijke, hedendaagse vorm van een constituent te kijken. Daarom gaat hij niet akkoord met de definitie van een voorwerp zoals Den Hertog ze
24
voorstelt en poneert hij een ander onderscheid: namelijk bepalingen met voorzetsel en bepalingen zonder voorzetsel. De oppositie voorwerp en bepaling heeft de taalkundige literatuur van een zeer groot deel van de twintigste eeuw beheerst. Men is tot ver in de jaren ’60 dit onderscheid blijven hanteren, tot nieuw onderzoek heeft aangetoond dat het moeilijk houdbaar was, tenminste als loutere dichotomie. We moeten de problematiek die Van Heeswijck in zijn reeds aangehaalde artikel uit 1966 behandelt dan ook in dit daglicht bekijken. De auteur wijst op enkele heikele punten in de literatuur over voorwerpen in het algemeen en het voorzetselvoorwerp in het bijzonder. Van Heeswijck gebruikt een min of meer semantisch argument om vast te stellen dat het vzv weldegelijk een voorwerp is: het kan vaak geparafraseerd worden door een lijdend voorwerp. Dit sluit mijns inziens iets meer aan bij het begrip “noodzakelijkheid” van Den Hertog (Kollewijn zou in ieder geval niet uitgaan van parafraserelaties).
3.2
De oppositie bepaling - complement
De bezwaren die Kollewijn aantekent tegen de opdeling van Den Hertog worden niet echt opgelost. Slechts een aantal zinsdelen worden traditioneel tot de voorwerpen gerekend: het lijdend
voorwerp,
het
meewerkend
voorwerp,
het
oorzakelijk
voorwerp
(en
voorzetselvoorwerp) en het handelend voorwerp. Toch zijn deze zinsdelen vaak wel weglaatbaar, zoals Kollewijn stelt. Dit hoeft echter geen bewaar te zijn: de term “noodzakelijke aanvulling” dekt de lading gewoon niet goed. Het gaat eerder om aanvullingen die door de valentie van het werkwoord opgeroepen worden. Die kunnen eventueel wegvallen in de zin, bijvoorbeeld door valentiereductie. Bovendien zijn ook nog andere woordsoorten “noodzakelijke aanvullingen”, worden zij dus opgeroepen door de valentie van het werkwoord. Dat is bijvoorbeeld het geval voor het adverbiaal complement (zie hieronder), maar ook voor aanvullingen bij werkwoorden als duren of kosten. De verzameling van syntactische categorieën die door de werkwoordsvalentie opgeroepen worden, worden de complementen genoemd. Deze verzameling bevat onder meer de voorwerpen, maar beperkt zich er niet toe: ze bevat naast deze voorwerpen ook onder meer bovengenoemde syntactische categorieën.
25
De centrale vraag van veel taalkundige literatuur is hoe je nu precies het onderscheid kan maken tussen bepalingen en complementen. Kollewijns suggestie om een opdeling te maken in bepalingen met voorzetsel en bepalingen zonder voorzetsel is volgens mij geen goede oplossing, omdat het abstractie maakt van het feit dat werkwoorden een nauwere band hebben met bepaalde medespelers dan met andere. Die nauwere band kan zowel optreden met een prepositionele constituent als met een nominale constituent. Om deze reden hebben vele taalkundigen getracht om duidelijke regels vast te leggen om de complementen te onderscheiden van de bepalingen. Die zullen in de volgende paragrafen kort behandeld worden. Vandeweghe (2000) behandelt dit onderwerp aan de hand van het hierboven reeds aangehaalde begrip ‘valentie’. De valentietheorie, ontleend aan de Franse taalkundige L. Tesnière, duidt het aantal medespelers aan dat een werkwoord neemt. Hij gaat er dus van uit dat een werkwoord niet alleen zijn betekenis, maar daaruit volgend ook zijn syntactische gedrag op de rest van de zin projecteert. Als je bijvoorbeeld het werkwoord geven gebruikt, bepaalt dat werkwoord dat je twee inherente medespelers moet selecteren. Het valentieschema, “de constructie van een model en (vooral) een modelzin” (2000:49), is immers: iemand geeft iemand iets. Op basis van de valentieschema’s kan je de werkwoorden dan gaan indelen naar gelang van het aantal medespelers dat ze nemen: er zijn avalente, mono-, di- en trivalente werkwoorden. Deze openstaande plaatsen worden ingevuld door thematische rollen als agens, patiens of recipiens. Ook Klooster (2001) hanteert eenzelfde redenering, hoewel hij niet uitgaat van de constructie van modelzinnen of valentieschema’s. Volgens hem is er sprake van participanten van het werkwoorden, “een of meer personen of zaken die een rol spelen” bij het gebeuren of de stand van zaken. (o.c.:124). Ze hebben enkel en alleen betrekking op het hoofdwerkwoord en zijn “nooit weg te denken” (ibid.). Het voorbeeld is (net als bij Vandeweghe) het werkwoord geven, dat 3 participanten heeft. Andere zinsdelen hebben niet alleen betrekking op het zinswerkwoord, maar op het geheel van het zinswerkwoord en zijn participanten.
26
Klooster introduceert echter ook een formele test, zij het meer en passant. Een bepaling van gesteldheid kan immers volgens hem enkel betrekking hebben op participanten. Zie voorbeeldzinnen (22) en (23), overgenomen uit Klooster (2001:125). De bepaling van gesteldheid, in cursief, heeft telkens betrekking op het onderstreepte. Een bepaling van gesteldheid geldt als min of meer autonoom zinsdeel (in tegenstelling tot complementen) dat ingeleid wordt door als. Aan de hand van onderstaande zinnen toont Klooster aan, dat dit zinsdeel enkel bij complementen kan voorkomen. In (22) is van Kees geen inherente medespeler; er kan dus ook geen bepaling van gesteldheid bij staan. In (23) is dat wel het geval: dit bewijst dat we aan Kees wel als complement kunnen zien. (22) (23)
Ik heb dat boek nog van Kees *(als jongeman van twintig) verkocht. Ik heb dat gereedschap nog aan Kees als jongeman van twintig verkocht.
Deze visies gaan dus uit van de individuele betekenis van elk werkwoord om te bepalen wat complement is en wat niet. Een werkwoord roept vanuit zijn betekenis een aantal medespelers op: dit zijn de semantische rollen die, in de syntactische structuur van de zin waarin het werkwoord fungeert, de functie van complement krijgen. De kern van de zin is dus duidelijk: een werkwoord + de medespelers die door dit werkwoord zijn opgeroepen. Wat er verder rond zweeft zijn bepalingen (of zo je wil: satellieten). Een vergelijkbare projectionele visie vinden we in de op generatieve leest gestoelde Syntaxis van het Nederlands van Bennis & Hoekstra (1984²). Zij gaan ervan uit dat de categorie van de werkwoorden op haar beurt opgedeeld is in verschillende subcategorieën. Zo behoort maken tot de categorie van de werkwoorden en daarbij tot de subcategorie van werkwoorden die één NP10-complement neemt. Op deze manier kan men subcategorisatieschema’s maken, die verwant zijn met Vandeweghes valentieschema’s. Bennis & Hoekstra poneren echter geen subcategorisatieschema per werkwoord (zoals bij valentieschema’s wel het geval is), maar algemenere schema’s: bepaalde werkwoorden kunnen bijvoorbeeld in het schema [__NP] gebruikt worden; zij worden benoemd als de transitieve werkwoorden Maken is dus als volgt opgeslagen in het lexicon: [__ NP], geven als [__ NP NP] en wachten als [__ PP]. Bennis & Hoekstra poneren dus geen valentieschema’s per werkwoord maar tillen die naar een abstracter niveau: verschillende werkwoorden delen een bepaald subcategorisatieschema, wat wil zeggen dat ze dezelfde medespelers selecteren. Op deze manier maken de auteurs 10
NP = Noun Phrase = nominale constituent; PP = Prepositional Phrase = voorzetselconstituent.
27
dus een onderscheid tussen wat complement is en wat bepaling: enkel de complementen komen voor in deze subcategorisatieschema’s en kunnen dus een categorie opdelen in subcategorieën. De invulling van de schema’s gebeurt, net als bij Vandeweghe (2000), op basis van thematische (hier: θ-) rollen. Ook bij Bennis & Hoekstra (1984²) vinden we echter een formeel onderscheidingscriterium, namelijk de zogenaamde en-doet-dat-test. Volgens hun redenering kan je die enkel combineren met een bepaling, niet met een voorwerp. Zie (24)-(25). (24) (25a) (25b)
Hij wachtte op zijn vader/op het perron Hij wachtte, en deed dat op het perron Hij wachtte, *en deed dat op zijn vader
De reden hiervoor is dat de zin met doen als hoofdwerkwoord reeds een voorwerp heeft (namelijk het direct object dat) en dus geen tweede object kan nemen. De zin kan natuurlijk wel nog aangevuld worden met een bijwoordelijke bepaling. Dit is volgens Bennis & Hoekstra (1984²) een sluitende methode om het onderscheid tussen voorwerp en bepaling vast te leggen. Volgens mij klopt dit niet helemaal. Om te beginnen kan je al vragen hebben over de grammaticaliteit van zin (25a). Als we het eerste deel van zin (25b) weglaten, heeft de zin niet alleen geen betekenis meer, maar is hij mijns inziens ook grammaticaal niet helemaal aanvaardbaar, zie (26). De twee werkwoorden hebben immers een andere syntactische structuur. Ook qua betekenis kan je met doen volgens mij niet terugverwijzen naar de betekenis van wachten. (26)
[Hij wachtte, en] ?Hij deed dat op zijn vader.
Aan de andere kant is het ook niet zo dat voorwerpen nooit in de en-doet-dat-constructie kunnen voorkomen. Men denke hierbij aan het omschreven indirect object, dat doorgaans wel als voorwerp gezien wordt, maar toch in deze constructie kan voorkomen. (27) (28)
Hij gaf het boek, en deed dat aan Piet Hij gaf het bevel, en deed dat aan de soldaten.
Over de en-doet-dat-test zal ik het verder nog hebben in hoofdstuk.4, aangezien veel auteurs deze test gebruiken om het vzv te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling.
28
Deze visie van Bennis & Hoekstra (1984²) voegt dus voor een deel iets toe. Ze poneert namelijk dat er groepen van werkwoorden zijn die tot een bepaalde subcategorie behoren: ze hebben dezelfde syntactische structuur. De aard van die subcategorie wordt echter wel nog steeds bepaald door de betekenis van het werkwoord: zo menen Bennis & Hoekstra dat de keuze voor een aantal en soort complementen “onvoorspelbaar, maar toch niet louter toevallig” is (1984²:46). De reden hiervoor is dat de betekenis van het werkwoord steeds bepaalt wat de aard van de voorwerpen is. Zo bijvoorbeeld het werkwoord zien: “er is iemand die iets ziet.” (ibid.). Het is niet toevallig dus dat zien een transitief werkwoord is: het is logisch dat als er een zien plaatsvindt, dat er dan a. iemand is die ziet, en b. iets of iemand is die gezien wordt. Zij gaan dus ook nog steeds louter uit van de betekenis, maar gaan verder: ze delen de werkwoorden niet enkel in aan de hand van het aantal voorwerpen dat ze nemen, maar ook aan de hand van het soort voorwerpen. Er zijn dus transitieve werkwoorden (die één NP als voorwerp hebben), werkwoorden die een PP als voorwerp hebben, werkwoorden die twee NP’s hebben etc. Ze brengen ook een formele test aan, maar die lijkt niet waterdicht. Deze drie visies, Vandeweghe (2000), Klooster (2001) en Bennis & Hoekstra (1984²) vertonen enkele verschillen, maar vooral een grote gelijkenis: ze gaan ervan uit dat de syntactische structuur van de zin volledig gedomineerd wordt door het werkwoord. Ze zijn met andere woorden “projectioneel”: het werkwoord projecteert zijn syntactische structuur op de zin. Zo wordt bepaald wat juist een complement is en wat een bepaling. Een recente ontwikkeling voegt hier echter nog iets aan toe: de constructiegrammatica, onder meer uitgewerkt door A. Goldberg. Deze theorie zal ik in de volgende paragraaf kort bespreken.
3.3
De constructiegrammatica
Een andere visie op de discussie over complementen brengt de zogenaamde constructiegrammatica. Ook Goldberg (1995, 2003) maakt een onderscheid tussen kern en periferie. Dit onderscheid wordt deels uitgedrukt in de betekenis van de werkwoorden zelf. Hierin volgt de constructiegrammatica dus bovenstaande visies. Elk werkwoord heeft een aantal semantische rollen, waarbij enkele rollen lexicaal geprofileerd zijn. Dit wil zeggen dat het werkwoord vanuit zijn betekenis de focus op deze rollen legt. Woordbetekenis moet immers altijd gezien worden tegen een ‘background’ van encyclopedische kennis die even
29
belangrijk is als de abstractere basisbetekenis van het woord. Het klassieke voorbeeld is de betekenisbeschrijving van het woord hypotenusa (de langste zijde van een rechthoekige driehoek) door Langacker. Op zich is dit gewoon een rechte lijn, maar die rechte lijn moet wel tegen de background van een rechthoekige driehoek gezien worden, net als het feit dat een rechthoekige driehoek het bestaan van een hypotenusa veronderstelt. Hieruit kunnen we dus begrijpen dat zowel hypotenusa als rechthoekige driehoek een gelijkaardige background hebben, maar dat andere zaken belicht worden: bij de hypotenusa is dit namelijk enkel de langste lijn. In Langackers gekende stijl wordt dit als volgt weergegeven (uit Goldberg 2003). Afbeelding 1. Hypotenusa
Hetzelfde geldt voor de werkwoorden. Werkwoorden zetten immers bepaalde medespelers semantisch in de verf, waardoor ze hen profileren ten opzichte van eventuele andere medespelers. Die andere medespelers kunnen ook een rol spelen in de gebeurtenis die het werkwoord benoemt, maar ze worden niet geprofileerd door de werkwoordbetekenis. Op deze manier kan het werkwoord bepalen welke rollen zeker ingevuld moeten worden en welke dus in traditionele zin voorwerpsstatus hebben. Zo stelt Goldberg (2003:45) het verschil tussen het Engelse rob en steal voor als een verschil in lexicale profilering: de werkwoorden hebben dezelfde background, maar profileren andere zaken. (De lexicaal geprofileerde rollen zijn vet gedrukt) (29a) (29b)
rob
steal goods
Zo gaat ze op dezelfde manier tewerk als Langacker om het moeilijk te vatten betekenisverschil tussen beide woorden weer te geven. Belangrijk is dat het werkwoord zelf bepaalde rollen gaat profileren en meer op de voorgrond gaat plaatsen. Dit ligt dus in de lijn van voorgaande theorieën, die alle uitgingen van de betekenis van het werkwoord om te
30
bepalen welke rollen voorwerpsstatus krijgen (zie Bennis & Hoekstra, namelijk dat de keuze van de voorwerpen “niet louter toevallig” is (1984²:46), alsook de notie onweglaatbaarheid). Tot dusver loopt de constructiegrammatica parallel met de andere visies. Ze voegt echter hier nog een andere invalshoek aan toe. Volgens Goldberg immers zijn constructies (zoals de transitieve constructie, de dubbelobjectconstructie, …) in wezen niet fundamenteel verschillend van woorden en hebben zij dan ook een (zij het abstracte) betekenis. Deze betekenis bestaat ook uit een background en een focus: ook hier zijn bepaalde functies geprofileerd, namelijk constructioneel geprofileerd. Hiermee gaat, in tegenstelling tot de lexicale profilering, ook een formeel aspect mee gepaard. Het is namelijk zo dat enkel “direct
grammatical
relations”,
de
nominale
constituenten
subject
en
object,
constructioneel geprofileerd kunnen zijn. (Goldberg 2003:48). Op deze manier maakt Goldberg dan het betekenisonderscheid tussen bijvoorbeeld de dubbelobjectconstructie en de constructie met omschreven indirect object (in het Nederlands: de aan-constructie). Het recipiens is in de aan-constructie een omschreven vorm en daarom constructioneel niet geprofileerd. Dit verschil is ook voor een groot deel iconisch: tussen een werkwoord en een nominale constituent die hiermee verbonden is, is er een kleinere (fysieke) afstand dan tussen een werkwoord en een hiermee verbonden prepositionele constituent. Er treedt dus aliënatie op tussen beide constituenten. Dit leidt ertoe dat voorzetselconstituenten als minder nauw met het werkwoord verbonden beschouwd worden en dus door de constructionele grammatica niet tot de constructionele kern van de zin gerekend worden. (zie i.v.m. iconiciteit door alienation Haiman 1994) (30a) (30b)
DOC: patiens aan-constructie: patiens
Om tot een gedegen definitie te komen moeten werkwoord en constructie echter gecombineerd worden: een bepaald werkwoord (met een bepaalde lexicale betekenis en profilering) wordt immers altijd gebruikt in een bepaalde constructie (met een bepaalde constructionele betekenis en profilering). Hierbij treedt het zogenaamde Correspondence Principle op (ibid.:50). Lexicaal geprofileerde rollen moeten altijd gecombineerd worden met constructioneel geprofileerde rollen (merk op dat dit omgekeerd niet het geval is). De rollen die door de betekenis van het werkwoord als ‘onmisbaar’ gezien worden, moeten dus ook verschijnen (de constructie moet hen ook oproepen).
31
Echter, er kunnen in bepaalde zinnen ook medespelers opduiken die niet door de betekenis van het werkwoord worden aangedragen, maar toch noodzakelijk zijn. Zij worden door de constructie zelf aangedragen. Wat hier dus belangrijk is, is dat een bepaalde medespeler ook complement kan zijn, zonder dat hij daarom lexicaal geprofileerd is, zonder dat hij met andere woorden opgeroepen wordt door de betekenis van het werkwoord. Hier voegt de constructiegrammatica dus iets toe aan de andere theorieën: behalve de semantiek van het werkwoord speelt ook een andere factor mee in de keuze voor een aantal complementen: namelijk de constructie, die ook bepaalde medespelers profileert. Goldberg (2002) geeft als voorbeeld de zin She loaded the wagon with hay, waar with hay wel een noodzakelijke aanvulling is die niet door het werkwoord maar door de constructie wordt opgeroepen. De constructiegrammatica kan dus gezien worden als een toevoeging aan de theorieën die in paragraaf 3.2 besproken zijn. Een zin wordt immers blijkbaar niet alleen gedomineerd door het werkwoord, maar ook de constructie heeft invloed op de syntactische structuur van de zin. Dit is toch wel een belangrijke factor, aangezien zo het syntactische gedrag van bepaalde werkwoorden beter verklaard kan worden. Een handig overzicht is het volgende schema uit Goldberg (2002:345). Nieuw is dat ook constituenten die niet door het werkwoord opgeroepen worden als argument (complement) beschouwd worden, zie (c). Het vzv kunnen we onder (b) rangschikken: het wordt enkel aangedragen door het gezegde. Tabel 3. COnstructiegrammatica (uit Goldberg 2002:345)
Role of argument structure construction Profiled/ (a) ARGUMENT Obligatory of verb and construction participant role He devoured the artichokes. of verb She gave him a letter. She put the package on the table Not a profiled / (c) ARGUMENT obligatory contributed by construction participant role He baked her a cake. of verb She kicked him the ball. She sneezed the foam off the cappuccino.
Not a role of argument structure construction (b) ARGUMENT contributed by the verb She loaded the wagon with hay. (d) traditional ADJUNCT He baked a cake for her. She broke the window with a hammer. She swam in the summertime.
