Erkenning Mijn dank gaat uit naar mijn vrienden die mijn ‘gezeur over de oorlog’ zijn blijven aanhoren. Allereerst dank je mama, dan aan Victoria Aarons, en dr. I. Berkovitz, Nannette Cohen, Leny Cohen-Nijstad, Hans Colpa, Jennifer Cordey, J.M.A. Dané, Liz Franzeim, Gerrie Goudeketting, Marga Grunberg, Manfred Grunberg, Erik Guns, Uzi Hagai, Dennis en June Horner, Jac. van der Kar, Mischa Kiek, Robert Kiek, Gerti Landau, Judy Menco, Rene Mioch, Esther Nijenhuis, Leonie Oosterman, Connie Otten, Yaron Pelzman, Jane Prosnit, Marianne van Praag, Max Rubenstein, Robin Sheldon, Mary Sheldon, Neal Thompson, Ron Veeninga, Dave Walker, David Weinreb, Danielle Zwaan en extra veel dank aan Bram Benjamins. Speciaal bedank ik mijn agent Willem Bisseling en Paul Sebes, Sebes & Van Gelderen en L.J. Veen uitgevers Tom Harmsen en Jelte Nieuwenhuis. Liliane Pelzman-Kiek
3
Voorwoord Natuurlijk geloofde ik het niet. Niemand met wie ik die dag in 1943 (of was het 1944?) over de krantenkoppen sprak, geloofde het. We dachten allemaal dat het een sterk staaltje oorlogspropaganda was. Duitsland was natuurlijk de vijand en klaarblijkelijk onder het beheer van een gezag van terreur, maar het was ook een groots centrum van cultuur, het land van Brahms en Beethoven, van Schiller en Goethe en van de overweldigende Immanuel Kant, terwijl de integriteit van hun korps officieren wereldwijd gerespecteerd werd. Nee, het kon gewoon niet waar zijn. Geen normale Duitser zou zo’n toestand getolereerd hebben. De krantenkoppen in Engeland brachten die dag verschrikkelijk nieuws over Nazi gaskamers en dodenkampen, over Auschwitz, Bergen-Belsen en Dachau. Over speciale treinen die door het geheel door Duitsland bezette Europa onnoemelijk duizenden onschuldigen naar hun dood vervoerden, en nog ongelofelijker, over special ontworpen gebouwen om duizenden Joden tegelijk te vermoorden. Natuurlijk geloofde ik het niet. In feite voelde ik me verongelijkt dat de grote Winston Churchill de publicatie van zulke onbehouwen nonsens had toegestaan. En later, toen de oorlog voorbij was, bleek niet alleen dat alles waar was, maar dat het zelfs erger was dan de kranten vermeld hadden! Vooruit naar 1960. Ik was inmiddels getrouwd en we hadden een paar kinderen. Ik werkte nu in Nederland waar we een huis hadden gekocht in Wassenaar, een dorpje buiten Den Haag. Onze dochter Jennifer was nu zes jaar oud en had al heel gauw een hechte en langdurige vriendschap met het kleine buurmeisje Liliane Kiek gesloten, zoals ze toen heette. Zoals kinderen overal, was het een constant komen en gaan tussen beide huizen,
4
terwijl mijn lieve vrouw en ik Lil’s moeder Sonja ontmoetten en met elkaar over de heg spraken, zoals buren dat toen deden, over het weer, de winkels en de allernieuwste films in de bioscopen. Na verloop van tijd waren we dik bevriend. De twee meisjes groeiden op (zoals kinderen dat doen) en kleine details over de familie Kiek kwamen langzamerhand naar voren. Deze kwamen niet van Sonja zelf – ze sprak nooit over de oorlog of over haar eigen leed – maar van Liliane, naarmate ze ouder werd, en je vraagt je af hoe iemand, zo zacht en lief als Sonja, heeft overleefd wat ze heeft moeten verdragen: het verlies van haar eerste man, gevangenschap in Auschwitz en nog veel meer (dit waren geen details, slechts wat incidentele schaarse feiten). Weer vooruit. Lil woont nu in Californië, mijn vrouw en ik zijn met pensioen en wij wonen in Engeland, dus zien we elkaar misschien gemiddeld een keer per jaar – maar er is de telefoon en nu natuurlijk e-mail. Plotseling komt er een concept van het boek aan. Je kunt je niet voorstellen wat voor gevolg het had. Al dit leed was doorstaan door die zachte, vriendelijke dame die ooit naast ons woonde. Ik kon dit boek niet neerleggen, het was zoveel erger dan ik me ooit had voorgesteld. Ik denk dat u dit boek evenmin neer kunt leggen. Dennis Horner Mathematicus Lyndhurst, Engeland 2008
5
‘De eerste jaren ging het leven gewoon door in Nederland. Zelfs voor ons was het uit te houden.’ ‘Ik dacht, ik ga iets van de wereld zien.’ ‘Vergeven doen ik, maar vergeten doen ik nooit. Wat ik vergeef, vergeet ik niet.’ Mama, waarom huil je? ‘Dat..., dat is van vroeger. Nu, in de nieuwe eeuw, lijkt het wel of ik nooit ouders gehad heb, of het nooit gebeurd is. Ik stond in de lift van de Bijenkorf. Achter me stond een joodse jongen. Iemand zei tegen hem: ‘Ze hebben jou zeker vergeten te vergassen.’
Sonja Kiek, Wassenaar 2009
6
Toen boosdoeners op mij afkwamen, mijn tegenstanders en mijn vijanden, zijn zij zelf gestruikeld en gevallen. Psalm 27
7
1. Op eigen bodem ‘Hallo Mama.’ ‘Hallo Liliane.’ Mama wat ga je met de feestdagen doen?’ ‘Nou, ik ben gewoon thuis. Ik heb geen zin om met de taxi naar sjoel te gaan en daar breeduit voor iedereen met mijn rolator rond te lopen. Daar heb ik geen zin in.’ ‘Maar mis je het dan niet?’ ‘Ja, zeker wel, maar er is niets aan te doen.’ ‘En Grote Verzoendag?’ ‘Niks aan te doen. Want ik moet toch ook mijn medicijnen nemen de hele dag. Maar ik leg wel mijn speciale kleed op.’ ‘Nou dan blijf je toch lekker thuis.’ *** Amsterdam, Juli 1945. Twaalf uur ’s middags. Het is een warme zomerse dag. Op het kantoor van Volksherstel op de Keizersgracht zit de 22-jarige Sonja Rosenstein achter haar bureau aandachtig te typen op een grote ouderwetse Remmington. Ze stopt. Zonder erbij na te denken, terwijl ze terugleest wat ze getypt heeft, draait ze een korte spriet haar op haar praktisch kale hoofd om haar wijsvinger. Buiten stopt een auto. Schichtig kijkt ze op. Muisstil houdt ze haar adem in. De haar zo bekende onheilspellende voetstappen blijven uit. Dan hoort ze de auto optrekken en wegrijden. Duidelijk aangedaan probeert ze zich op haar werk te concentreren. Haar oog valt op een spiegeltje. Met afschuw kijkt ze naar haar kort geknipte haar. Ze slaakt een diepe zucht. Haar blik glijdt langs de reeks opeengestapelde kaartenbakken en blijft hangen op een propvolle la
8
met het etiket Cohen. Vader en moeder, kleine Judie, Herman, allemaal weg, schiet het door haar heen, allemaal dood. Perla Bierenhaak zit aan het bureau naast haar te werken. Ze voelt Sonja’s blik. Ze kijkt op en knikt, ‘Ga maar. Wel op tijd terug zijn hoor.’ Gehaast springt Sonja op. Met een klap trekt ze de voordeur achter zich dicht. Ze slikt een paar keer om opwellende tranen tegen te gaan. Er zijn opvallend veel militairen op straat. De straten zijn gehavend. Overal ligt puin. Opgebroken wegen, dichtgetimmerde etalages, half ingestorte gebouwen. Sonja springt op haar fiets en haast zich richting Centraal Station. Ze kijkt voortdurend over haar schouder alsof ze achterna gezeten wordt. Buiten adem vindt ze ergens een plekje voor haar fiets. Gespannen rent ze de stationshal in. Het is daar een chaos, waarinm het wemelt van mensen. Treinen komen en gaan. Het gekrioel van terugkerende militairen die worden opgewacht door familie en vrienden. Ze gaat aan de kant staan, in de buurt van een tafel met kopjes koffie en een kartonnen bord waarop ‘Hier gratis koffie’ staat geschreven. Met tranen in haar ogen slaat ze groepjes arriverende reizigers gade; kaal geschoren, haveloos en vermagerd. Ze bewegen zich voort alsof hun lichaam lang geleden de geest gegeven heeft. Ze reizen zonder koffers. Sonja herkent hun situatie. Een paar weken geleden was ze zelf net zo thuis gekomen. Zenuwachtig bekijkt ze het spektakel. Een enkele gelukkige wordt opgewacht door een bekende en huilt tranen met tuiten. Onrustig kijkt ze naar de grote perronklok. Snel loopt ze langs de wagons om te kijken of iedereen wel is uitgestapt. De grote wijzer springt op twaalf. Terug op kantoor knikt Perla haar bemoedigend toe. Morgen is er weer een dag. Wanhopig fietst ze naar de Plantage Franschelaan 17, nu de Henri Polaklaan, waar ze zolang bij oom Anton woont, een broer van haar moeder. Oom Anton is haar lievelingsoom. Hij is als enige van haar moeders familie teruggekomen. Anton Menco, de bekende Amsterdamse dokter die met zijn
9
vrouw Jet de hel van de concentratiekampen Vught en Bergen-Belsen heeft overleefd. Anton heeft zijn vrouw Jet en hun twee kinderen, Judie en Hans, teruggekregen. Een geluk dat niet in woorden is uit te drukken. Afwezig rukt ze aan het schuifje van het gammele tuinhekje. Vader, moeder, kleine Judie, allemaal weg, allemaal dood, flitst het weer door haar heen. Ze duwt haar fiets onhandig het verwaarloosde voortuintje in. Als ze hem tegen de vergane heg met gaten zet geeft deze mee en verliest ze bijna haar evenwicht. Ze heeft moeite zich overeind te houden en om niet met fiets en al in de tuin van de buren terecht te komen. Terwijl ze gejaagd aan de fiets staat te sjorren, herinnert ze zich hoe keurig onderhouden dit tuintje er drie jaar geleden nog had uitgezien. Drie jaar. Enerzijds lijkt het gisteren, anderzijds een eeuwigheid. In gedachten verzonken, loopt ze langzaam naar de voordeur. Daar, in die kamer, nu de spreekkamer van oom Anton, hadden zij en Herman hun huwelijk met rabbijn Sarlouis besproken. Haar ouders waren erop tegen geweest. Herman mocht niet eens bij hen thuis komen, laat staan dat ze mochten trouwen. Hoe konden ze in Godsnaam hun dochter laten omgaan met een Duitse vluchteling van wie ze niets wisten? Dank zij rabbijn De Hond mochten ze dan uiteindelijk toch trouwen. Die lieve rabbijn De Hond. Ook weg, ook dood. Zijn vrouw, zijn dochters Lena en Esther en zoon Mautje, allemaal weg, allemaal dood. Alsof ze nooit hadden bestaan. Dat kan toch niet waar zijn? Haar hele familie was zo maar verdwenen. Maar ze mag de hoop niet opgeven. Nog niet. De gedachte laat haar niet los. Arme vader, gaat het door haar heen. Hoe vreselijk zal zijn einde geweest zijn? Ze snikt. Nooit hadden haar ouders onenigheid. Moeder kon streng zijn en soms kregen zij wel eens op hun donder, maar dan was het een minuut later weer vergeten.
10
Iedere dag gaat ze naar het station. Vandaag was er weer geen Herman. Hoelang kan ze dit volhouden? Vader, moeder en kleine Judie heeft ze in gedachte opgegeven maar Herman, Herman moet terugkomen. Afwezig steekt ze de sleutel in het slot als de voordeur onverwachts open gaat. Een knappe man in uniform salueert en stapt langs haar heen naar buiten. Ze mompelt pardon, zonder hem verder aandacht te schenken. Het ontgaat haar dat hij blijft kijken tot ze de voordeur dichtgooit. Dan pas stapt hij in zijn auto en rijdt hij weg. Leunend tegen de binnenkant van de voordeur barst ze in tranen uit. Ze kunnen toch niet zomaar verdwenen zijn? Ze pakt twee kaarten uit haar tas en kijkt naar de met rood potlood gekraste datum 29-6-’43 en het woord ‘Abgeführt’ over de naam Jacob Cohen heen. Terwijl ze haar jas aan de kapstok hangt komt haar nichtje Judie haar opgewonden tegemoet. ‘Heb je mijn neef net gezien?’ ‘Je neef?’ Aaron en Meijer, denkt ze, komen niet meer terug, die zijn dood. ‘Welke neef?’ ‘Die net wegging. Hij was in uniform. Maurits Kiek.’ In één adem gaat ze door. ‘Hij was bij de Intelligence Service. Hij was gedropped in bezet gebied, gepakt door de moffen, ter dood veroordeeld in België en uiteindelijk in Tsjecho-Slowakije bevrijd door de Amerikanen.’ ‘Oh, was dat Maurits die net weg ging? Nu je het zegt.’ Judie ziet de kaarten in Sonja’s hand. ‘Registratiekaarten van mijn ouders. Die heb ik uit de cartotheek gehaald. Ik wil niet dat ze tussen de kaarten zitten van mensen die niet meer terugkomen,’ snikt ze, ‘in de haast ben ik kleine Judie’s kaart vergeten.’ Haar nicht Judie geeft haar een zoen. ‘Kom, doe je jas uit, we hebben net thee gezet.’
11
Jacob Cohen werd 11 juli 1892 in Leeuwarden geboren. Hij was de achtste van tien kinderen. Zijn moeder hield een kosjere huishouding. Jacobs vader David droeg thuis een keppeltje en buitenshuis een hoed. Hij stond bekend om zijn gulle hand. Toen Jacob nog een klein kind was, verhuisde David met zijn gezin naar Amsterdam. Ze kwamen op het Waterlooplein te wonen. Ook in Amsterdam kreeg Jacobs vader al gauw een goede naam. Jaren later, tijdens een schoolreisje naar de Neie sjoel, zou de meester Sonnetje Cohen roepen. ‘Ja, ik ben Sonja Cohen.’ ‘Zie je die grote zilveren schaal? Die heeft jouw opa aan de synagoge geschonken.’ Trots bracht ze er thuis uitgebreid verslag over uit. Henriëtta ‘Jet’ Menco werd op 26 december 1896 in Den Bosch geboren. Henriëtta had één zusje Wilhelmina, in de wandel Mientje genoemd, en twee broers, Anton en Maurits. Hun moeder was op haar dertigste al stokdoof, waardoor de kinderen van vroeg af aan leerden gillen. Henriëtta’s vader had een groothandel in lompen en metalen, hoofdzakelijk wol, kamgaren, laken en oud ijzer. Hij deed aan wat we vandaag ‘recycling’ noemen. De lompen werden gesorteerd, daarna gemalen, weer gesponnen en geweven en opnieuw tot lappen stof verwerkt. Ze woonden in een groot herenhuis met drie slaapkamers en een badkamer. Een enorme luxe in die tijd. Naast het woonhuis stond een grote schuur waar de stoffen gesorteerd werden en daarnaast stonden de huisjes waar de sorteerders woonden. Later, toen Henriëtta en Jacob, Sonja en kleine Judie naar Den Bosch gingen om Henriëtta’s ouders op te zoeken en de trein bij Zaltbommel de Waal overstak, stonden Sonja en haar zusje op om in de verte boven alle huizen uit het dak van opa Menco’s grote schuur te zien waar met enorm grote letters ‘H.S. Menco lompen en metalen’ op geschreven stond. Henriëtta was trots op haar goede komaf, zoals men dat
12
toen noemde, en genoot ervan dat haar dochters er plezier in hadden om haar naam zo groot op het dak te zien staan. Soms vond men dat ze kapsones had omdat ze hard sprak. Als men haar beter leerde kennen, merkte men dat ze verlegen was. Ze kon goed met haar zus en broers opschieten. Maurits besloot in de groothandel van zijn vader te gaan werken, Anton ging medicijnen studeren in Utrecht. Na in 1918 gewonde soldaten te hebben behandeld, begon Anton in 1919 een huisartsenpraktijk aan de Nieuwe Keizersgracht. Henriëtta en Mientje zagen de grote stad eigenlijk ook wel zitten en trokken naar Amsterdam om bij hun broer de huishouding te doen. Met z’n drieën woonden ze aan de Nieuwe Keizersgracht. Het zat er altijd vol met jongelui. Henriëtta en Mientje ontvingen de patiënten en hielden de huishouding gaande. Het was een opwindende tijd. Anton maakte snel naam en zijn praktijk begon te bloeien. Eén van Antons patiënten was Jacob Cohen die plotseling chronisch ziek was. Hij verzon de ene kwaal na de andere om Henriëtta te kunnen ontmoeten. Hij was een leuke man geworden met gevoel voor humor. Hij kon leuk schrijven en was lid van een amateurtoneelgezelschap. Hij was een gelovige, tolerante man en, zo zou later blijken, de liefste vader in de wereld. Jacob was ambitieus. Hij verkocht wollen en zijden stoffen voor de firma Ter Veen en De Lange waar hij in loondienst was, maar hij wilde net als zijn broers voor zichzelf beginnen. Henriëtta en Jacob hadden elkaar gevonden. ‘Past Henriëtta wel in de familie?’ vroeg Jacobs vader hem. ‘Haar familie is immers financieel veel beter af. Gaat dat problemen geven? Ze is wat afstandelijk, doet ze niet een beetje uit de hoogte?’ ‘Dat lijkt zo. Ze is verlegen, dat komt ook door de polio die ze aan haar voet kreeg toen ze tien jaar oud was,’ verdedigde Jacob haar. ‘Heb je haar beloofd te trouwen?’ ‘Ja,’ dat had hij.
