INHOUDSOPGAVE
1. 2.
M IJN
JEUGD EN DE OORLOGSJAREN
7
M IJN ZWERVERSBESTAAN NA DE OORLOG , E NGELAND TIJDENS DE SCHOOLVAKANTIES
33
3.
M IJN
49
4.
D E LAATSTE JAREN VAN MIJN LERAARSCHAP O NZE EERSTE TOERISTISCHE ACTIVITEITEN
69
5.
MY
91
6.
T HE R ISE
7.
T HE
8.
T HE F ALL ( NEERGANG ) OF H INLOOPEN T RAVEL H ET HOOGTIJ VAN ONZE LANGE - AFSTAND WANDELTREKTOCHTEN DOOR E UROPA
IN
9.
STUDIETIJD
LOST
E NGELS
W ORLD : OF
EN BEGINNEND LERAARSCHAP
THE LOSS OF PART OF MY MEMORY
H INLOOPEN T RAVEL
FURTHER
R ISE
OF
O NTDEKKINGSTOCHT
H INLOOPEN T RAVEL
115
127
MET DE CAMPER DOOR
DE VERRE BINNENLANDEN VAN
T URKIJE
10. O P AVONTUUR TE VOET EN MET N EDERLAND NAAR O OSTENRIJK 11. T REKTOCHT
93
131
DE CAMPER VAN
147
MET EEN GROEP CARAVANNERS
DOOR HET PARADIJS :
N OORWEGEN
161
12. T HE FURTHER F ALL OF H INLOOPEN T RAVEL - Met je familie kun je wel wandelen maar niet “handel”en! - Mijn leven upside down vanwege herseninfarct - Some Sidelights: The struggle to uncover, recover and reanimate the past, “my lost World”. An analytical and (sort of) psychological approach - The last gap: “my lost World”
165 166 167 174 181
13. T HE FURTHER F ALL OF H INLOOPEN T RAVEL ( CONTINUED ) 183 - Een try-out versie (de voorloper) van de autobiografie 187 - De gijzeling 201 14. T HE FINAL F ALL OF H INLOOPEN T RAVEL - Some more Sidelights. More social support and care (caritas) to the needed. (A wake-up call)
209
E PILOOG : “P SALM
227
OF
L IFE ” (L ONGFELLOW )
210
1 MIJN
JEUGD EN DE OORLOGSJAREN
Ik ben geboren in Amsterdam in 1921, de vijfde van een reeks van zes kinderen. Op de dag van mijn geboorte of daaromtrent werd mijn vader bevorderd van politieagent tot brigadier, ter gelegenheid waarvan hem door zijn collega’s een pendule met twee kandelabers werd aangeboden. Op de kandelabers prijkt het stadswapen van Amsterdam. Dit erfstuk staat thans bij ons in de woonkamer op de schoorsteenmantel, ter herinnering aan deze twee gelijktijdige momenta, mijn vaders promotie en mijn entree in de wereld. Die wereld was de Jordaan, de volksbuurt in het hartje van Amsterdam, in de Marnixstraat, op nog geen steenworp afstand van het politiebureau Raampoort waar mijn vader was gestationeerd. Wij woonden met zijn achten op één kleine etage, driehoog. Drie steile trappen moest je beklimmen om op onze verdieping te komen, waarbij je dus twee étages passeerde waar andere families met schreeuwende kinderen woonden. Ik kan dus stellen dat ik van hoge komaf ben. Dat zit kennelijk in de familie van mijn moeders kant want, naar zij wel eens schertsend zei: “Mijn grootvader was vuurtorenwachter”! Boven onze verdieping hadden we een soort vliering, alleen te bereiken langs een ladder. Deze vliering is overigens mijn vader later noodlottig geworden, omdat hij daar op een (kwade) dag bij het wegzetten van het een en ander zijn evenwicht verloor en door de val zijn knieschijf verbrijzelde. Dit betekende in tweeërlei opzicht het trieste einde van zijn “loop” “baan”, zowel wat “lopen” betreft als zijn “baan” bij de politie. De doktoren hadden hem volkomen opgegeven. Hij kon alleen maar liggen. Wat echter niet verbrijzeld was was zijn wilskracht, zijn onwrikbare vastberadenheid om weer (letterlijk) op de been te komen. Hij had toen contact gezocht met een therapeut die hem dagelijks masseerde en verder behandelde. Dit is een proces geweest van vele maanden, misschien wel van jaren. Ik weet wel dat het voor hem vreselijk pijnlijk was, zo’n bezoek van de therapeut, want hij lag te gillen op bed tijdens zijn behandeling. Na
7
maanden deze ordale dagelijks te hebben ondergaan kon hij weer een beetje op zijn benen staan en toen kwam de moeilijkheid van het lopen zelf. Ook dat heeft weet ik hoe lang geduurd eer dat enigszins redelijk kon gebeuren. Zijn doorzettingsvermogen moet echter gigantisch groot geweest zijn. Voor hem is inderdaad het gezegde van toepassing: “Never say die” (nooit de moed opgeven), een instelling die kennelijk erfelijk is, zoals verder moge blijken! Verder kan ik mij niet veel herinneren van zijn tijd bij de politie. Overdag zag ik mijn vader niet zo vaak, want hij had regelmatig nachtdienst en moest dus overdag slapen. In die jaren duurde een werkweek niet vijf