32
3.4
De discussie over het voorzetsel”voorwerp” in het Nederlands
Vaak wordt in de taalkundige literatuur de voorwerpsstatus van het vzv bediscussieerd: het is immers logisch dat het precieze statuut van het zinsdeel t.o.v. de (andere) objecten een belangrijk topic is binnen de grammaticale beschrijving ervan. Opgemerkt dient echter te worden, dat de meeste auteurs het onderscheid voorwerp – bepaling hanteren (zoals in 3.1 besproken) en niet het recentere onderscheid bepaling – complement. In de behandeling van de discussie hieronder hanteer ik dan ook telkens de terminologie van de auteur zelf. Grofweg kunnen we stellen dat er een groep auteurs is, die ervan uitgaan dat het vzv eigenlijk géén voorwerp is maar een bepaling, min of meer in de lijn van Kollewijn (zie 3.1). Daartegenover staat een groep taalkundigen die, naar analogie met Den Hertog, wél een voorzetsel-“voorwerp” poneren. Deze visies zal ik hier vergelijken. Een synthese wordt gegeven door Duinhoven (1989). Mars (1969) geeft een aanzet tot de discussie hij behandelt niet alleen het oorzakelijk voorwerp, maar in de marge hiervan ook het voorzetselvoorwerp. Hij beschouwt deze categorie als “syntactisch zeer moeilijk af te bakenen”, en vraagt zich af of het überhaupt wel als syntactische categorie gezien kan worden. Hij ziet dit meer als een semantische categorie, omdat er sprake is van een onderscheid in betekenis van de combinatie werkwoord + voorzetsel tussen voorzetselvoorwerp en bijwoordelijke bepaling, zie het eerder aangehaalde zinspaar (31a-b) uit Mars 1969:372). (31a) (31b)
Hij wacht op het plein Hij wacht op het sein
Voor Mars staat het vast dat het vzv eigenlijk géén voorwerp is: deze naam wordt beter voorbehouden aan de oorzakelijke, lijdende en meewerkende voorwerpen. De reden hiervoor is dat het zgn. vzv onvoldoende structureel bepaald is: we kunnen moeilijk op formele basis vaststellen of iets vzv is of niet. Hij concludeert bovendien dat het ernaar uitziet “dat voorwerpen zinsdelen zullen blijken zonder voorzetsel.” (ibid.:375).
33
Dit standpunt wordt ook gevolgd door andere taalkundigen, waaronder Perridon (1991) en Schermer-Vermeer (1988;1990;1991 etc.). Perridon, die het voorzetselvoorwerp in het Zweeds en het Nederlands heeft onderzocht, argumenteert dat in beide talen eigenlijk geen voorzetselvoorwerp bestaat: in het Nederlands is het geen voorwerp, in het Zweeds heeft het geen vz. (1991:292-293) Over het Zweeds zal ik het hier verder niet hebben. Volgens Perridon (ibid. 285 e.v.) is het vzv formeel noch semantisch echt te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling, zodat het geen zin heeft dat onderscheid vol te houden. Hij ziet de vzv eerder als een deelcategorie van de bijwoordelijke bepalingen. De verschillen met andere bepalingen zijn niet absoluut maar gradueel, waardoor we geen duidelijke lijn kunnen trekken tussen beide categorieën. (zie daarvoor Schermer-Vermeer 1988 en hieronder voor de bespreking van de verschillende criteria om het vzv te onderscheiden) Schermer-Vermeer gaat voor haar analyse van dit probleem uit van het algemene talige principe dat één vorm correspondeert met één betekenis (net als Perridon trouwens). Dit principe vinden we al terug bij Kollewijn, die tekeer gaat tegen het onderscheiden van wat niet door de vorm onderscheiden wordt. Volgens Schermer-Vermeer (1988, 1990 e.a.) moeten we het vzv dan ook niet als aparte syntactische categorie benoemen: de criteria waarmee de vormverschillen gepaard gaan, heeft ze stuk voor stuk als ontoereikend gekenmerkt (zie Schermer-Vermeer 1988). Op basis van deze criteria worden vormverschillen gebaseerd, maar die zijn vaak niet duidelijk, zeker gezien de beperkte bruikbaarheid van de criteria. Bovendien is het nog niet echt duidelijk gemaakt, wat nu juist de betekenisverschillen zouden zijn waarmee dat vormverschil (geëxpliciteerd door die criteria) gepaard gaat. Deze criteria zullen besproken worden in hoofdstuk 4. We kunnen dus uitgaan van de eenheid van vorm en betekenis wanneer we stellen dat, wanneer 2 constructies formeel niet van elkaar verschillen, ze ook in betekenis niet verschillen. Zo’n verschil is in dit geval toch niet of moeilijk te vinden (Schermer-Vermeer 1990). Het is volgens Schermer-Vermeer dan ook niet nodig om vorm- en betekenisverschillen te poneren die niet in het werkelijke taalgebruik te vinden zijn11. 11
Dit is natuurlijk een heikele kwestie. De vraag welk ‘deel’ van de taal we onderzoeken, is de basis voor elk taalonderzoek. De vele verschillende meningen die in dit literatuuronderzoek naar boven komen, zijn vaak voor een deel terug te voeren op deze kwestie. Zie daarvoor bijvoorbeeld Duinhoven (1989:43), die ik hieronder bespreek: “ De vorm waarmee betekenis correspondeert, is niet wat we waarnemen, maar wat we aanwezig achten.” Dit wijst op een heel andere methodologie dan die van Schermer-Vermeer. Duinhoven lijkt de
34
Lijnrecht hiertegenover staat Zwaan (1972). Hij stelt dat het vzv net van de (bijwoordelijke) bepaling onderscheiden wordt door het feit dat de vz-constituent onweglaatbaar is. Dit is voor hem de belangrijkste eigenschap van een voorwerp. Dit wijst natuurlijk op een fundamenteel verschil in het denken van beide taalkundigen: ze zijn het in wezen al niet eens over wat een voorwerp net is, laat staan dat ze het eens zijn over wat de status is van het zogenaamde voorzetselvoorwerp. Deze tegenstellingen zijn een constante in de taalkundige beschrijving van het voorzetselvoorwerp in de laatste 40 jaar. Duinhoven (1989) geeft in een reactie op Schermer-Vermeer (1988) een oplossing voor deze patstelling, zoals we hieronder zullen zien. Een probleem voor Zwaans visie is dat de criteria die hij gebruikt om het vzv te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling niet voor honderd procent sluitend zijn, hoewel hij dit zelf wel aangeeft (“Ik meen dat het voorzetselvoorwerp door deze twee criteria scherp kan worden begrensd”, 1972:349). Die criteria (die ik in hoofdstuk 4 nog gedetailleerder zal bespreken) zijn de mogelijkheid tot vorming van een vzv-zin en de onweglaatbaarheid van de voorzetselconstituent. Pas als aan deze criteria is voldaan, kan men spreken van een vzv. Het probleem ligt vooral bij de vorming van een vzv-zin12, een ondergeschikte zin waarnaar in de hoofdzin verwezen wordt door een voornaamwoordelijk bijwoord, de combinatie van er met een van het voorzetsel afgeleid voorbijwoord (aan, mee, op, naar, …), zoals in (32). Schermer-Vermeer (1988: pagina’s) wijst echter op twee problemen. Aan de ene kant is zo’n vzv-zin niet alleen mogelijk bij het vzv, maar ook bij andere zinsdelen als het handelend voorwerp (33) of de bijwoordelijke bepaling, in casu van graadaanduidend gevolg. (34) (zie de voorbeelden uit Schermer-Vermeer 1988 in zinnen 33 en 34). (32) (33) (34)
Ik denk eraan te stoppen met roken. (vzv) Ik word erdoor geboeid, dat het verhaal zo goed in elkaar zit. (handelend voorwerp) Je bent er nu te oud voor, je zo kinderachtig te gedragen. (bijwoordelijke bepaling)
dieptestructuur van de taal te onderzoeken, terwijl Schermer-Vermeer, met haar afkeer van transformatieproeven, zich houdt aan de oppervlaktestructuur, de taal zoals zij gerealiseerd wordt. 12 Dit criterium werd ingevoerd oor Paardekooper en geldt als belangrijkste onderscheidingscriterium van het vzv voor zij die de ‘enge’ definitie hiervan aanhangen. Sinds de 7e druk van zijn Algemene ABN-syntaxis (zie 19867) beschouwt hij dit als het enige criterium om het vzv “volledig sluitend” te benoemen. Zie 4.4 hieronder.
35
Aan de andere kant sluit deze afbakening veel gezegdes uit die traditioneel gezien wel tot de werkwoorden met een vzv worden gerekend (denk hierbij aan onder meer grenzen, worstelen, zich ontfermen). Door de categorie kwantitatief sterk te beperken, sluit Zwaan die voorzetselvoorwerpen uit die nog het sterkst neigen naar de bijwoordelijke bepaling. Zo is het duidelijk dat in voorbeeldzin (35) het voorzetsel aan zijn oorspronkelijke betekenis (contact) behoudt, en dat het voorzetsel met in (36) een tegenspelerrelatie (aanwezigheid) aanduidt, net als de eigen betekenis van het vz.. We kunnen de groep constructies die een werkwoord en een prepositionele constituent hebben, dus zien als een continuüm, met als uitersten dé bijwoordelijke bepaling aan de ene kant en hét voorzetselvoorwerp aan de andere kant, met daartussen constructies als onderstaande die er wat tussenin zweven en waarvan het niet duidelijk is bij welke categorie ze horen. (35) (36)
Ons land grenst aan Duitsland Gisteren heb ik met Jan gevochten
Door deze constituenten te benoemen als bijwoordelijke bepaling slaagt Zwaan erin om een duidelijk, syntactisch afgebakende categorie te bekomen die hij, volgens zijn eigen criteria, voorwerp kan noemen. Ook volgens Van den Toorn (1971) is het duidelijk dat we het vzv als een ‘voorwerp’ moeten zien. Hij wijst er vanuit transformationeel-generatief standpunt op, dat alle nominale objecten in hun dieptestructuur een voorzetselconstituent zijn. Dit kan geëxpliciteerd worden wanneer we het verbale gezegde nominaliseren. Zie (37ab-38ab). (37a) (37b) (38a) (38b)
De aannemer bouwt een huis. Het bouwen van een huis door de aannemer. De gasten geven de jarige bloemen. Het geven van bloemen aan de jarige door de gasten
Wanneer deze gezegdes gebruikt worden in zinnen “verdwijnt het voorzetsel van bij het lijdend voorwerp, aan en voor kunnen onder bepaalde condities verdwijnen bij het meewerkend en belanghebbend voorwerp en de prepositie van het voorzetselvoorwerp blijft altijd behouden.” (Van den Toorn 1971:118). Hierdoor kunnen we stellen dat de objecten in wezen niet verschillen, of ze nu een voorzetsel hebben of niet: zo horen de voorzetselvoorwerpen dus probleemloos bij de andere voorwerpen, namelijk het indirect en het direct object. Het voorzetsel zelf hoeft hier geen belet te vormen: dit hoort eigenlijk 36
bij het werkwoord, niet bij de nominale woordgroep die erop volgt (vandaar ook de titel van zijn artikel, Het voorzetselvoorwerp als nominale constituent). Dit blijkt uit de proef met de gekloofde zin: enkel objecten kunnen op deze manier voorop geplaatst worden. Bij bepalingen, waarbij de band tussen voorzetsel en nominale woordgroep veel sterker is, lukt deze proef volgens Van den Toorn niet. (39a) (39b) (40a) (40b)
Hij wacht op het plein. *Waarop hij wacht, is het plein. Hij wacht op het sein. Waarop hij wacht, is het sein.
Of deze indeling wel volledig correct is, is niet helemaal duidelijk. Vooral de gekloofdezinsproef is heikel: het is vaak moeilijk te zeggen of een bepaalde zin grammaticaal is of niet. Het is een kwestie van intuïtie, wat Van den Toorn ook impliciet aangeeft, wanneer hij enkele zinnen niet met een asterisk maar met een vraagteken markeert, zie voorbeeld (41ab). Dit maakt het natuurlijk moeilijk om hier volledig op te steunen. (41a) Hij timmert met een klauwhamer (41b) ?Waarmee hij timmert, is een klauwhamer Duinhoven (1989) geeft een interessante analyse van de argumenten waarmee deze discussie gevoerd wordt. Men vertrekt in de discussie immers van fundamenteel verschillende uitgangspunten en hanteert, zoals hierboven al gesteld, verschillende argumenten om voorwerpen en bepalingen af te bakenen, waardoor de discussie eindeloos is. Hij wijst erop dat de term voorzetselvoorwerp in wezen een contradictio in terminis is: een vz-constituent kan immers geen voorwerp zijn, dat is voorbehouden aan (voor)naamwoorden of nominale constituenten. Anders gezegd, wijst de term ‘voorzetselvoorwerp’ op een discrepantie in de juiste definitie van “het object”. De kern van de zin wordt functioneel gezien gevormd door het subject, de persoonsvorm en de objecten. Hieruit volgt dus ook, dat de objecten in wezen (in een contextvrije omgeving) niet-weglaatbaar zijn. Formeel gezien zijn objecten bovendien steeds nominale constituenten. Het onderscheid kern : periferie is in dit opzicht louter syntactisch en heeft minder te maken met semantiek. Het probleem is echter dat “het formele verschil slechts globaal correspondeert met het functionele”. (1989:43) Er zijn immers zinsdelen zónder voorzetsel die niet tot de kernzin behoren (bijvoorbeeld sommige soorten bijwoordelijke 37
bepalingen), en zinsdelen mét voorzetsel die, wegens niet weglaatbaar, toch tot de kernzin lijken te behoren. Hierbij hoort onder meer het voorzetselvoorwerp. Deze
discrepantie
gebruikt
Duinhoven
om
de
betwistbare
status
van
het
voorzetselvoorwerp te omzeilen: het is immers aan de ene kant een voorwerp, aan de andere kant niet. Functioneel gezien is dit duidelijk een van de objecten: het vzv is ontegensprekelijk een onweglaatbaar zinsdeel en bijgevolg deel van de kernzin. Vanuit formeel oogpunt is het echter een bepaling: enkel nominale constituenten gelden als objecten. We kunnen ons natuurlijk afvragen in hoeverre deze discrepantie niet wijst op een manco van deze theorie: niet alle objecten zijn nominaal en niet alle bepalingen zijn prepositioneel. Moeten we dit onderscheid dan niet overboord gooien? Volgens Duinhoven staat het “buiten kijf” dat het vzv een met het direct object verwante syntactische categorie is. Het is echter een categorie in wording: dat verklaart het feit dat deze categorie nog niet welomlijnd is en de discrepantie in functioneel en formeel opzicht. De belangrijkste verdienste van het artikel van Duinhoven is dat het een genuanceerd beeld geeft van de discussie die gaande is. Zoals reeds hierboven gezegd is het grootste probleem immers dat verschillende auteurs verschillende criteria hanteren om de voorwerpen af te bakenen. Zo is het logisch dat zij ook verschillende resultaten bekomen. Duinhoven is erin geslaagd deze verschillende criteria te verzamelen en hieruit treffende conclusies te trekken. Er is immers een onderscheid tussen functionele argumenten (noodzakelijkheid), die deels met semantiek samenhangen, en formele argumenten (nominaal of prepositioneel). Zoals mag blijken beperkt de discussie over het voorzetselvoorwerp zich tot het onderscheid voorwerp en bepaling en wordt er weinig gezegd over complementen. Toch kan het begrip complement mijns inziens de discussie voor een deel oplossen. Het voorzetselvoorwerp is inderdaad in stricto sensu geen voorwerp, net zo min als het handelend voorwerp of het omschreven indirect object. Beter is het om deze zinsdelen complement te noemen: ze worden namelijk opgeroepen door het valentieschema van het werkwoord of door andere factoren (zoals, bij het handelend voorwerp, de nood om een agens aan te duiden in de passieve zin). We kunnen dus beter spreken van een
38
voorzetselcomplement: een noodzakelijke aanvulling bij het werkwoord in de vorm van een vz-constituent. Het is duidelijk dat deze discussie nog niet aan haar eindpunt is. Of iets voorwerp is of niet, blijft natuurlijk voor een groot deel een kwestie van terminologie. Toch is de discussie nog steeds interessant: ze wijst op fundamentele verschillen in taalkundige beschrijvingen. Moeten we, bij het opstellen van een grammatica, uitgaan van historische taal of de taal zoals zij vandaag gesproken en geschreven wordt? Een verschillend antwoord op deze vraag leidt ook tot een verschillend antwoord op de vraag, of we het voorzetselvoorwerp al dan niet als voorwerp moeten zien. Dit blijkt al duidelijk uit de verschillen tussen het werk van Den Hertog en van Kollewijn, waarmee ik dit hoofdstuk begonnen ben. Ook moeten we ons afvragen welk deel van de taal we juist bestuderen. Hebben we het over het reële taalgebruik, zoals Kollewijn en Schermer-Vermeer, of over onderliggende structuren, zoals Duinhoven, die “niet wat we waarnemen, maar wat we aanwezig achten” onderzoekt (1989:43) en de transformationeel-generatieve grammatica van Van den Toorn? In de volgende paragraaf zal ik het hebben over een methodologische kwestie die deze discussie ook met zich meebrengt: namelijk de vraag of het mogelijk is dat twee (voorzetsel)voorwerpen in één zin staan. 3.5
Twee voorzetselvoorwerpen in één zin?
In de vorige paragraaf heb ik verschillende visies over de voorwerpsstatus van het vzv besproken. Dat deze discussie op zich niet onschuldig is, zal ik in dit deel trachten aan te tonen. Het is immers zo dat, in bepaalde zinnen, twee voorzetselvoorwerpen kunnen voorkomen. Dit wordt ook gesignaleerd door Vandeweghe & Devos (2003), die volgende voorbeelden geven: (42) (43)
Ik ben het met Pieter eens over de te volgen strategie. Ik was woedend op Jan over die stommiteit.