13
‘Dan trouw je met haar, onze zegen heb je.’ Op 1 februari 1922 was er een grote bruiloft met veel familie en vrienden. Het jonge paar ging op huwelijksreis naar België. Jacob gaf zijn baan bij Ter Veen en De Lange op, om met zijn zwager Maurits in de groothandel van zijn schoonvader in Den Bosch te gaan werken.
14
2. Sonja ‘Mama, als je iets anders had kunnen doen in de opvoeding van je vier kinderen wat betreft de oorlog, wat zou je dan anders hebben gedaan?’ ‘Dan moet ik even heel goed nadenken. Als ik terug denk heb ik veel fouten gemaakt. Maar natuurlijk zonder kwaadwilligheid.’ ‘Wat voor fouten?Heb je er te veel over gesproken?’ ‘De kinderen zeggen van wel. Daar herinner ik me niets van. Ik kan me alles over mijn jeugd herinneren, maar ik kan me niet herinneren dat ik met jullie ooit over de finesse van Auschwitz gesproken heb.’ ‘Wat zou je anders hebben gedaan.’ ‘Ik zou de verpleging zijn ingegaan. Dan had ik die fouten die ik gemaakt heb misschien niet gemaakt want dan had je een andere spiegel voorgeschoteld gekregen.’ ‘Nou, ik vind dat je het toch best wel goed gedaan hebt. Nu pas vind ik dat.’ ‘...’ ‘Mama, morgen gaan we naar de Swammerdamstraat, naar het adres waar je gewoond hebt met je ouders. Ik heb afgesproken met de mevrouw die er nu woont. Je bent van harte welkom.’ Ik wil Mein Kampf lezen, maar ik heb het gevoel dat lezen erkennen betekent. Je kunt niet zeggen het is maar een boek, want woorden kunnen machtiger zijn dan het zwaard. Ben er al een paar keer aan begonnen. Dan verplaats ik me naar de zogenaamde gevangenis, naar zijn geest, naar zijn hand die zijn woorden schreven. Ik wil hem vragen waarom. Waarom was hij zo boos. Ik moet kokhalzen. Zet het terug. Het lukt me niet. ***
15
Op 21 november 1922 wordt Sara ‘Sonja’ Wilhelmina Cohen om zes uur ’s morgens in het Sint Carolusgasthuis in Den Bosch geboren. Ze weegt zes pond. Het is een moeilijke bevalling. Jacob zegt het dankgebed voor iemand die aan levensgevaar ontkomen is. Jacob mist Amsterdam en vier jaar later besluit hij met zijn gezin naar de hoofdstad te verhuizen. In 1926 wordt hun nieuwe adres Swammerdamstraat 6, een rijtjeshuis met twee slaapkamers, een tuin en een enge lange donkere gang van de huiskamer naar de voordeur, waar peuter Sonja bang doorheen rent om de krant uit de brievenbus te halen. Er is geen verwarming en zo’n twee keer per jaar heeft ze een zware blaasontsteking te pakken. Anton is inmiddels met Henriette ‘Jet’ Salomons getrouwd. In oktober 1926, als Sonja’s moeder door de ooievaar is gebeten, mag Sonja bij oom Anton en tante Jet logeren. Anton heeft een auto gekocht en tante Jet rijdt Sonja geregeld naar huis om haar moeder even te zien. Als Anton een schrammetje op de auto ontdekt is het weer lopen. Gefascineerd door het ooievaarsverhaal holt Sonja op een van de bezoeken aan haar moeder de slaapkamer in en zoekt onder de dekens waar haar moeder nou wel eigenlijk gebeten is. Verrast en ongeduldig wordt ze door verpleegster Corrie weggetrokken. ‘Er is niets te zien,’ legt haar moeder uit, ‘Corrie heeft er verband omheen gedaan.’ Van het gekookte ei dat Corrie voor Henriëtta heeft klaargemaakt, krijgt ze het kapje, dat ze tot het laatste kruimeltje op eet. Jaren later zou ze aan die kruimeltjes denken. Zusje Judie wordt 2 november 1926 geboren. Om nichtje Judie en zusje Judie uit elkaar te houden wordt Sonja’s zusje ‘kleine’ Judie genoemd. Jacob werkt weer voor Ter Veen en De Lange, maar er is veel concurrentie. Hij moet veel reizen. Leven uit een koffer en het ontbreken aan een vakbond maken de stoffenwereld niet makkelijk. Maandagmorgen vroeg weg,
16
vrijdags komt hij doodmoe thuis. Iedere maandagochtend geeft Jacob Sonja en kleine Judie een zoen en zegt hij tegen zijn vrouw: ‘Jetje, pas goed op de kinderen.’ De hele week kijkt Sonja uit naar vrijdag, dan is het feest want dan komt vader thuis. Vaak met een cadeautje. ’s Winters gaat de school vrijdags al om half vier uit. Met een feestelijk gevoel komen beide zusjes met een bibliotheekboek onder de arm thuis. Jet heeft boodschappen gedaan en ze krijgen ieder een boterham met pekelvlees en lever. Daarna worden ze in bad gestopt en schoon geschrobd, dan is het verder in hun kamerjas op vader wachten. De minuten voordat hij eindelijk thuis komt zijn het spannendst. Na een zware week neemt vader een bad, scheert zich en gaat naar sjoel. Terwijl hij in sjoel is zet Sonja de theetafel klaar. Ze ontpit de dadels en vult ze met paranoten. Daarna is het tafeldekken met het witte sabbat tafelkleed. Het zilverwerk komt tevoorschijn met het gallabroodkleedje dat ze op school geborduurd heeft. De kristallen glazen zet ze extra netjes neer. Kleine Judie helpt met de vorken en messen. Tegen zonsondergang komt het verkeer tot rust en valt er een stilte over hun wijk. De hele buurt viert sabbat. Henriëtta steekt de kaarsen aan en zet het avondeten klaar op de sabbatplaat. Voor het eten zegent Jacob zijn beide dochters. Aan tafel, terwijl hij het gallabrood aan het snijden is, bestudeert Sonja zijn handen en merkt op: ‘Vader, we hebben dezelfde pinken.’ Hij lacht, bloost zelfs een beetje. Ze wil zo graag op haar vader lijken. Haar moeder plaagt dat hij liever een zoon had willen hebben, maar dat vindt hij niet leuk. Vooral niet als Sonja dan zegt: ‘Was ik maar een jongetje geweest dan konden we samen in synagoge tefillen* leggen.’ ‘Nee hoor, verzekert hij haar herhaaldelijk, ‘met jou ben ik meer dan tevreden.’
17
Na het eten helpen Sonja en kleine Judie met de afwas, de één droogt, de ander zet weg. Daarna is het lezen geblazen. Jacob leest de Thora, Sonja en kleine Judie een bibliotheekboek en Henriëtta leest de Libelle. Jacob en Henriëtta zijn zeer koningsgezind. Voor Sonja is het koningshuis een sprookje waar ze alles over wil weten. Ieder jaar september komt koningin Wilhelmina met prinses Juliana acht dagen naar Amsterdam en ieder jaar opnieuw gaat ze samen met haar vader kijken. Als de koningin dan voorbij komt neemt Jacob zijn hoed af en knikt eerbiedig. Burgermeester Willem de Vlugt groet Jacob terug door eveneens zijn hoed af te nemen. Sonja vindt het een prachtige vertoning. Van bijna iedere reis ontvangt ze wel een postkaart van haar vader met prinses Juliana of koningin Wilhelmina erop, die ze stuk voor stuk zorgvuldig bewaart. Het liefst speelt ze met de lippenstiften van haar moeder en imiteert ze allerlei zangeressen. Al ze groter is, mag ze zaterdags mee naar sjoel. Haar moeder gaat niet mee. Door haar polio loopt ze moeilijk. Sonja klaagt al op vroege leeftijd: ‘Die lelijke hoge zwarte veterschoenen van mijn moeder zijn verre van modieus.’ Kleine Judie blijft bij haar moeder. Jacob is parnas* en zit vooraan in een speciale bank. In de afgeladen sjoel steekt Sonja amper boven de banken uit. Ze mag op de bank staan om rabbijn De Hond goed te zien. Het middenpad staat helemaal vol. Door de mannen om haar heen wordt ze heerlijk verwend. Van de een krijgt ze een dropje, van de ander een chocolaatje. Met mooi weer wandelt ze na de dienst met haar vader naar Artis of gaan ze kijken hoe de bouw van een groot gebouw gevorderd is. Samen kijken ze dan naar de Nederlandse vlag die hoog boven op het dak wappert. Iedere week is het een stuk opgeschoten en mompelt Jacob: ‘Oh, wat gaat dat toch snel.’ Zomers als er in de Utrechtsestraat een violist staat te spelen, geeft Jacob haar twee cent die ze in de hoed gooit. Hij pakt haar op, houdt haar trots vast
18
en zo luisteren ze samen naar de muziek. Thuis gekomen rent Sonja naar haar moeder en kriebelt haar rug voor een dubbeltje. Het is tijd om ruimer te gaan wonen. Jacob verhuist met zijn gezin naar de Andreas Bonnstraat 14. Van de grotere woning op tweehoog hebben ze een mooi uitzicht op het Onze Lieve Vrouwe Gasthuis. Het gaat ze goed; ze hebben een stofzuiger en een telefoon. Na de bouw van het kantoor van de Amstelbrouwerij is het echter gedaan met het mooie uitzicht en hoort Sonja haar vader tegen moeder zeggen: ‘Jet, ik ga voor mezelf beginnen, dan gaan we in een mooi huis in Zuid wonen.’
19
3. De jaren ervoor Ik ben op bezoek bij mijn moeder. Twee keer per jaar zorg ik een week of acht voor haar. Iedere minuut spenderen we samen. Behalve één uur per dag. Mijn hart bonst. Op mijn fiets vlieg ik door de prachtige duinen. Een paar jaar terug mocht ik hier niet eens fietsen, schiet het door me heen. Dan had ik in een trein gezeten, op weg naar de dood. Zoals in het boek Haar naam was Sarah dat ik nu aan het lezen ben. Achter iedere boom zie ik een SS-soldaat tevoorschijn springen die me wil aanhouden. De duinen, de vogels, de frisse lucht. Wat een prachtig land is Nederland toch. Dankbaar snuif ik de frisse lucht diep in. Er is geen mens te bekennen. De fietsenketting loopt aan. Tik, tik, tik. Zo’n geluid hoorden ze in de trein toen ook. Ik zie een elastiekje liggen op het fietspad. Ik hoor de stem van mijn moeder. Pak het op. In het kamp kon je zoiets voor een stukje brood ruilen. Ach mama, laat dat toch liggen, dring ik aan. Tevergeefs. Mama, wat is het hier toch prachtig, zeg ik als ik dankbaar weer haar appartement binnen stap. Kopje thee? ‘Hoi mama, je stem klinkt heel moe.’ ‘Ja ik zit de piekeren of ik nu al mijn medicijnen in moet nemen. Ik heb het opgeschreven maar ik weet het niet meer. Ik geloof dat ik ze om vier uur ingenomen heb. Ik moet ze eigenlijk om vijf uur innemen, maar ik heb die hiervoor een beetje te laat ingenomen. Ik mag er af en toe een paracetamol bijnemen.’ ‘Word je daar niet misselijk van? Was je pas ook.’ ‘Nee, daar wordt ik niet misselijk van. De professor zegt dat ik altijd een codeïnetabletje erbij mag nemen.’ ‘Okay.’
20
‘Nou die neem ik dan hooguit een of twee keer per dag erbij. Ik had één codeïnetabletje klaargezet die ik nog moest nemen want ik ben even op bed gaan liggen naar de tv kijken. Heb zo’n mooie film gezien. Het Huis van de Spirits met Meryl Streep.’ *** Omdat Sonja’s verjaardag in november valt, worden de december feestdagen Sinterklaas en Chanoeka niet te overdadig gevierd. Ieder jaar zet ze een bakje water en een wortel klaar voor Sints paard. Een keer eet ze de halve wortel zelf op, daarbij morst ze per ongeluk wat water over de vloer. De volgende morgen zegt haar moeder: ‘Wat een rotzooi heeft de Sint er van gemaakt.’ Een keer vraagt Sinterklaas haar, ‘Ben jij wel lief geweest dit jaar?’ ‘Ja hoor,’ antwoordt ze bijdehand. De Sint ziet haar afgebeten nagels en vervolgt: ‘Als je volgend jaar nog nagels bijt neem ik je mee naar Spanje.’ Ze schrikt zo erg dat ze daarna nooit meer op haar nagels bijt. ’s Zomers verkoopt haar moeder een stuk of wat aandelen die ze ieder jaar van haar vader krijgt. Van de opbrengst gaat ze met haar dochters vier weken op vakantie naar Zandvoort aan Zee. Een enorme. Ieder jaar op 31 juli worden ze opgehaald door een taxi; een wasmand met schone kleren gaat ook mee. Jacob komt in de weekeinden. Eerst huren ze een kamer bij de zusters Vaz Diaz in de Kostverlorenstraat, later logeren ze in hotelpension Hiegentlich in de Zeestraat. De familie Hiegentlich heeft ook een hotel in Amsterdam waar ze jaren later, in oktober 1942, haar kleine trouwreceptie zou geven. Iedere zomer krijgen ze dezelfde kamer en hetzelfde tafeltje in de serre voor hun maaltijden. Uitslapen is er niet bij. Daar zijn ze te opgewonden voor. Half acht op, half negen aan het ontbijt, negen uur de boulevard op.
21
Het is tien minuten lopen naar Bol, de strandtent met de groene stoelen tegenover het casino. Vier weken lang hangt er een bordje boven hun stoelen met Henriëtta Cohen erop. Van Bol loopt Sonja naar de bibliotheek tegenover het station en ze komt soms met zes boeken tegelijk terug. Vaak komt ze schoolvriendinnetjes tegen. Op een zaterdagmorgen ontmoet ze een klasgenootje op het strand. ‘Wat doe jij hier? Jij mag helemaal niet op het zand lopen, want je voeten maken afdrukken.’ Bang dat ze iets verkeerd gedaan heeft gaat ze huilend naar haar vader. ‘Zeg haar maar dat het van mij mag,’ stelt hij haar gerust. In hotel Hiegentlich leert ze Helène en Abraham Gans kennen. Meneer en mevrouw Gans hebben een groene Ford met chauffeur, die hun helemaal vanuit Amsterdam naar Zandvoort rijdt. De familie Gans kwamen uit Hamburg waar ze in onroerend goed hadden gedaan. Ze waren naar Nederland gekomen om Hitler te ontvluchten. In Nederland handelde meneer Gans in bontjassen en knopen. Hun zoon Hansfried zat op kostschool in Engeland en kwam ’s zomers naar Nederland. Sonja en Hansfried raakten bevriend. Helène en Henriëtta hoopten vurig dat het iets zou worden tussen die twee. Terug in Amsterdam lag er vaak bij het avondeten een brief uit Engeland bij Sonja’s bord. Trouwen op donderdag is gratis en veel paren maken daar gebruik van. Op die dag gaat Sonja met kleine Judie naar het stadhuis bruidsparen bekijken. Trouwen op dinsdag kost geld, dan trouwen er hoogstens drie paren. Wel zijn dinsdags de lopers, de jurken, de sluiers en de stoelen mooier. Als ze donderdagsmiddags van het stadhuis thuiskomen, glimt alles voor de vrijdag. Ze is uitgelaten, want vader komt de volgende dag thuis.