maar zes dagen en een werkdag niet zeven of acht uur, maar minstens tien uur. Het is duidelijk dat hij als politieagent in de Jordaan heel veel heeft meegemaakt op het gebied van de misdaad. Hele verhalen kregen wij vaak te horen over wat hij daar in de Jordaan alzo beleefde. Wat mij is bijgebleven zijn de verhalen over de verwoestende invloed van de alcohol. In die tijd was drank de belangrijkste gesel die vrijwel de hele bevolking trof. Dronkenschap en vechtpartijen waren aan de orde van de dag. Zo herinner ik mij het verhaal dat mijn vader eens een dronken kerel moest inrekenen die bovenaan het trappehuis met een mes stond te zwaaien om iedereen neer te steken die langs de trap omhoog zou komen. Het is voor mensen van deze tijd moeilijk voor te stellen hoe in die jaren na de (eerste!) wereldoorlog de wereld er uit zag. We hadden geen radio en natuurlijk geen televisie. Je zou nu (2004), op grond hiervan alleen al, bijna geneigd zijn te zeggen: het was toen nog inderdaad “die goede oude tijd”! Mijn moeder deed de was met de hand op een wasbord en met behulp van een wringer. Een wasmachine bestond toen in de verste verte nog niet. Auto’s waren zeldzaam, evenals fietsen. Menigmaal heb ik, als ik uit school kwam, mijn moeder op wasdag moeten helpen met het draaien van de natte was door de wringer. Met de hand dus, een dodelijk vermoeiende bezigheid bij een was voor acht personen. Doordat mijn vader buiten de dienst dit ongeluk was overkomen, was mede door zijn gering aantal dienstjaren zijn pensioen bijzonder laag, zodat mijn ouders, met een gezin van zes kinderen, op de armoedegrens leefden. Het is duidelijk dat er nu op alles des te meer moest worden bezuinigd. Zo kan ik mij herinneren dat ik vrijwel iedere dag een uur moest lopen naar een bakker in de P.C. Hooftstraat, Paul C. Kaiser, waar wij oud brood voor
8
bijna niets konden krijgen. Ik moest in de winkel altijd mij heel bescheiden bij de deur gaan opstellen. Waarbij de broden mij pas door de bakkersvrouw werden toegeschoven als al die in mijn ogen deftige klanten de winkel uit waren. Mij is dus reeds op jeugdige leeftijd bijgebracht waar ik in het leven moest “staan”! To keep a low profile! Omdat wij in feite in de Jordaan woonden bracht ik veel van mijn jongensjaren daar al zwervende door. Daar viel immers van alles te beleven! Vooral bij de vele steile bruggetjes over de vele grachten. Die bruggetjes waren voor kooplui een ware ramp. Met hun handkarretjes moesten zij er tegenop tornen. Ondanks het feit dat er vaak onder hun karretje een trekhond liep hadden ze toch nog even een handreiking nodig van een voorbijganger om hen over het dode punt te helpen. Ik ging vaak bij die bruggetjes op de uitkijk staan en hielp hen dan over de brug. Dit niet uit altruïsme, maar hopend op een kleine tegenprestatie van de koopman, b.v. een appel of een plak (2,5 cent muntstuk) Bij die bruggetjes hing altijd tegen de leuning een reddingshengel met aan het einde een haak en een soort schepnet. Deze werd aangewend als er een hond, kat of een mens, bijvoorbeeld een fietser, te water was geraakt. Zo kwam het menigmaal voor dat bij stormachtig weer een fietser op de smalle grachten met zijn hobbelige keien het water in waaide. Die fietser was weer gauw genoeg op het droge getrokken, maar die fiets was een heel ander verhaal! Dat was hengelen geblazen, terwijl de geredde drenkeling en de omstanders er bij stonden te kijken. Meestal vormden ze met elkaar een soort menselijke ketting waarbij de eerste, ver voorover gebogen, pal aan de waterkant stond te “vissen” naar de verdwenen fiets. Aan de hand van de ontsnappende luchtbelletjes kon je zien waar het corpus delicti ongeveer zich schuil moest houden. De fiets lag onzichtbaar in het vieze donkere water en was door zijn gewicht een heel stuk verder in de modder weggezakt en verdwenen. Bij dat hengelen naar die fiets kwam er allerlei huisvuil boven water dat de grachtbewoners, al of niet in lang vervlogen tijden, tegen het verbod in, in de grachten hadden gegooid. Dit afval kwam vaak tijdens dat hengelen mee naar boven, tot grote hilariteit van de omstanders. Kortom, het was voor mij een sensatie zo’n reddingsoperatie te aanschouwen.