Dit lijkt in strijd te zijn met het zogenaamde uniciteitsprincipe (Vandeweghe 2000). Dat zegt immers dat een bepaalde type voorwerp in een enkelvoudige zin maar één keer kan voorkomen. Zo kunnen er geen twee lijdende of meewerkende voorwerpen staan. Het principe zorgt er bijvoorbeeld voor dat we als taalgebruikers geen problemen hebben om 39
dubbelobjectconstructies (met nominaal direct en indirect object) te begrijpen, hoewel de verschillende functies niet expliciet duidelijk gemaakt worden. We weten bij een zin als (44a) dat de bal gewoonweg geen direct object kan zijn, aangezien Karel die functie al vervult. (44b) kunnen we wegens dit principe alweer ook enkel begrijpen alsof we Karel zo schoppen, dat hij in de richting van de bal beweegt. Karel kan immers geen indirect object meer zijn, omdat de bal wegens haar plaatsing deze functie al op zich neemt. (44a) Jan schopt Karel de bal (44b) *Jan schopt de bal Karel Deze verplaatsing is wel mogelijk met bepalingen. Zo kan een zin perfect twee (of meer) bijwoordelijke bepalingen hebben, zelfs van hetzelfde “type”, zoals tijd, plaats of oorzaak. De oorzaak hiervan ligt in het feit dat bepalingen niet door het werkwoord of de constructie worden opgeroepen maar zelfstandiger functioneren in de zin. Ze zijn niet alleen “weglaatbaar”, zoals zo vaak geponeerd, maar ook “toevoegbaar”, tot in het oneindige. De vraag is nu wat we dan doen met zinnen als (42) en (43). Moeten we het uniciteitsprincipe laten meespelen in onze benoeming van de cursieve zinsdelen als voorwerp of bepaling, of moeten we een uitzondering maken op dit principe? We zouden kunnen stellen dat deze schijnbare doorbreking van het uniciteitsprincipe bewijst dat het voorzetselvoorwerp helemaal geen voorwerp is. Dat zou echter te ongenuanceerd zijn: de mogelijkheden om verschillende vzv’s in één enkelvoudige zin te gebruiken zijn zeer beperkt. Niet alleen is het aantal gezegdes waarbij dit gebeurt klein, we kunnen ook bezwaarlijk zeggen dat de vzv’s bij deze predikaten “tot in het oneindige toevoegbaar” zijn, zoals ik hierboven heb geschreven over de bepalingen. De redenen waarom er meerdere bepalingen van hetzelfde type bij een predikaat voorkomen zijn dus anders. We kunnen beide dan ook niet zomaar gelijkstellen. Een andere mogelijke hypothese is, dat het uniciteitsprincipe enkel geldig is voor de nominale voorwerpen, dus het direct en het indirect object. Dit klopt echter niet (zie: *ik geef de bal aan Karel aan Klaas) en is bovendien niet logisch: dan verliest de categorie van de voorwerpen haar homogeniteit. Ten derde zouden we kunnen voorstellen om het voorzetselvoorwerp nog eens op te splitsen in twee verschillende types. Dat is wat niet
40
alleen Vandeweghe & Devos (2003), maar ook Broekhuis (2004) suggereren. Ze verschillen echter in de precieze opsplitsing. Vandeweghe & Devos (2003) vertrekken vanuit de opdeling van de nominale objecten, het direct en het indirect object, om een hypothese te ontwikkelen over de prepositionele objecten. Vanuit semantisch oogpunt kunnen we immers stellen dat het IO een “tegenspelerrelatie” uitdrukt: meestal is het een persoon op wie de werking van het gezegde gericht is. Het direct object is moeilijker te vatten, maar we kunnen veralgemenend stellen dat dit voorwerp een inhoud geeft aan het gezegde. Vandeweghe & Devos projecteren dit onderscheid naar de prepositionele objecten en poneren een zogenaamd inhoudsobject en een partnerobject. (2003:106 e.v.) Het inhoudsobject leunt semantisch aan bij het direct object en noemt, zoals de naam suggereert, “het voorwerp waarop de werking betrokken is” (Duinhoven 1989:50). Deze inhoudsobjecten vallen trouwens samen met de “enge” afbakening van het vzv door Paardekooper (cf. infra). Ze kunnen immers verschijnen als zogenaamde vzv-zin, waarbij gebruik wordt gemaakt van een voornaamwoordelijk bijwoord. Ook in dit opzicht sluiten deze objecten dus aan bij het direct object, dat ook door een bijzin ingevuld kan worden. De werkwoorden die zo’n object nemen, zijn van abstracte, mentale aard: denken, nieuwsgierig zijn, overtuigen, twijfelen, houden, lijden enzovoort. Het partnerobject sluit daarentegen aan bij het indirect object. Dit object komt voor bij predikaten die een concrete referent als object nemen. Dit object is een tegenspeler van het subject. Voorbeelden van dergelijke predikaten zijn spreken, grenzen , vechten, lijken enzovoort. (Vandeweghe & Devos 2003:109) Hier is een vzv-zin niet mogelijk, waardoor deze predikaten volgens Paardekooper (19867) geen vzv kunnen nemen. De voorzetsels bij deze objecten behouden vaak hun ‘oorspronkelijke’ betekenis, meer dan bij de partnerobjecten. Een land grenst aan een ander land, want er is sprake van fysiek contact tussen beide; met iemand trouwen veronderstelt de (fysieke) aanwezigheid van die persoon, ermee getrouwd zijn op zijn minst de mentale aanwezigheid. We kunnen zelfs stellen dat het voorzetsel met bij trouwen in wezen semantisch niet verschilt van met bij wandelen, of dat de aan van grenzen net hetzelfde betekent als de aan van bijvoorbeeld afspreken.
41
(45a) (45b) (46a) (46b)
België grenst aan Duitsland We spreken af aan de kerk Ik ben met haar getrouwd Ik wandel met de hond door het bos.
Toch is dit zeker niet algemeen: bij een werkwoord als lijken is er geen fysieke bovenonderrelatie, wat het voorzetsel op lijkt te suggereren. Bij andere predikaten moeten we dan weer wat verder zoeken naar een plausibele ‘oorspronkelijke’ betekenis van het voorzetsel. Zo hoef je niet letterlijk (fysiek) onder iets te bezwijken (maar het kan wel) en kan je ook over iemand zegevieren zonder hoger te staan. Bij het van van bevrijden is er geen bezitsrelatie, maar zien we wel nog de oude partitieve genitief opduiken. Deze analyse wijst er ook op dat deze voorzetsels in mindere mate vervlochten zijn met de werkwoordsbetekenis. Ze staan zelfstandiger (autonomer, i.t.t. de zogenaamde ‘nietautonoomheid die door Vandeweghe 2000 geponeerd wordt) en daarom hebben ze m.i. ook meer de mogelijkheid van een paradigma met andere voorzetsels. Het is met andere woorden bij deze zinnen mogelijk om een ander voorzetsel te gebruiken dan het ‘officiële’, zonder dat de zin onbegrijpelijk of ongrammaticaal wordt. Naast (47) zijn dus ook (48), (49) en (50) mogelijk. Hierbij verandert in principe de betekenis van het werkwoord niet. (47) (48) (49) (50)
Ik worstelde met de examenvragen. Het peloton worstelde tegen de wind. De militant worstelde voor een plekje op de kieslijst. Doorheen de mensenmassa worstelde ik me naar de EHBO-tent..
Deze opdeling zorgt er dus voor dat het probleem i.v.m. het uniciteitsprincipe opgelost wordt: zinnen die twee vzv’s nemen, nemen nooit twee partner- of twee inhoudsobjecten, maar steeds van elk een. Dit zorgt ervoor dat er geen twee zinsdelen van hetzelfde type in de zin staan. Vandeweghe & Devos (2003: geven ook enkele voorbeelden van zinnen waarin een parneterobject geconbineerd wordt met een inhoudsobject: zie de hierboven reeds genoemde voorbeeldzinnen (51-52). (51) (52)
Ik ben het met Pieter eens over de te volgen strategie. Ik was woedend op Jan over die stommiteit
Ook Broekhuis (2004) signaleert dergelijke zinnen met meer dan één vzv. Zo kunnen er twee vzv’s voorkomen bij met predikaten die een voor-constituent nemen, zoals (53a). Deze
42
zinsdelen beschouwt Broekhuis echter als bijwoordelijke bepalingen, niet als vzv. De reden hiervoor is dat zij veel vrijer zijn in plaatsing dan andere vzv: zo kunnen ze vóór het lijdend voorwerp staan, zoals blijkt uit (53b). (53a) Jan verkocht het boek voor tien euro aan Marie. (53b) Jan heeft voor tien euro dat boek verkocht. Een andere categorie predikaten waarbij twee (schijnbare) voorzetselvoorwerpen voorkomen, neemt een vz-constituent met met (54a) als voorzetsel.. Semantisch gezien noemen deze zinsdelen volgens Broekhuis een co-agens (Broekhuis 2004:127). Toch beschouwt Broekhuis ook deze met-constituenten, om dezelfde reden als hierboven, als bijwoordelijke bepalingen (54b). Hij deelt de vzv dus in principe niet echt op, maar sluit bepaalde voorzetselconstituenten op basis van formele redenen uit deze categorie. Voorbeeldzinnen (54ab) komen uit Broekhuis (2004:127) (54a) dat Jan met Els over zijn werk praatte (54b) dat Jan <met Peter> zijn werk <met Peter> besprak Deze hypotheses ten spijt blijft het natuurlijk een heikele kwestie, of er twee vzv’s in één zin kunnen staan. Eerst en vooral is zeer veel afhankelijk van wat je nu juist als vzv categoriseert, wat ons weer bij het basisprobleem brengt: we weten niet goed wat nu juist vzv is. Een volledig sluitende definitie hiervan bestaat gewoonweg niet, en zolang de ene taalkundige een bepaald zinsdeel wél en een ander niét vzv noemt, zullen onduidelijkheden als deze blijven bestaan. Dit brengt ons bij het thema van het volgende hoofdstuk: welke criteria worden zoal gebruikt om het vzv af te bakenen van verschillende andere zinsdelen en in welke mate zijn deze nuttig? In het voorgaande hebben we immers al vaak gezien dat onderscheidingsproeven vaak niet helemaal volstaan om de categorie op een volledig sluitende manier af te bakenen. Broekhuis (2004) vraagt zich af of het wel nodig is om naar waterdichte
criteria
op
zoek
te
gaan.
Bovendien
leiden
de
verschillende
onderscheidingscriteria tot de al vaak aangehaalde vaagheid, die wel een wezenskenmerk van het vzv lijkt.
43
4.
Onderscheidingscriteria
Het voorzetselvoorwerp is een op zijn minst problematische en moeilijk af te bakenen categorie. Zoals we al zagen in het voorafgaande heeft dit voor een deel te maken met de geschiedenis van deze constructie. Ze is namelijk gegroeid uit het oorzakelijk voorwerp, een categorie die door taalveranderingen als door een prisma is gegaan: constructies die ooit op eenzelfde manier opgebouwd waren, namelijk met genitiefobject, worden in het huidige taalsysteem op veel verschillende manieren uitgedrukt. Zoals fonemen die ooit verschillend waren door taalveranderingen kunnen samenvallen en dus bepaalde opposities verliezen, zo is een deel van dit oorzakelijk object formeel samengevallen met de bijwoordelijke bepaling. Nemen we als voorbeeld de zogenaamde auslautverscherping of final devoicing (zie bijvoorbeeld Booij 1999, Shannon 1987). Niemand zal ontkennen dat de alveolaire, stemloze occlusief /t/ in raat op dezelfde manier wordt uitgesproken als in raad. Deze twee woorden gelden niet als minimaal woordpaar, waaruit we kunnen vaststellen dat er in de auslaut geen oppositie /t/-/d/ bestaat in het Nederlands. Toch zijn ze historisch gezien verschillend: raad werd ooit met een stemhebbende alveolaire occlusief uitgesproken. Door de productieve regel van de auslautverscherping is er echter een zogenaamde foneemsamenval (phoneme merger) opgetreden. Er zijn echter manieren, ‘proeven’, om na te gaan of een bepaald foneem het resultaat is van final devoicing. We kunnen bijvoorbeeld een casusmorfeem, zoals dat van het meervoud, aan de stam van het woord toevoegen: raat geeft raten [ratə(n)], maar raad raden [radə(n)]. Zo zouden we ook kunnen stellen dat de syntactische categorie van het oorzakelijk voorwerp deels is samengevallen met de bijwoordelijke bepaling. Formeel lijkt er immers geen onderscheid tussen zinnen (55) en (56), hoewel dat onderscheid er ooit wel was. (56) werd immers uitgedrukt door een nominale, verbogen constituent. Door het wegvallen van het casussysteem in het Nederlands heeft men blijkbaar de nood gevoeld een voorzetsel te gebruiken om deze categorie uit te drukken. Zo kon de oppositie met het direct object behouden blijven, maar ging de oppositie met de bijwoordelijke bepaling wel verloren.
44
(55) (56)
Hij wacht op het plein Hij wacht op het sein
Net als in het voorbeeld uit de fonologie hierboven, hebben taalkundigen telkens naar formele onderscheidingscriteria gezocht om het historische verschil tussen beide zinnen aan te tonen. Hierbij hebben ze altijd de zin op die manier aangepast, dat er een duidelijk verschil naar voren kwam. Bij de fonologie zet men bijvoorbeeld de woorden in het meervoud, in de syntaxis transformeert men de zin tot een relatieve bijzin, een afhankelijke (vzv-)zin of een zogenaamde en-doet-dat-zin. In dit hoofdstuk zal ik enkele criteria en “ezelsbruggetjes” (Kollewijn 1899) behandelen die in de loop van de moderne taalkunde zijn gebruikt om het vzv te onderscheiden van andere zinsdelen, waarbij niet alleen de bijwoordelijke bepaling, maar ook het handelend of het meewerkend voorwerp. Hierbij zal ik voor een deel uitgaan van Schermer-Vermeers artikel De grammatische status van het zogenaamde ‘voorzetselvoorwerp’ (1988), dat een behandeling geeft van 8 vaak gebruikte onderscheidingsmethodes. In een tweede en derde paragraaf wordt een essentiële tweespalt in de afbakening van het vzv behandeld. Er is duidelijk een groep die een “enge” visie hanteert op het voorzetselvoorwerp (4.2) en een groep die een bredere visie hanteert (4.3). Verschillende onderscheidingsmethoden leiden immers tot verschillende afbakeningen van de categorie, waarbij de ene al soepeler is dan de andere. Ten vierde heb ik het kort over een opmerkelijk methodologisch verschijnsel bij enkele besprekingen van het vzv: namelijk het opgeven van lijsten van predikaten die een vzv nemen. 4.1
Schermer-Vermeer (1988)
Reeds uit de titel van De grammatische status van het zogenaamde ‘voorzetselvoorwerp’ uit 1988 blijkt een duidelijk kritische houding van Ina Schermer-Vermeer ten opzichte van het voorzetselvoorwerp. In dit artikel betoogt ze waarom de argumenten die aangehaald worden om dit zinsdeel apart te onderscheiden niet voldoen: de logica achter de onderscheidingscriteria is vaak niet duidelijk, omdat ze “vooral bedoeld zijn om het voorzetselvoorwerp te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling in de vorm van een voorzetselgroep, en niet van zinsdelen als de andere voorwerpen of het onderwerp” (Schermer-Vermeer 1988:12-13). Ze onderscheidt 8 verschillende criteria, die deels op de semantiek, deels op de vorm gebaseerd zijn. Ik zal ze hier dan ook in deze twee ‘categorieën’ 45
indelen. Dit voor een deel uit praktische overwegingen: vaak worden semantische argumenten gebruikt ter verklaring van bepaald formeel criterium. Eén criterium zweeft tussen beide in: de “weglaatbaarheid” van het zinsdeel. Schermer-Vermeer behandelt volgende formele criteria (ibid:12):
• • • •
•
“Het voorzetsel van het voorzetselvoorwerp is een “vast” voorzetsel, d.w.z. dat bij een bepaald gezegde één typerend voorzetsel voorkomt.” “Het voorzetselvoorwerp kan niet gescheiden worden van het gezegde waar het bijhoort, en daarom zijn zinnen als Wachten mag niet op zijn vader ongrammaticaal.” “Door de [hierboven] genoemde oorzaak zijn ook zinnen als Hij wacht, en doet dat op zijn vader (…) ongrammaticaal.” “Het voorzetselvoorwerp kan, in tegenstelling tot de bijwoordelijke bepalingen, voorkomen in zgn. “gekloofde” zinnen met ongesplitst voornaamwoordelijk bijwoord, zoals Waarop Jan wacht, is de uitslag van het examen.” “Het voorzetselvoorwerp kan de vorm hebben van een (beknopte) zin, en gaat dan vergezeld van een voorlopig voorzetselvoorwerp in de vorm van een voornaamwoordelijk bijwoord, als in: Jan berust erin, dat hij gezakt is/gezakt te zijn.”
De semantische criteria om het vzv te onderscheiden (van de bijwoordelijke bepaling) zijn vager. Deze criteria zal ik behandelen bij de bespreking van het “vaste voorzetsel” hieronder. •
•
“In een aantal gevallen treedt betekenisverschil op, afhankelijk van het al dan niet gecombineerd zijn van het gezegde met het vaste voorzetsel.” (ibid:12) Een voorbeeld hierbij vormt het werkwoord denken, dat, naar gelang van het vz dat ermee gecombineerd wordt, een andere betekenis heeft. “Het werkwoord en het voorzetsel vormen een betekeniseenheid.” (ibid:12) Dit hangt samen met het onscheidbaar karakter, alsook met bovenstaand semantisch criterium: scheid je een van de delen van de constructie af van de andere delen, dan verandert de betekenis van de hele constructie.
Het criterium dat mijns inziens tussen vorm en semantiek in zweeft, is dat van de zogenaamde weglaatbaarheid van het voorzetselvoorwerp. Dit criterium, natuurlijk niet alleen eigen aan het voorzetselvoorwerp, maar aan alle voorwerpen, is, zoals we in vorig hoofdstuk gezien hebben, een heikel punt. De beste manier om te verklaren waarom dit volgens mij noch louter een formele, noch louter een semantische zaak is, is aan de hand van de terminologie van de constructiegrammatica.
46
Onder 3.3 hebben we onder meer gezien hoe de constructiegrammatica omgaat met de discussie over voorwerpen en bepalingen. Centraal staat het begrip geprofileerdheid: welke medespelers worden door het gezegde (lexicale geprofileerdheid) of door de constructie (constructionele geprofileerdheid) belicht en welke niet? De medespelers die lexicaal geprofileerd worden, worden door de betekenis van het werkwoord opgeroepen en moeten “fuseren” met een rol die constructioneel geprofileerd wordt. Lexicale profilering hangt met andere woorden samen met de semantiek van het werkwoord. Constructioneel geprofileerde rollen hebben niets te maken met de semantiek van het gezegde, maar wel van de constructie en ze hangen samen met een formeel criterium: ze moeten een “direct grammatical relation” (Goldberg 1995:48) vertonen met het gezegde, ze worden met andere woorden weergegeven door een nominale constituent die de rol van subject of (direct of indirect) object vervult. In de praktijk wil dit zeggen dat dergelijke medespelers in de regel onweglaatbaar zijn in de zin. Aan de hand van deze terminologie is het dus duidelijk dat we niet kunnen zeggen dat het criterium van de weglaatbaarheid van het zinsdeel semantisch dan wel formeel is: we hebben beide aspecten nodig om dit heikele punt te benaderen. Vele hierboven genoemde criteria gaan mijns inziens terug op slechts enkele oorzaken. We kunnen ze dus min of meer groeperen. Als het voorzetsel vast is (een formeel criterium), is het bijvoorbeeld logisch dat er betekenisverschil optreedt als het voorzetsel wegblijft en dat het gezegde en voorzetsel een betekeniseenheid vormen. In het volgende zal ik de criteria uit Schermer-Vermeer (1988) bespreken.
4.1.1
Het “vaste” voorzetsel
De problematiek van het vaste voorzetsel is vrij complex en brengt veel consequenties met zich mee. Zo hangt aan het feit dat de vz’s vast zijn, ook een gevolg voor de betekenis van de constructie vast. In deze paragraaf zal het over dit vaste voorzetsel en wat eruit voortvloeit gaan. Eerst en vooral behandel ik het formele aspect, namelijk het feit dat er een vaste combinatie lijkt te zijn van een gezegde met een vz-constituent. Is dit werkelijk paradigmaloos, of is er meer variatie mogelijk? De vraag is ook of dit een eigenschap is die enkel aan het vzv toe te schrijven valt: is dit de enige syntactische categorie met dergelijke vaste combinaties?