22
Van 1930 tot 1936 zit Jacob in het bestuur van de Herman Elteschool, een lagere school op de Nieuwe Achtergracht. Als de school moet verhuizen worden de leerlingen ondergebracht op de Palacheschool in de Lepelkruisstraat waar Sonja de zesde klas afmaakt. Ze is er zo één die de hele klas aan het lachen kan maken. Als er moet worden voorgelezen is het altijd Sonja Cohen, omdat ze de stemmen van de karakters zo goed kan spelen. De koning geeft ze een diepe keelstem, de prinses een kinderstemmetje, de kabouters piepgeluidjes. Als de bel gaat, blijft de klas doodstil zitten tot het einde van het verhaal. Joodse les is er iedere dag. Een keer tijdens de Toraleer komt het woord parnas ter sprake. Sonja steekt meteen haar vinger op. ‘Sonjaatje Cohen,’ snottert meester Stibbe, ‘Vertel eens?’ Heel onschuldig vraagt ze of het misschien ‘verzorgen’ betekent. Hij loopt naar haar toe en strijkt over d’r haar. ‘Sonjaatje Cohen hoe kom je daarbij?’ ‘Mijn vader,’ zegt ze trots, ‘is parnas in de Neije sjoel. Hij zorgt dat alles goed verloopt.’ Jacob straalt als het hem verteld wordt. In 1932 koopt Jacob een radio voor in de huiskamer. In die tijd is er radiodistributie, men noemt het draadomroep, voorloper van de hedendaagse kabelradio. Je kan uit drie kanalen kiezen. Voor ze aan haar huiswerk begint zet Sonja de radio plechtig aan op het opera muziekkanaal, legt alle boeken netjes op een stapeltje en begint te leren. Prompt komt moeder binnen en doet de radio uit. ‘Je kunt niet leren met de radio aan.’ Zij vindt echter van wel en zo gauw haar moeder de kamer uit is gaat de radio weer aan. Al gauw begint ze Lilian Harvey, Willi Fritsch, Jeanette MacDonald, Amelita Galli-Curci, Jan Kiepura en haar favoriet Martha Eggerth te imiteren. Actrice wil ze worden. Acteren gaat haar goed af.
23
Als het mooi weer is gaan ze op de thee bij tante Jet en oom Anton, die inmiddels een goed draaiende praktijk heeft opgebouwd. Ieder jaar in maart geeft tante Jet een groot feest voor haar trouwdag en haar verjaardag die in dezelfde maand vallen. De hele familie komt dan bij elkaar. Sonja en nicht Judie spelen koningin en hofdame. Een chique jurk uit de kast van tante Jet doet dienst als sluier. Sonja moet en zal koningin zijn. Judie laat haar d’r gang gaan en staat gehoorzaam achter haar als hofdame op het balkon van haar slaapkamer, terwijl Sonja hoffelijk voetgangers beneden op straat toewuift. Voor ze naar huis gaat mag ze van tante Jet een kledingstuk van Judie uitkiezen, iets wat Judie maar één keer gedragen heeft. Geweldig vindt ze dat. Als Sonja in september 1936 van school naar huis loopt, ziet ze bij de sigarenwinkel om de hoek een oploopje. Een groepje mensen staat aandachtig een aanplakbiljet te lezen. Nieuwsgierig loopt ze erop af en dringt zich naar voren. Kroonprinses Juliana heeft zich verloofd met Bernhard von Lippe-Biesterfeld. Dat is wat. Buiten adem komt ze thuis en vertelt het goede nieuws. Om hem aan Nederland voor te stellen reist het paar door het hele land en komt uiteraard naar Amsterdam. De joodse scholen repeteren met zangleraar en dirigent S.H. Englander om het paar een zanghulde te brengen. Vol verwachting klopt Sonja’s hart. Eindelijk is het moment gekomen. Het Meijerplein is een zee van vlaggetjes. De hele joodse gemeente is vertegenwoordigd. Met in de verte het gegil van de menigte in de Hoogstraat en de Snoekjessteeg komt eerst de bereden politie langs, daarna hoofdcommissaris Versteeg, dan burgemeester De Vlugt en daarna eindelijk het rijtuig met koningin Wilhelmina, Juliana en Bernhard. Het lijkt wel of het plein mee beweegt met de golvende mensenmassa. De deuren van de sjoel staan open en de loper ligt uit. De kaarsen in de kroonluchters branden en de deuren van de Heilige Ark zijn
24
geopend. De koets van de koningin stopt voor de ingang van de sjoel. Ze scharen zich om de koets en zingen of hun leven er vanaf hangt. Weer zo’n moment dat ze haar leven niet zal vergeten. In maart van het jaar daarop zou er in heel Amsterdam een bruiloftsstemming heersen.
25
4. Herman Mama, Ferri Somogyi, die acteur van Goede Tijden Slechte Tijden, zei me, jouw moeder is zo optimistisch en vrolijk.’ ‘Ja, toen ik op school mijn eindexamen had gedaan zei mevrouw Israëls tegen me, kind wat zullen we je missen want als het regende en jij zat in de klas dan was het zonnig in de klas. Dat zei ze.’ ‘Maar wat deed jij dan, dat ze dat zei?’ ‘Ik weet het niet. Ik deed dingen zoals jij gedaan hebt. Oude bloemen in de vaas aan de handwerkjuffrouw geven. Ach. Als een kwajongen werd ik eruit gehaald. Meneer Bing op wie we allemaal gek waren, was een enige man. Die stond tegen mijn bank opgeleund. We hadden van die ouderwetse banken. Toen ging die bank naar boven. Tegen zijn gulp aan. Kind we hebben wat afgelachen. Ach, ach, ach, we hebben zo gelachen. Ik jutte altijd de boel op. Hij heeft ooit nog eens bij ons gegeten. Op een zaterdagmiddag in het oude huis.’ ‘Hoe was dat om hem terug te zien?’ ‘Oh enig.’ ‘Maar hij was niet je lievelingsleraar?’ ‘Ik vond iedereen leuk. Ik ging dolgraag naar school. Ik leerde heel graag. En het liefst muziek en geschiedenis. Ja, van drie door elkaar lopende melodieën wist ik als enige in de klas welke het waren. Toen al. Ik was de enige in de klas die de wijzen uit elkaar kon houden. En voor geschiedenis haalde ik altijd tienen.’ ‘Welke periode vond je eigenlijk het leukst?’ ‘Vanaf de Batavieren tot 1940.’ Ik heb herhaaldelijk dezelfde droom; Ik loop naast mijn moeder een steile weg op. We zijn dood moe en spuug vies. Alle twee zijn we in lompen
26
gekleed. Een paar kinderen komen onze kant op gerend. Ze lachen ons uit en roepen Vieze Joden. Als ik een film zie uit 1944, reken ik terug in welk kamp mijn moeder zat. *** Geschiedenis, muziek, en zingen zijn Sonja’s lievelingsvakken. Ze is de clown van de klas en trekt aandacht van een nieuwe leerling die HitlerDuitsland ontvlucht was: Herman Rosenstein; een Duitse vluchteling. Hij had blauwe ogen, blond haar en een Duits accent. Nog niet ingeburgerd en Sonja vindt hem al leuk. Wanneer de leraar de klas binnenkwam aan het begin van les, sprong hij op. Typische Pruisische discipline. Sonja was veertien jaar en halsoverkop verliefd. De andere meisjes willen hem ook hebben, maar Sonja krijgt hem. Hermans joodse moeder, Irma Lissauer, had stiekem een verhouding gehad met een mooie arische soldaat Herman Lissauer werd op 20 november 1922 in Lübeck geboren. Hij was een buitenechtelijk kind. Irma genoot van de gelijkenis en herkende stilzwijgend de knappe, anonieme vader in haar zoon. Na de geboorte van Herman herstelde ze haar reputatie en trouwde met Chaim Rosenstein. Chaim adopteerde Herman en vanaf dat moment werd hij Herman Rosenstein genoemd. Irma wilde zoon Herman naar Nederland sturen, niet alleen omdat het met Hitler in Duitsland te gevaarlijk werd, maar ook omdat Herman thuis vragen begon te stellen, nadat ze hem op school in de douche na het gymmen hadden geplaagd. Hij was gaan nadenken. Hoe kwam het eigenlijk dat hij blond is en zijn ouders donker?
27
Bettie woonde in Amsterdam, in de Swammerdamstraat, een paar deuren van Sonja. Bettie had een dochter en een zoon. De zoon woonde niet meer thuis. Herman kreeg zijn kamer. Kwart voor negen moet Sonja op school zijn. Het is een kwartiertje lopen. Nu wil ze ineens om acht uur al weg. Haar moeder heeft haar wel door; ze weet dat Herman staat te wachten. Ze heeft hem een keer ontmoet, maar ze vindt hem te jong, bovendien heeft hij geen werk, geen inkomen. Ze verbiedt Sonja dan ook met hem om te gaan. ‘Eerst je ontbijt opeten,’ beveelt ze zonder pardon. Haar vader is minder streng. Het lijkt wel of hij haar beter begrijpt. Na school loopt Herman stiekem met haar naar huis. Om niet gezien te worden door haar moeder die vaak bij het raam zit te wachten, nemen ze afscheid bij het muurtje. Ze geniet van hun momenten samen. Jammer dat het allemaal zo stiekem moet. Haar vriendinnetjes mogen hun vriendjes wel gewoon mee naar huis nemen. Soms, op een verjaardag of feestdag loopt Herman met haar naar oom Anton en tante Jet. Ze is veertien jaar als hij haar wegbrengt en er ongezien vandoor gaat. Als ze aanbelt doet een neef van tante Jet, Maurits Kiek, 29 jaar oud, open en knijpt vriendelijk in haar wang. ‘Wie ben jij?’ ‘Ik ben Sonja.’ ‘Sonja wie?’ ‘Sonja van oom Antons’ zusje Jet.’ ‘Je bent een grote meid geworden.’ Met haar gedachte nog bij Herman stapt ze glimlachend naar binnen. Op zo’n dag, als iedereen bij elkaar kwam, werd er wat afgelachen. Als ze allemaal wat te drinken hadden en van een stuk taart genoten, begonnen de moppen en de verhalen. Een keer merkte Sonja op dat iedereen een
28
kledingstuk van iemand anders aan had. Eén voor één gingen ze het rijtje af. Wel dertien ooms en tantes met hun kinderen. Ze lachten wat af. Voor ze weg ging nam Sonja een handvol chocola mee voor Herman, die om de hoek op haar stond te wachten. ‘Haal die jongen toch binnen, want binnen halen ze minder kwaad uit, zei tante Esther tegen Sonja’s moeder. Eindelijk mag Herman dan thuiskomen. Nog steeds is Sonja’s moeder niet onder de indruk. ‘Wat gaan jullie vandaag doen?’ ‘Gerdi aanmoedigen.’ Gerdi, een schoolvriendin, speelde competitie korfbal voor hun school. Herman ging vaak kijken om haar aan te moedigen, Sonja ging met hem mee om bij hem te zijn. Alles draaide om Herman. Als hij niet kwam opdagen was ze helemaal van streek. Gerdi’s ouders, net als die van haar vriendje Emile, waren Poolse vluchtelingen uit het kleine onbekende stadje Oswiecim, later bekend als het beruchte Auschwitz. Als Gerdi’s ouders zondags niet thuis waren, spraken Sonja en Herman bij Gerdi af, Jan van Eijckstraat 22. Als haar ouders wel thuis waren gingen ze naar Alphons, Hermans getrouwde neef. Daar konden ze ook vrijen, alhoewel ze bang waren voor de gevolgen. Herman wil geld verdienen en besluit naar de ambachtsschool te gaan om automechanica te studeren. Dat is leren en verdienen tegelijk. Een paar weken nadat hij van school veranderd is, krijgt hij een baan aangeboden bij het CJV, het Comité voor Joodse Vluchtelingen op de Lijnbaansgracht. Het CJV, een onderdeel van het Comité voor Bijzondere Joodse Belangen en tevens schakel tussen de Nederlandse regering en de vluchtelingen, was in
29
1933 opgericht om vluchtelingen van het nazi-regime te steunen o.a. met huisvesting, werkvergunningen, op financieel gebied, en dergelijke. Het hoofd van het CJV, advocaat Edwin Sluzker, een uit Wenen gevluchte jood, wil Herman graag hebben. Herman besluit het aanbod aan te nemen. Hij werkt hard en Sluzker is tevreden. Vaak gaat hij er even tussenuit om Sonja van school te halen of een setje tafeltennis te spelen op de Duitse immigrantenclub.
30
5.
De
vooravond
’Mama, mijn batterijen van de telefoon zijn bijna leeg. Het kan zijn dat hij er ieder moment mee ophoudt.’ ‘Dan houd ik erop mee op. Oh, mijn handen zijn zo erg de laatste tijd. Ik voel me belazerd. Het worden van die akelige warme zomerse dagen.’ ‘Ik denk dat ik weet waarom je warm weer zo naar vindt.’ ‘Waarom dan?’ ‘De zomer van 1943 was ook zo heel ongewoon warm. Ik denk dat je daar onderbewust aan denkt.’ Ik ben weer bij mijn moeder. Deze keer herken haar amper. Ze is tien centimeter gekrompen, zo fragiel. De televisie staat aan. Ze zit te lezen in haar stoel. Ik lig op de bank. Zij leest De Nacht van Elie Wiesel voor de zoveelste keer, nu met behulp van een speciale lees lamp. Ik lees een verhaal van Levison die zomaar is weggelopen uit kamp Westerbork. We hoeven niets te zeggen. We zijn alle twee met de oorlog bezig. Haar oorlog. Dag en nacht. ‘Mama, heb jij gisteravond die fantastische documentaire Hafner’s Paradijs gezien, over een nazi die in Spanje woont? Hij noemde Hitler de meest intelligente man in de geschiedenis.’ ‘Nee, ben in slaap gevallen. Kijk eens of het herhaald wordt.’ *** In 1927 begint Jacob voor zichzelf. In de zijkamer met het erkertje dat uitkijkt op straat liggen de rollen zijden en wollen stoffen opgestapeld. Hij reist alleen nog maar lokaal. Hij gaat nu iedere morgen, na een licht ontbijt,
31
naar sjoel. Daarna bezoekt hij zijn klanten. Hij verkoopt flink en het gaat hem goed. Zaterdags ontmoet Sonja, die intussen vijftien jaar is, haar vader om een uur of tien in de sjoel. Na de dienst wandelen ze samen naar huis. Haar vader merkt voldaan dat zijn kleine meid een mooie vrouw aan het worden is. Ze heeft een leuk gezichtje, dat wist ze wel, maar haar armen en benen vindt ze te kort. Grotere borsten had ook gemogen. Zachtjes een aria zingend loopt ze aan vaders hand naar huis. Hij straalt van trots. Een jaar later, in 1938 gaan de Nederlandse grenzen dicht. De grenswacht kreeg opdracht niemand meer binnen te laten. Joodse vluchtelingen uit Duitsland worden teruggestuurd. Eenmaal in handen van de Gestapo worden ze naar concentratiekampen gestuurd, waar ze vermoord worden. Een aantal pleegt zelfmoord. In de nacht van 9 op 10 november organiseert nazipropagandaminister Josef Goebbels de Kristallnacht. Terwijl de politie toekijkt steken nazi-stormtroepen in heel Duitsland en Oostenrijk synagogen in brand en breken ze in waar joden wonen. Joodse winkels worden beklad met hakenkruizen en ramen worden ingegooid. Eenennegentig joodse mannen worden vermoord en meer dan 35.000 mannen, vrouwen en kinderen gearresteerd en naar concentratiekampen afgevoerd. De joodse gemeenschap moet de schade betalen: één miljoen Reichsmark. Het is 1939. De dag voor de zomervakantie valt Sonja in de gymzaal. Een grote zak vocht vormt zich in haar linker knie. Oom Anton vindt het goed dat ze naar Zandvoort gaat maar ze moet wel haar been ontspannen. Op het strand maakt kleine Judie iedere dag een bergje zand waarop Sonja haar been kan laten rusten. Om half één gaan moeder en kleine Judie terug naar het hotel om te eten en brengen ze voor Sonja een lunchpakketje mee. Halverwege de vakantie komt oom Anton uit Amsterdam om naar haar knie te kijken. ‘Niet te veel op lopen, dan komt het goed.’