9
Tegenwoordig zouden bij voorbeeld te water geraakte auto’s met een recovery-service wagen worden opgetakeld. Behalve fietsers bestond verkeer toen vrijwel uitsluitend uit paard en wagen. Auto’s, liever gezegd automobielen, waren toen (75 jaar geleden!) een zeldzaam fenomeen. Soms zag je een wagen met twee knollen van paarden ervoor, meestal een wagen van een bierbrouwerij. Bier was in die tijd de voornaamste volksdrank. De vloek voor de maatschappij, zoals mijn vader dat noemde. Hij had immers daar in de Jordaan als politieagent dagelijks met dronkenschap te maken. En dan was daar, midden in de Jordaan, op een druk kruispunt, een groepje muzikanten met een paar zingende mannen en vrouwen, leden van het Leger des Heils. In de volksmond heilsoldaten geheten. Zij zongen hun liederen vol overgave. Ik herkende die gezongen nummers onmiddellijk, want het waren veelal dezelfde gezangen die mijn moeder de hele dag door zong. Veelal liederen van de bekende evangelist Johan de Heer. Vooral de muzikale begeleiding van de zanggroep oefende een grote aantrekkingskracht op mij uit. Die begeleiding bestond veelal uit een trompet en een trombone, een uitschuiftrompet. Één van hen hield een toespraak van hooguit twee minuten, zodra een groepje nieuwsgierigen zich om hen heen had verzameld. Zouden die instrumenten toen voor mij de grondslag hebben gelegd voor mijn grote voorkeur voor klassieke muziek? Een rhetorische vraag die wel onbeantwoord zal blijven. Tegenwoordig ligt het werk van het Leger des Heils vrijwel uitsluitend op het sociale vlak, vooral in de minder bedeelde wijken van een stad, in de sloppenwijken. Zo heb ik zelf in 1937 als (een verondersteld) “van huis weggelopen” jongen van zestien jaar door bijzondere omstandigheden in Parijs in één van hun opvanghuizen de nacht mogen doorbrengen. Een dergelijke uitzonderlijke situatie heeft zich ook jaren later voorgedaan toen ik in mijn studietijd de nacht in een politiecel moest doorbrengen. (even een preview)! Op mijn zwerftochten door de Jordaan zag ik mensen van velerlei pluimage, b.v. kooplui die achter hun karretje al duwend: “Vodden en benen” schreeuwden. A rag- and bone man. En natuurlijk oefenden de trekbellen aan de grachtenhuizen op mij (-oh foei!) een onweerstaanbare aantrekkingskracht uit. Zo staat er tijdens dat belletje trekken mij één voorval nog helder voor de geest. Van een vrouw die mij stond op te wachten en tegen mij zei: “Beste jongen, wil je dat alsjeblieft niet weer doen. Je maakt mijn man er zo mee aan het schrikken. Hij is al jaren-
10
lang invalide en bedlegerig”. En met deze woorden gaf ze me een klopje op de schouder en verdween weer achter haar voordeur. Daarna heb ik nooit meer belletje getrokken. Tijdens één van die zwerftochten door de Jordaan maakte ik iets heel vreselijks mee dat op mij, als zesjarig jongetje een diepe indruk maakte. Ik liep in een smalle straat toen ik de chauffeur van een vrachtauto zag rennen met een vrouw in de armen. Haar been was door zijn auto eraf gereden. Ik zie nog steeds dat been bengelen aan een paar spieren. En vooral dat vreselijke gezicht van die vrouw. De chauffeur rende naar een EHBO-post. In die tijd waren er geen ambulanciers en ambulances. Wel hier een daar een EHBO-post. Voor iemand uit deze tijd gewoon onvoorstelbaar. Van mijn lagere schooltijd in Amsterdam is één voorval mij bijgebleven. De onderwijzer van mijn school had uit nieuwsgierigheid met behulp van een brandende lucifer bekeken hoe sterk, aan de hand van het aantal “ringen”, mijn brillenglazen wel waren. Thuis gekomen ging ik imiteren wat de meester op school had gedaan, met gevolg dat mijn celluloid brilmontuur vlam vatte. Uit de aard der zaak was mijn vader zeer verbolgen dat mijn onderwijzer een dergelijke proef had kunnen nemen, nog wel ten aanschouwen van een kind van acht jaar. Hij heeft hem dan ook daarover ter verantwoording geroepen. Toen ik tien jaar was verhuisde ons hele gezin van Amsterdam naar Diemen, naar de Hartveldseweg. Ook daar woonden wij op een bovenverdieping met zijn achten! Met onze benedenburen hadden wij een heel plezierige relatie. Vooral mijn broer Piet had veel contact met de buurman. Deze hielp hem met zijn huiswerk voor de ambachtsschool. Het was voor mij een ontzettende overgang, van hartje Amsterdam, de Jordaan, naar het buitenleven. Toen bestond Diemen nog maar uit enkele straten. In Diemen is mijn liefde voor de natuur in feite geboren. In de polder liep ik de sloten af op zoek naar salamanders, bullekopjes, watervlooien, waterplanten enz. Ik had toen een klein aquarium. Op het platte dak van onze flat had ik een hok met twee konijnen en iedere dag ging ik voedsel enz. voor hen verzamelen. Iedere ochtend liepen mijn zusje Delilah en ik naar school van Diemen naar