47
Als we gaan kijken naar het semantische luik, zien we al een paar complicaties. Het is bijvoorbeeld niet zo dat bij alle combinaties van een gezegde met een vz dezelfde semantische relatie tussen die beide elementen heerst: wat is met andere woorden de rol van de afzonderlijke betekenis van gezegde en vz in de complexe constructie [V PP]? Is het dan werkelijk zo, dat het vz niets van zijn eigen betekenis bijdraagt aan de betekenis van het complexe geheel en het enkel de functie van verbindingswoord heeft? Ten slotte behandel ik de twee criteria van Schermer-Vermeer (1988) die ik hierboven als “semantisch” heb gecatalogeerd en die mijns inziens een gevolg zijn van het feit dat er een vast voorzetsel is. Vaak wordt in een beschrijving van het vzv gewezen op de “betekeniseenheid” die gezegde en vz vormen. (De Schutter 1974; Zwaan 1972). De vraag die hieruit voortvloeit, is hoe de betekenis van het complexe geheel [V PP] opgebouwd is. Kunnen we hier een theorie van (partiële) compositionaliteit op toepassen (zie Taylor 1999), of is de betekenis van de delen in het geheel niet meer zichtbaar (zoals De Schutter 1974 suggereert)? i) Het vaste voorzetsel: formele aspecten Dat het voorzetsel waarmee het vzv geconstrueerd wordt niet willekeurig is, maar een vaste combinatie vormt met het gezegde, wordt in erg veel beschrijvingen vermeld (Den Hertog 1903², ANS, Vandeweghe 2000 etc.). Het lijkt een van de basiskenmerken van het vzv te zijn. Eerst en vooral dient, met Schermer-Vermeer (1988:20), opgemerkt te worden dat dit vaste karakter allerminst een verschijnsel is dat enkel toe optreedt bij voorzetselvoorwerpen: ook bij het handelend voorwerp (met door), het indirect object (aan of voor, naar gelang van de subcategorie, respectievelijk het meewerkend en het belanghebbend voorwerp) en in mindere mate bij wat Vandeweghe (2000) het adverbiaal complement noemt (allerlei voorzetsels) zien we vaste, “paradigmaloze” (Paardekooper 19867) voorzetsels. Het is immers zo dat ook bij het adverbiaal complement op zijn minst ten dele sprake is van een vast voorzetsel: er is een voorzetsel per gezegde dat duidelijk geprefereerd is, hoewel hier wel een wat grotere paradigmatische vrijheid bestaat dan bij bijvoorbeeld het voorzetselvoorwerp. Het werkwoord hangen bijv. wordt meestal met aan gecombineerd,
48
maar dat kan ook gebeuren met bijvoorbeeld op of over. Bevinden heeft meestal het voorzetsel in, maar dat kan ook op of aan zijn. Bovendien kunnen we stellen, zoals hierboven al aangehaald, dat deze vastheid voor een groot deel van de gezegdes die een vzv nemen relatief is. Wanneer we een “bredere” definitie hanteren van het vzv (zie hieronder, 4.2 - 4.3) kunnen we immers, met Vandeweghe & Devos (2003) het vzv opdelen in twee categorieën. Die brede definitie impliceert dat we ook gezegdes hebben die niet voldoen aan het zogenaamde Paardekooper-criterium (Vandeweghe & Devos 2003), namelijk gezegdes die niet de mogelijkheid hebben om een vzv-zin te nemen (zie Paardekooper 19867). Het vzv valt in dat geval uiteen in het zogenaamde partnerobject en het inhoudsobject. Het inhoudsobject komt overeen met de afbakening van het vzv door Paardekooper. Deze objecten hebben duidelijk een vast, paradigmaloos en zowel semantisch als formeel onzelfstandig voorzetsel. De voorzetsels brengen met andere woorden weinig of niets van hun eigen betekenis aan in het geheel en zijn ook syntactisch afhankelijk van het gezegde. Voorbeelden zijn onder meer denken aan, houden van, bang zijn voor, spreken over, betrekking hebben op, dwepen met, lijden onder. Een enkele uitzondering achterwege gelaten, heeft elk gezegde hier één vast voorzetsel. Die uitzondering is het vaak geciteerde denken, dat aan, om en over neemt, met subtiele betekenisverschillen. Broekhuis (2004) geeft een lijst van gezegdes die meerdere vaste voorzetsels hebben.13 Deze lijst is echter allerminst volledig.14 Hij voegt eraan toe dat “in sommige gevallen (…) de keuze van het voorzetsel de betekenis van het werkwoord slechts in geringe mate [beïnvloedt].” Bij bijvoorbeeld jagen is dit echter wel het geval: daar is de betekenis anders indien dit werkwoord met op of naar gebruikt wordt. (Broekhuis 2004:104). Op dit semantische aspect ga ik later in deze paragraaf verder in. De zogenaamde partnerobjecten lijken van een andere orde als het gaat om het gebruik van het voorzetsel. Deze voorzetsels lijken immers wél iets van hun oorspronkelijke betekenis aan het geheel toe te voegen. Ze zijn “zelfstandiger” dan de voorzetsels waarmee de 13
“beginnen aan/met, behoren bij/tot, bevrijden van/uit, denken aan/om/over, geloven aan/in, huilen om/van, horen over/van, jagen naar/op, leiden naar/tot, spreken over/van, redden van/uit, treuren om/over, twijfelen aan/over, vechten om/voor/over, vragen naar/om, vervaardigen van/uit.” (Broekhuis 2004:105) 14 Een willekeurige selectie van mogelijk aanvullingen: worstelen met/tegen/voor/…, praten met/over, grenzen aan/met, lijden aan/onder, …
49
inhoudsobjecten geconstrueerd worden en is er duidelijk meer sprake van een paradigma. Prototypisch zijn hier met-constituenten, die een duidelijke band met het subject vertonen, net als het voorzetsel met in zijn zelfstandige betekenis op een aanwezigheid wijst van de persoon of zaak die genoemd wordt in de vz-constituent. Ook andere voorzetsels, die ook gebruikt worden om een inhoudsobject te vormen, worden hier op een zelfstandiger manier gebruikt: zo impliceert aan bij grenzen een vorm van contact en spreek je tegen iemand, omdat die normaal gezien tegenover je staat, en met iemand omdat die persoon normaal gezien aanwezig is. Dit “zelfstandiger” karakter leidt er ook toe, dat we hier een losser paradigma zien. Zo kan je, zoals hierboven, zowel praten met iemand als tegen iemand, zonder dat er een wezenlijk verschil in betekenis is tussen beide vormen. Je kan ook vechten met ijsberen, tegen windmolens, voor de overwinning etc. De betekenis van vechten blijft hier onveranderd, de betekenisverschillen liggen louter in de verschillende voorzetsels die gebruikt worden. We kunnen eventueel vaststellen dat het werkwoord denken, als het gecombineerd wordt met aan een andere betekenis heeft dan als het gecombineerd wordt met over, maar een dergelijk verschil kunnen we volgens mij niet vaststellen voor de verschillende combinatiemogelijkheden bij vechten. Zoals reeds hierboven gesteld, is ook dit echter geen scherp omlijnde categorie, en is het niet voor elke combinatie werkwoord + voorzetsel mogelijk de oorspronkelijke betekenis van de delen te achterhalen. Toch kunnen we besluiten dat het voorzetsel in vele gevallen weldegelijk een zelfstandige rol speelt. Hier komt het vzv natuurlijk erg dicht bij het zogenaamde “adverbiaal complement”. Deze categorie is volgens Vandeweghe een inherent zinsdeel, zonder echter een medespeler te noemen: het zinsdeel “antwoordt niet op vragen als wie? en wat?”, maar “passend zijn vragen als waar?, wanneer? of hoe?.” (2000:128) Het adverbiaal complement valt uiteen in twee types, namelijk het locatief complement en het wijzecomplement. Voor ons is enkel het eerste interessant, aangezien dat gevormd wordt met een voorzetselconstituent. Het gaat om zinnen als (57) en (58). (57) (58)
Ik hang het schilderij aan de muur Mijn broer bevindt zich in de badkamer
50
Is het voorzetselvoorwerp zoals uit het bovenstaande blijkt al een problematische categorie, bij deze categorie is dat problematisch karakter nog veel uitgesprokener. Het zit als het ware “geklemd” tussen vzv en bijwoordelijke bepaling. Het wordt niet als vzv beschouwd, omdat de traditionele plaatsings- en transformatieproeven niet lukken. Zo is het niet mogelijk met deze gezegdes een vzv-zin, maar wél een en-doet-dat-zin te maken, zie voorbeeldzinnen (59ab). Hiermee hangt ook samen dat de band van het vz met het gezegde duidelijk minder vast is bij het adverbiaal complement dan bij het vzv en in mindere mate een betekeniseenheid vormt met het gezegde: hangen + aan is bijvoorbeeld duidelijk minder een eenheid dan lijken + op. (59a) *Het schilderij hangt eraan, dat …. (59b) Het schilderij hangt, en wel aan de muur Ten tweede is het adverbiaal complement blijkbaar ook geen bijwoordelijke bepaling, omdat er volgens Vandeweghe “heel wat werkwoorden [zijn] die in hun betekenis een ruimtelijke component bevatten.” Bij deze werkwoorden “is het optreden van de ruimtelijke specificatie niet toevallig”, wat deze categorie onderscheidt van de bijwoordelijke bepaling, “waar er geen lexicaal verband is tussen het werkwoord en de ruimtelijke specificatie”. (Vandeweghe 2000:128-129) Dit leidt ertoe dat zin (60a) en (60b) (hieronder) van elkaar onderscheiden dienen te worden: in (60a) is de het verband niet toevallig, in (60b) wel. (60a) Mijn broer bevindt zich in de badkamer (60b) Mijn broer is uitgegleden in de badkamer Een formeel verschil is volgens Vandeweghe, dat het adverbiaal complement niet van het werkwoord gescheiden zou kunnen worden, wat wel het geval is bij een satelliet (of bijwoordelijke bepaling): zie zinnen (61a-b). Echter, dit gaat misschien niet bij het werkwoord bevinden, maar m.i. wel bij andere werkwoorden, zoals hangen in (62): (61a) *Mijn broer bevindt zich, en wel in de badkamer. (61b) Mijn broer is uitgegleden, en wel in de badkamer. (62) Het schilderij hangt, en wel aan de muur. Dat deze proef niet lukt voor bevinden, lijkt eerder aan de keuze van het werkwoord te liggen dan aan de syntactische categorie van de vz-constituent. Een sluitend formeel argument lijken we dus niet te vinden om dit zinsdeel te onderscheiden van vzv of 51
bijwoordelijke bepaling. Het enige wat we lijken te kunnen zeggen, is dat het voorzetsel hier letterlijker te nemen valt dan bij het vzv, en dat de betekenis, die door het vz gespecificeerd wordt “niet toevallig” een lexicale band vertoont met de werkwoordsbetekenis, wat wel het geval is voor bijwoordelijke bepalingen. Deze notie van “toevalligheid”, die wat vaag klinkt, heeft te maken met het al dan niet aanwezig zijn van een paradigma voor het vz: is er geen of amper paradigmatische vrijheid (zoals bij het vz van het vzv), dan is de band van dat vz met het gezegde niet toevallig; er is immers geen andere mogelijkheid dan dat vz. Wanneer er een grotere paradigmatische vrijheid is om een vz te kiezen (zoals bij de bijwoordelijke bepaling) is de keuze voor een welbepaald vz toevalliger: je had immers ook een ander vz kunnen nemen, en de keuze voor een welbepaald vz is gebaseerd op andere factoren, zoals de betekenis die je wil uitdrukken. We kunnen stellen dat ook bij de adverbiale complementen relatief “vaste” voorzetsels optreden, met een vergelijkbare (of zelfs grotere) variatiemogelijkheid als/dan bij het vzv. Dit is echter nogal logisch: als je iets hangt, hang je het aan de muur, over een stoel of op de deur. Je bevindt je altijd ergens, in een bepaalde kamer, op een bepaalde plaats of aan een bepaald gebouw. De enige reden waarom deze voorzetsels relatief vast zijn, (hiermee bedoel ik dat bij een bepaald gezegde meestal slechts enkele voorzetsels voorkomen), is omdat ze louter op basis van hun betekenis worden gekozen. Dit is in zekere mate in tegenstelling met het vaste vz bij het vzv, dat niet alleen op basis van betekenis wordt gekozen, maar die betekenis vaak verloren heeft in een groter geheel. We kunnen dus besluiten dat het adverbiaal complement in zekere zin verwant is aan het vzv. Ze zijn immers op eenzelfde manier opgebouwd en hebben beide een (in meerdere of mindere mate) “vast” voorzetsel. Hieruit blijkt dat het vz-criterium moeilijk houdbaar is voor het vzv: zo is het moeilijk om op basis van dit criterium het vzv te onderscheiden van het adverbiale complement. ii) Het vaste voorzetsel: semantische aspecten Dat brengt ons bij het semantisch karakter van de combinatie van het gezegde met een voorzetselconstituent, wat we hierboven al deels hebben aangehaald. Of een voorzetsel formeel in meer of mindere mate “vast” is, hangt immers nauw samen met het semantische
52
statuut van dat voorzetsel. Schermer-Vermeer (1988) wijst erop dat veel beschrijvingen van het vzv uitgaan van een betekeniseenheid van het gezegde met het voorzetsel. Dit wil zeggen dat de betekenis van de combinatie gezegde + voorzetsel meer is dan de som van haar delen: daarom kunnen we zin (63) als ambigu of zelfs polyseem bestempelen. Wanneer we uitgaan van de betekenis van de zin als de som van de delen, moeten we op de trein als een bijwoordelijke bepaling zien. Wanneer we echter niet uitgaan van de som van de delen om de betekenis te zoeken, kan dat zinsdeel ook een voorzetselvoorwerp zijn, wat mijns inziens ook de meest plausibele variant is. We twijfelen er zelfs niet aan dat we ook bovenop de trein kunnen klimmen en daar wachten. Iemand die echter de betekenis van trein niet kent, kan niet uitmaken of het gaat om een vzv of een bijwoordelijke bepaling van plaats. (63)
We wachtten wel drie uur op de trein.
Toch kunnen we niet stellen dat de betekenis van de constructie op geen enkele manier beïnvloed wordt door de betekenis van haar delen: zoals we hierboven al gezien hebben, zijn er erg veel gezegdes waarbij de letterlijke betekenis van het voorzetsel nog duidelijk aanwezig is. Dat ook de betekenis van het werkwoord behouden blijft in de constructie met voorzetselvoorwerp, mogen volgende voorbeelden aantonen. Het gaat om een vrij kleine groep van gezegdes die zowel transitief als met voorzetselvoorwerp gebruikt kunnen worden. Dit is onder meer beginnen (met), verlangen (naar) en kijken (naar). Uit onderstaande voorbeeldzinnen blijkt dat er vaak, zo niet altijd, een sterke semantische overeenkomst is tussen het gebruik van deze gezegdes mét en hun gebruik zónder voorzetselvoorwerp. Zie (64a-b) uit De Schutter (1974) (64a) (64b) (65a) (65b) (65c)
Ik verlang naar een warm maal Ik verlang een warm maal Hij dacht aan zijn vakantie Je moet ook eens om je gezondheid denken Ik denk ernstig over een vakantie
De Schutter meent echter dat we hier verschillende betekenissen moeten poneren voor verlangen en verlangen naar: “Ook voor een werkwoord als verlangen moeten twee betekenissen aanvaard worden.” (1974:146) Mijns inziens klopt dit niet helemaal: het verlangen wordt enkel in de b-zin ‘gemodificeerd’ door het voorzetsel naar, maar de basisbetekenis verandert hoegenaamd niet, net zoals de betekenis van het werkwoord eten
53
niet verandert als je er een partitief van bij gebruikt15. Hetzelfde geldt voor (65), het al vaak geciteerde werkwoord denken, dat met drie voorzetsels gecombineerd kan worden, nl. aan, om en over. Moeten we hier drie verschillende denkens in zien, of kunnen we het stellen met één werkwoord (en betekenis) denken, waarvan door het voorzetsel gemodificeerd wordt? Volgens Schermer-Vermeer alvast wel: “[H]et is moeilijk in te zien hoe ontkend zou kunnen worden, dat het werkwoord denken in de genoemde gevallen steeds een hersenactiviteit noemt, die in drie verschillende relaties staat tot datgene waarop de activiteit gericht is.” (1988:19) Hiermee is echter niet gezegd dat we een strikt compositionele visie moeten hanteren op de constructie van werkwoord met voorzetselconstituent. Hiermee bedoel ik dat een complexe uitdrukking niet louter de som is van de delen, maar dat een deel van de betekenis van het complexe geheel enkel in de verbintenis van de delen zit, niet in die delen apart. Taylor (2002:97 e.v.) pleit voor een “partial compositionality”, waarbij ruimte wordt gelaten voor dat surplus aan betekenis dat een complex geheel met zich meebrengt. Zie hierover ook Langacker (2008:168): “An expression’s composite meaning is not just a pile of component meanings, but an integrated structure where elements relate to one another in a very specific way.” Nu kunnen we dit complex geheel een constructie noemen; daaronder vallen niet alleen samengestelde woorden, maar ook grammaticale constructies als die met een zogenaamd voorzetselvoorwerp. (Goldberg 2003) Hieruit volgt dat Taylors theorie over partiële compositionaliteit ook van toepassing is op de voorzetselconstructies die hier worden besproken. We mogen dus niet in de val trappen, als zou de betekenis van de constructie werkwoord + vz-constituent louter af te leiden zijn uit de delen. We hebben immers te maken met een, tot op zekere hoogte, polyseme constructie. Grammaticale constructies moeten net zoals woorden behandeld worden; dit wil zeggen dat ook zij polyseem kunnen zijn (Geeraerts 1993, Langacker 2008). Taylor (2002) wijst hiervoor, in navolging van Coseriu (2001), op het “minimaal zinspaar” (66)-(67)16: “Syntactically, these are exactly parallel. In both cases, a verb (drive) combines with a subject nominal (your mother, your car) and an adverbial (well). But the semantic role of the subject is different in the two cases.” (2002:100) Hoe weten we 15
Zie Ik eet (van) de taart. Met van eet je maar een stukje van de taart, zonder van kan het ook zijn dat je ze helemaal opeet. 16 Bij Coseriu onder de vorm van zinnen als “Dieser Kugelschreiber schreibt gut” vs. “Thomas Mann schreibt gut” (2001:337)
54
dan welke betekenis we moeten ‘kiezen’? “The choice is made on conceptual knowledge concerning cars, people, and driving.” (ibid.) (66) (67)
Your mother drives well Your car drives well
We hebben hier dus niet zozeer te maken met een polyseem werkwoord, to drive, maar met een polyseme constructie. Hiermee gaat Taylor in tegen Coseriu’s behandeling van dit probleem. Volgens Coseriu (2001) ligt de verklaring voor dit probleem in het werkwoord zelf: de constructies zijn het gevolg van een verschillende “variant” van de onveranderlijke abstracte betekenis van het werkwoord in casu. Coseriu poneert dus wel afzonderlijke betekenissen van het werkwoord (in zijn geval schreiben, zie voetnoot 14), maar noemt dit werkwoord toch niet polyseem: op een abstracter niveau (cf. de Saussures langue) is er één betekenis van het woord schreiben, maar die wordt verschillend gerealiseerd (2001:334-354). Dit is vergelijkbaar met de fonologie: een klank heeft een abstracte, fonologische (invariante) waarde, maar wordt in realiteit telkens anders, als variant gerealiseerd. Taylors suggestie lijkt echter plausibeler en is zeker interessanter voor de constructie die we hier behandelen. Ik zal dit hieronder toepassen. Zoals ook Mars (1969) aantoont, hebben zinnen als (1a-b), hier herhaald als (68a-b), een ambigu karakter. Doorgaans hebben we geen interpretatieproblemen, maar dat is enkel het geval, omdat we de aan de combinatie van de betekenis van de voorzetselgroep met het werkwoord een bepaalde constructionele betekenis hechten. Toch kunnen we ons een situatie indenken, waarbij ook (58a) als vzv gecatalogeerd zou kunnen worden. Dit zou bijvoorbeeld zijn, als je wacht op de komst, dus de aanleg, van het plein, net zoals je wacht op de komst van het sein. (68a) Hij wacht op het plein (68b) Hij wacht op het sein De polysemie in dit zinspaar is dus vergelijkbaar met het polyseme karakter van Taylors voorbeeldzinnen Your mother/Your car drives well: we hebben conceptuele kennis van de buitentalige wereld nodig om de zin te begrijpen. Echter, ook deze conceptuele kennis volstaat niet. Dit blijkt uit zoals dit blijkt uit het feit dat we ook voor zin (68a) kunnen stellen dat de vz-constituent de betekenis van een vzv heeft. We kunnen met andere
55
woorden geen genoegen nemen me de betekenis van de delen om de betekenis van het geheel te kennen: het is zelfs niet mogelijk de betekenis van de delen precies vast te stellen. Het verschil tussen zinnen (68a) en (68b) ligt niet in een verschillend werkwoord of voorzetsel of zelfs niet helemaal in het conceptuele verschil tussen het plein en het sein, maar in de ‘surplus meaning’ (Taylor 2002) die het complexe geheel krijgt. We moeten dus zeker De Schutters visie nuanceren, wanneer hij zegt dat elk werkwoord dat in verschillende constructies gebruikt wordt, ook verschillende betekenissen heeft per gebruiksmogelijkheid. Het is natuurlijk niet uitgesloten dat een (werk)woord verschillende betekenissen heeft - de cognitieve grammatica gaat er expliciet van uit dat vele woorden polyseem zijn, zie Geeraerts (1993), Taylor (1999), Langacker (2008) - maar we mogen dit niet als verklaring zien voor de verschillen in betekenis tussen zinnen (68a) en (68b). Hieruit blijkt dat het “vaste voorzetsel” duidelijk een belangrijk kenmerk is van het voorzetselvoorwerp. Er zijn echter restricties: ook andere zinsdelen hebben in meer of mindere mate een vast voorzetsel (indirect object, handelend voorwerp). Bovendien is die vastheid in vele gevallen relatief: soms is er wel voor een deel sprake van een zekere zelfstandigheid van het voorzetsel – is, met andere woorden, de “oorspronkelijke” betekenis van het vz nog zichtbaar in de betekenis van het complexe geheel. Dit kunnen we, zoals aangetoond, verbinden met de opdeling van het vzv in twee subtypes (Vandeweghe & Devos 2003). Met het vaste voorzetsel hangen ook enkele gevolgen voor de semantiek van de constructie vast. Zo wordt in enkele besprekingen gewezen op een betekeniseenheid tussen werkwoord en vz. Dit vloeit natuurlijk voort uit het feit dat de combinatie werkwoord met vz vast is: met deze vorm hangt volgens sommigen een specifieke betekenis vast. Dit klopt wel, maar dat wil niet zeggen dat er op geen enkele manier sprake is van een compositionele betekenis. De betekenis van de delen is zeker belangrijk om de betekenis van het geheel te kennen. Dit is zeker zo voor de werkwoorden, waarvan de oorspronkelijke betekenis grotendeels wordt behouden, maar vaak licht gemodificeerd wordt door de combinatie met het vz. Het is dus mijns inziens niet zo, dat bijvoorbeeld het werkwoord verlangen een andere betekenis heeft dan diezelfde vorm in de combinatie verlangen naar. Hoogstens
56
kunnen we stellen, dat die basisbetekenis licht veranderd wordt door de combinatie met het voorzetsel aan. 4.1.2
“Onscheidbaarheid” van het vzv en het gezegde
Een tweede belangrijke ‘cluster’ van onderscheidingscriteria voor het vzv in het Nederlands heeft te maken met de onscheidbaarheid van gezegde en vzv. Voorzetselvoorwerpen zouden een sterkere band vertonen met het gezegde dan bijwoordelijke bepalingen. Hierdoor wordt de zin ongrammaticaal als vzv en gezegde syntactisch te ver uiteen staan. Dit is onder meer het geval in de en-doet-dat-zin en zinnen als Wachten mag niet op zijn vader (Schermer-Vermeer 1988). De en-doet-dat-zinnen zijn hierboven al ter sprake gekomen (cf. 3.1). Deze proef wordt onder meer door Klooster, Verkuyl & Luif (1969), Bennis & Hoekstra (1984²), Klooster (2001) en Broekhuis (2004) aangehaald, niet alleen als middel om het vzv van de bijwoordelijke bepaling te onderscheiden, maar als geschikte proef om voorwerpen in het algemeen van bepalingen te onderscheiden. Het is immers niet mogelijk om in het schema X, en doet dat Y, waarbij X door een werkwoord (met subject) ingevuld moet worden, Y door een voorwerp van het gezegde in X in te vullen. Losse bepalingen kunnen wel worden ingevuld op de plaats van Y. Zie (69)-(70) (69a) (69b) (70a) (70b)
Hij bakte een taart, en deed dat gisteren. *Hij bakte, en deed dat een taart Hij wachtte, en deed dat op het perron *Hij wachtte, en deed dat op zijn vader.