32
Ondertussen moet Herman, zoals alle vluchtelingen, maandelijks bij de vreemdelingendienst zijn verblijfsvergunning verlengen. In de zomer van 1939 gaan oom Anton, tante Jet, Judie en Hans op vakantie naar Parijs. Overal staan borden met ‘Iedereen die niet Frans is, is een vijand.’
Tante Jet is ongerust en stelt voor niet terug te gaan naar
Amsterdam, maar de boot naar Amerika te nemen. Anton wil zijn patiënten niet in de steek laten en wil zijn vrouw en kinderen naar de haven brengen. Jet denkt er echter niet aan om zonder hem te gaan. Hetzelfde jaar, op 1 september, valt Duitsland Polen binnen. De Nederlandse regering besluit tot algemene mobilisatie. Er zijn 3.000 joodse soldaten in het leger. Een groot aantal Duitse joden dat naar Nederland is gevlucht vertelde gruwelverhalen over het leven als jood in nazi-Duitsland. De Nederlandse regering noch de Nederlandse joden vertrouwen hun verhalen. Dit kan niet waar zijn, is menige reactie: ‘De Duitsers zijn toch een beschaafd en cultureel volk.’ Oom Anton komt overstuur thuis met een verhaal van een patiënt, een Duitse jood, die in het Portugees-Israëlitisch ziekenhuis ligt. ‘Hij heeft in het concentratiekamp Dachau gezeten. Daar hebben ze een hakenkruis onder zijn oksel getatoeëerd. Als dat allemaal waar is, staat ons wat te wachten,’ zegt oom Anton. ‘Misschien is er wel iets van waar, maar waarschijnlijk zijn al die verhalen toch wel wat overdreven.’ De Nederlandse joden leggen het naast zich neer. Het is te ver van hun bed. Ze zijn ervan overtuigd dat zoiets nooit in Nederland kan gebeuren. Sonja is idolaat van alles wat met zingen en opera te maken heeft. Op aanraden van een vriendin van haar moeder wordt ze getest door Cato Engelen-Sewing, een bekende operazangeres in die tijd. Volgens mevrouw Engelen heeft Sonja inderdaad een prachtige operastem. Cato heeft het heel druk. Ze spreken af dat Sonja over een paar maanden terug komt voor
33
zangles. In de bioscoop draait Ninotchka met Greta Garbo en First Love met Dianne Durbin.
34
6. De beginjaren ‘Mama ik heb geboekt vandaag. Ik kom een maand. En dan ben ik er 4 mei. Dan zijn we samen.’ ‘Waarom blijf je dan maar vier weken?’ ‘Omdat ik niet gek van je wil worden.’ ‘Nee, ik ook niet van jou.’ ‘Hoe voel je je?’ ‘Moe, maar ik heb wel gelopen vandaag.’ ‘Maar dus de ene dag zijn het de handen die pijn doen en...’ ‘Nee, het is iedere dag hetzelfde. De handen en de knie zijn bijna altijd hetzelfde en de spieren onder de billen willen niet meer. Als ik dan gelopen heb ben ik dodelijk moe. Omdat die spieren het niet meer doen. Ik moet me inspannen om te lopen.’ ‘Maar voel je je beter als je gelopen hebt?’ ‘Ja, dan voel ik me beter.’ Ik was gister naar de bioscoop in Century City. Daarvoor ging ik even een Barnes & Noble boekwinkel binnen. Ik wist de weg daar niet en vroeg een van de jongens die daar werkt naar de Tweede Wereld oorlog afdeling. Hij liep voor me uit er naar toe en zei nonchalant, daar, daar en daar. Ik bedankte hem en bedacht me dat het voor hem slechts een afdeling is. Weer pakte ik Mein Kampf. Weer ging het niet. Ik zette het terug. De jongeman groette me vriendelijk, vroeg of ik alles had gevonden waar ik naar zocht. Ja, dank je, zei ik voordat ik de winkel uitvluchtte. ***
35
Vrijdagochtend 10 mei om vier uur ’s morgens valt het Duitse leger Nederland binnen. De eerste reactie in het land is ongeloof, daarna volgt een schok. Sinds Napoleon in 1815 had Nederland immers geen bezetter meer gekend. Met zonsopgang razen talloze divisies van Hitlers leger door Nederland en België. Ons land wordt grotendeels overmeesterd door Hitlers luchtmacht. De tweemotorige Junkers JU 88 beginnen met het bombarderen van vliegvelden. Transportvliegtuigen en driemotorige Junkers JU 52 hebben parachutisten aan boord. Boven vliegvelden, bruggen en andere strategische punten verminderen ze snelheid om parachutisten te laten springen. Kisten met wapens en munitie wordt ze achterna gegooid. In de vroege namiddag zijn 1200 luchtmachttroepen de baas over Nederlands belangrijkste vliegvelden. Om de overgave te bespoedigen geeft Reichsmarschall Göring opdracht Rotterdam te bombarderen. Meer dan elfhonderd inwoners vinden daarbij de dood. Wanneer er gedreigd wordt met het bombarderen van Utrecht geeft de Nederlandse legerleiding, onder leiding van generaal Winkelman, zich ten slotte op 14 mei over. De volgende dag wordt de capitulatieovereenkomst getekend. Het is vijf uur ’s morgens. Het wordt licht buiten. Het is een buitengewoon warme nacht geweest. Het slaapkamerraam staat open. Sonja wordt wakker door het monotone gedreun van vliegtuigen. Met haar zusje gaat ze naar het raam en ziet de lucht vol met vliegtuigen. Ze weet niet wat ze ervan denken moet. Haar ouders zijn inmiddels ook wakker. Met z’n vieren bekijken ze het spektakel; een eindeloze opeenvolging van brommende vliegtuigen tegen een heldere blauwe hemel. Een warme zonnige vrijdag was er voorspeld. Geen vuiltje aan de lucht. Toch kijkt haar vader bezorgd. ‘Als dat maar goed afloopt. Op God moeten we vertrouwen.’ Beneden op straat horen ze de buurman gillen, ‘Nou zijn we verloren.’ Haar vader knikt instemmend.
36
‘Voor ons vandaag geen zon.’ Ze kan niet meer slapen. Ze kleedt zich aan en leest haar huiswerk over. Ze maakt zich meer zorgen over haar eindexamen de volgende maand dan over de betekenis van de vliegtuigen. Ze moet en zal slagen. Het is 12 mei als prins Bernhard kroonprinses Juliana en dochters Beatrix en Irene naar Engeland vergezelt, waarna hij terugkeert naar Nederland. De dag daarop komt koningin Wilhelmina in Engeland aan. Voor de veiligheid worden prinses Juliana en haar kinderen doorgestuurd naar Canada. Tweehonderd joden plegen zelfmoord. Sonja blijft moedig doorleren en is goed op haar eindexamen voorbereid. Ze slaagt en wil een verpleegstersopleiding gaan volgen. Haar moeder staat er echter op dat ze een stenotypistendiploma bij Schoevers haalt. Dat laatste gebeurt en ze krijgt een baan als secretaresse bij Hoogeboom en Klisser op de Kloveniersburgwal. Haar baas is meer dan alleen in haar werk geïnteresseerd. Af en toe geeft hij haar een fles parfum cadeau. Haar moeder kijkt dan argwanend, maar zwijgt. Ze is trots op haar dochter die iedere maand twintig van de dertig gulden die ze verdient, afstaat. Eerst wil ze daar niets van weten, maar Sonja staat erop haar steentje bij te dragen. De eerste drie weken van juni merkt men niet veel van de bezetting. Alhoewel men van het bestaan van de sociale en economische vernederingen in nazi-Duitsland afweet, denken de joden in Nederland: ‘het zal hier wel niet zo’n vaart lopen’. Maar dan begint het. Groepjes fanatieke NSB-ers, veelal ongeschoolde en werkloze jongelui, vallen voor de grap joden lastig. Als ze in bioscopen, winkels en cafeetjes een jood in de gaten krijgen gaan ze op hem af en zoeken ruzie. De politie doet niets. Zo wordt menig jood in elkaar geslagen. In juli gaan de eerste van een serie antijoodse
maatregelen
in.
Joodse
vrijwilligers
moeten
de
luchtbeschermingsdienst uit. Deze dienst moest erop toezien dat gordijnen
37
goed gesloten zijn en er geen licht van buitenaf te zien is, zodat vijandelijke vliegtuigen zich minder goed kunnen oriënteren. Is er licht te zien, dan kun je een fikse boete verwachten. Daarna wordt kosjer slachten verboden onder het mom van diervriendelijkheid. Vervolgens wordt het verhuren van kamers aan joden verboden, ook het betreden van hotels, pensions, zwembaden, automatieken, sportvelden en parken wordt verboden. De zuivering van Zandvoort start in 1941 tegen de paasvakantie, als W.A.ploegen, de knokploegen van de NSB, joodse jongelui in het dorp en op het strand lastig beginnen te vallen. Zandvoort is de eerste gemeente die ‘Verboden voor Joden’-borden plaatst. Nu het verboden is om op vakantie naar Zandvoort te gaan, verrast hun moeder Sonja en kleine Judie ieder met een prachtige nieuwe fiets die ze bij Heemskerk in de Beethovenstraat heeft gekocht. Wat zijn ze daar blij mee. Transparante jasbeschermers, de bagagedrager, alles glimt en blinkt. Zondags is het eerst slaapkamer opruimen, daarna met een stel vrienden op de fiets naar de Nieuwemeer, waar gepicknickt en gezwommen wordt. Herman is ook van de partij maar daar heeft moeder geen erg in. Om zes uur ’s avonds brengt hij haar weer tot het muurtje, knuffelen ze elkaar een beetje en fietst Sonja het laatste eindje alleen naar huis. Op 21 juni 1940 ontmoeten Hitler en Göring de Franse autoriteiten tijdens Frankrijks capitulatie. Het tekenen van de officiële papieren gebeurt in dezelfde treinwagon en op dezelfde plek, in het bos van Compiègne, waar Duitsland aan het einde van de Eerste Wereldoorlog in 1918 de capitulatie had getekend. Behalve het Joodse Weekblad, later het officiële orgaan van de Joodse Raad, worden in het najaar alle joodse tijdschriften en kranten verboden. In november worden joden die bij de overheid, op universiteiten en scholen werken ontslagen. In december mogen niet-joden niet langer voor joden werken.
38
Niet iedereen houdt zich aan de nieuwe regels. Mevrouw Roderigues kent Sonja en kleine Judie vanaf hun luiertijd. Ze beschouwt ze bijna als haar eigen kinderen. Ze heeft het geluk halfjoods te zijn en wordt daardoor niet direct door de anti-joodse regels getroffen, toch gaat ze met die nonsens van de Duitsers niet akkoord. Op haar achttiende verjaardag krijgt Sonja een draagbare typemachine van het merk Continental. Bij Schoevers leert ze typen. Ze helpt haar vader Jacob met zijn zakelijke correspondentie. De zaak die Jacob vanuit zijn woning in 1937 begonnen was, loopt bijzonder goed. Sonja sjouwt de zware bestellingen naar Van Gend & Loos. Haar relatie met haar ouders is goed, maar met haar vader heeft ze een extra goede band. Ze is dan ook trots op alles wat ze voor hem kan doen. Woensdag 8 januari 1941 komt er verandering in de jarenlange woensdagmiddag traditie als Henriëtta en haar dochters met z’n drieën naar de bioscoop gaan. Zonder het te vermoeden is De Onsterfelijke Wals met Milizia Korjus de aller laatste film die ze samen zullen zien. Vier dagen later laat de Nederlandse Bioscoopbond bij iedere bioscoop een bord plaatsen met ‘Verboden voor Joden’. Snel hierna volgt het ene verbod na het andere.
39
6. De Expo. ‘Mama, wat vind je van die schrijvers die gewoon door gingen met voor de Duitsers liedjes te schrijven?
Van Tol. Hij schreef liedjes voor Louis
Davids, toen voor de Duitsers en toen hij eenmaal in de gevangenis zat schreef hij weer voor Henriëtte Davids.’ ‘Ja dat was een tekstschrijver. Die schreef mooi.’ ‘Maar hoe kan Henriette zijn liedjes zingen als hij voor de Duitsers heeft geschreven.’ ‘Die man was niet kwaad.’ ‘Maar dat is zo vreemd. Je denkt iemand is fout...’ ‘Nou dat mag je ook niet altijd denken. Er stond gister in de krant een artikel over een SS-er die gearresteerd was, want in Theresienstadt heeft hij mensen die hij gesnapt heeft met eten, doorgestuurd of doodgeschoten. En toen dacht ik meteen, maar goed dat hij mij niet gezien heeft met het meel.’ ‘Kende je die man?’ ‘Nee.’ De nacht na mijn zoveelste ontmoeting met Mein Kampf in Barnes en Noble had ik een droom. Ik droomde dat we, mijn moeder en ik, ons in een kerk verborgen hielden. Mijn moeder wilde een gebed zeggen. Ze liep naar voren. Ik hoorde buiten voetstappen en riep haar Vlug mama, we moeten ons verschuilen. *** Joden moeten hun radio’s inleveren. Joodse advocaten, joodse doktoren en joodse apothekers mogen alleen nog maar joodse cliënten en patiënten behandelen. In de ramen van Amsterdamse hotels, cafés en restaurants
40
verschijnen borden met ‘Joden niet gewenst’. Zwembaden, sportvelden, musea, dierentuinen, bibliotheken, schouwburgen, markten en tal van andere openbare gelegenheden zijn nu verboden terrein. Een paar maanden later worden de joden in Nederland verplicht in Amsterdam te gaan wonen. Nog steeds denken ze dat het wel mee zal vallen. Eenmaal in Amsterdam, wordt het ze verboden om de hoofdstad te verlaten. Alle Nederlanders vanaf 14 jaar moeten zich laten registreren voor een persoonsbewijs (PB) dat ze altijd bij zich moeten dragen. Joden krijgen bovendien een ‘J’ in hun persoonsbewijs gestempeld. Het is plotseling simpel te verifiëren wie jood is en wie niet. Op de immigrantenclub gaat een aantal leden de ondergrondse in. Herman heeft geen interesse voor politiek en weigert herhaaldelijke uitnodigingen om gerekruteerd te worden. Net als in Oostenrijk en Tsjecho-Slowakije, die eerder door de nazi’s zijn bezet, wordt nu ook in Nederland een Joodse Raad opgericht. De Raad, geheel ondergeschikt aan de bezetter, is eigenlijk niet meer dan een groep boodschappenjongens die het vuile werk voor de bezetter opknappen. Als lid van de Joodse Raad kan je geen opdracht weigeren, anders wordt je gedeporteerd. De eerste taak van de Raad is de joden duidelijk te maken zich vooral aan de nieuwe regels te houden. De Raad denkt door met de bezetter mee te werken, levens te kunnen redden. Om de joden op de hoogte te houden van de steeds sneller op elkaar volgende nieuwe regels, moet door de Raad Het Joodse Weekblad worden gebruikt voor mededelingen die niet in de kranten mogen verschijnen. Hierdoor is een groot deel van het Nederlandse volk niet op de hoogte van de ernstige situatie waarin de joden verkeren en was er van solidariteit weinig sprake.