11
Watergraafsmeer, een hele tippel van ruim een uur. De weg liep langs “Betondorp”, het rooie dorp, zoals die wijk heette. Aan de andere kant liepen we langs een sloot die langs de tramlijn liep. Fietsen hadden we niet. De tram was meer een trein dan een tram. Hij reed van Amsterdam via Haarlem naar Zandvoort en kwam langs onze flat in Diemen. Die tramtrein werd in de volksmond “de Haarlemse Kikvors” genoemd! Vanwege de merkwaardige sirene die de bestuurder bij iedere kruising liet loeien. Twee jaar later verhuisden we alweer, nu naar Hilversum. Ik was toen twaalf jaar oud, mijn broer en drie van mijn zusters waren enige jaren ouder dan ik. De oudste, Ina, was tweeëntwintig jaar. Financieel gezien raakten we, dankzij de kinderen, nu langzamerhand boven de armoedegrens uit, want zij gingen nu wat geld verdienen en thuis kostgeld betalen. Mijn broer Piet was machine-bankwerker, zoals dat toen heette, mijn zuster Lily coupeuse in een damesmodezaak. Ina speelde piano en ging naar het Conservatorium en Antoinette werkte bij modehuis Gerzon. We woonden met ons gezin (van acht personen!) op de Eemnesserweg in een rijtjeshuis van drie verdiepingen. Links naast ons woonde een dokter die kort na onze komst plotseling overleed aan lijkvergiftiging, rechts naast ons woonde een familie met wie wij veel contact hadden. Vanuit ons huis was je met vijf minuten lopen bij de Kamerlingh Onnesweg waar de hei begon, een uitgestrekte vlakte die doorliep tot Laren aan toe. Er waren ook meertjes, wasmeertjes geheten, waaruit ik regelmatig mijn watervlooien, waterplanten e.d. haalde voor mijn aquarium. Aan deze uitgestrekte heidevelden heb ik nog goede herinneringen. Ik bracht er urenlang zwervend door en kwam vaak thuis met een bosje hei voor mijn moeder. Het zwerven over de hei was een belangrijk onderdeel van mijn fantasiewereld. De invloed van de T.V. bestond toen gelukkig nog niet. Die overgang van Diemen naar Hilversum was in menig opzicht heel groot, maar voor mij zat er wel een heel scherp kantje aan, te weten de indruk die mijn zwaar Amsterdams (Jordaans) accent had op de leerlingen van de school in Hilversum. Ik werd de eerste weken door iedereen erom uitgelachen, met
12
gevolg dat ik binnen een paar weken héél mijn Amsterdams accent had afgelegd en “beschaafd” Nederlands sprak. Het heeft mij overigens in latere jaren altijd in hoge mate verbaasd dat mijn oudste zuster Ina, die evenals ik, toch ook in de Jordaan geboren en getogen was, nog vele jaren daarna steeds datzelfde Jordaanse accent had. In feite heeft ze het ook later nooit geheel afgelegd. Het was voor mij dan ook een bliksemsnelle adaptatie van mijn spreektaal aan die van de omgeving, uit “bittere” noodzaak. Evenals de jaren in Diemen was die tijd in Hilversum, althans de eerste jaren daar, de gelukkigste periode van mijn jeugd. Ons gezin was wat je noemt een “happy family”. Met weemoed kijk ik nog op die korte periode terug. Inderdaad een korte periode omdat in rap tempo de een na de ander trouwde en dus het huis verliet. Ik ging in Hilversum naar de MULO op de Neuweg. Na één jaar MULO deed ik vervolgens toelatingsexamen voor de HBS afdeling van het Christelijk Lyceum aldaar. Ik heb het idee dat dit gebeurd is dankzij het goede advies van Alex Holleman, de verloofde van mijn oudste zuster Ina. Het Christelijk Lyceum vlak bij het viaduct, is nu een afdeling van de NOS. Ik ben Alex nog steeds dankbaar voor zijn goede raad aan mijn vader. Ikzelf deed toen gewoon wat mij werd gezegd. Deze overgang van de MULO naar de HBS is voor mij wat je noemt een mijlpaal in mijn leven geweest. Een keerpunt dat de richting van mijn verdere levensloop heeft bepaald. Zou Alex wellicht mijn vader ook hebben geadviseerd mij eerst een jaartje naar de MULO te sturen? Al mijn oudere zusters en mijn broer hebben geen MULO gehad, laat staan een middelbare schoolopleiding. Aan Alex heb ik nog goede herinneringen. Mijn ouders droegen hem op handen. Hij was hun raadsman in al hun moeilijkheden. Ik herinner mij hem als een bijzonder sympathiek en integer iemand. De goedheid zelf. Hij werd later in Hilversum, naar ik meen, directeur van het G.A.K. Bij zijn personeel was hij zeer geliefd en stond bij een ieder in hoog aanzien. Zoals gezegd was Alex verloofd met mijn zuster Ina. Zij heeft aan het Conservatorium piano gestudeerd, maar ik kan mij niet herinneren dat zij thuis veel piano speelde. Zij is trouwens maar korte tijd op het Conservatorium geweest, want ze is op zeer jeugdige leeftijd met Alex Holleman getrouwd.