Zoals we kunnen zien, is (69a) grammaticaal en (69b) niet. Volgens Broekhuis is de reden hiervan “dat de constituent doet dat verwijst naar de VP, d.w.z. het werkwoord en al zijn complementen” (Broekhuis 2004:108). Echter, ik heb over deze test al bezwaren geuit in 3.1, die ik hier beknopt zal herhalen. Je kan eerst en vooral al twijfelen aan de oordelen over de grammaticaliteit van deze zinnen. Dat (69b) ongrammaticaal is, hoeft niet zozeer te liggen aan het voorwerpskarakter van de taart, maar is ook een gevolg van het uniciteitsprincipe, aangezien de zin twee directe objecten bij het werkwoord doen heeft. (Schermer-Vermeer 1988:18).
57
Grofweg kan bovendien gesteld worden dat de ongrammaticaliteit van zin (69b) voor een deel toe te schrijven is aan het feit dat we eigenlijk met een foutieve samentrekking te maken hebben: de zinnen zijn samengestelde, nevengeschikte zinnen. Echter, de gezegdes van de twee zinnen die nevengeschikt zijn, hebben een ander syntactisch patroon, waardoor we een ongrammaticale zin bekomen. Dit andere syntactische patroon zorgt ervoor, dat we met deze test eigenlijk geen uitspraken kunnen doen over het gezegde in de ‘oorspronkelijke’ zin, in casu wachten, maar wel over het werkwoord doen. Aangezien bij dat werkwoord geen vzv kan voorkomen, is zin (70b) ongrammaticaal. Met andere woorden toont de en-doet-dat-test in zin (70b) niet aan dat de vz-constituent een vzv is, maar wel dat het werkwoord doen geen vzv kan nemen. Het probleem is bovendien, zo halen Klooster, Verkuyl & Loof (1969) zelf ook aan, dat deze test niet sluitend is om het vzv voor 100% af te bakenen van de bijwoordelijke bepaling. Bij sommige bepalingen levert de test ook een ongrammaticaal resultaat op: zie bv. (71), uit Schermer-Vermeer (1988). Ook heb ik in 3.1 al laten zien dat de stelling, dat deze test bij alle voorwerpen ongrammaticaliteit oplevert, niet klopt: zo is het wel mogelijk om een en-doetdat-zin te maken met een omschreven indirect object. (71)
*Hij kneep, en deed dat in haar arm.
Een bijkomende restrictie is dat deze proef mijns inziens slechts voor een semantisch beperkte groep van werkwoorden relevant is: namelijk die waarbij het subject een agens is. Je kan immers met het werkwoord doen volgens mij enkel terug verwijzen naar werkwoorden, waarbij het subject daadwerkelijk een handeling uitvoert. Dit is niet het geval in de zinnen in (72). (72a) bevat spijt hebben met een vzv, waarbij het “logisch” is dat de zin ongrammaticaal is. We verwachten echter dat dit niet het geval zou zijn in (72b), die geen vzv maar een bijwoordelijke bepaling bevat. Toch levert deze zin geen grammaticaal resultaat op: het is duidelijk dat de beoogde betekenisfusie van doen met het werkwoord uit de eerste deelzin niet geslaagd is. (72a) *Hij had spijt, en deed dat over die misstap. (72b) *Hij had spijt, en deed dat gisteren. (73a) *Hij had spijt, en wel over die misstap. (73b) ?Hij had spijt, en wel gisteren
58
Er is echter een variant van de en-doet-dat-test, namelijk de en-wel-test (zie 73a-b). Deze proef gebruikt niet het werkwoord doen in de tweede deelzin, waardoor er geen semantische tegenspraak is. Toch is (73b) niet echt een goede zin en is het onderscheid tussen grammaticaal en ongrammaticaal, dat sowieso al vaag is bij de en-doet-dat-test, hier nog vager. Bovenvermeld probleem geldt niet voor zinnen als Wachten mag niet op je vader, die het oorspronkelijke werkwoord niet vervangen. Dit criterium is eveneens afkomstig van Klooster, Verkuyl & Luif (1969). Schermer-Vermeer (1988) haalt echter aan dat deze zinnen niet volgens iedereen ongrammaticaal zijn. Bovendien wijst ze er net als Mars (1969) op dat ook dit zinspatroon bij enkele bijwoordelijke bepalingen een ongrammaticaal resultaat oplevert. Zie (74 uit Schermer-Vermeer 1988). (74)
*Lopen mag niet door het huis
Ook dit onderscheidingscriterium volstaat dus niet om het vzv te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling. Net als de vorige onderscheidingscriteria slaagt het er niet in om de categorie voor honderd procent af te bakenen: het lijkt inderdaad zo dat het vzv syntactisch een grotere eenheid vertoont met het gezegde dan de bijwoordelijke bepaling, maar toch zijn er uitzonderingen. Ook dit wijst erop dat de grens tussen de verschillende categorieën van prepositionele aanvullingen bij een gezegde vaag is. 4.1.3
De “gekloofde” zin
De “gekloofde zin” (of “cleft sentence”) is een zinstype ontwikkeld in de transformationeelgeneratieve grammatica van o.m. Van den Toorn (zie 1971)17 en wordt ook gehanteerd door Broekhuis (2004). De proef is overgenomen door onder meer Vandeweghe om het onderwerp afdoende te kunnen onderscheiden van het naamwoordelijk gezegde in een zin met koppelwerkwoord.(2000)18 Van den Toorn gebruikt dit zinspatroon echter ook als criterium voor de onderscheiding van het vzv. Een voorbeeld van zo’n gekloofde zin, is (75b). Nu is het volgens Van den Toorn mogelijk om via dit zinstype wél het voorzetsel van 17
De Meersman (1986) wijst enkele malen, m.i. terecht, op het ongewone karakter van deze zinnen: ze komen hoegenaamd niet frequent voor in het dagelijkse taalgebruik, wat natuurlijk ook het oordeel over de grammaticaliteit van de geconstrueerde testzinnen danig bemoeilijkt. 18 NB. Niet in zijn beschrijving van het vzv; Broekhuis neemt deze proef wel op in zijn bespreking, onder de naam pseudo-cleft zinnen. (2004:107-108) De komma tussen bijzin en hoofdzin ontbreekt in zijn voorbeeldzinnen, maar voor de rest hebben zijn zinnen dezelfde structuur als die van Van den Toorn.
59
het vzv af te scheiden van de rest van de vz-constituent (zie 75), maar niet het vz van de bijwoordelijke bepaling (zie 76). De reden hiervoor ligt volgens Van den Toorn in de syntactische samenhang tussen het gezegde en het vz. Die is veel groter bij het vzv dan bij de bijwoordelijke bepaling; (75a) (75b) (76a) (76b)
Ik twijfelde aan zijn eerlijkheid. Waaraan ik twijfelde, was zijn eerlijkheid. Ik parkeerde mijn wagen aan de kerk *Waaraan ik mijn wagen parkeerde, was de kerk.
Volgens Schermer-Vermeer echter “[heeft] Van den Toorn hier een criterium gekozen, waaruit in feite het tegendeel blijkt van wat hij wil bekomen” (1988:15) Aangezien in de relatiefzin van de gekloofde zin het betrekkelijk bijwoord en het voorzetsel innig verbonden, ja zelfs versmolten zijn, is het voorzetsel volgens Schermer-Vermeer niet zo nauw met het werkwoord verbonden als Van den Toorn beweert, maar veeleer met het nominale deel van de vz-constituent, waar het betrekkelijk voornaamwoord, versmolten met het vz, naar verwijst. Een bijkomende opmerking hierbij is dat het betrekkelijke voornaamwoordelijk bijwoord (bijv. in 75b waaraan) in de regel enkel kan verwijzen naar zaken, niet naar personen. Toch neemt Van den Toorn zinspaar (77a-b) op in zijn bespreking: (Van den Toorn 1971:119) Volgens mij is het niet mogelijk met waaraan naar een persoon te verwijzen, wat hier m.i. wel het geval is – zijn verloren liefde kan ook als concept worden gedacht, maar aangezien dat concept onvermijdelijk weer naar personen verwijst, kunnen we deze woordgroep enkel zien als een verwijzing naar een persoon. De grammaticaliteit van de zin is op zijn minst twijfelachtig, wat natuurlijk de bruikbaarheid van deze proef inperkt (ook Broekhuis signalieert dit, maar aanvaardt pseudo-cleftzinnen toch als grammaticaal, 2004:108). Het alternatief, (77c) klinkt echter op zijn minst gekunsteld in de oren, waardoor het niet zeker is of dit criterium überhaupt wel houdbaar is wanneer de inhoud van de vz-constituent op een persoon of personen slaat. Bovendien wijst Van den Toorn er zelf op dat dit zinstype bij enkele bijwoordelijke bepalingen ook mogelijk is (zie 78a-b) (1971:123). Ook dit is dus geen voldoende voorwaarde om het vzv af te bakenen. (77a) Koenraad dacht aan zijn verloren liefde. (77b) ?Waaraan Koenraad dacht, was zijn verloren liefde. (77c) ?Aan wie Koenraad dacht, was zijn verloren liefde.
60
(78a) Aan die donkere lucht zie je dat er regen komt. (78b) Waaraan je kunt zien dat er regen komt, is die donkere lucht. In een bespreking van deze proef haalt ook De Meersman (1986) een aantal interessante problemen aan. Zo volstaat de gekloofde zinsproef zoals Van den Toorn (1971) die hanteert volgens De Meersman (1986) niet om het onderscheid te maken tussen vzv en bijwoordelijke bepaling: er zijn volgens die laatste veel meer bepalingen die een gekloofde zin kunnen vormen dan Van den Toorn aangeeft. De mogelijkheid om in het rechterlid de nominale constituent uit de vz-constituent te isoleren, hangt volgens hem dan ook niet zozeer af van het voorwerpskarakter van de vz-constituent, maar van de aard van de referent. Het is immers enkel mogelijk naar een “stoffelijk of onstoffelijk begrip of verschijnsel en niet naar b.v. een plaats te verwijzen door middel van een voornaamwoordelijk bijwoord, omdat het ook niet mogelijk is hiernaar te refereren met het onbepaalde iets. (De Meersman 1986:82) Met andere woorden, het is niet mogelijk een gekloofde zin te maken, als naar de constituent in het linkerlid van de gekloofde zin niet verwezen kan worden met iets of iemand. Die verwijzing lukt niet bij onder meer plaatsbepalingen en wijzebepalingen. Toch gebruikt Meersman een variant van de gekloofde zinsproef om het vzv te onderscheiden van enkele subtypes van de bijwoordelijke bepaling. Wanneer we immers in tegenstelling tot Van den Toorn gesplitste voornaamwoordelijke bijwoorden gebruiken in plaats van ongesplitste, zien we een onderscheid. Een voornaamwoordelijk bijwoord, bijvoorbeeld waarmee, wordt immers gezien als de versmelting van een voorbijwoord (waar) en een voorzetselbijwoord (mee). Volgens De Meersman kunnen we, in het geval van een vzv, het voorzetselbijwoordelijk deel van het voornaamwoordelijk bijwoord niet accentueren (in de prosodie), wat we wel kunnen doen als het een plaats- of richtingbepaling, die geen adverbiaal complement is betreft, zie hiervoor zin (79a-b-c). (79a) Waar hij OP/VOOR … staat, is dat oude barkrukje van tante Fien. (ibid.) (79b) * Waar ze zich AAN ergerde, is dat hij altijd zo slordig was. (79c) *Waar de vlieger AAN vastzat, was de televisie-antenne. (ibid.) De reden hiervoor is volgens De Meersman de volgende:
61
“In zinnen waar het vzbw-vnbw2 [het voorzetselbijwoordelijk deel van het voornaamwoordelijk bijwoord, wdg] niet beklemtoond kan worden, is het werkwoord (gezegde) semantisch heel precies gespecificeerd en haalt zo in de pseudocleft gemakkelijk het accent naar zich toe. Het vz [van het] vz-object (…) is erg moeilijk semantisch te karakteriseren, zijn betekenis is niet los van het ww. te beschrijven: accentuering van een semantisch erg vaag en relatief leeg vz lijkt nauwelijks zinvol (…).” (1986:87) Een uitzondering hierop vormen volgens De Meersman de gezegdes zijn tegen/voor en kunnen tegen, die semantisch minder gespecificeerd zijn en waarbij de vz’s daarentegen semantisch sterker zijn. Hier kan je wel de vzbw’s accenturen: zij dragen immers erg belangrijke informatie in de zin. Negatief kan gesteld worden, dat, indien het voorzetselbijwoord in de gekloofde zin geaccentueerd is of kan zijn, we niet met een vzv van doen hebben (behalve de geciteerde uitzonderingen). De gekloofde zinsproef zoals Van den Toorn het voorstelt, lijkt dus geen adequate manier om het vzv te onderscheiden van de bijwoordelijke bepaling, omdat de grammaticaliteit van de gekloofde zinnen meer lijkt af te hangen van de aard van de geïsoleerde nominale constituent dan van de syntactische status van de (oorspronkelijke) vz-constituent. De variant van De Meersman brengt echter meer soelaas: op basis van deze test kan je de bijwoordelijke bepaling (meer bepaald richting- en plaatsbepalingen) al onderscheiden van het vzv en bijvoorbeeld adverbiaal complement. Die laatste categorie verdraagt immers ook geen accentuering van het afgesplitste voornaamwoordelijk bijwoord vzv, waardoor we ook hiermee geen scherpe afbakening kunnen maken, zie voorbeeldzin (79c). Deze accentueringsproef is met andere woorden een noodzakelijke, maar geen voldoende voorwaarde om van een vzv te kunnen spreken. 4.1.4
De voorzetselvoorwerpszin
Een vaak aangehaalde nevenvorm van het vzv is de zogenaamde vzv-zin. Dit is een zinstype dat, in navolging van lijdend voorwerpszinnen en onderwerpszinnen, bij gezegdes voorkomt die normaal gezien een vzv nemen. Opmerkelijk is hier dat naar het eigenlijke vzv, de vzv-zin, vooruit verwezen wordt door een voornaamwoordelijk bijwoord, zie hiervoor voorbeeld (80), waarin het voorlopig vzv cursief gedrukt staat. (80)
Ik twijfel eraan, of ik dat wel zou doen.