41
Een rel op straat. Er wordt een stel joden in elkaar geslagen. Ze laten zich niet doodslaan en vechten terug. Politieagenten staan er onverschillig bij, roken een sigaretje, keren hun rug naar het gebeuren. Toeschouwers worden aangemaand door te lopen. Als straf voor het terugvechten wordt de joodse buurt afgezet. Zo’n vierhonderd joden worden gearresteerd en naar Mauthausen gedeporteerd. Eerst worden in november 1941 de buitenlandse joden, de statenloze en vluchtelingen opgeroepen zich te melden om in Duitsland te werken; zo worden ze door de Duitsers voorgelogen. Nadat deze groep gedeporteerd is, zijn de Nederlandse joden aan de beurt om op transport te gaan. De leden van de Joodse Raad zijn verantwoordelijk voor de uitvoering. Het selecteren van vrienden en familieleden maakt de beslissing moeilijker. De Joodse Raad, gevestigd aan de Nieuwe Keizersgracht, heeft meerdere afdelingen. Eén daarvan is de Expositur, kortweg Expo genoemd. De Expo is gevestigd in Amsterdam-Zuid, in de Jan van Eijckstraat 15. Aan het hoofd van de Expo staat de Weense advocaat E.I. Sluzker. De taak van de Expo, waar hoofdzakelijk Duitse en Oostenrijkse joden werken, is te bemiddelen tussen de Joodse Raad en de Zentralstelle für jüdische Auswanderung, kort gezegd de Zentralstelle. Deze instantie regelt de deportaties uit Nederland. Het hoofdkantoor van de Zentralstelle is gevestigd in een voormalig schoolgebouw aan het Adama van Scheltemaplein. De Expo houdt zich hoofdzakelijk bezig met de logistiek en/of de organisatie van de deportaties. Na enige politieke intriges komt aan het hoofd van de Zentralstelle de SSSturmbannführer (majoor) Willy Lages te staan, die het dagelijks beheer overlaat aan zijn chef de bureau, de SS-Hauptsturmführer (kapitein) Ferdinand aus der Fünten. Aus der Fünten stelt op zijn beurt Sluzker aan als hoofd van de Expo. Aus der Fünften en Sluzker kennen elkaar van de middelbare school in Wenen. Ze worden nooit bevriend, maar ze respecteren elkaar.
42
De Expo met aan het hoofd Sluzker wordt de liaison tussen Aus der Fünten en de Joodse Raad. Sluzker, nu een man met een machtige positie, neemt Herman, zijn protégé, mee als zijn rechterhand. Zo krijgt Herman, die totaal niet in politiek geïnteresseerd is, ineens een begerenswaardige functie. Als hoofd van de Expo overziet Sluzker de organisatie van de deportaties, wat inhoudt: naamlijsten samenstellen, verzoeken tot vrijstelling behandelen, het leveren van het door de Duitsers vereiste aantal joden en dergelijke. Wanneer Aus der Fünten aan Sluzker meedeelt hoeveel joden hij op een bepaalde datum moet leveren, probeert Sluzker op het aantal af te dingen. Herman houdt zich o.a. ook bezig met vrijstellingen. Hij moet daarvoor vaak naar Aus der Füntens kantoor om Sperren te halen. Met een Sperr dacht men de dans te ontspringen. De vrijstelling bleek helaas maar tijdelijk te zijn. De nazi’s weten uit ervaring dat joden met een Sperr zich veilig voelen en het niet nodig vinden om onder te duiken. Medewerkers van de Joodse Raad, naaste familieleden en vrienden, komen vanzelfsprekend als eersten in aanmerking voor een Sperr. Vaak moet Herman vertrouwelijke papieren van Sluzker naar Aus der Fünten brengen. Aus der Fünten mag die lange blonde jongeman eigenlijk wel. ‘Weet je zeker dat je wel joods bent?’ vraagt Aus der Fünten. ‘Je accent en je voorkomen doen niet joods aan!’ Herman vermoedt zelf wel dat Chaim Rosenstein niet zijn biologische vader is. Hij lijkt immers helemaal niet op hem. Het blijft de vraag of hij weet dat zijn vader een Duitse soldaat was met wie zijn moeder een nachtelijk avontuurtje had gehad. Waarschijnlijk heeft hij zoiets vermoed. Het lijkt hem echter geen goed idee om zijn vermoedens met Aus der Fünten te delen. Deze informatie was wellicht vóór de oorlog reden voor de Nederlandse regering geweest om zijn verblijfsvergunning als vluchteling in
43
te trekken; nu, met de bezetter in Nederland, moet hij oppassen niet de indruk te wekken een arische Duitser te zijn. Hij loopt lang met zijn geheim rond. Telkens als hij het Sonja wil vertellen, bedenkt hij zich op het laatste moment. Zo’n geheim met haar delen is ondenkbaar. Dit mag ze niet te weten komen. Hoe zal ze ermee omgaan? Sterker nog, als haar ouders er achter zouden komen dat hij een arische vader heeft, nee, daar wil hij helemaal niet aan denken. Hij zal het haar nog wel eens zeggen. Als de oorlog voorbij is. Zo heeft hij besloten. In ieder geval ziet hij er zo arisch uit dat men op de Zentralstelle denkt dat hij voor Aus der Fünten werkt. En op dit moment werkt dat in zijn voordeel. De joden moeten hun girorekeningen opheffen en hun geld, hun aandelen en alles wat ze aan waarde bezitten, laten registreren bij de zogenaamde Lippman-Rosenthalbank, de LiRo. De bezetter heeft de naam van deze fictieve tak van een al bestaande joodse bank met opzet gehouden, zodat er in het buitenland geen argwaan gewekt zal worden. Buitenlandse banken blijven dan ook zonder meer zaken met de LiRo doen. De oorspronkelijke bank, die door de Duitsers is overgenomen, blijft op het oude adres en blijft gescheiden van de fictieve tak, een roofbank in de Sarphatistraat. Omdat alles er officieel aan toe gaat, bij- en afschrijvingen, maandelijkse afschriften en dergelijke, blijft paniek en onrust onder de Nederlandse joden uit. Daar komt bij dat de Joodse Raad blijft adviseren dat het uiterst belangrijk is om de nieuwe regels na te leven. Nadat ze het geld op hun nieuwe LiRorekening gestort hebben, wordt de rekening bevroren en kunnen ze niet meer aan hun geld komen. De Joodse Raad krijgt van de bezetter een bedrag dat ze op haar beurt moet verdelen onder de joodse gemeenschap. Het is een typische ‘schop en aanhaal’ tactiek. Als alles verkeerd lijkt te gaan, komt er net op tijd een tijdelijke uitkomst.
44
Verplicht als alle niet-Nederlandse joden, meldt ook Herman zich maandelijks bij de politie om zijn verblijfsvergunning te laten verlengen. Als hij zijn decemberverblijfsvergunning wil aanvragen wordt hij bereidwillig te woord gestaan door een Nederlandse politiebeambte, die hem vriendelijk meedeelt dat hij vanaf heden geen verblijfsvergunning meer nodig heeft. ‘Beter zelfs, je paspoort heb je ook niet meer nodig. Geef die maar hier.’ Opgelucht vertelt hij Sonja, dat hij nu niet meer bang hoeft te zijn om ‘over de grens’ gezet te worden. Hij werkt hard. Sonja weet niet precies waar hij mee bezig is want hij spreekt weinig over zijn werk. SS-Sturmbannführer Willy Lages, oud-burgemeester van Lübeck, wordt de hoogste baas op de Zentralstelle. Aus der Fünten voert het dagelijks bevel, maar is nu verantwoording schuldig aan Lages. Van begin af aan liggen deze twee heren met elkaar overhoop. Ieder heeft zo zijn eigen idee over hoe de joden moeten worden aangepakt. Voor Lages gaat het allemaal veel te langzaam. Maar Sluzker en Aus der Fünten zijn beiden tevreden over Herman. Als gevolg hiervan beschouwt Lages Herman als behorende tot de Aus der Fünten-aanhang. Het conflict tussen Lages en Aus der Fünten escaleert. Lages haat iedereen die tot de Aus der Fünten-aanhang behoort. In december ontvangt Jacob een brief met daarin de voorwaarden om een rekening bij de LiRo te ‘mogen’ openen. In punt 2 staat: ‘De bij ons berustende waarden van anderen worden met dezelfde zorg als onze eigen bezittingen bewaard.’ In punt 14 staat: ‘Bovenstaande bepalingen zijn slechts verbindend, voor zover deze door ons niet in strijd geacht worden met het bepaalde bij de Verordening van de Rijkscommissaris voor de bezette Nederlandse gebieden.’ Jacob heeft geen keus en doet aangifte van zijn vermogen.
45
Sonja moet een paar dagen naar het ziekenhuis om aan haar blindedarm geopereerd te worden.
46
7. Het jaar 1942. ‘Mama, ken je dat verhaal van die Duitse mevrouw. Ze was een kind in de oorlog. Haar beste vriendin was Joods. Ze is jaren lang razend op haar Joods vriendin geweest.’ ‘Waarom dan?’ ‘Op een dag in 1941, had die Duitse vriendin haar Joodse vriendin en haar ouders met hun koffers en rugzakken op de hoek van de straat zien wachten. Ze gingen verhuizen, dacht de Duitse vriendin, toen ze zag hoe de verhuizers het huis van haar Joodse vriendin leeg haalden. De meubels, de boeken, kleren, de piano waarop ze samen uren lang gespeeld hadden, etc. alle hun spullen werd opgehaald door een vrachtwagen van Puls. Woedend en teleurgesteld was ze, want haar beste vriendin ging verhuizen en had het haar niet eens verteld. Erger nog, ze had niet eens dag gezegd.’ Ik vraag me af wat ik liever wil: leven in een land waar ik mijn (moeders) pijn voel of leven in een land waar ik andermans pijn voel. Andermans pijn is toch anders, misschien wat makkelijker te verwerken. Mijn moeder blijft vragen of ik niet naar huis wil komen. Hoe leg ik haar uit dat Nederland te pijnlijk is. Dat als ik in Amsterdam ben op het Rokin precies probeer uit te vissen waar de fotograaf van die bekende foto gestaan heeft in 1940 toen de Duitsers Amsterdam binnen reden. Daar bij de bloemenmarkt. Hoe egoïstisch ben ik? Is het de morele taak van een kind om voor een overblijvende ouder te zorgen? Moet een kind het leven opofferen aan een ouder? En de schuldgevoelens. Ze heeft al een paar keer gezegd als ik mijn moeder nog had... ‘Hongaarse ouders gaan bij hun kinderen thuis wonen als ze hulp behoevend worden. Maar ja, de tijden zijn veranderd.’
47
‘Mama, je mag bij mij komen wonen.’ ‘Nee dat kan niet. Hier heb ik mijn ouders gekend. Ik kan hier niet weg.’ ‘Maar als je daar nou niet gelukkig bent.’ ‘Ik ben heel gelukkig geweest toen ik jullie kreeg. Dat waren de mooiste momenten na de oorlog.’ ‘Ik wou dat ik voor je kon zorgen. Het beste wat ik kan doen is vier maanden per jaar bij je wonen en alles samen doen.’ *** Op 20 januari tijdens een lunch op een koude winterdag in een luxueuze villa aan de Wannsee in Berlijn, bespreken vijftien hoge nazifunctionarissen, onder wie Heydrich en Eichmann, op welke wijze ‘de oplossing van het joodse vraagstuk’ zijn beslag moet krijgen. Het is een voldongen feit dat Europa ‘jodenvrij’ moet worden, dat een of twee kogels per persoon te veel zou gaan kosten en deze methode te langzaam is. De concentratiekampen zitten boordevol joden en andere vijanden van het Derde Rijk die logistiek niet snel genoeg gedood kunnen worden. Daardoor is er een opslagprobleem ontstaan. Tegen de tijd dat de heren aan hun dessert en cognac toe zijn, is het probleem opgelost. Met het oog op doelmatigheid wordt besloten handmatige executies te vervangen door stationaire gaskamers en de spoorbanen daarheen te verlengen. Deze lunch heeft verstrekkende gevolgen voor iedere jood in bezet Europa; ook voor Sonja, Herman en hun families. Als Herman ’s avonds na een lange dag thuiskomt, zit tante Bettie in het donker in de zitkamer op hem te wachten. Hij voelt dat er iets mis is. Hij doet het licht aan. Ze wijst naar een briefkaart op tafel.
48
‘Die is vandaag voor jou gekomen.’ Hij ziet een rood kruis op de voorkant van de briefkaart. ‘Waarom zou het Rode Kruis mij een kaart sturen?’ Hij pakt de kaart langzaam op alsof hij liever geen post had gehad. Hij herkent zijn moeders handschrift. Hij leest dat zijn moeder, zijn stiefvader, zijn zusje en pasgeboren stiefbroertje naar het getto van Lodz moesten verhuizen. Joodse getto’s zijn overbevolkte wijken omringd met hekken en poorten waar gevangen niet uit mogen. Er is gebrek aan eten en water. Het stikt er van de luizen en ratten. Besmettelijke ziektes en honger zijn de oorzaak dat veel gevangen doodgaan. Lijken, vaak nog maar skeletten, worden door gevangenen op kruiwagens gesmeten en in massagraven gegooid. Maar van dat alles heeft Herman geen idee. Hij begrijpt niet waarom ze verhuisd zijn. ‘Misschien wilden ze groter wonen.’ Tante Bettie staat zwijgend op. Ze controleert of de gordijnen goed gesloten zijn en gaat naar de keuken om hem een avondboterham klaar te maken. Herman heeft toegang tot het kantoor van Aus der Fünten en diens nauwkeurig bijgehouden lijsten met namen en adressen van hen die voor transport gemarkeerd zijn. Is Aus der Fünten op kantoor aanwezig, dan begint Herman een praatje met een assistent of secretaresse, tot Aus der Fünten naar een vergadering gaat. Als de kust veilig is zegt hij vertrouwelijk, gebarend naar de papieren in zijn hand. ‘Ik leg ze zelf wel even op zijn bureau.’ Dan stapt hij resoluut Aus der Füntens kantoor binnen en vervangt vlug de echte naamlijsten met door hemzelf getypte lijsten, met daarop een reeks namen van hen die hij inmiddels van Sperr heeft voorzien. Zo redde een jongeman, die geen enkele interesse in politiek en het verzet had, een aantal joodse levens veilig.
49
Herman en Sonja ontmoeten elkaar bij Gerdi. In maart 1942 vermoedt ze dat ze in verwachting is. Trouwen is uitgesloten. Haar moeder is toch al zo tegen Herman en zal het nooit toestaan. Herman vindt ook dat het beter nu geen kind te krijgen. Hij heeft al een Sperr en hoopt er gauw ook Sonja een te bezorgen. En wat als ze toch worden opgeroepen. En ze moeten gaan werken in het Oosten? Met een baby? Ze vinden een dokter die wil helpen. Ze heeft iemand nodig om erover te spreken, maar met haar moeder durft ze niet. Jettie, de benedenbuurvrouw heeft een kind van drie jaar. Die zal het misschien begrijpen. Ze gaat naar Jettie om raad te vragen. Ze drinken een kop thee. Jettie volgt Sonja’s blik op het bruidsportret van Jettie en haar man, aan de muur in de huiskamer. ‘Hoe is het met Herman?’ ‘Ja, goed. Hij komt me zo halen. We gaan naar de schouwburg, de Bajadère speelt. ‘Zo wil ik ook trouwen met Herman, met zo’n mooie lange witte sluier.’ Ze drinkt haar thee op, en bedenkt zich. Ze treft haar moeder in haar slaapkamer. De inhoud van haar tas is op bed gesmeten. ‘Wat zijn dat voor pillen?’ schreeuwt ze. Sonja begint te huilen. ‘Ik ben over tijd.’ Haar moeder belt Jacob die snel naar huis komt. Voor straf moet ze op haar kamer blijven. Om twee uur belt Herman. Jacob doet open. Van haar slaapkamer vangt ze flarden op. ‘Dag, meneer Cohen. Ik kom Sonja halen, we gaan naar de schouwburg,’ zegt hij beleefd en nietsvermoedend. ‘Niks schouwburg. Laat je hier niet meer zien... vreemdelingenpolitie... de grens over naar Duitsland....’