13
In ons gezin was mijn zuster Lily de gangmaakster. Zo organiseerde zij thuis voor de anderen kleine toneelstukjes die keer op keer weer werden opgevoerd. Mijn broer Piet verzorgde vaak een avondje lichtbeelden met behulp van een toverlantaarn. Het waren natuurlijk stille beelden en beelden die wij keer op keer zagen, maar dat was in die tijd toen er nog geen T.V. bestond, voor ons fascinerend. Ook speelde Piet heel mooi piano en orgel. Het orgel was een zeldzaam mooi exemplaar, een soort klein kerkorgel met twee manualen. Met je knieën moest je, via een blaasbalg, de lucht door de pijpen heen stuwen. Het ging dus niet electrisch. Dit orgel was mijn vaders trots. Hijzelf speelde erop, maar vooral mijn broer Piet. Wij stonden dan allemaal rondom de organist en zongen gemeenschappelijk allerlei liedjes. Die avonden waren onvergetelijk! Ikzelf kon alleen met twee vingertjes erop spelen. Mijn vader heeft het orgel later aan mijn zuster Ina geschonken. Zijn woorden waren toen: “Dan blijft het tenminste in de familie”. Een paar jaar later heeft Ina dat dierbare erfstuk weer van de hand gedaan! Tot groot verdriet van mijn ouders. Van mijn zuster Antoinette kan ik mij weinig uit die tijd herinneren. Wèl van haar vriend Sjaak van Kootwijk (later haar verloofde en man) die ’s zondags in zijn oude Citroën vanuit Barneveld haar thuis opzocht. Zij sprak altijd over hem als “mijn Sjaak”. Sjaak was een zwijgzaam, heel innemend iemand. Hij had een eigen meubelmakersbedrijf. Mijn oude schrijfbureau heeft hij ook destijds zelf voor mij gemaakt. Ik zie nog hoe jaren later Sjaak en de verloofde van mijn zuster Lily bij ons thuis in een zware politieke discussie waren gewikkeld terwijl zij beiden dikke sigaren rookten en kringeltjes rook de lucht inbliezen. Wat toen, althans in mijn jonge ogen, een heel stoer gezicht leek. Van mijn vijf jaar jongere zusje Delilah herinner ik me niet veel uit die tijd. Zij zal overigens later in mijn leven als ondernemer een belangrijke rol spelen. Wat mij uit die vooroorlogse jaren ook steeds is bijgebleven is dat mijn moeder heel veel vaderlandse liederen zong. Zo zong zij vaak: “Ferme jongens, stoere knapen, foei hoe suffig staat gij daar. Zijt gij dan niet wel geschapen, zijt gij niet van zessen klaar.” En: “Aan de blanke top der duinen, schitterend in de zonnegloed”. Nu hoor je dergelijke liedjes nooit meer (behalve in bejaardentehuizen). Wat je tegenwoordig wel hoort zijn liedjes in soms onverstaanbaar Engels.
14
Wat mijn moeder vooral in de latere oorlogsjaren ook heel veel zong waren liederen uit de bundel van Johan de Heer. Die zong ze zo vaak dat ik me van menig lied nu nog de woorden ervan kan herinneren, zoals: “Als g’ in nood gezeten, geen uitkomst ziet........” en “Ruwe stormen mogen woeden........” Tijdens de oorlogsjaren, toen al onze hoop gevestigd was op een spoedige en goede uitkomst van het einde van de oorlog zong ze die liederen vrijwel iedere dag. Voorts hadden wij in de vooroorlogse jaren thuis een heel primitief speelgoedtreintje. De locomotief moest je met een sleutel opwinden en achter de locomotief waren een paar kleine wagentjes. Hier speelden wij vaak mee in de kamer, waarbij de trein dan liep op stukken rail, gelegd in de vorm van een 8. Heel sober dus, maar voor ons was het in die tijd een pracht stuk speelgoed. Mijn broer Piet had ook een hele oude motor, een Harley Davidson, waaraan hij altijd zat te knutselen. Het apparaat deed het meer niet dan wel. Mijn moeder was altijd de wanhoop nabij omdat zij zijn overalls niet schoon kon krijgen. Dat herinner ik mij omdat die altijd in de was zaten en door de wringer heen moesten. Alhoewel we het nu financieel wat ruimer hadden sinds we in Hilversum woonden was er in die crisisjaren van de jaren dertig, (dus na de eerste(!) wereldoorlog) allerwegen armoede . De werkloosheid was groot. Van die tijd, ik geloof 1933, dateert de beroemde uitspraak van minister-president Colijn: “Landgenoten, we moeten versoberen”. Mijn vader kocht in die jaren voor ons hele gezin veel levensmiddelen bij de groothandel, t.w. de firma Majoor. Door deze gelukkige omstandigheid hadden wij bij het uitbreken van de oorlog een flinke voorraad levensmiddelen. In die crisisjaren ging ik ‘s middags als ik uit school kwam, langs de huizen in onze buurt met pakjes Blue-band margarine venten om mijn eigen zakgeld te verdienen. Ik schaamde me wel voor de leraren, dus ik vermeed de straten waar zij woonden. Met elk pakje Blue-band margarine verdiende ik één cent en soms kwam ik na urenlang lopen langs de huizen met een dagwinst thuis van 10 cent. As the saying goes: “No gain without pain”. (gagner = verdienen, peine = moeite) Van dit zakgeld kocht ik onderdelen voor het zelfbouwen van een kristal-
15