62
Deze constructie, de vzv-zin, wordt vaak gelijkgesteld met het voorzetselvoorwerp, maar is er toch niet gelijk aan: de distributie van beide constructies verschilt duidelijk (zie Loengarov & Van Belle 2002). Aan de ene kant kan niet elk werkwoord dat een vzv neemt, zoals hierboven gezegd een vzv-zin nemen. Dit beperkt het aantal gezegdes dat een vzv neemt natuurlijk drastisch, terwijl er geen rekening wordt gehouden met andere eigenschappen die ze gelijk hebben, zoals het vaste voorzetsel of bepaalde plaatsingseigenschappen. Aan de andere kant komt een zinstype, dat vormelijk volledig overeenkomt met de vzv-zin ook voor bij gezegdes die geen vzv nemen. Schermer-Vermeer (1988) wijst erop dat zowel sommige bijwoordelijke bepalingen als het handelend voorwerp in de vorm van een zin ingeleid door een voornaamwoordelijk bijwoord, kunnen verschijnen: zie voorbeeldzinnen (33-34), hier herhaald als (81-82). We kunnen dus stellen dat dit noch een voldoende, noch een noodzakelijke voorwaarde is om het vzv af te bakenen. Broekhuis (2004:106) gaat hier echter niet mee akkoord: voor hem is het vzvzinscriterium wel een voldoende voorwaarde om van een vzv te spreken. Nochtans schijnen onderstaande zinnen dit tegen te spreken. (81) (82)
Ik word erdoor geboeid, dat het verhaal zo goed in elkaar zit. (handelend voorwerp) Je bent er nu te oud voor, je zo kinderachtig te gedragen. (bijwoordelijke bepaling)
Dit criterium, de mogelijkheid van het gezegde om een vzv-zin te nemen, gaat duidelijk gepaard met een van de grootste meningsverschillen binnen de discussie over het voorzetselvoorwerp: beperken we ons tot de werkwoorden die een vzv-zin nemen om het vzv af te bakenen, of nemen we ook werkwoorden op waarbij dat niet mogelijk is, maar waarbij de voorzetselbepalingen wel de andere eigenschappen van het vzv hebben? Dit is de verklaring voor de verschillende interpretaties van een zin als Jan wacht op zijn vader: volgens Paardekooper (19867) en Klooster (2001) is dit geen vzv, volgens de ANS wél. De mogelijkheid om al dan niet een vzv-zin te nemen, lijkt een goede, duidelijke scheidingslijn om het vzv, of althans een deel ervan, af te bakenen. Toch is het niet voor elk werkwoord duidelijk of het een vzv-zin kan nemen of niet. Zo bijvoorbeeld wachten, uit onze voorbeeldzin. Paardekooper (19867) neemt dit gezegde niet op in zijn lijst van gezegdes die een vzv(-zin) nemen, maar mijns inziens is het toch mogelijk om bij dit gezegde een vzv-zin
63
te gebruiken. Een korte test op de internetzoekmachine Google wijst uit dat dit werkwoord weldegelijk voorkomt met een vzv-zin. Zie enkele voorbeelden: (83) (84) (85)
In welke toestand je ook bent, de Schepper wacht erop dat je dichter naar Hem toe komt.19 Ik heb liever dat het goed gaat met DAF dan dat ik hier mijn tijd zit te verdoen. Ik wacht erop om trainingen te volgen, zodat ik iets nuttigs kan doen.20 Het goud ligt al honderden jaren verborgen en wacht erop te worden ontdekt.21
Deze zinnen mogen dan niet echt vlot klinken, ze blijken wel voor te komen. Ook deze test lijkt dus niet echt het vzv voor honderd procent af te bakenen: er zijn werkwoorden die door de mazen van het net glippen, waarbij het met andere woorden niet duidelijk is of ze een vzv-zin kunnen nemen. De keuze om bepaalde gezegdes, die geen vzv-zin nemen, uit te sluiten van de categorie van de vzv, is bovendien om een nog andere reden vreemd. Zoals gezegd vertoont de vzv-zin overeenkomsten met de lijdend voorwerpzin. Nu is het ook zo, dat niet bij elk transitief werkwoord (dat met andere woorden een lijdend voorwerp neemt) een lv-zin kan nemen. Een aantal (lukraak gekozen) voorbeelden hiervan zijn werkwoorden van creatie, zoals bakken, bouwen of strijken, of andere overgankelijke werkwoorden als bekijken, gebruiken enzovoort. Over de redenen hiervoor zal ik het niet hebben, maar het belangrijkste is dat de onmogelijkheid om een lv-zin te nemen voor deze gezegdes geen argument is om de objecten die erbij verschijnen niet als lijdend voorwerp te beschouwen. Ook de lv-zin heeft dus een duidelijk andere distributie dan het lv. Waarom zou dit dan wel als argument kunnen aangevoerd worden om de aanvulling bij gezegdes als grenzen, vechten of kijken niet als vzv te benoemen? Ook de mogelijkheid om een vzv-zin te vormen, biedt als criterium dus allerminst houvast om het voorzetselvoorwerp terdege af te bakenen. Het is geen voldoende voorwaarde, omdat er ook andere syntactische categorieën zijn die een gelijkaardig zinspatroon als nevenvorm hebben. Bovendien is het geen noodzakelijke voorwaarde, omdat niet alle gezegdes die een vzv nemen, ook een vzv-zin kunnen nemen. Bovendien zijn er
19
http://www.laitman.nl/2008/11/de-schepper-wacht-op-je/ op 02/05/2009 http://www.refdag.nl/artikel/1388154/Duurt+de+crisis+ook+maar+24+weken.html op 02/05/2009 21 http://319487.nl.boonty.partners.arena51.be/ op 02/05/2009 20
64
werkwoorden, waarbij het niet duidelijk is of ze in combinatie met een vzv-zin een grammaticale zin vormen. Dit voorlopig voorzetselvoorwerp verschijnt in sommige gevallen niet in de zin; dit wordt door Vandeweghe (2000) de hiaatconstructie genoemd, zie voorbeeld (86a). Het verschil met de lijdend voorwerpszin bestaat er dan in volgens Paardekooper (19867), dat de vzv-zin niet op de eerste zinsplaats kan staan, terwijl dat wel mogelijk is voor de lijdend voorwerpszin (zie hiervoor 86b). (86a) Ik twijfel, of ik dat wel zou doen. (86b) Of ik dat wel zou doen, *twijfel ik/vraag ik. Paardekooper stelt een lijst op van 24 gezegdes die een hiaatconstructie zouden kunnen nemen. Voorbeelden zijn twijfelen, overtuigen, zich ergeren en rekenen (19867:173). In vele normatieve taalhandboeken wordt de hiaatconstructie afgekeurd. Zo is deze constructie volgens de ANS “niet voor iedereen aanvaardbaar” (1997²:1178).22 Colleman (2002) heeft echter d.m.v. een corpusonderzoek (met modern krantenmateriaal) aangetoond dat deze constructie enkele gezegdes wel degelijk nog gebruikelijk is in het verzorgde moderne Nederlands: bij bepaalde werkwoorden komt deze constructie zelfs vaker voor dan de “volle” constructie mét voorlopig vzv. Ook breidt Colleman de lijst van predikaten die een hiaatconstructie nemen gevoelig uit, met zo’n 41 werkwoorden, waaronder klagen, ophouden, huiveren en instemmen. Onder 2.2 hebben we bovendien gezien dat de hiaatconstructie geen “zich uitbreidend verschijnsel” is, zoals Van der Horst & Van der Horst (1999:101) suggereren: door middel van een corpusonderzoek werd aangetoond dat de hiaatconstructie in het 19e-eeuwse Nederlands nog vaker gebruikt werd bij de testwerkwoorden dan dat in het moderne Nederlands het geval is. De hiaatconstructie dient dus niet behandeld te worden als een recent ontwikkelde “ziekte” (cf. de Nominative Sickness in het IJslands, 2.1), maar is een verschijnsel dat al eeuwen inherent is aan het Nederlands. Zoals we hierboven al gezien hebben, is dit criterium voor enkele taalkundigen de belangrijkste proef om het voorzetselvoorwerp te onderscheiden van de bijwoordelijke 22
Voor een overzicht van taalzorghandboeken die het over de hiaatconstructie hebben, zie Colleman (2002).
65
bepaling. Dit is onder meer zo voor Paardekooper, die deze proef geïntroduceerd heeft en er zodanig mee geïdentificeerd wordt, dat Vandeweghe & Devos (2003) de proef zelf het Paardekooper- of P-criterium noemen. Andere taalkundigen die deze proef centraal stellen zijn Klooster (2001) en Zwaan (1972). Het is op basis van deze proef dat zij de categorie van het vzv danig inperken (tot wat Vandeweghe & Devos het inhoudsobject noemen), zie 4.2 en 4.3 4.2
De “enge” vs. “brede” afbakening
In de volgende paragrafen zal ik bespreken hoe het voorzetselvoorwerp onderscheiden wordt op basis van deze criteria. In de twee paragrafen wordt een belangrijke tweedeling uit de doeken gedaan: er is duidelijk een groep taalkundigen die een “enge” visie hanteren op het voorzetselvoorwerp, en een groep met een bredere definitie.
4.2.1
De “enge” afbakening
Zoals enkele malen aangehaald, kunnen we in de taalkundige beschrijving of afbakening van het voorzetselvoorwerp twee groepen onderscheiden: er is een groep auteurs die een nauwe definitie hanteert van wat een vzv is en een groep die een bredere visie hanteert. Dit hangt natuurlijk samen met de criteria die ze gebruiken om het vzv af te bakenen: zoals in voorgaande paragraaf (4.1) aangegeven, zijn deze criteria noch honderd procent sluitend om het vzv af te bakenen, noch wordt elk criterium in elke beschrijving gebruikt. Dat zorgt ervoor dat de oordelen over het vzv danig kunnen verschillen tussen taalkundigen; zelfs binnen de zogenaamde traditionele grammatica, belichaamd door onder meer de ANS en Klooster (2001) bestaat er onenigheid. Deze onenigheid binnen het traditionele aanpak is op zich erg vreemd: aangezien traditionele grammatica’s, of schoolgrammatica’s, een educatief (of op zijn minst normatief) doel hebben, lijkt het me juist de bedoeling dat er zo weinig mogelijk tegenspraak is tussen de verschillende spraakkunsten. Dit is langs de immers educatief, noch normatief een goede zaak. Voor het educatieve luik is dit niet billijk, omdat de taalleerder in de war wordt gebracht over wat nu als vzv benoemd wordt; de normatieve of prescriptieve waarde wordt erdoor ondermijnd, omdat uit het meningsverschil blijkt dat de criteria die gebruikt zijn om het vzv af te bakenen niet door iedereen aanvaard worden.
66
De groep die een “enge” definitie hanteert voor het voorzetselvoorwerp gebruikt de proef met de vzv-zin om het vzv af te bakenen (zie 4.1.4). Dit wordt onder meer gedaan door Klooster (2001), Zwaan (1972) en Paardekooper (o.m. in 19867). Die laatste geldt algemeen min of meer als voortrekker voor deze afbakening. In zijn Beknopte ABN-Syntaxis (zevende druk, 1986) definieert hij het vzv “tegenover alle ander ww-patronen als ww-patroon” (19867:180) door middel van het verwijswoord dat gebruikt wordt om een vzv-zin te maken: het voornaamwoordelijk bijwoord. Volgens Paardekooper is zo’n verwijswoord voor de meeste vzv-zinnen verplicht (de uitzondering is de hierboven aangehaalde hiaatconstructie. Omdat de hiaatconstructie een uitzondering vormt, geeft hij daarvoor een bijkomend criterium, dat op de eerste proef is gebaseerd. Zo’n vzv-zin zonder voornaamwoordelijk bijwoord als verwijswoord kan namelijk nooit in de aanloop van de zin staan (Paardekooper 19867). In vroegere versies van zijn Beknopte ABN-syntaxis (bvb 1971²) hanteerde Paardekooper nog een ander criterium, namelijk dat van het vaste voorzetsel. Klooster (2001), die zich inschrijft in de traditionele grammatica, bakent het vzv op dezelfde manier af: volgens hem kan je ervan uitgaan, dat je met een vzv te maken hebt, zodra je de vz-constituent kan vervangen door “er- plus voorzetsel gevolgd door een min of meer vergelijkbare dat-zin (…) dan wel een (om) te-constructie” (2001:145). Dit sluit dus aan bij Paardekoopers visie. Klooster nuanceert echter ook: hij wijst erop dat “er ook een grote groep van werkwoorden en andere taalelementen [is] die niet passen in een constructie [met vzv-zin] en die toch een zinsdeel bij zich hebben dat men als voorzetselvoorwerp pleegt te beschouwen.” Hij neemt om die reden ook nog twee ander criteria op in zijn bespreking van het vzv. Ten eerste heeft het vzv volgens Klooster een vast voorzetsel, ten tweede past hij ook de en-doet-dat-proef toe: die wijst erop dat ook van predikaten als grenzen aan of vechten met gezegd kan worden dat ze een vzv nemen, hoewel ze geen vzv-zin kunnen nemen. Ten laatste is er ook Zwaan, die in een kort artikel over het voorzetselvoorwerp (1972) een “engere” definitie hanteert. Eerst en vooral is hij van mening dat het vzv een onweglaatbare vz-groep is. Echter, deze definitie sluit zinnen als hij begeeft zich naar huis niet uit, die echter volgens Zwaan fundamenteel verschillen van zinnen met vzv: er is namelijk geen “semantische versmelting” in die laatste zin: zowel begeven als naar behouden hun oorspronkelijke betekenis.(Zwaan 1972:348) Bepalingen kunnen dan wel onmisbaar zijn bij
67
bepaalde werkwoorden, het verschil ligt erin dat zij een zelfstandiger betekenis hebben. Daarom hanteert hij een tweede criterium, namelijk de mogelijkheid om een vzv-zin met voornaamwoordelijk bijwoord als verwijswoord te nemen. Dit is volgens hem, een uitzondering te na gelaten, een sluitende proef: “Ik meen dat het vzv door deze twee criteria scherp kan worden begrensd. Zodra een van de twee ontbreekt, is er geen vzv maar een bijw. bep.” (ibid:349) Opvallend is dus, dat Zwaan ook bepaalde vz-constituenten die kunnen wegvallen door valentiereductie (Vandeweghe 2000) uitsluit, zoals bij verdenken of ergeren. Hier is immers een vzv-zin mogelijk, maar aangezien de vz-constituent kan wegvallen, is dit toch een bijwoordelijke bepaling: zie (87a-b) uit (Zwaan 1972:349) (87a) Hij ergerde zich aan Jans gedrag. (87b) Hij verdenkt mij van diefstal. Deze predikaten kunnen immers wel een vzv-zin nemen (bv. Jan ergerde zich eraan, dat Jan zich misdroeg), maar de vz-constituent kan wegvallen (Jan ergerde zich), waardoor dit geen complement kan zijn. Deze enge afbakening van het vzv heeft enkele methodologische voordelen. Zo is het vrij duidelijk om de categorie af te bakenen: er is immers een sluitende formele proef. In deze “enge” categorie is het semantische statuut van het vz bovendien homogener. Het voorzetsel brengt hier immers, zoals we gezien hebben, niets of bijna niets van zijn eigen betekenis aan in de betekenis van het complexe geheel: de betekenis van het vz aan bijvoorbeeld kan omschreven worden als “contact”. Deze betekenis zien we niet opduiken in de combinatie van aan met ergeren, dat een vzv-zin kan nemen. Dat is in tegenstelling tot de combinatie van aan met bijvoorbeeld grenzen, dat volgens deze enge afbakening geen vzv neemt. Op deze manier kan men een duidelijker beeld geven van het gebruik van een “vast voorzetsel”. Bij de enge afbakening van het vzv kunnen we immers echt spreken van een vast voorzetsel: er zijn maar weinig uitzonderingen op. We kunnen met andere woorden zeggen dat het vz hier minder autonoom is. Het vz aan bij grenzen is autonomer: dat deze combinatie bestaat, is niet zozeer een toevalligheid maar ligt deels aan de betekenis die uitgedrukt wordt door de combinatie. De vz-constituent met aan wijst immers een entiteit aan, waarmee de subjectmedespeler een vorm van contact heeft. Dat is bij ergeren bijvoorbeeld veel minder het geval.
68
De bovengenoemde voordelen wegen echter niet op tegen de nadelen die een dergelijke enge afbakening met zich meebrengt. Het onderscheid op basis van de mogelijkheid tot vzvzinsvorming is niet houdbaar: in 4.1.4 hebben we aangetoond dat het onnatuurlijk is om aan de hand van dit criterium een aparte, kleinere groep van vzv’s te onderscheiden. Ten eerste is het immers niet altijd duidelijk of er bij een bepaald gezegde al dan niet een vzv-zin kan voorkomen, zie wachten (4.1.4). Ten tweede wordt de onmogelijkheid om een lijdend voorwerpszin te nemen nooit als argument gebruikt om een noodzakelijke aanvulling bij een transitief werkwoord niet te benoemen als direct object. Waarom zou dit geen probleem vormen voor het lijdend voorwerp, maar wel voor het voorzetselvoorwerp? Een opdeling zoals die van Vandeweghe & Devos (2003) lijkt beter: zij gebruiken het vzv-zinscriterium om twee relationele subtypes van het vzv te onderscheiden: aan de ene kant het inhoudsobject, dat in de vorm van een vzv-zin kan voorkomen, en aan de andere kant een partnerobject, dat voorkomt bij gezegdes die geen vzv-zin kunnen nemen, maar wel de andere eigenschappen van het vzv dragen. Dit onderscheid komt nog verder aan bod in de volgende paragraaf. 4.2.2
De bredere afbakening
Tegenover de taalkundigen die een enge afbakening huldigen, zoals hierboven beschreven, staat een groep taalkundigen die de categorie vzv breder zien: zij sluiten de gezegdes die geen vzv-zin kunnen nemen, niet uit. Hierdoor komt een aanzienlijk grotere groep gezegdes in aanmerking voor deze categorie: voorbeelden van gezegdes die volgens deze afbakening een vzv kunnen nemen, maar dat niet kunnen volgens de engere visie, zijn grenzen, worstelen en bevriend zijn, maar ook twijfelgevallen als wachten23 worden probleemloos opgenomen. Ten eerste is er Den Hertog, die in zijn hoofdstuk over het oorzakelijk voorwerp in de Nederlandsche spraakkunst ook de categorie bespreekt die wij nu het vzv noemen. Hij bakent de categorie (oorzakelijk voorwerp) af op basis van historische argumenten: dit erg heterogene zinsdeel (het bevat niet alleen vz-objecten, maar ook oude genitief- en modernere accusatiefobjecten) is immers gegroeid uit een ooit homogene categorie: namelijk de genitiefobjecten. Den Hertog haalt wel degelijk de vzv-zinsproef aan: hij vermeldt dat het “in vele gevallen beslissend is, te beproeven, of aan het gezegde een voorwerpszin verbonden kan worden, die blijkens de mogelijkheid of noodzakelijkheid om 23
Zie 4.1.4
69
hem vooraf door een voornaamwoordelijk bijwoord (…) aan te duiden, als oorzakelijk moet beschouwd worden.” Echter, “[n]iet altijd gaat dit middel op”(Den Hertog 1903²:74) Deze proef wordt dus wel aangenomen als handig middel om het vzv af te bakenen, maar de mogelijkheid tot vzv-zinsvorming is voor Den Hertog geen noodzakelijke voorwaarde voor Den Hertog voor het vzv. Hoe bakent hij dan wel het vzv af ten opzichte van de bijwoordelijke bepaling? Eerst en vooral dient opgemerkt dat Den Hertog tot vier keer toe aangeeft hoe moeilijk het is om het vzv te onderscheiden van de bepalingen: “[T]wijfelachtige gevallen zullen er steeds blijven.” (1903²:74) Dit wijst erop dat Den Hertog niet de bedoeling heeft om waterdichte criteria te voorzien, omdat ze gewoonweg niet bestaan (een echo hiervan vinden we in Broekhuis 2004). Toch stelt hij een aantal richtlijnen op, aan de hand waarvan het oorzakelijk (voorzetsel-)voorwerp afgebakend kan worden. Ten eerste moet de constituent onweglaatbaar zijn in de zin (het is immers een object). Ten tweede kan men kijken naar de betekenis: “Kan men de aangewezen zelfstandigheid als de aanleiding tot de vermelde werking beschouwen?” Ten derde moet men zich afvragen, of het gebruikte voorzetsel in zekere mate vast is. Ten laatste haalt Den Hertog de mogelijkheid aan, om een vzv-zin te vormen (zie hierboven). Aan de hand van deze proeven is het inderdaad moeilijk het vzv sluitend af te bakenen. Het is ten eerste immers vaak mogelijk om een vzv (of eender welk complement) weg te laten in de zin (“valentiereductie”, Vandeweghe 2000). Zo is Jan verdenkt mij een perfect grammaticale zin, hoewel het vzv is weggelaten. Dat het vzv lang niet altijd de aanleiding aangeeft van de werking uitgedrukt door het gezegde, is door Kollewijn (1899:476) reeds aangetoond. Over de proef met het vaste voorzetsel hebben we het hierboven ook al uitgebreid gehad; dit is op zich een goed afbakeningscriterium, maar bevat vele valkuilen. Zo zijn er verschillende andere zinsdelen die in meer of mindere mate een vast voorzetsel hebben: bijvoorbeeld het handelend voorwerp (door) en het indirect object (meewerkend voorwerp: aan, belanghebbend voorwerp: voor). Over de vzv-zinsproef hebben we het hierboven ook reeds uitgebreid gehad; die is noch een noodzakelijke, noch een voldoende voorwaarde om van een vzv te kunnen spreken. Den Hertog claimt dit echter ook nergens: hij gebruikt deze proef louter als een extra “hulpmiddel” ter afbakening van het vzv.
70
Een vergelijkbare afbakening zien we bij Vandeweghe (2000) en de ANS. Beide grammatica’s, die net als Den Hertog (1903²) als traditionele grammatica bestempeld kunnen worden, nemen ook gezegdes die geen vzv-zin kunnen nemen op in hun bespreking van het vzv. De ANS is duidelijk het vaagst in haar bespreking van het vzv: die spraakkunst heeft het enkel over het vaste voorzetsel. Aangezien dit geen sluitende proef is om het vzv af te bakenen, verwijst men naar de betekenis: de vz-constituent als vzv vertoont een hechtere band met het gezegde dan de vz-constituent als bijwoordelijke bepaling. Dit is natuurlijk erg vaag: iemand die bijvoorbeeld het Nederlands niet goed machtig is, kan onmogelijk op basis van dit criterium besluiten om een bepaalde vz-constituent al dan niet als vzv te zien. Minder vaag is Vandeweghe (2000) in zijn afbakening van het vzv. Eerst en vooral baseert hij de afbakening van deze categorie ook, net als de ANS, op het vaste voorzetsel. Dit voorzetsel kan niet vervangen of weggelaten worden door een ander vz (het is paradigmaloos), het kan ook niet uitgebreid worden (zie 88a-b), noch het prosodische zinsaccent dragen (89a-b, cf. ook De Meersman 1986). (88a) (88b) (89a) (89b)
Ik heb (samen) met hem een wandeling gemaakt. Ik heb *(samen) met hem kennis gemaakt. Hij stond óp de stoel. Hij stond *óp/op zijn rechten.