50
Zo heeft ze haar vader nog nooit horen spreken. Uren huilt ze tot ze uitgeput in slaap valt. ’s Avonds wordt ze ongesteld. Die zondag zal ze nooit meer vergeten. In vijf jaar tijd heeft Jacob in zijn eentje een bloeiende stoffenzaak opgebouwd met klanten in Amsterdam en omstreken. Hij hoeft niet meer te reizen. Zijn leven is comfortabel. Nog steeds bezoekt hij iedere morgen eerst de synagoge, daarna zijn klanten. Hij is iedere avond thuis. Er ontbreekt hem en zijn familie aan niets. De meiden zijn gezond. Sonja heeft met goede cijfers haar eindexamen gehaald en kleine Judie, met wie het goed gaat op school, wil verpleegster worden. Tegen zijn vrouw zegt Jacob al: ‘Jet, als het zo door gaat, gaan we lekker in Amsterdam-Zuid wonen.’ Voor Henriëtta, die sinds de verhuizing van Den Bosch naar Amsterdam stilletjes hoopte ooit nog eens groter te wonen, is dit geweldig nieuws. Een grotere woning, in Amsterdam-Zuid is eigenlijk het enige op haar verlanglijst. Maar nu haar man zijn zaak aan een niet-joodse collega heeft moeten overdragen, komt aan alles een abrupt einde. In maart 1941 worden Joodse bedrijven onder toezicht van Duitse beheerders geplaatst. Het Rijksbureau voor de distributie van Textielproducten trekt Jacobs vergunning in. Zijn textielvoorraad wordt op last van het Rijksbureau in beslag genomen en overgedragen aan beheerder S.I. de Vries. Jacob zit zonder inkomen en mag ook niet aan zijn eigen geld op zijn door de Duitsers geopende LiRo-bankrekening komen. Hij verkoopt het laatste beetje stof dat hij nog in voorraad heeft. Denkt hij nog steeds, zoals de meeste joden in Nederland, dat het allemaal wel mee zal vallen? Iedere week adverteert Het Joodse Weekblad nieuwe anti-joodse maatregelen. In maart meldt het dat joden geen auto meer mogen rijden. Oom Anton brengt zijn auto naar een kennis met een garage. Na de oorlog, toen de kennis Anton zag en hij begreep dat de rechtmatige eigenaar zijn
51
auto kwam ophalen, slikte hij zijn teleurstelling weg en eiste duizenden guldens voor de stalling. Ook moeten joden hun fietsen inleveren. Verdrietig geven Sonja en kleine Judie hun fiets af bij een fietsenwinkel in de Tilanusstraat. Nu moet ze lopen om Herman te zien. Het is een half uur naar Gerdi, waar zij en Herman elkaar stiekem blijven ontmoeten. Tussen acht uur ’s avonds en zes uur ’s morgens is het joden verboden op straat te zijn. Als ze met Herman om zeven uur bij Gerdi afspreekt, hebben ze maar een half uurtje want Sonja moet om acht uur al weer thuis ofwel binnen zijn. Herman met zijn Sperr mag tot negen uur over straat. De isolatie van de joden in Nederland is bijna een feit. Vrijwel alle joden wonen nu verplicht in Amsterdam en mogen de stad niet meer uit zonder officiële toestemming. Ze zijn als het ware met stoffer en blik bij elkaar geveegd en het is nu nog slechts een kwestie van tijd tot ze als oud vuil in de prullenbak, ofwel de gaskamer en verbrandingsoven, afgedankt zullen worden. Via Het Joodse Weekblad maak de bezetter bekend dat de joden naar Duitsland en Polen worden gestuurd om te werken. Weer raadt de Joodse Raad, via Het Joodse Weekblad, de joden aan om aan de wensen van de bezetter te voldoen. Door mee te werken blijven ze hopen voor erger gespaard te blijven. De Joodse Raad, haar medewerkers en familieleden krijgen een Sperr in hun persoonsbewijs en komen (voorlopig) niet in aanmerking voor transport. Iedereen heeft het over de Sperren. Het ontsnapt niet aan de aandacht van deze en genen dat Herman Sperren kan verzorgen. Hij krijgt het razend druk. Een enkele keer vraagt Sonja hem wat hij van de situatie denkt. Ontwijkend antwoordt hij dat alles goed komt. Wanneer hij met haar naar haar werk loopt komen ze een uitgelaten Anneliese Lustig tegen. Ze heeft ook eens een keer geluk.
52
‘Geluk? Hoezo?’, vraagt Sonja. ‘Ik heb mijn oproep vandaag ontvangen. Ik heb altijd willen reizen dus heb ik me vandaag vrijwillig bij de Zentralstelle gemeld. Ik wil wat van de wereld zien.’ Ze vond het heerlijk om weg te gaan. Jaren later begreep Sonja dat Anneliese Lustig één van de eersten was geweest die regelrecht naar Polen was afgevoerd om daar vergast te worden. Kort hierop ligt Sonja op bed met blaasontsteking. Briefjes gaan dagelijks over en weer tussen haar en Herman. Kleine Judie speelt postiljon d’amour. Ze is blij een schakel te zijn tussen haar zusje en haar vriendje. In geuren en kleuren vertelt ze Sonja hoe het met Herman gaat en dat hij haar zo mist. ‘Hij heeft het druk maar hij denkt iedere dag aan je.’ Als ze weer beter is vraagt Herman aan Gerdi om Sonja te bellen voor een afspraak. Gerdi belt, maar Sonja’s moeder neemt de telefoon op. Ze doet net alsof ze Sonja is. ‘Ja Gerdi, wat is er?’ ‘Sonja, je komt vanmiddag toch?’ Waarop moeder vraagt, ‘komt Herman ook?’ Gerdi heeft opeens door dat ze niet met Sonja spreekt en speelt mee. ‘Herman? Die heb ik al zo’n tijd niet meer gezien.’
53
8. Opgeroepen ‘Mama, hoe wist je dat je niet naar Auschwitz wilde?’ ‘Dat wist je helemaal niet. Niemand wist wat Auschwitz was. “Oom Feli,” vroeg ik in Westerbork, “ik heb gehoord dat er vergast wordt in Auschwitz.” Toen zei hij: “Ach, kind, dat is toch propaganda, flauwekul.” Dat er iets ergs was voelde je ergens. Maar je wist niet wat.’ ‘Mama, heb je die Malvine en haar zus nog wel eens gezien?’ ‘Ik heb ze geschreven, maar kreeg geen antwoord. Toen ik in 1971 in Israël was ben ik naar ze toegegaan. Dat was in B’nei Barak. De man van Lea, waar ik logeerde, vroeg of ze orthodox waren. Dat waren ze. Hij zei: dan wonen ze vast en zeker in B’nei Barak. Daar was een schoenenwinkeltje. Ik wachtte tot de winkel leeg was. Toen draaide ze zich om naar mij: “Was wünschen Sie?” Toen stond ik voor haar. Ze riep: “oh Sonjaska, oh Sonjaska.” Ze huilde. Ik zei haar dat ik zo vaak geschreven had. Niet lang nadat ze terug waren in Praag, zijn ze naar Israël gegaan.’ ‘Was je ook blij haar te zien?’ ‘Ja want die zus was de eerste die gewoon tegen me deed toen ik weer een beetje mens werd. Dat waren schatten. Het zoontje is nu een man van zestig. Zij werd dement en hij was overleden. Haar zus, Mathilde, heeft bij ons gelogeerd. Die zijn ook naar Israël gegaan.’ ‘Hoe heb je door de bergen en dalen zonder schoenen gelopen.’ ‘Liliane ik weet het niet meer. Ik had wel hele oude schoenen. Ik weet niet meer van wie ik die gekregen heb. Ik weet het niet meer. Als je me dood slaat, ik weet het niet meer.’ ‘Mama je moet toch bang geweest zijn?’ ‘Ik zei net tegen de dokter, hoe kon ik nou bedenken, hoe had ik het in mijn hoofd kunnen halen dat ik in de trein zou zitten. Ik heb hem verteld dat ik in
54
een beestenwagon zat en dat ik er ben uitgehaald, hoe had ik kunnen bedenken dat ik dan drie dagen later dood zou zijn? Dat is toch iets dat onmogelijk is.’ ‘Ik bedenk me zo, je krijgt een briefje in de bus, dat is wat je moeder kreeg, met de post kreeg ze de oproep toen ze je op kantoor belde. Iedere keer als ik mijn post ga halen denk ik daaraan. Je moet op die dag daar en daar klaarstaan, zondagavond om half één ’s nachts, en je mag alleen maar dit en dat mee brengen. Levend huisraad, poezen en honden, moet je achterlaten.’ ‘Tja.’ ‘Dan ga je toch al denken? En dan sta je daar en je hoort dat mensen vermoord worden.’ ‘Helemaal niet.’ ‘Er waren toch al mensen in elkaar geslagen?’ ‘Die heb ik niet gesproken.’ ‘Nee, maar dat hoorde je toch of dat las je in de krant. Dan meld je je, en een Schalkhaarder zegt: Ga niet. Jij zegt: “Ik ga wel want mijn man is al in Westerbork.” Dan ga je in een beestenwagon naar Westerbork. Dan denk je toch bij jezelf, dit gaat niet goed. Ze behandelen me niet netjes. En dan kom je in Westerbork en daar wordt het nog erger. Waar is de grens dat je zegt, wacht even, dit neem ik niet meer?’ ‘Die was er helemaal niet want je was nog in je eigen land. Ik was gezond, ik dacht we moeten werken. Zo erg is dat niet.’
*** Een oproep vermeldt precies wat je mee mag nemen: 1 koffer of rugzak, 1 paar werklaarzen, 2 paar sokken, 2 onderbroeken, 2 hemden, 1 werkpak, 2
55
wollen dekens, 2 stel beddengoed, 1 eetnap, 1 drinkbeker, 1 lepel en 1 pullover, handdoek en toiletartikelen. Veel mensen hebben hun rugzak klaar staan. Vanaf januari 1942 krijgen niet alleen de buitenlandse joden een oproep om zogenaamd in het oosten te moeten werken; ook de Nederlandse joden moeten zich nu melden. In april wordt door de nazi-top besloten dat in december van dat jaar 15.000 joden op transport moeten zijn gezet. Vanaf mei, zo maakt Het Joodse Weekblad bekend, moeten alle joden een gele katoenen Davidster links op ieder zichtbaar kledingstuk dragen. Nalatigheid betekent transport. De kosten voor de sterren en de benodigde textielpunten worden van het rantsoen afgetrokken. Enkele niet-joden die uit solidariteit ook een ster gaan dragen worden opgepakt en naar concentratiekamp Amersfoort gestuurd. Henriëtta twijfelt er geen seconde aan om een ster te gaan dragen. ‘Als we het niet doen worden we gepakt en zijn we nog verder van huis.’ Samen met Sonja gaat ze naar de Joodse gemeente en koopt een aantal sterren. Begin juni 1942 gaat de eerste serie oproepen de deur uit. Ze worden netjes in een enveloppe per post verstuurd. Achternamen A t/m D onder de veertig moeten zich melden. Twee dagen later, dinsdagmorgen half elf zit Sonja op kantoor. De telefoon gaat. Haar moeder deelt met verstikte stem mee: ‘Er zitten twee oproepen bij de post, één voor jou en één voor kleine Judie. Jullie moeten je op het Centraal Station melden. Vijftien juli gaan jullie met het eerste transport mee naar Westerbork. Oom Philip,’ snikt moeder, ‘kwam vertellen dat zijn dochters Sara en Beppie hun oproepen ook hebben ontvangen.’ Sonja reageert meteen: ‘Ik ga proberen Herman te pakken te krijgen, die kan misschien helpen.’ ‘Herman? Heb je daar nog contact mee? Kan hij dit tegenhouden?’ ‘Misschien wel.’
56
Hoe zal ze later wel uitleggen. Dit is niet het moment om over Herman te ruzieën. ‘Die oproepen moeten zo snel mogelijk naar Herman toe.’ Ze hangt op en meteen gaat de telefoon weer. Het is Herman. ‘Cohntje, ik kan vandaag geen boterham met je eten, ze zijn met een razzia in Amsterdam-Centrum bezig. Blijf weg uit het centrum.’ Ze vertelt hem over de oproepen. ‘Zorg dat ik ze zo snel mogelijk krijg maar wees voorzichtig.’ Voor hij ophangt zegt hij nog gauw: ‘Bel je vader en zeg hem dat hij binnen blijft.’ Sonja hangt op en doet haar jas aan. Als ze zich naar de deur haast, gaat deze open. Haar vader stapt naar binnen en doet snel de deur achter zich dicht. Haar oog valt op zijn gele ster. Ze ziet dat hij niet wil laten merken dat hij van streek is. Opgewonden geeft hij haar de enveloppen met de oproepen. Ze vertelt hem dat Herman kan helpen. Jacob heeft zijn twijfels. ‘Kunnen we zijn hulp wel aanvaarden na wat er gebeurd is? Ik zal het met rabbijn De Hond bespreken.’ Vader geeft haar een zoen en vertrekt. Sonja telt tot honderd en vertrekt dan ook. Ze is op haar hoede, verbergt met haar tas de ster op haar jas. Ze voelt een opwelling van adrenaline door haar heen schieten. Als ze gepakt wordt is ze erbij. Herman zit in Zuid, in de Jan van Eijckstraat. Van de Kloveniersburgwal haast ze zich naar de Doelenstraat. Ze durft de Vijzelstraat niet te nemen. Plotseling ziet ze een paard en wagen van Van Gend & Loos. Doodsbenauwd vraagt ze aan de man op de bok of ze onder het zeil mee mag rijden. ‘Zie maar dat je erop klimt,’ antwoordt hij, terwijl hij een straal tabak uitspuugt.
57
Alhoewel ze lenig is, valt het niet mee om op de wagen te klimmen. Gespannen duikt ze onder het zeil, tussen de pakketten van Van Gend & Loos in. Af en toe gluurt ze door een spleet naar buiten om te zien of ze er al is. De rit duurt een eeuwigheid. Ze herkent de Beethovenstraat. De man op de bok roept iets onverstaanbaars en de wagen stopt. Zonder een moment te verliezen springt ze van de wagen en rent. De koetsier zwaait met z’n zweep en het paard gaat weer lopen. Sonja blijft rennen tot ze het kantoor van de Expo bereikt. Vlug gaat ze naar binnen. Het is er ontzettend druk. Herman is er niet. Niemand weet waar hij is. Misselijk van de zenuwen besluit ze te wachten. Ze schrikt op als ze ontdekt dat het al vier uur is. Vanaf twaalf uur zit ze hier te wachten. Ze moet terug naar kantoor. Ze wil de oproepen aan een collega geven, om door te geven aan Herman. Ze wacht nog een paar minuten en net als ze wil opstappen, komt Herman opgewonden door de volle hal op haar af. Ze geeft hem nu zelf de oproepen. ‘Het is al in orde Cohntje. Zeg maar tegen je moeder dat ze weer rustig kan slapen. Voor je nichtjes Sara en Beppie heb ik helaas niets kunnen doen. Die moeten zich melden. Zeg tegen je oom dat hij ze niet wegbrengt. Het beste is dat ze met z’n tweeën gaan.’ Die avond vertelt ze haar ouders het goede nieuws. Nou ja, goede nieuws. Sara en Beppie moeten wel weg. Henriëtta barst in tranen uit en is niet te kalmeren. Haar dochters zijn de dans ontsprongen. Sara en Beppie en alle jongelui tussen de vijf en vijfentwintig jaar hebben zich met hun oproep ’s nachts om half één op het Centraal Station gemeld. Uren na bedtijd komen ze in kamp Westerbork aan, zonder te beseffen wat hun te wachten staat. De volgende dag nodigt Jacob rabbijn De Hond uit. Onder een kopje thee oppert de rabbijn Sonja en Herman te trouwen. ‘Veel jongelui trouwen, want met dezelfde achternaam gaan ze samen op transport. Daar komt nog bij, als schoonzoon mogen jullie zeker Hermans hulp accepteren.’