ontvangertje om via de inductiegolven van de Hilversumse zender achter ons huis radio Hilversum te kunnen ontvangen met een koptelefoon. Mijn andere hobby was rolschaatsen. Ik moet in die tijd bij mijn speelkameraden op straat kennelijk een hele stijve indruk gemaakt hebben want volgens Delilah noemden zij mij “bok op wielen”. Ook herinner ik mij dat ik op het paard mocht zitten van de melkboer uit Eemnes die met paard en wagen de melk in Hilversum kwam rondventen. Hij kwam dan met zijn grote melkbus langs de huizen. Bij ons goot hij dan uit een één-liter-kannetje steeds één liter losse melk in mijn moeders pannetje. Ons gezin was toen (nog) voltallig en als wij aan tafel zaten zaten wij dus met zijn achten aan de maaltijd. Aan het eind van de maaltijd las mijn vader dan steevast een klein stukje uit de Bijbel voor. Zo gebeurde het een keer dat halverwege dat Bijbelgedeelte één van de kinderen een wind liet waardoor de één na de ander moest lachen. Mijn vader onderbrak even het voorlezen en wachtte tot het gegiechel voorbij was en begon toen weer dat hele gedeelte opnieuw te lezen. Bij de volgende maaltijd kon één van ons tijdens het voorlezen uit de Bijbel een lachje niet bedwingen, denkend aan de wind van de vorige keer. Opnieuw wachtte mijn vader tot iedereen klaar was met het nalachen, zei totaal niets en begon rustig weer van voren af aan. Dit heeft zich verschillende keren bij de volgende maaltijden herhaald, totdat wij op den duur dat dubbele voorlezen zat werden en vóór die tijd met elkaar afspraken dat wij niet meer zouden lachen als mijn vader uit de Bijbel voorlas. Ik zie nog dat gezicht van mijn vader, hoe hij toen steeds heel stoïcijns verder ging met voorlezen. Van mijn tijd op de HBS staan mij nog een paar situaties levendig voor de geest . Om te beginnen mijn entree. Ik voelde mij de dag dat ik naar de middelbare school ging een hele “Piet”. Dat één jaartje Mulo was al in mijn idee voor die tijd een hele stap, maar de stap die ik nu nam leek destijds voor mij een reuzesprong. Zo zie ik mij daar nog staan in het gymnastieklokaal tijdens de eerste gymnastiekles. Alle leerlingen stonden keurig naast elkaar tegen de klimrekken en de gymnastiekleraar kwam langs om kennis te maken. Iedereen moest natuurlijk zeggen hoe hij heette. Toen ik aan de beurt kwam zei ik tegen hem: “Roelof Hinloopen meester, Hinloopen met twee o’s, want op één been kan
16
ik niet lopen”. Dat was een grapje van mijn vader, “dat op één been kan ik niet lopen”! Ik herinner me nog zijn antwoord: “Nou jongetje, jou zal ik in de gaten moeten houden!” Dit was dus mijn eerste kennismaking met een leraar van de school. Van mijn schooltijd gedurende het tweede leerjaar kan ik mij herinneren dat ik een paar dagen van school ben gestuurd en wel om het volgende uitermate “strafbare” feit! Tijdens een lesuur van een leraar aan wie wij allemaal de pest hadden en die bovendien slecht orde kon houden had ik, tezamen met een paar andere leerlingen, gedurende de pauze voorafgaand aan zijn les kleine propjes vloeipapier tegen het plafond gegooid. Propjes die wij eerst met spuug wat hadden nat gemaakt, zodat ze daar even tegen het plafond bleven hangen. Het was een hele sterrenhemel. Toen na de pauze de les bij die bewuste leraar begon kwamen die propjes één voor één als vallende sterren uit de hemel vallen, tot grote hilariteit van de hele klas natuurlijk. De leraar was razend en haalde de rector erbij die de klas begon te ondervragen. Wie had dat gedaan? Nu stak ik van dat groepje leerlingen die hadden meegedaan braaf mijn vinger op en ik moest met de rector mee naar zijn kamer, waar hij mij de wacht aanzegde. Ik werd voor straf een paar dagen van school gestuurd. Onnodig te zeggen dat daar thuis nog eens een straf bovenop kwam. In de derde klas van de H.B.S. heb ik één keer gedoubleerd. Dit kwam omdat ik toen al mijn tijd, energie en aandacht besteedde aan Esperanto, de wereldhulptaal. Die taal fascineerde mij zozeer dat het ten koste ging van mijn schoolstudie. Ik woonde vergaderingen en internationale congressen bij, waarbij de voertaal Esperanto was. Ik converseerde in het Esperanto met vele congresleden uit alle mogelijke delen van de wereld. Veelal wist men niet uit welk land de ander kwam. Kortom, ik was er helemaal bezeten van. Wat mij toen reeds zo in Esperanto fascineerde was niet datgene wat de uitvinder Zamenhof inspireerde, maar de simpele grammatica. Die bestaat zegge en schrijve uit drie A-4tjes! Alleen moet je wel de stamwoorden weten, maar die zijn vrijwel allemaal ontleend aan de moderne talen. De aantrekkingskracht die de moderne talen en de daaruit voortvloeiende etymologie (woordafleidkunde) daarna op mij zouden gaan uitoefenen moge blijken uit de vele verwijzingen op dit punt in mijn verhaal. I really can’t help it! It ‘s bred in the bone! Een roman in het Esperanto lezen is als het oplossen van een fascinerende puzzle. Tenminste als je die simpele grammatica kent en de moderne talen