In de Grammatica van de Nederlandse zin komen echter ook nog andere proeven voor om het vzv te onderscheiden van andere zinsdelen. Zo moet naar het vzv verwezen kunnen worden met een voornaamwoordelijk bijwoord en moet het aangekondigd kunnen worden door zo’n voornaamwoordelijk bijwoord (in het geval van een vzv-zin). Ook heeft het eigen plaatsingsmogelijkheden: het kan bijvoorbeeld, in tegenstelling tot het adverbiaal complement, wel in het achterveld van de zin staan. (90) (90a) Ze heeft altijd gestaan op een correcte behandeling. (90b) *Haar vriend heeft de hele tijd gestaan aan de uitgang. Interessant is de opdeling in twee types vzv, die Vandeweghe (2000:99-100) kort voorstelt, maar die uitgewerkt wordt in Vandeweghe & Devos (2003). Dit is hierboven al enkele malen ter sprake gekomen. Zij stellen voor om het vzv op te delen in twee relationele subtypes, namelijk het inhoudsobject en het partnerobject. Het eerste vertoont zekere gelijkenissen met
71
het lijdend voorwerp, het tweede met het meewerkend voorwerp. Zo kan het inhoudsobject voorkomen als een vzv-zin, wat niet het geval is voor het partnerobject. Dat deze indeling interessant is, hebben we hierboven al aangetoond: zo behoud je een aantal methodologische voordelen die verbonden zijn met het al dan niet mogelijk zijn van een vzv-zin. Zoals reeds vermeld, verschilt de semantische compositie van het complexe geheel dat een vzv is bij deze twee subtypes: het partnerobject lijkt een grotere graad van compositionaliteit te hebben, aangezien de betekenis van het vz hier in nog grotere mate aanwezig is dan bij het inhoudsobject. Toch kunnen we hier niet spreken van een strikte compositionaliteit (zie Taylor 1999): het is voor beide subtypes onmogelijk om uit de betekenis van de som van de delen, de betekenis van het geheel te kennen. Dat is wel mogelijk bij bijwoordelijke bepalingen. Andere publicaties die uitgaan van deze bredere afbakening van het voorzetsel zijn onder meer Mars (1969), Van den Toorn (1971), De Schutter (1974) en Schermer-Vermeer (1988;2006 e.a.). Van Driel et al (1978) geven expliciet aan dat de afbakening van het vzv door Paardekooper contra-intuïtief is, omdat er ook bij werkwoorden als werken aan, grenzen aan, trouwen met e.d. een nauwe band is tussen het vzv en het werkwoord. Zij hebben dit onderzocht d.m.v. een enquêteonderzoek naar de taalintuïties van native speakers omtrent het vzv. Het onderzoek werd gevoerd bij 25 niet-taalkundigen tussen 14 en 27 jaar met een verschillend opleidingsniveau. Ze kregen 34 voorbeeldzinnen met een vz-constituent voorgeschoteld, die ze op basis van hun intuïties moesten analyseren. Aan de hand van dit onderzoek zou men dus kunnen vaststellen wat de intuïties van moedertaalsprekers zijn over het vzv, bijvoorbeeld over het verschil met de bijwoordelijke bepaling. Uit het onderzoek bleek dat sprekers het verschil tussen zinnen met een vzv en zinnen met een bijwoordelijke bepaling duidden door te wijzen op het verschil tussen de resp. “abstracte” en “concrete” betekenis van de zin. Een goede 40% van de respondenten haalde dit verschil aan, terwijl iets meer dan 22% het verschil tussen vzv en bepaling duidden in termen van de sterke band van het vzv met het werkwoord (en dus als complement?) (Van Driel et al. 1978:47).
72
Hiermee trachten Van Driel et al (1978) de stelling van Van den Toorn (1971) aan te tonen, namelijk dat het vz van het vzv nauw verbonden is met het werkwoord en dat deze verbondenheid het verschil uitmaakt tussen wat vzv is en wat bijwoordelijke bepaling. Dit blijkt echter niet volledig uit dit enquêteonderzoek (zij geven zelf reeds aan dat de resultaten eerder “bescheiden” zijn; 1978:47). Zo vermeldt slechts 22% van de respondenten dat het vzv een nauwere band vertoont met het werkwoord dan de bijwoordelijke bepaling, waarmee de stelling allerminst bewezen is. Toch is dit een interessante poging om door empirisch onderzoek de these van Van den Toorn (1971) te bewijzen. Ter conclusie kunnen we stellen dat in de discussie over de enge dan wel brede afbakening van het vzv best voor deze laatste gekozen dient te worden. Op basis van bovenstaande argumentatie lijkt het niet opportuun om gezegdes als grenzen (aan) en trouwen (met) uit te sluiten uit deze categorie en hun aanvullingen te benoemen als bijwoordelijke bepaling. Een suggestie die wel nuttig is, is de al vaak aangehaalde opdeling in twee subtypes door Vandeweghe & Devos (2003). De enge afbakening heeft immers ook enkele voordelen, die op deze manier behouden blijven, zonder de zgn. partnerobjecten (Vandeweghe & Devos 2003) uit te sluiten: zij vertonen namelijk een zeer duidelijke gelijkenis met de partnerobjecten. Zo gaat het in beide gevallen om de combinatie van een gezegde met een noodzakelijke aanvulling in de vorm van een vz-constituent en het vz is (in meer of mindere mate) “vast”. Er is meer wat deze zinsdelen bindt dan wat hen scheidt; waarom hen dan onderscheiden? Eerder dan de scherpe grens die Paardekooper (19867) en Zwaan (1972) voorstellen, kunnen we het geheel aan constructies die opgebouwd zijn uit de combinatie van werkwoord met een vz-constituent zien als een continuüm. De band van het vzv met het werkwoord wordt almaar nauwer en de betekenis van het vz minder zelfstandig wanneer we van bijwoordelijke bepaling over adverbiaal complement naar voorzetselvoorwerp gaan. Een dergelijke volgorde kunnen we ook opmerken in de relatie tussen het partnerobject (zelfstandiger vz) en het inhoudsobject:
73
Afbeelding 2. Continuüm
De bovenste pijl wijst op het continuüm tussen de losse band van de bijwoordelijke bepaling met het werkwoord en de sterke band van het vzv met het werkwoord. Deze pijl wordt niet doorgetrokken naar het verschil tussen inhoudsobject en partnerobject, omdat er tussen die twee subtypes volgens mij geen verschil is wat hun band met het werkwoord betreft: ze zijn even “onweglaatbaar”. Een continuüm dat wel wijst op een verschil tussen de subtypes is dat van de zelfstandigheid van het voorzetsel. Bij het inhoudsobject is het vz duidelijk niet-autonoom: het brengt weinig of niets van de eigen betekenis aan in de betekenis van het geheel. Dit is, zoals we hierboven hebben aangetoond, in sterkere mate het geval voor het partnerobject. Hoewel we hier nog niet kunnen spreken over een paradigma, kunnen we toch zien dat het vz hier duidelijk iets van zijn oorspronkelijke betekenis heeft behouden (zie 4.1.1) Dit is in nog grotere mate het geval voor het adverbiaal complement: bij dit zinsdeel is de betekenis van het vz duidelijk af te leiden uit de context. Bovendien kunnen we hier wél spreken van een paradigma. Deze paradigmatische vrijheid is echter nog veel groter bij de bijwoordelijke bepaling, omdat het verschijnen van het voorzetsel daar eerder toevallig is: het adverbiaal complement blijft een complement, wat wil zeggen dat dit zinsdeel opgeroepen wordt door het werkwoord. Dit is niet het geval voor de bijwoordelijke bepaling. Bovendien kunnen we hier spreken van twee “continua”, omdat de grenzen in bovenstaande afbeelding tussen de categorieën niet zo duidelijk af te bakenen blijken. Zo is in 4.1.4 aangetoond dat de proef om het inhoudsobject van het partnerobject te scheiden niet sluitend is: bij enkele werkwoorden is het niet duidelijk of er een vzv-zin bij kan verschijnen. Ook wijzen vele, zoniet bijna alle spraakkunsten op de moeilijkheid om het vzv af te bakenen van de bijwoordelijke bepaling. Het adverbiaal complement zweeft dan nog eens tussen deze laatste zinsdelen in en vertoont kenmerken van beide. Deze moeilijkheden
74
liggen volgens mij aan de basis van de methodologische eigenaardigheid in enkele grammatica’s, die het onderwerp vormt van de volgende paragraaf: namelijk het maken van (al dan niet) exhaustieve lijsten van predikaten die een vzv nemen. Dit is op zijn minst een vreemde zet: het is immers niet gebruikelijk om voor een open syntactische categorie lijsten op te stellen van mogelijke gezegdes. Het is bijvoorbeeld ondenkbaar dat dit zou gebeuren voor pakweg het lijdend voorwerp. 4.4
Excursus: lijsten met predikaten
In enkele invloedrijke grammatica’s (namelijk Den Hertog 1903², ANS 1997², Paardekooper 19867 en Vandeweghe 2000) komt bij de bespreking van het vzv een methodologische eigenaardigheid voor: namelijk een lijst met predikaten die een vzv nemen. Om te beginnen is dit, zoals reeds gezegd, erg vreemd, aangezien het vzv een open syntactische categorie is. Het is evenmin mogelijk om een lijst op te stellen van werkwoorden die een direct of indirect object nemen. Hoewel deze auteurs (behalve Vandeweghe 2000) ernaar streven een zo exhaustief mogelijke lijst op te stellen, is dit in wezen onmogelijk: we kunnen gewoon niet alle gezegdes opsommen die in een bepaalde constructie horen. De aantallen gezegden die de auteurs aanhalen, verschillen dan ook grondig, zie Tabel 3. Tabel 3. Lijsten
Den Hertog Paardekooper ANS Vandeweghe
Aantal gezegden 432 460 784 458
De cijfers lijken hier een beetje in elkaars lijn te liggen – met uitzondering van de ANS – maar moeten toch sterk genuanceerd worden: zo overlapt de lijst van Paardekooper slechts voor zo’n kwart met die van Den Hertog: hij neemt ca. 130 werkwoorden van Den Hertog over en vult die aan met 330 “eigen” gezegdes. Dit ligt aan de verschillende afbakening van het vzv door beide auteurs. Paardekooper sluit immers, in tegenstelling tot Den Hertog, de gezegdes uit die geen vzv-zin kunnen nemen. Dit zorgt ervoor dat er heel wat gezegdes uit de lijst van Den Hertog wegvallen. Tegelijkertijd heeft Paardekoopers eigen onderzoek aangetoond dat de resterende 130 werkwoorden slechts het topje van de ijsberg zijn: hij vindt nog 330 andere gezegdes die een vzv-zin kunnen nemen. Den Hertog en Paardekooper noemen dus een ongeveer gelijkaardig aantal gezegdes, maar de overlapping is zeer klein. Dit is toch wel een belangrijk verschil.
75
Vandeweghe (2000:100) aan de andere kant streeft er niet naar een exhaustieve lijst op te geven, maar beperkt zich tot “een selectie van predikaten (…). Die [selectie] is gebaseerd op de lijsten in de ANS en de Beknopte ABN - Syntaxis van Paardekooper.” De ANS geeft dan weer erg veel predikaten op: 784. Dit is toch zeer opvallend: zowel de ANS als de Beknopte ABN Syntaxis zijn erg invloedrijke grammatica’s, hoewel van een verschillende stroming. Ze geven echter een compleet ander beeld van de mogelijke gezegdes voor het vzv in het moderne Nederlands: de ANS is veel ruimer in haar selectie. Hierdoor krijgt een geïnteresseerde lezer, die zowel in de ANS als in Paardekooper (19867) het bespreking van het vzv opzoekt, een erg verwarrend beeld: zo’n 324 gezegdes die in de ANS probleemloos bij het vzv gerekend worden, staan niet in Paardekoopers lijst. Deze discrepantie tussen de verschillende belangrijke en invloedrijke grammatica’s van het moderne Nederlands is toch wel zeer opvallend. Ze is het gevolg van de hierboven aangehaalde problematiek: het vzv is een allerminst onproblematisch af te bakenen syntactische categorie. Er bestaat duidelijk nog zeer veel onenigheid over wat nu precies de juiste criteria zijn om het vzv af te bakenen. Zolang men discussieert over wat nu precies het vzv is, zal er onenigheid zijn over het bereik van de constructie. De kwestie van welke gezegdes een vzv nemen is met andere woorden volledig afhankelijk van de afbakening van het vzv die je hanteert. Hieruit kunnen we dus besluiten dat de lijsten met vzv-gezegdes die enkele grammatica’s geven, erg problematisch zijn. Aan de ene kant is het bijzonder vreemd dat er voor een syntactische categorie lijsten worden gegeven met gezegdes die deze categorie kunnen nemen. Dit wijst al duidelijk op een problematisch karakter: de afbakeningsregels zijn niet voldoende, men moet ze gaan illustreren. Dat is mijns inziens niet het doel van een grammatica. Aan de andere kant verschillen deze lijsten dan weer erg veel tussen de verschillende grammatica’s. Ze hanteren dus andere afbakeningscriteria. Dit kan zorgen voor erg veel verwarring bij wie die grammatica’s hanteert.
76
5.
Conclusie: het vzv als problematische categorie
In deze masterscriptie heb ik getracht te illustreren waarom het vzv in het moderne Nederlands een problematische categorie is. In het taalonderwijs, zowel in secundair als hoger onderwijs, wordt deze categorie als onproblematisch beschouwd. Als men echter gaat kijken hoe deze afbakening in de praktijk gebeurt, zien we dat vele van de daarvoor voorgestelde proeven eigenlijk ontoereikend zijn en dat er gevallen zijn waarbij het niet duidelijk is of we nu wel of niet met een vzv te maken hebben. De manier om het vzv af te bakenen is nog altijd teveel afhankelijk van de vraag welke afbakening je volgt, op welke grammatica je je met andere woorden baseert. Als we twee schoolgrammatica’s zoals bv. Klooster (2001) en Vandeweghe (2000) met elkaar vergelijken, zien we dat het vzv in deze werken op een andere manier afgebakend wordt, wat uiteraard niet de bedoeling kan zijn. Eén aspect van dit problematische karakter van het vzv ligt in haar geschiedenis. Het vzv is historisch gezien gegroeid uit het zgn. oorzakelijk voorwerp, dat onder meer beschreven wordt door Den Hertog in zijn Nederlandsche Spraakkunst (1903²). Dit voorwerp was een nominale constituent met verbuiging, meestal de genitief. Het Nederlands heeft echter vele taalevoluties doorgemaakt, waaronder als een van de belangrijkste de deflexie. Hierdoor werd ook de categorie van het oorzakelijk voorwerp aan veranderingen onderworpen: aangezien alle casussen geconvergeerd zijn, dreigde het oorzakelijk voorwerp immers samen te vallen met het lijdend voorwerp (genitief, accusatief (en datief) zijn naar een zgn. oblieke casus geëvolueerd). Om te vermijden dat de specifieke betekeniseigenschappen van het oorzakelijk voorwerp zouden verdwijnen, zijn een aantal veranderingen doorgevoerd: sommige gezegdes hebben toch voor een oblieke casus gekozen, andere voor een vzconstituent. Ook bestaan er gezegdes waarbij beide varianten kunnen voorkomen, bijvoorbeeld vol zijn: iets kan vol vlekken zijn/zitten, of vol zijn/zitten met vlekken. In deze scriptie spitsten we ons toe op de constructie met vz-constituent. Van der Horst (2008) toont aan dat wat nu een vast vz heet, in vroegere taalfasen nog meer paradigmatische vrijheid had: zo kon het werkwoord geliken in het Middelnederlands naast met de datief ook met aen of bi gebruikt worden, maar nog niet met op. Het is dus niet zo dat de combinaties van gezegdes met een vzv ooit ontstaan zijn in exact dezelfde vorm als
77
ze in het moderne Nederlands voorkomen: tot in de 17e en zelfs de 18e eeuw komen volgens Van der Horst andere vz’s voor dan vandaag het geval is (Van der Horst 2008). Door echter de vorm aan te nemen van een vz-constituent kwam het vzv in het vaarwater terecht van een andere, niet verwante categorie, namelijk van de bijwoordelijke bepaling. Die bestaat ook uit een vz-constituent, maar is geen noodzakelijke aanvulling bij het gezegde, wat het vzv wel is. Het is uit de vormelijke overeenkomsten dat de verwarring met het vzv ontstaan is. Daarom is een beschrijving van de geschiedenis van het vzv relevant voor een beschrijving van de hedendaagse problematiek rond deze categorie: het vormt een (gedeeltelijke) verklaring voor de verwarring van het vzv en de bijwoordelijke bepaling. Een tweede aspect van het problematische karakter van het vzv ligt in de verwarring die bestaat tussen voorwerpen (of ruimer: complementen) en bepalingen in het algemeen. In hoofdstuk 2 heb ik getracht aan te tonen dat het vaak niet duidelijk is wat je als voorwerp en wat als bepaling moet zien. Het vzv zweeft immers tussen beide: het is geen typisch voorwerp (aangezien dat label eigenlijk voorbehouden is aan het subject, het (in)direct object en ev. het oorzakelijk voorwerp, met name nominale constituenten), maar aangezien het een noodzakelijke aanvulling is bij het werkwoord is het ook geen bepaling. Deze scriptie heeft aangetoond dat dit onderscheid tussen complement en voorwerp zeer belangrijk is om het vzv adequaat te beschrijven. De term vzv is dan ook misleidend (enkele auteurs geven aan het een contradictio in terminis is, zie Schermer-Vermeer 1988 e.a.; Perridon 1991; Mars 1969). Voorzetselcomplement lijkt me dan eigenlijk ook een betere naam. Deze verwarring tussen complement en bepaling enerzijds en tussen voorwerp en complement anderzijds is volgens mij zeker een verklaring voor de onduidelijke status van het vzv. Een interessante bijdrage aan deze discussie werd geleverd door Vandeweghe & Devos (2003).. Zij stellen voor om het vzv op te delen in twee relationele subtypes, namelijk het inhoudsobject en het partnerobject, naar (semantische) analogie van resp. het direct en het indirect object. Zo vermijd je het probleem van het uniciteitsprincipe dat zich stelt bij zinnen met twee vzv’s: de zinnen met twee zgn. vzv bevatten immers één inhoudsobject en één partnerobject. Deze indeling blijkt erg nuttig en ik heb ze dan ook gehanteerd in de loop van deze masterproef, wat zeker een voordeel bleek te zijn. Door deze opdeling verder
78