58
Sonja, doorgaans niet op haar mondje gevallen, is sprakeloos. Hoe kon ze rabbijn De Hond ooit bedanken? Trouwen met een vluchteling van wie haar ouders niets afwisten en wiens verleden niet gecontroleerd kon worden, had heel wat stof doen opwaaien, maar die onenigheden waren nu gelukkig verleden tijd. Ze trouwen woensdag 12 augustus 1942 voor de burgerlijke stand in een woonhuis aan de Plantage Parklaan, dat als administratiekantoor voor de Joodse Gemeente dienst doet. Het is een sobere aangelegenheid. Met zo’n veertig andere joodse stellen worden ze door een ambtenaar van de Joodse Gemeente getrouwd. Ze waren graag een paar dagen in Den Bosch gaan logeren, maar reizen per trein en Amsterdam verlaten is voor joden verboden en strafbaar. Het zijn geen gunstige tijden om hun geluk te vieren. Toch is Sonja gelukkig met deze gang van zaken. Eindelijk is ze Hermans vrouw. Het vieren kan wachten. Herman gaat terug naar zijn werk en zij naar kantoor. Lages en Aus der Fünten hebben een jodenquota waaraan zij zich moeten houden, anders krijgen ze het met Eichmanns’ afdeling in Berlijn aan de stok. Het sturen van oproepen via de gewone post gaat te langzaam en levert te weinig joden op. Ze zijn bang dat ze hun doel – 15.000 joden in december – niet zullen halen. De oproepen worden nu niet meer per post verstuurd maar door twee Nederlandse politieagenten na achten ’s avonds thuis bezorgd. In het begin wordt er normaal aangebeld. Dan overhandigen ze de oproepen en wensen ze de ontvanger een goede avond. Men heeft een paar dagen om te pakken. Later wordt er kwaadaardig op de deur gebonsd. Als er niet snel genoeg opengedaan werd, trappen ze de deur in en wordt er gezegd meteen mee te komen. Als ouderen of zieken al in bed liggen krijgen ze soms een emmer water over zich heen en worden ze in hun pyjama mee gesleurd.
59
De rest van Amsterdam ziet niets, die heeft de gordijnen dicht. Men moet zich melden bij de Joodse Schouwburg, die als centraal verzamelpunt fungeert. De Duitsers betalen de huur voor de schouwburg met geld dat ze van joodse rekeningen hebben genomen. Eenmaal in de schouwburg kom je er niet meer uit. Als je naam op de transportlijst staat, is het jouw beurt om op transport te gaan. Dan word je in een groep, onder bewaking, met de tram naar het Centraal- of Muiderpoortstation gebracht. Helemaal in het begin, voordat het beter georganiseerd was, zaten de gevangen joden tussen de niet-joodse passagiers; mannen op weg naar hun werk, vriendinnen die een kop koffie gingen drinken. Hun leven ging gewoon door. Als er weer zo’n groep joden met koffers moeizaam instapte, bewaakt door een paar mannen in uniform, dan werd er gezucht, want de mensen hadden haast en het oponthoud duurde even. Soms probeerde een gevangene als de bewakers niet keken ongemerkt een krabbeltje aan een gewone passagier door te geven. Een enkele keer nam zo’n passagier de notitie aan, knikte en keek snel de andere kant op. Men mocht niet met elkaar praten. Samen met Nederlandse politieagenten haalt de Grüne Polizei joden uit hun huizen. Er zijn ook agenten die joden proberen te waarschuwen of ze laten ontsnappen. De meerderheid van de agenten doet echter zijn ‘plicht.’ Ondertussen rijden er treinen van Amsterdam naar Hooghalen, het stationnetje bij kamp Westerbork. Eenmaal in het kamp draagt de Ordnungspolizei de ‘lading’ over aan de joodse hulpploeg uit het kamp, de Ordedienst, doorgaans aangeduid met OD. Joods kamppersoneel registreert de nieuwkomers. Daarna kan men naar de barakken gaan.
60
Niemand weet precies wat ‘werken in het Oosten’ inhoudt, maar men voelt aan dat het niet veel goeds betekent. Duizenden joden proberen een Sperr te krijgen om voorlopig van arbeidsinzet te worden vrijgesteld. Herman heeft het hierdoor drukker dan ooit. Het lukt hem heel wat mensen stempels te bezorgen en namen van transportlijsten af te halen. De oproep voor Jacob en Henriëtta van 3 augustus 1942 ontvangt Jacob niet; in plaats daarvan krijgt hij een brief van de Joodse Raad, afdeling Expo. ‘Door dezen delen wij u mede dat u op grond van uw werkzaamheden bij de Joodse Raad voor Amsterdam voorlopig aan de oproep voor de arbeidsdienstplicht in Duitsland geen gevolg hoeft te geven. Uw oproep No. 13108/07 hebben wij hier gehouden.’ Sluzkers naam staat eronder maar deze Sperrbrief is hoogstwaarschijnlijk door Herman geschreven. Jacobs broer Philip en zijn vrouw Clara melden zich en worden 3 augustus 1942 naar Westerbork gedeporteerd. Om zo veel mogelijk joden te pakken te krijgen beginnen de Duitsers razzia’s te organiseren. Na het afsluiten van een woonwijk en het openen van bruggen worden systematisch alle joden binnen een wijk opgespoord, opgepakt en afgevoerd. Razzia’s, nu in volle gang, gaan gepaard met verbaal en fysiek geweld.
61
9. Onderduiken ‘Mama, waarom dacht Herman dat je bij meneer Blüth in de Jan van Eijckstraat wel veilig zou zijn?’ ‘Herman zat in de gevangenis en ik durfde niet alleen in het huis van de familie Gans te slapen. Toen de familie Gans eruit ging ben ik er ook uitgegaan. Toen kwam de grote razzia van 20 mei en is Herman ook opgepakt. Hij ging ’s morgens weg naar het Meijerplein om mensen te helpen en daarna heb ik hem niet meer gesproken tot ik zelf in Westerbork aankwam. Ik had misschien wel in het huis van meneer en mevrouw Gans moeten blijven zitten.’ ‘Nee mama, je had moeten gaan onderduiken.’ ‘Hoe kan dat nou met Herman in de gevangenis?’ ‘Maar je moet toch aan jezelf denken?’ ‘Nou dat heb ik dus niet gedaan.’ ‘Dat heb je nooit gedaan.’ ‘Nee. Ik denk wel eens als mijn moeder geleefd had en mijn moeder had gehad wat ik nu heb, of ik bij mijn moeder was gaan wonen. In Hongarije is dat bij joden zo. Daar wonen al die families bij elkaar.’ ‘Maar toch niet ten koste van je zelf?’ ‘Mijn tante Mientje heeft aan haar eigen leven niet veel gehad. Ze was of in Den Bosch aan het helpen of bij mijn moeder.’ ‘Maar mama, dan heeft ze aan haar eigen leven niet veel gehad.’ ‘Nee, ze heeft erg genoeg niet veel aan haar leven gehad.’ ‘Is dat dan goed?’ ‘Als als ik er zo over nadenk dan was ik bij mijn moeder gaan wonen. De tijden zijn veranderd.’ ‘Ik zit er mee wat je nu zegt.’ ‘Dat hoeft helemaal niet.’
62
‘Jawel, want het liefst maak ik je iedere dag wakker en geef ik je een lekker ontbijtje.’ ‘Dat kan nou eenmaal niet. De tijden zijn veranderd. De tijden zijn niet meer zoals vroeger. Je ging vroeger heel anders met je ouders om. Het is niet goed als een kind zich helemaal opoffert voor een ouder. Dat moet een ouder niet willen. Dat kan niet.’ ‘Maar ik zit er wel mee.’ ‘Dat hoeft niet. Liliane, laat me je straks terugbellen, De Bold en de Beautiful begint. ‘Hallo mama. Mag ik je nog iets vragen?’ ‘Ja kind.’ ‘Als je teruggaat naar de periode waar de Gansen waren ondergedoken en Herman zat in de gevangenis.’ ‘Ik kon toen een kamer krijgen bij een jongen van de Expo in de Rijnstraat.’ ‘Wat deed je bij Blüth?’ ‘Wat stof afgenomen. Herman heeft ervoor gezorgd dat ik bij de Expo kon werken. Blüth was een hoge piet bij de Expo. Met al die hoge pieten was ik erg goed.’ ‘Er was een periode dat jij en Herman samen werkten.’ ‘Ja. Herman werkte op de Zentralstelle. Dat was om de hoek.’ ‘En tussen de middag? Had je lunchpauze?’ ‘Ik geloof dat ik naar mevrouw Gans ging toen ze nog thuis was.’ ‘En Herman?’ ‘Dat weet ik niet meer. De medicijnen doen een heleboel vergeten. We gingen ook wel eens eten bij Delicia, dat is waar nu Hergo is. Daarnaast.’ ‘Jij hebt niet gedacht die twintigste mei toen Herman gearresteerd was, in plaats van op die kamer te gaan wonen om weer bij je ouders in huis te gaan?’
63
‘Nee ik wilde in de buurt van de Expo blijven. Dan kreeg ik het laatste nieuws. Waar vader en moeder zaten, daar zaten heel veel joden.’ ‘Was dat de jodenbuurt?’ ‘Nee, de jodenbuurt was de omgeving van het Waterlooplein en Meijerplein.’ ‘Wat ben je aan het kijken?’ ‘Een of andere film en ik ben De Telegraaf aan het lezen.’ ‘Okay, groetjes aan Sjakootje [de papagaai]. ‘Doe ik. Dag kind!’ ‘Dag, welterusten.’ *** De situatie is hopeloos. Jacob is wanhopig, maar nog steeds verwacht hij, en velen met hem, dat deze wantoestand van tijdelijke aard is. Financieel ziet hij geen uitweg en op 4 augustus 1942 schrijft hij naar de LiRo: ‘Beleeft doch dringend verzoek ik u mij te helpen. Aangezien mijn middelen totaal zijn uitgeput, en ik niet weet hoe verder te leven. U gelieve mij spoedigst ter wille te zijn.’ Begin augustus ontvangt hij een bevestiging van de LiRo, betreffende een lijst die hij verplicht heeft samengesteld, met daarop al zijn waardevolle eigendommen: zilveren schaaltjes, zilveren eierdopjes, een zilveren ketting, enz. Om hem aan een lijntje te houden ontvangt hij eind augustus een check van 600 gulden. In de kanttekening staat geschreven: ‘Bijgaande postcheque voor levensonderhoud juli, augus-tus, september.’ Niet lang daarna wordt het bedrag gehalveerd. Ze zitten als ratten in de val. Ze kunnen geen kant meer op. Geen jood voelt zich meer veilig. Ondergedoken joden zijn bang om verraden te worden en besluiten zich toch maar te melden. Als straf
64
worden ze meteen op transport gezet. Ook de onderduikgevers gaan op transport. Onderduiken is een drama op zichzelf. Vele scenario’s spelen zich af; kinderen worden van hun ouders gescheiden, ouders die weigeren hun kind af te staan, kinderen op het onderduikadres die hun mond voorbij spreken, buren die niet te vertrouwen zijn. Onderduikers worden gechanteerd om steeds meer te betalen terwijl ze geen toegang tot hun geld hebben. Meerdere onderduikers onder één dak konden het soms niet met elkaar vinden. Onderduikgevers waren, die voor hun heldendaden veelal met hun leven zouden betalen. Judie, de dochter van oom Anton en tante Jet, staat op het punt om onder te duiken. Voordat ze verdwijnt gaat ze bij Sonja’s ouders langs en stelt voor dat ze kleine Judie meeneemt. ‘Niets daarvan. Veel te gevaarlijk.’ Henriëtta wil er niets van weten. ‘Misschien is het ook maar beter dat je niet meer hier komt. Als je gepakt wordt, lopen we allemaal gevaar.’ Jacob viel zijn vrouw nooit af. Toch keek hij haar nu berispend aan voordat hij zich naar Judie wendde. ‘Judie, je bent hier altijd welkom.’ Judie stapt gehaast op. Het is de laatste keer dat ze haar oom en tante en kleine Judie zou zien. Vervolgens duikt haar broer Hans ook onder. Uiteindelijk geeft oom Anton, die tot het laatste moment voor zijn patiënten klaar wil blijven staan, onder druk van zijn vrouw Jet, toe. Net als Judie en Hans ‘verdwijnen’ ze kort daarop. De Hollandse Schouwburg staat in het hart van de oude jodenbuurt. Dit theater wordt in 1892 gebouwd als huis voor cultuur en ontspanning. De Duitsers hebben het in 1941 officieel omgedoopt tot Joodse Schouwburg. In 1942 en 1943 wordt de schouwburg gebruikt als bergplaats voor
65
vertrekkende joden, het verzamelpunt voor allen die een oproep hebben gekregen en op transport moeten. Het is een plek van onheil en verdriet geworden. Het gebouw wordt bewaakt door SS-ers, geassisteerd door Nederlandse NSB-ers, die de joden afleveren bij de schouwburg. De gevangenen mogen de bewakers niet aanspreken. Met vragen moeten ze zich wenden tot medewerkers van de Joodse Raad. ‘Het toneel van de schouwburg was ontdaan van zijn decors en andere attributen en zag eruit als een door inbrekers leeggeroofd huis. De touwen die aan de hoge lichtbrug bungelden leken op stroppen van de beul. De schilderijen en beelden waren verdwenen. De stoelen van de orkestbak en de zaal waren uit de vloer gerukt en langs de muur gezet. Alle lichten, behalve de noodverlichting waren verwijderd. De zaal was afgeladen met krijsende baby’s, jengelende kinderen die naar huis wilden en wanhopige volwassenen die wachtten tot het hun beurt was om op transport te gaan. Steeds weer stapten nieuwe groepen de benauwde schouwburgzaal binnen, overrompeld, moe, gepakt en gezakt.’ (H. Wielik in: De oorlog die Hitler won). Sommigen brengen er enkele uren door, anderen dagen of weken. Er is geen schoon water en geen eten. Persoonlijke bezittingen liggen overal verspreid. De toiletten worden niet schoongemaakt en zijn spuugsmerig. Eind september 1943 gaat de laatste trein van Amsterdam naar Westerbork. Iedereen is weg, ook de leden van de Joodse Raad hebben zichzelf niet kunnen redden. De echo van het kabaal van de vorige maanden zal nog jaren lang in het gebouw blijven hangen. In november gaat de deur dicht. Voor de Duitsers is het joodse vraagstuk in Nederland opgelost. Vanuit de schouwburg worden duizenden mannen, vrouwen en kinderen weggevoerd naar Westerbork en vandaar hun dood tegemoet. Weinigen zullen ‘het Oosten’ overleven. 102.000 joden uit Nederland worden door de Duitsers vermoord.
66
Op 11 oktober 1942, een paar minuten voor een, loopt Sonja met haar ouders en kleine Judie naar de nieuwe sjoel op het Jonas Daniël Meijerplein om daar haar trouwen met Herman te ‘vieren.’ Vieren kan je het niet echt noemen. Het Joodse Weekblad staat vol met advertenties voor rugzakken. Veel vrienden en kennissen zijn ondergedoken. Zo ook oom Anton, tante Jet, Judie en Hans. Ondanks alle spanning is de sjoel stampvol. Hermans’ tante Bettie en haar dochter Jennie zijn er. Rabbijn De Hond is ook van de partij. De familie Gans, die ze van Zandvoort kennen, is er ook. Mevrouw Gans mag Herman zonder meer, maar toch had zij liever Sonja als schoondochter gehad. Hansfried haar zoon, die in Londen op kostschool zit, zou een perfecte kandidaat geweest zijn. Jacob en Henriëtta hadden dat ook liever gezien. Rabbijn Sarlui leidt de plechtigheid. Een sobere receptie met koffie en gebak volgt in hotel Hiegentlich in de Hoogstraat. Mevrouw Gans dringt erop aan dat ze bij haar en haar man intrekken. Haar zoons Hansfried en Karl Heinz wonen immers niet meer thuis. Het nieuwe adres van Herman en Sonja wordt Apollolaan 97, hoek Beethovenstraat. Ze hoeven geen huur te betalen en mevrouw Gans staat erop dat ze aan tafel mee eten. Het feit dat Herman nu bij haar woont geeft mevrouw Gans een veilig gevoel. Herman werkt immers bij de Expo. Een kopie van de bruidsfoto prijkt in de zitkamer op het dressoir. Sonja
kijkt er vaak naar. Trots
herinnert ze zich de trouwfoto van Jettie, de benedenbuurvrouw van haar ouders. Haar ideaal is uitgekomen. Ze is met de man van haar dromen getrouwd. De Gansen zijn schatten. Met alle spanningen van dien zijn dit toch relatief gelukkige maanden. Zonder het zich te realiseren heeft ze door met Herman te trouwen uitstel van deportatie gekregen. Ze is van de letter C naar de R
67
verschoven. Ze gaat vaak bij haar ouders langs al wordt het over straat gaan steeds gevaarlijker en de kans gepakt te worden steeds groter. Kort na haar trouwen raakt ze in verwachting. Haar moeder denkt dat het een slecht idee is om onder deze omstandigheden een kind ter wereld te brengen. Herman is het met haar eens. Via een kennis komt ze terecht bij een dokter die haar verwijst naar zijn zoon, ook een dokter. De zoon haalt de vrucht weg en redt daarmee Sonja’s leven. Jaren later, in gelukkiger tijden, helpt diezelfde dokter haar bij de geboorte van haar vier gezonde kinderen. Mevrouw Gans weet een onderduikadres voor kleine Judie en bespreekt het met Jacob en Henriëtta. Na wikken en wegen stemmen ze deze keer toe. Henriëtta mist haar kleine Judie vreselijk maar wordt afgeleid door allerlei pijnlijke aangelegenheden. Alles van waarde en spullen waar ze aan gehecht is moet verzameld worden om aan mevrouw Rodrigues mee te geven. Op een gegeven moment wordt het te gevaarlijk voor deze buitengewoon dappere hulp om te blijven komen en de laatste paar keer dat ze nog durft, geeft Henriëtta haar de verzamelde spullen mee om te bewaren. Kleine Judie heeft het moeilijk op haar onderduikadres. Ze huilt omdat ze varkensvlees moet eten. Henriëtta vindt het toch maar beter dat haar kleine weer naar huis komt. Op haar twintigste verjaardag, november 1942, zitten Sonja en meneer en mevrouw Gans in de zitkamer als Sonja door het raam haar vader gehaast ziet komen aanlopen. Hij is alleen, want joden mogen niet meer met de tram en haar moeder kan dat hele eind niet lopen. Vader vertelt dat Sam Olij, een Nederlandse politieagent die joden van huis ophaalt, bij hun thuis is geweest om ze op te halen. Hij had de bruidsfoto van Sonja en Herman op het dressoir zien staan en gevraagd: ‘Wie zijn dat? Ik ken die jongen.’ Haar moeder antwoordde: ‘Dat zijn mijn schoonzoon en dochter.’ ‘Zo,’ zei Olij, ‘is dat uw schoonzoon? Nou goede dag dan maar weer. Kom op,’ had hij toen tegen zijn collega gezegd, ‘we zijn op het verkeerde adres.’