17
beheerst. Zamenhof was arts en hoopte met zijn creatie de verschillende taalgroepen in Polen, die zoveel verdeeldheid en onbegrip veroorzaakten, nader tot elkaar te brengen. “Alle Menschen werden Brüder”. Zamenhof noemde zijn verbroederingstaal dan ook: Esperanto, hetgeen betekent: de hopende (Fr. espérer – hopen). Nog zij opgemerkt dat na de tweede Wereldoorlog Esperanto aanvankelijk opgang maakte, maar al gauw werd overvleugeld door de internationalisering van het Engels. In de klas had ik een vriend met wie ik veel optrok. Hij woonde in Naarden en zijn ouders waren heel deftige mensen. Ze behoorden tot de zogenaamde upper ten, de notabelen van het stadje. Ik was waarschijnlijk in hun ogen nu niet bepaald de ideale vriend, zo’n zoon van maar een politieagent. Na schooltijd kwam hij vaak bij ons thuis, vooral in de proefwerktijd, om samen de stof voor het proefwerk door te nemen. Maar zoals gezegd, mijn vriend woonde in Naarden en moest dus van Hilversum naar Naarden fietsen. Dat ging grotendeels langs een fietspad over de hei. Die hei was toen nog een uitgestrekt gebied van Hilversum tot Bussum. Als hij bij ons vandaan ging reed ik vaak met hem mee over de hei tot Naarden aan toe. Ik dronk dan bij hem thuis een kop thee en fietste weer van Naarden terug naar Hilversum. Maar het grappige, achteraf beschouwd, is dat hij mij op mijn terugrit naar Hilversum ook weer een eindweegs begeleidde! Ook heb ik eens in de schoolvakantie met mijn vader naar Parijs gelift. Mijn vader was wat je noemt een echte autodidact, een heel eenvoudig iemand, geboren in het hartje van de Jordaan, met amper lagere schoolopleiding, maar hij had zichzelf verder opgewerkt. Zo had hij de acte Godsdienstonderwijzer gehaald. Ik heb ook nog een manuscript van hem tegen het roken. Ook had hij aardig wat Frans geleerd. En nu kon hij dan met zo’n reis naar Frankrijk zijn hartewens in vervulling zien gaan. Maar goed, we gingen dus naar Parijs liften. Auto’s waren er toen zowat helemaal niet en één keer per uur kwam er soms een auto voorbij. Het was dus kilometers lopen, lopen, lopen. Eindelijk kwam er een klein autootje voorbij, nog wel een Hollandse wagen met drie jongelui erin die ook naar de wereldtentoonstelling in Parijs gingen. Zij konden ons niet allebei in de wagen erbij hebben (het was een heel oud Fordje). Alleen ik mocht in de auto mee. Mijn vader bleef achter. Later vertelde hij
18
dat hij al na een paar seconden vreselijk spijt had dat hij mij alleen had laten gaan met jonge mensen en nog wel naar Parijs. Maar toen was het te laat. Ze zetten me af ergens in Parijs. Ikzelf vond het geweldig avontuurlijk. Helemaal alleen zonder mijn vader dus. Wat wilde je nog meer. Tegenwoordig is het niets bijzonders om als 16-jarige jongen naar het buitenland te reizen. Maar ruim 65 jaar geleden (!) was het een unicum om ’s lands grenzen te overschrijden. En nog wel liftend. We hadden wel afgesproken dat wij elkaar weer zouden zien bij het hoofdkantoor van het Leger des Heils. Ik wist totaal niet waar het was, maar ik was in Parijs. Eerst ging ik een beetje rondkijken. Ik voelde me daar in die wereldstad min of meer als Gulliver in Gullivers’ Travels van Jonathan Swift (18e eeuw). In welke satire in het tweede (en minst bekende) deel Gulliver als iemand van een andere planeet belandt in een onwezenlijke totaal andere wereld. Een wereld met onbekende wezens, een wereld van onbekende en ongekende proporties. Toen ik een politieagent tegenkwam vroeg ik hem waar het Leger des Heils zijn kantoor had. Hij gaf mij het adres op een papiertje, maar het was aan de andere kant van Parijs dus moest ik met de Metro erheen. Dat was alweer een geweldig iets: voor het eerst in Parijs en meteen met de Metro mee. Toen ik na heel veel zoeken eindelijk bij het gebouw van het Leger des Heils aankwam, als jongen van zestien jaar met een rugzak en helemaal in zijn eentje, wilden ze mij bij de politie aangeven als een jongen die bij zijn ouders was weggelopen. Ik had de grootst mogelijke moeite om hen (in het Frans!) duidelijk te maken dat mijn vader al gauw achter mij aan zou komen. Nou, dat duurde tot de volgende middag. Hij had de dag tevoren eerst uren moeten lopen langs de straatweg zonder dat er een auto voorbij kwam tot aan een stadje waar de trein naar Parijs stopte. Maar de eerste trein naar Parijs stopte daar pas de volgende dag. Wat zal mijn vader blij geweest zijn dat hij mij zag. En wat had ik het een geweldig avontuur gevonden zo in mijn eentje, in Parijs nog wel. Deze drang om je te onttrekken aan het ouderlijk gezag zit ons overigens kennelijk in het bloed. Want ook mijn jongere zuster is, als tweejarige kleuter, in een kerkdienst tijdens het gebed van de dominee van haar moeders schoot geglipt en door het gangpad naar de spreker gedrenteld. En is vervolgens aan diens broekspijp gaan hangen.