uit te werken is deze scriptie zeker een meerwaarde geworden voor de stand van het onderzoek naar het vzv. Een derde aspect van de problematische status van het vzv – en volgens mij het belangrijkste – ligt in de criteria die gebruikt worden om het vzv te onderscheiden van andere categorieën: zoals in hoofdstuk 4 werd aangetoond, zijn die vaak ontoereikend om een sluitende definitie te bekomen. De criteria die Schermer-Vermeer in haar overzichtsartikel uit 1988 opneemt, heb ik hier in 4 groepen ingedeeld. De eerste hadden te maken met het vaste voorzetsel dat als basiskenmerk van het vzv geldt. Het vaste voorzetsel kunnen we echter niet als voldoende voorwaarde beschouwen: er zijn nog zinsdelen die een vast vz hebben, zoals het handelend of meewerkend voorwerp. Ook is het niet voor 100% sluitend: bij de inhoudsobjecten kunnen we volgens mij wel spreken van een vast voorzetsel, maar dat is in iets mindere mate het geval voor de partnerobjecten (zie voor deze indeling Vandeweghe & Devos 2003). Het criterium van het vaste vz heeft ook semantische gevolgen: zo wordt vaak beweerd dat het werkwoord en vz een betekeniseenheid vormen en dat er betekenisverschil optreedt als het werkwoord met een ander vz gecombineerd wordt. Deze twee criteria gaan op hetzelfde inzicht terug: het vaste karakter van de combinatie werkwoord + vz zorgt ervoor dat een “nieuwe” betekenis gelexicaliseerd wordt. Dat klopt wel, maar dit wil niet zeggen dat, zoals enkele auteurs suggereren, de betekenis van de delen (en vooral het werkwoord) verandert: het complexe geheel vzv + werkwoord heeft zijn eigen betekenis, maar die steunt voor een deel op de betekenis van haar delen. We kunnen dus niet zeggen dat het transitieve werkwoord verlangen bijvoorbeeld een andere betekenis heeft dan ditzelfde verlangen gecombineerd met een vz-constituent, noch dat de betekenis van het complexe geheel niets te maken heeft met de betekenis van de delen. Het is uit de combinatie van die delen dat de “surplus meaning” ontstaat (Taylor 1999), de betekenis die niet af te leiden valt van de delen. Een tweede vaak gebruikt criterium is de zogenaamde “onscheidbaarheid” van vzv en gezegde: het vzv zou immers een nauwere band vertonen met het gezegde dan de bijwoordelijke bepaling. Dit is ontegensprekelijk waar, maar erg moeilijk empirisch vast te stellen: de transformatieproeven die hiervoor gebruikt worden, volstaan niet. De bekendste
79
is de en-doet-dat-test, waarbij een bepaalde constituent afgescheiden wordt van het werkwoord d.m.v. de constructie X, en doet dat Y, waarbij X het subject en het gezegde voorstelt, en Y de afgescheiden constituent. Dit zou in het algemeen enkel lukken bij bepalingen, omdat zij een minder nauwe band vertonen met het gezegde. Een gevolg hiervan is, dat je deze test zou kunnen gebruiken om het vzv af te scheiden van de bijwoordelijke bepaling, omdat de en-doet-dat-test ongrammaticaliteit oplevert bij zinnen waarbij een vzv wordt afgescheiden, maar niet bij zinnen waarbij dat gebeurt met een bepaling. De (on)grammaticaliteit van de en-doet-dat-zinnen wordt echter betwist (zie Schermer-Vermeer 1988), waardoor de gebruikswaarde van deze test fel gedevalueerd wordt: vaak is het niet mogelijk om te zeggen of een bepaalde zin grammaticaal is (zie voor voorbeelden 4.1.2) Ook de zogenaamde “gekloofde zinsproef” (zie o.m. Van den Toorn 1972) is geen sluitend middel om het vzv af te bakenen van de bijwoordelijke bepaling. De grammaticaliteit van de resulterende gekloofde zinnen wordt immers door veel taalkundigen betwist. De reden hiervoor is onder meer, dat deze zinnen erg infrequent zijn, waardoor ze sowieso al ongewoon in de oren klinken. Bovendien is de proef niet sluitend: er zijn ook bijwoordelijke bepalingen die een grammaticaal resultaat opleveren bij deze test, maar toch geen vzv zijn, zie hiervoor De Meersman (1986). Een vierde en erg belangrijk criterium is de mogelijkheid tot vzv-zinsvorming (of het zgn. Paardekooper-criterium, Vandeweghe & Devos 2003). Enkel vzv’s zouden immers in staat zijn om een dergelijke zin te vormen. Dit wordt echter fel betwist: ten eerste zijn er nog grammaticale categorieën die een dergelijke zin kunnen vormen (o.m. het handelend voorwerp, Schermer-Vermeer 1988) en ten tweede is het bij enkele werkwoorden ook niet duidelijk of ze al dan niet een dergelijke zin kunnen nemen (zie bijvoorbeeld wachten). Bovendien is het volgens mij onzinnig om het vzv op basis van dit criterium af te bakenen: dit wordt immers ook niet gedaan voor bijvoorbeeld het lijdend voorwerp, dat in sommige gevallen de vorm van een lijdend voorwerpszin kan aannemen, maar waarvoor dit niet verplicht is. Een gevolg van de gecontesteerdheid van laatstgenoemde proef is dat er twee grondig van elkaar verschillende “afbakeningen” van het vzv de ronde doen. Er is een groep van
80
taalkundigen die een enge afbakening huldigen, namelijk diegenen die het vzv op basis van de proef met de vzv-zin afbakenen en een groep die dit niet doen en ook gezegdes opnemen die geen vzv-zin kunnen nemen. Ook binnen de zogenaamde traditionele grammatica bestaat dit onderscheid, vergelijk bijvoorbeeld Klooster (2001), die een enge afbakening hanteert, met de ANS en Vandeweghe (2000), die een bredere afbakening voorstaan. Een synthese van beide afbakeningen vormt de reeds genoemde opdeling van het vzv door Vandeweghe & Devos (2003). Zij delen de categorie op in een inhoudsobject, dat voldoet aan het vzv-zinscriterium en dat semantische overeenkomsten heeft met het lijdend voorwerp, en een partnerobject, dat analogieën vertoont met het indirect object. Het is immers duidelijk, dat er naast de mogelijkheid tot vzv-zinsvorming ook andere factoren zijn die meespelen in deze opdeling. Zo lijkt het vz semantisch gezien op een andere manier gebruikt te worden: het partnerobject bevat een vz dat zijn “oorspronkelijke” betekenis iets meer behouden heeft en is het voorzetsel bij het partnerobject met andere woorden iets zelfstandiger en minder “toevallig”: om een reeds geciteerd voorbeeld aan te halen, is het vz aan bij grenzen niet toevallig, omdat twee zaken die aan elkaar grenzen een zekere vorm van contact met elkaar hebben. Deze problematiek van de afbakening van het vzv is volgens mij een van de belangrijkste verklaringen voor de dubieuze status van het vzv in het hedendaagse Nederlands: de proeven die doorgaans gehanteerd worden om deze categorie te onderscheiden van andere, gelijkaardige categorieën zijn gewoonweg niet sluitend. Bovendien is de tweespalt tussen de enge en brede afbakening hier een belangrijke factor in: een dergelijke onenigheid is ongezien, zeker binnen het genre van de traditionele grammatica. Uit dit alles mag blijken dat het voorzetselvoorwerp inderdaad een zeer problematische status heeft. Er zijn immers een aantal categorieën die zeker vormelijk sterk op het vzv lijken. Ik denk hierbij niet alleen aan de bijwoordelijke bepaling, maar ook aan het zogenaamde adverbiaal complement: een noodzakelijke aanvulling in de vorm van een vzconstituent. Het vz is echter in een grotere mate zelfstandig: er is meer paradigmatische vrijheid en de oorspronkelijke betekenis blijft behouden. Voorbeelden van gezegdes waarbij deze aanvulling voorkomt, zijn hangen (aan) of bevinden (in). Het adverbiaal complement
81
neemt, wat deze gevallen betreft, een tussenpositie in tussen vzv en bijwoordelijke bepaling. Nu kan uit het bovenstaande geconcludeerd worden, dat we tussen deze drie categorieën kunnen spreken van twee “continua”, zoals weergegeven in afbeelding 2., hier herhaald: Afbeelding 2. Continuüm
De bovenste pijl wijst op een continuüm tussen de losse band die bestaat tussen de bijwoordelijke bepaling en het gezegde en de sterkere band tussen vzv en gezegde. Hier kunnen we zeggen dat het adverbiaal complement tussen beide andere categorieën in ligt: ook dit moeten we als een noodzakelijke aanvulling zien, maar afhankelijk van het gezegde wordt het niet altijd uitgedrukt in de zin. Bij bevinden komt bijvoorbeeld een adverbiaal complement voor met in, maar die aanvulling kan ook de vorm hebben van een andere plaatsbepaling, bvb met een bijwoord. Hier spreken we ook van een adverbiaal complement (bvb. U bevindt zich hier). De onderste pijl wijst op het continuüm dat hierboven is aangehaald tussen het niet-zelfstandige vz van het vzv (en specifieker het inhoudsobject) en het zeer zelfstandige vz van de bijwoordelijke bepaling. Zoals hierboven aangetoond, ligt ook hier het adverbiaal complement tussen beide in. Deze continua leiden er ook toe, dat we volgens mij de grenzen tussen de verschillende categorieën eerder als diffuus moeten zien: er zijn duidelijk voorbeelden van aanvullingen bij bepaalde gezegdes, die zowat tussen twee categorieën in liggen. Een goed voorbeeld kan hier het reeds aangehaalde werkwoord wachten zijn, waarbij het niet duidelijk is of tot het inhoudsobject of het partnerobject behoort. Deze scriptie biedt m.i. een meerwaarde voor de stand van zaken in het onderzoek naar het vzv om een aantal redenen. Ten eerste is in het taalkundig onderzoek van het vzv te weinig
82
uitgegaan van het onderscheid tussen voorwerp en complement. Hier hebben we besloten dat het voorzetselvoorwerp eigenlijk een voorzetselcomplement is. Bovendien hebben we, in navolging van Vandeweghe & Devos (2003), de opsplitsing in inhoudsobject en partnerobject gehanteerd en uitgewerkt. Zo hebben we vastgesteld dat deze twee subtypes op een merkbaar andere manier het vz gebruiken: bij het partnerobject is het vz autonomer en kent het een iets grotere paradigmatische vrijheid. Ten tweede blijkt dat enkele onderscheidingscriteria die gehanteerd worden om het vzv af te bakenen niet volstaan. Dit is bijvoorbeeld het geval met de vzv-zin, op basis waarvan enkele taalkundigen het vzv afbakenen. We hebben aangetoond dat deze afbakening te eng is, omdat op deze manier vele constituenten uitgesloten worden, die wel noodzakelijke aanvullingen bij het gezegde vormen. Het vzv-zinscriterium heeft dan weer wel nut als we het implementeren in de twee subtypes. Aan de hand van dit criterium kunnen we immers wél het inhoudsobject (dat voldoet aan dit criterium) en het partnerobject van elkaar onderscheiden (Vandeweghe & Devos 2003). Een derde meerwaarde van dit onderzoek ligt volgens mij in de weergave van een aantal syntactische categorieën als een continuüm. De grenzen tussen vzv, adverbiaal complement en bijwoordelijke bepaling zijn, zoals bleek, niet altijd makkelijk te trekken. Door dit voor te stellen als een continuüm, lossen we dit probleem deels op. Het vzv heeft inderdaad een problematische status in het moderne Nederlands, omdat het steeds in oppositie met andere zinsdelen als de bijwoordelijke bepaling wordt beschreven. Wanneer we echter niet uitgaan van een oppositie maar van een continuüm tussen beide categorieën, kunnen we een deel van die problematiek vermijden. Zo is het dan niet meer dan normaal dat vele onderscheidingsproeven niet gelden voor alle leden van de categorie: syntactische categorieën als het vzv zijn immers in zekere zin heterogeen, waardoor er “prototypische” exemplaren zijn waarvoor alle eigenschappen van de categorie gelden en andere gevallen die zich meer in de periferie bevinden en minder kenmerken van de categorie hebben: zoals niet alle lijdende voorwerpen de vorm kunnen aannemen van een lijden voorwerpszin, zo kunnen niet alle vzv’s de vorm aannemen van een vzv-zin. Op zich hoeft dat niet problematisch te zijn. De beschrijving van het vzv dient dus minder uit te gaan van de opposities tussen de verschillende zinsdelen en meer van wat hen bindt. Zoals Broekhuis (2004) opmerkt, blijkt het inderdaad niet mogelijk om waterdichte criteria te vinden voor het vzv. Door de
83
combinatie van verschillende criteria kunnen we echter wel diffuse categorieën onderscheiden, die als het ware op enkele assen geplaatst kunnen worden: in hoeverre vertoont de constituent een nauwe band met het werkwoord? Wat is de semantische status van het vz? Kan het gezegde een vzv-zin nemen? Kunnen we spreken van een “vast voorzetsel”? De antwoorden op deze vragen wijzen zelden consequent op één enkel zinsdeel, maar door de combinatie zijn we in de meeste gevallen wél in staat om er het etiket van een bepaalde categorie op te plakken. De problematiek in verband met de afbakening van het vzv hoeft met andere woorden niet te betekenen dat het een onmogelijk af te bakenen categorie is: ze biedt een kans om een genuanceerd beeld te geven van het continuüm waartoe ook het vzv behoort.
84
Bibliografie AARTS, F. G. A. M. & H. CHR. WEKKER (1993), A Contrastive Grammar of English and Dutch – Contrastieve grammatica Engels/Nederlands. Second edition. Martinus Nijhoff, Groningen. BENNIS, H. & T. HOEKSTRA (1984²). De syntaxis van het Nederlands. Een inleiding in de regeer- en bindtheorie. Foris Publications, Dordrecht. BERGS, A. (2005), The Role of the Individual in Language Change from the Point of View of Social Network Analysis. Logos and Language Vol. VI, No. 1. BOOIJ, G. (1999), The Phonology of Dutch. Oxford University Press, Oxford BOON T. DEN & D. GEERAERTS (2005), Van Dale Groot woordenboek der Nederlandse taal. 14e uitgave, Van Dale Lexicografie, Utrecht (etc.) [Van Dale] BROEKHUIS, H. (2004), Het voorzetselvoorwerp. Nederlandse Taalkunde 9, 97-132 BROEKHUIS, H. (2007), Worstelen met het voorzetselvoorwerp: opmerkingen bij Ina Schermer-Vermeers artikel. Nederlandse Taalkunde 12, 351-358 Codex van spraakkundige terminologie. Proeve van coördinatie (1949). Ministerie van openbaar onderwijs, Brussel. COLLEMAN, T (2002), Voorlopige voorzetselobjecten en de zgn. “hiaatconstructie” [manuscript] COSERIU, E. (2001), L’étude fonctionelle du vocabulaire: précis de lexématique. In: E. Coseriu L’homme et son langage. Éditions Peeters, Louvain, Paris, Sterling (VA), 334-354 [eerste publicatie: (1976) Cahier de lexicologie 29, 5-23] DE GREVE, W. (2008), De hiaatconstructie in het negentiende-eeuwse Nederlands. Een corpusonderzoek. Bachelorscriptie, Universiteit Gent DE MEERSMAN, A. (1986), Voorzetselobjecten en bijwoordelijke bepalingen: de gekloofde zinproef beproefd. In: M. Devos & J. Taeldeman (red.), Vruchten van z’n akker. Opstellen van (oud)medewerkers en oud-studenten van prof. V.F. Vanacker. Seminarie voor Nederlandse Taalkunde en Vlaamse Dialectologie RUG, Gent DE SCHUTTER, G. (1974), De Nederlandse zin. Poging tot beschrijving van zijn struktuur. De Tempel, Brugge
85
DUINHOVEN, A.M. (1989), Het voorzetselvoorwerp. Een zinspatroon in wording. De nieuwe taalgids 82, 40-56 DRIEL, H. V., M.C. V.D. TOORN & H.L.M. Vullings (1978), Intuïties omtrent het voorzetselvoorwerp. Gramma 2, 37-50 EYTHÓRSSON, TH. (2000), Dative vs. nominative: changes in quirky subjects in Icelandic. In: Nelson, D. & P. Foulkes (eds.), Leeds Working Papers in Linguistics 8, 27-44 GEERAERTS, D. (1993), Vagueness’s Puzzles, Polysemy’s Vagaries. Cognitive Linguistics 4, 223-272 GOLDBERG, A. E. (1995), Constructions. A construction grammar approach to argument structure. University of Chicago Press, Chicago. GOLDBERG, A.E. (2002), Surface generalizations: an alternative to alternations. Cognitive linguistics 13 (4) , 327-356 GOLDBERG, A. E. (2003), Constructions: a new theoretical approach to language. TRENDS in Cognitive Sciences 7 (5), 219-224 HAESERYN, W., K. ROMIJN, G. GEERTS, J. DE ROOIJ & M.C. VAN DEN TOORN (1997²), Algemene Nederlandse spraakkunst. Martinus Nijhoff, Groningen/Wolters Plantyn, Deurne. [ANS] HAIMAN, J. (1994), Iconicity. In: R.A. Asher & M.Y. Simpson (eds.), The Encyclopedia of Language and Linguistics (ELL) 10 vols., Pergamon, Oxford HEESWIJCK, A. VAN (1966), Wat is het nu eigenlijk: voorwerp of bepaling? Nova Vetera 43 (3), 161-168 HERTOG, C.H. DEN (1903²), Nederlandsche Spraakkunst. Amsterdam. HORST J. VAN DER & K. VAN DER HORST (1999), De geschiedenis van het Nederlands in de twintigste eeuw, Sdu, Den Haag/Standaard, Antwerpen HORST, J. VAN DER (2008), Geschiedenis van de Nederlandse syntaxis. Universitaire Pers Leuven JANSSENS G. & A. MARYNISSEN (2005²), Het Nederlands vroeger en nu. Acco, Leuven KLOOSTER, W., H.J. VERKUYL & J.H.J. LUIF (1969). Inleiding tot de syntaxis. Uitgeverij Stam Robyns, Culemborg
86
KLOOSTER, W. (2001), Grammatica van het hedendaags Nederlands. Een volledig overzicht. Sdu Uitgevers, Den Haag KOLLEWIJN, R.A. (1899), Voorwerpen. Taal en Letteren 9, 465-480 LANGACKER, R. W. (2008), Cognitive Grammar. A Basic Introduction. Oxford University Press, New York. LOENGAROV, A & W. VAN BELLE (2002), ‘Prepositioneel-objectzinnen in het Nederlands en het Frans: een contrastieve analyse’, in: Ph. Hiligsmann (red.), Le néerlandais en France et en Belgique francophone: approches scientifiques et didactiques = Het Nederlands in Frankrijk en in Franstalig België wetenschappelijk en didactisch benaderd, Université Charles de Gaulle, Lille MARS, F.K.M. (1969), Over oorzakelijke en andere voorwerpen. De nieuwe taalgids 62, 368-376 PAARDEKOOPER, P.C. (1971²), Beknopte ABN-syntaksis. Malmberg, Den Bosch. PAARDEKOOPER, P.C. (19867), Beknopte ABN-syntaxis. Eigen beheer, Eindhoven. PERRIDON, H.C.B. (1991), Voorzetselvoorwerpen in het Nederlands en in het Zweeds. In: M. Demoor, De kracht van het woord. 100 jaar Germaanse filologie aan de RUG (1890-1990) 1. Taalkunde. Gent, Seminarie voor Duitse Taalkunde SCHERMER-VERMEER, E.C. (1988), De ‘voorzetselvoorwerp’. GLOT 11, 11-27
grammatische
status
van
het
zogenaamde
SCHERMER-VERMEER, E.C. (1990), Het voorzetselvoorwerp en het begrip ‘vorm’. De nieuwe taalgids 83, 238-247 SCHERMER-VERMEER, E.C. (1991). Een ANS zonder voorzetselvoorwerp. Gramma 15 (3), 247-254 SCHERMER-VERMEER, E.C. (2006), Worstelen met het voorzetselvoorwerp. Nederlandse Taalkunde 11, 146-167 SHANNON, TH. F. (1987), The rise and fall of final devoicing. In: Anna Giacalone, Onofrio Carruba & Giuliano Bernini (eds.), Papers from the 7th International Conference on Historical Linguistics, Amsterdam, Benjamins. TAYLOR, J. R. (1999), Cognitive Semantics and Structural Semantics. In: A. Blank & P. Koch (eds.), Historical Semantics and Cognition. Mouton de Gruyter, Berlin – New York 17-48. TAYLOR, J. R. (2002), Cognitive Grammar. Oxford University Press, Oxford. 87
TOORN, M.C. VAN DEN (1971), Het voorzetselvoorwerp als nominale constituent. Studia Neerlandica 6, 114-130 VANDEWEGHE, W. (2000), Grammatica van de Nederlandse zin. Garant, Leuven/Apeldoorn. VANDEWEGHE W. & M. DEVOS (2003), Relationele subtypes bij voorzetselobjecten. Leuvense Bijdragen 92 103-114 ZWAAN, F.L. (1972), Het voorzetselvoorwerp. Levende Talen 1972, 347-350
88