19
Al vroeg gedurende mijn HBS-tijd raakte ik gefascineerd door de Nederlandse literatuur. Zo kreeg ik in 1935 voor mijn 14e verjaardag van mijn tante Annie het beroemde jongensboek: “De scheepsjongen van Bontekoe” van Fabritius. In 1940 schonken mijn ouders mij een prachtige uitgave van “De Camera Obscura” van Nicolaas Beets. Dit ter gelegenheid van mijn slagen voor het HBS eindexamen. Twee jaar later, 1942, kreeg ik van mijn zuster Delilah de roman: “Vanity Fair” van Thackeray, een tijdgenoot van Dickens. In de opdracht vóór in het boek staat: “Oorlogswinter 1942” en is ondertekend met: “Tootje”. Op school hadden wij voor Engels een zekere meneer Veldkamp. Hij was ook conrector. Voor hem moesten wij iedere week thuis een brief of verslag in het Engels maken uit “Letters and Reports”. De schriften leverden wij dan tijdens de volgende les bij hem in en de week daarna werd ons schrift weer teruggegeven, nadat hij eerst de gemaakte fouten in ons werk voor de klas had besproken. Ik zie hem nu nog daar staan voor de klas. Het was een hele strenge maar wel een rechtvaardige leraar. Toen mijn schrift van het stapeltje voor hem op de lessenaar aan de beurt kwam stond hij op, wierp een woedende blik op mij en slingerde het schrift naar mij toe. Ik zat op de derde rij en ik zie nog het schrift dwarrelen door de lucht. En het enige commentaar dat hij leverde was: “cheat, cheat!” (bedrieger). Wat had hij namelijk ontdekt toen hij thuis de schriften had nagekeken: dat ik kennelijk de brieven had overgeschreven uit het schrift van een ander. Inderdaad had ik die Engelse brieven op de dag dat wij ze moesten inleveren tijdens een voorafgaand lesuur vlug overgeschreven uit het schrift van een ander. Iedere keer na dit incident als hij weer bij ons in de klas Engels gaf rustte zijn strenge blik (althans dat verbeeldde ik mij) op mij en dat ging zo een paar weken lang door. Ik kon dit op den duur niet meer verdragen en op een dag liep ik na de les naar hem toe. Ik zei tegen hem (in het Engels, dat moest!) dat ik verkeerd gehandeld had en dat ik er spijt van had. Ik zie hem nog daar in de gang staan, met dat strenge gezicht en zijn wrat op zijn neus. Maar weldra veranderde zijn gezicht in een brede glimlach en hij gaf mij een bemoedigend klopje op de schouder en zei (natuurlijk in het Engels): “Alright my boy, no bones broken” (zand erover) en hij liep weer naar zijn volgende klas. Sindsdien kon ik geen kwaad woord van hem horen en waren wij de beste maatjes.
20
Deze zo op het oog zo simpele botsing tussen een leerling en een leraar was voor mij destijds een heel ingrijpende gebeurtenis. Maar wat vooral in mijn geheugen staat gegrift is de vastberaden strenge houding van mijn leraar en de ondragelijke situatie die de wekenlange spanning op mij maakte. En dat uiteindelijke besef dat het aan mij lag om het initiatief te nemen een eind te maken aan die spanning tussen hem en mij door naar hem toe te gaan en te zeggen dat ik fout had gehandeld. En wat mij bovenal is bijgebleven is de wijze waarop die strenge leraar al die tijd had gewacht op een initiatief van de kant van zijn leerling. Een ander voorval tijdens dat schooljaar staat mij eveneens nog helder voor de geest. In die tijd zaten de leerlingen altijd in 2-persoons houten banken en naast mij zat dus nog een leerling. Tijdens een lesuur stak mijn buurman zijn hand omhoog, voor de leraar een teken dat hij iets wilde vragen. Toen hij zijn hand weer liet zakken viel hij naast mij prompt flauw. Wat bleek later namelijk het geval te zijn! Hij had met zijn elleboog precies een bepaalde hypergevoelige zenuw geraakt, waardoor hij even het bewustzijn verloor. Onnodig te zeggen dat dit gebeuren een enorme opschudding veroorzaakte, temeer daar niemand op dat moment begreep wat er aan de hand was. Aan het eind van dat jaar in de vierde klas, waren al mijn zusters, op Delilah en mijn broer Piet na successievelijk het huis uit. Ina was getrouwd met Alex Holleman en Lily was in Amsterdam gaan wonen en werkte als coupeuse in een klein damesmodewinkeltje in Amsterdam-Zuid. Daar was ze de rechterhand van de eigenaresse van de zaak. Later heeft ze die zaak overgenomen. Tijdens mijn studie in Amsterdam bezocht ik haar daar regelmatig. Mijn broer Piet raakte verloofd met Bep, met wie hij ook nog in 1939 in het huwelijk trad. Kort na de oorlog emigreerden zij naar Australië. Eveneens in 1939 trouwde mijn zuster Antoinette met Sjaak van Kootwijk en ging in Barneveld wonen. Aldus was ons gezin van zes kinderen in (ruim) één jaar gereduceerd tot twee kinderen. Een hele exodus. Dit moet toen wel een gigantisch grote niet te verwerken overgang voor mijn ouders zijn geweest. Bovendien vond die plotselinge gezinsleegloop plaats pal voor de rampzalige wereldoorlog die voor ons land in 1940 begon. Pas nu begrijp ik enigszins wat zij in die tijd allemaal hebben moeten verwerken.
21