68
‘Ze zijn weggegaan maar je moeder is ontzettend geschrokken.’ Ontzet besluit Henriëtta zich aan haar poliovoet te laten opereren zodat ze, als ze op transport moet, de reis beter aan kan. Ze gaat veertien dagen het ziekenhuis in en komt er opgelucht uit, als na de operatie blijkt dat ze beter kan lopen.
69
10. Rampjaar 1943 ‘Terwijl ik gisteren ‘‘Naar eer en geweten’’ aan het lezen was, zat ik naar de zon te kijken, die onderging in de zee. Een vrouw die voor mijn poezen zorgt, was haar hondje aan het uitlaten.’ ‘Wat ben je aan het lezen?’ ‘Over Nederland, tijdens de Duitse bezetting.’ Toen zei ze dat ze zo van Amsterdam hield. Ik liet ik haar de foto op de achterkant van het boek zien. Die foto van die nazi-rally, met al die hakenkruisvlaggen op het Museumplein in Amsterdam. Ze schrok. Zij zelf komt uit Argentinië. ‘Maar dat is nu toch niet meer zo in Nederland?’ ‘Nee, nu zitten ze bij jou in Argentinië. ‘Die film die ik van de week gezien heb, die ging daarover, House of the Spirits. Schitterend.’ Ik lees over die zoon wiens vader niet thuis kwam. Een paar vrouwen van mannen die waren opgepakt stonden op straat te debatteren wat ze daar aan konden doen en wat hun wellicht nog allemaal te wachten stond. Wanneer zouden hun mannen thuis komen? Ineens viel het kwartje bij de zoon. ‘Ik ben zo terug.’ Hij verdween en ging onderduiken. Zijn vrouw was niet Joods en bleef bij zijn moeder wonen. Tien dagen later was zijn vader dood en zijn moeder inmiddels ook opgepakt. De zoon heeft zichzelf nooit kunnen vergeven dat hij zijn moeder en zijn zusje niet heeft kunnen redden. ***
70
Telefoneren, reizen, gemengd trouwen, op bezoek bij niet-joden en nog veel meer werd voor joden verboden. Boodschappen doen mocht alleen nog tussen 14.00 en 16.00 uur in een paar winkels. Een aantal joden dook onder, anderen pleegden zelfmoord. Over het algemeen waren niet-joden niet op de hoogte van de gang van zaken, want Het Joodse Weekblad lezen was voor niet-joden verboden. Herman is dag en nacht in de weer. Net zo min als zijn collega’s weet hij wat hen die op transport gaan te wachten staat. Ze moeten werken? Maar hoe zit het dan met de kleine kinderen, de zieken en de oma’s en opa’s die ook op transport gaan? Moeten die ook werken? Hij heeft geen tijd om erover na te denken. Hij werkt twintig uur per dag voor Sluzker en als semiassistent van Aus der Fünten. In die hoedanigheid heeft hij overal toegang. Medewerkers van de Joodse Raad dragen een armband zodat ze herkend worden. Herman laat zijn band vaak achterwege. Hij kent de wacht en belangrijker, ze kennen hem. Ze denken te weten dat hij voor Aus der Fünten werkt. Zijn arische voorkomen verschaft hem de mogelijkheid te komen en te gaan zonder dat iemand hem iets vraagt. Politieagenten en bewakers begroeten hem alsof hij één van hen is. Zo gaat hij ongestoord zijn gang. Hij verdeelt nu zijn tijd tussen de Zentralstelle, waar hij zich bezighoudt met namen verwijderen van deportatielijsten en de schouwburg, waar hij de door hem bijgewerkte administratie van de deportatielijsten afhandelt. Hij helpt o.a. vrijgezellen te ontsnappen door ze met een smoes langs de SS-bewakers de schouwburg uit te leiden. Families zitten enkele dagen tot weken vast. Ze moeten het zonder douches doen. De toiletten zijn smerig, toiletpapier is er niet en eten en drinken is schaars. Sommigen, voor wie de viezigheid en de constant huilende kinderen te veel is en niet beseffen dat hun veel erger te wachten staat, zijn ongeduldig en willen liever op transport gaan.
71
Herman spreekt gevangenen moed in en belooft de brieven die ze hem geven, persoonlijk op hun bestemming af te geven. Sonja ziet hem nauwelijks. Doodmoe komt hij ’s avonds laat thuis. Over zijn dagelijkse bezigheden laat hij niet veel los. Nog steeds vermoedt hij niet wat ‘werken in het Oosten’ echt inhoudt. Jacob ontvangt een brief van de Joodse Raad. Ze hebben besloten hem een ‘uitkering’ van 250 gulden per maand te geven. ‘De betaling zal in twee gedeelten plaatsvinden. Hoewel wij hopen dat het totaal van deze beide bedragen overeen zal komen met het hierboven genoemde maximum, moeten wij er met nadruk op wijzen dat het van de omstandigheden, waarop wij geen invloed kunnen uitoefenen, zal afhangen of zulks inderdaad het geval zal zijn.’ Op 11 juni ontvangt Jacob zijn laatste 125 gulden; negen dagen later worden hij, zijn vrouw en kleine Judie van huis gehaald en in een veewagen naar Westerbork gedeporteerd. Dr. C. Blüth, een hoge functionaris die Herman kent uit zijn joodse vluchtelingenorganisatietijd, werkt op een afdeling van de Joodse Raad op de Oude Schans. Hij reist op en neer tussen Westerbork en Amsterdam om assistentie te verlenen. Hij woont om de hoek van de familie Gans bij wie Sonja en Herman inwonen. Omdat ze haar fiets heeft moeten inleveren, heeft Sonja haar baan als secretaresse moeten opgeven. Het is te ver lopen. Ze vraagt Herman of er niet iets voor haar te doen is. Hij regelt dat ze wat bij Blüth thuis kan bijverdienen, want net als mevrouw Rodrigues, moest de hulp van mevrouw Blüth ook ontslag nemen. Als ze wil mag ze een beetje stoffen, afwassen, wat licht huiswerk verrichten. Het is een symbolische vriendendienst van Blüth aan Herman. Op straat lopen is nu buitengewoon gevaarlijk en het komt goed uit dat Blüth vlakbij woont. Wanneer het ter
72
sprake komt, vertelt ze Blüth dat ze haar typistendiploma heeft en tevens in het bezit is van een Continental typemachine. Hij kan haar een baantje bij de Expo bezorgen, drie huizen verder van waar hij woont, mits ze haar eigen typemachine wil meebrengen. Ze komt voor meneer Heilblut te werken. De inhoud van de brieven die ze voor Heilblut moet typen variëren van hoopgevend tot voorzichtig adviserend. ‘Gaat u maar rustig naar uw man toe. Hij wacht op u,’ hoort ze Heilblut tegen mevrouw Aldewereld, een vriendin van Sonja’s moeder zeggen. ‘Mooi niet,’ zegt mevrouw Aldewereld tegen haar dochters Carrie en Beppie. Ze duiken onder. Zij hebben de oorlog overleefd, meneer Aldewereld niet. Herman blijft Sonja geruststellen dat alles in orde komt: ‘We werken op de Expo. We krijgen geen oproep. Ze hebben ons nodig, Cohntje, maak je geen zorgen,’ klinken zijn woorden. De ouders van Klaartje zijn jarenlang patiënten van oom Anton geweest. Ze zijn vrienden geworden. Klaartje is getrouwd met David. Klaartje en haar man David hebben beiden een oproep ontvangen. Klaartje vertelt Sonja dat ze zich moeten melden. Sonja hoopt dat ze kan helpen en vraagt Sluzker om twee Sperren. Als Sonja een paar uur later de kaarten bij Klaartje thuis wil afgeven zijn zij en David verdwenen. Ze waren even tevoren meegenomen. Sonja heeft nooit meer iets van ze gehoord; alsof ze nooit hebben bestaan. Een paar dagen later komt Freddie, een vriendje van kleine Judie, langs: ‘Kun je wat voor me doen.? Ik wil naar Frankrijk.’ Voordat Herman kan antwoorden geeft Sonja hem de twee Sperren die bedoeld waren voor Klaartje en David. Freddie en zijn vrouw hebben de oorlog overleefd.
73
11. Einde van het begin. ‘Mama, je hebt een zware kou of niet?’ ‘Ik heb bronchitis.’ ‘Een paar dagen terug klonk je stem goed.’ ‘Ik was naar de kapper vandaag. Mijn haar zit erg leuk.’ ‘Oh leuk.’ ‘Nou het komt weer dichtbij dat je komt hè?’ ‘Over drie weken ben ik alweer bij je.’ ‘Ja, ik zei het vandaag tegen mijn buurvrouw.’ ‘Mama, hoe reageerde Herman toen hij ’s avonds thuis kwam van de Hollandse Schouwburg, de dag dat jij met meneer en mevrouw Gans was opgepakt en Herman gezorgd heeft dat je weer naar huis werd gebracht?’ ‘Hij zei, we moeten hier weg.’ ‘Hoe is dat toen gegaan?’ ‘Toen hebben de Gansen gezegd, ‘Het is tijd dat we gaan onderduiken.’ Ze wilden dat Herman en ik mee gingen, maar Herman heeft gedacht dat hebben wij niet nodig.’ Ik voel me schuldig. Ik heb een beter leven dan mijn moeder. ‘Mama, ik ben geboren in 1953. Dat is tien jaar na 1943, het absolute rampjaar. Heb je ooit in 1943 gedacht Over tien jaar ben ik misschien vrij, woon ik in weer in Nederland en heb ik vier kinderen. Heb je dat toen ooit kunnen hopen of bedenken?’ ‘Nooit.’ ‘Als je terugkijkt, vind je het dan niet ongelooflijk er in zo’n korte tijd van vijf jaar, zoveel gebeurd is en dat je al weer een paar jaar later vier
74
kinderen had die naar school gingen, je deed de was en de afwas, je stofte en het leven ging gewoon weer door, na zo’n enorm hiaat.’ ‘Nee, nooit aan gedacht. Gewoon is wel een groot woord. Niets was meer gewoon. Wel was mijn wens altijd kinderen te hebben. Dat had ik altijd in mijn hoofd.’ *** April 1943. Het is een hete zomeravond. De heer en mevrouw Gans en Sonja zitten aan tafel als er buiten een auto met gierende remmen stopt. Doodsbenauwd houden ze hun adem in. Bij wie moeten ze zijn? Ze zijn muisstil. Er wordt op de voordeur gebonsd. Ze verstijven van schrik. ‘Openmaken!’ Open doen of niet? Herman is er niet. Ongerust doet Gans toch maar open. Twee Nederlandse mannen in politie-uniform stappen ongevraagd naar binnen. ‘Kamphuis,’ zegt de leider tegen z’n partner, ‘ga’s effe in de kelder kijke.’ Kamphuis verdwijnt de kelder in. De leider van het duo stapt de zitkamer binnen, kijkt rond en ziet de eettafel. Zijn interesse gaat uit naar het zilverbestek op tafel. Hij stapt op de tafel af, pakt de gebruikte vorken en messen, veegt ze schoon aan het tafelkleed en laat ze in zijn jaszak glijden. Hij opent de dressoirla en graait ook daaruit een handvol zilverbestek die hij in een andere zak laat verdwijnen. Kamphuis komt boven met een paar weckglazen. Mevrouw Gans kon goed wecken, ook maakte ze zelf advocaat. Z’n baas knikt en de glazen verdwijnen in Kamphuis’ jaszak. ‘Vooruit jullie, mee naar de Schouwburg.’ ‘Dit is een misverstand. Ik werk bij de Expo. Dat is mijn man.’ Sonja wijst op haar trouwfoto. ‘Niks mee te maken. Dat zoeken ze daar maar uit.’
75
Ze worden met z’n drieën naar de auto begeleid en meegenomen naar de Schouwburg. Terwijl bij de ingang de papieren van meneer en mevrouw Gans worden gecontroleerd, schiet Sonja een jongeman van de Joodse Raad aan en vraagt of Herman er is. Een paar minuten later komt Herman toegesneld. ‘Wacht hier! Wat je ook doet, ga niet de zaal in. Als je daar eenmaal in bent kom je er niet meer uit.’ Voordat Sonja iets kan vragen haast hij zich de drukke gang in. Aan het eind van de gang ziet ze hem met iemand praten. Even later komt Herman terug met een Duitse soldaat die hen langs de SS-bewakers naar buiten begeleidt en ze in dezelfde auto waarin ze gekomen zijn naar huis rijdt. Mevrouw Gans pakt meteen haar rugzak. Zij en haar man gaan onderduiken. Ze staat erop dat Sonja mee gaat, maar die weigert. Herman is nog op zijn werk en zonder Herman kan ze niet meegaan. Ze omhelzen elkaar. ‘Pas goed op jezelf.’ Een moment later trekken meneer en mevrouw Gans de voordeur achter zich dicht. Sonja is alleen. Met angstige gevoelens wacht ze op Herman. Als hij thuis komt en hoort dat de Gansen zijn ondergedoken, vindt hij het adres op de Apollolaan niet veilig meer. Hij heeft vrienden in de Rijnstraat die een kamer te huur hebben. De vorige huurders zijn opgepakt en op transport gestuurd. Sonja doet in haar rugzak een tube tandpasta, een fles shampoo, haar fotoalbum en een paar mooie zomerjurken, o.a. een donkerblauwe plooirok met witte knopen genaaid door mevrouw Van Staveren, nog van de stoffenvoorraad van haar vader. Twee rugzakken maken de verhuizing naar de Rijnstraat eenvoudig. Eenmaal daar op hun kamer raadt Herman haar aan: ‘Neem voortaan voor alle zekerheid iedere dag je rugzak mee naar kantoor. Als je opgepakt wordt weet je niet of je naar huis mag om hem op te halen.’
76
1943. Aus der Fünten en Lages zijn van meet af aan tegenstanders van elkaar. Over alles zitten ze elkaar in de haren. Lages wil de transporten sneller afgehandeld zien. Zeven en een halve gulden kopgeld per jood wordt er nu betaald voor het aangeven van iedere Jood. Dit kopgeld wordt betaald aan een groep van ongeveer 50 man, vrijwilligers, die door heel Nederland uiteindelijk circa 8500 joodse mannen, vrouwen en kinderen weten op te sporen. Begin mei gaat Aus der Fünten een paar dagen op zakenvakantie naar Duitsland. Herman werkt door. Tijdens de volgende grote razzia, op 20 mei, op het Jonas Daniël Meijerplein besluit Lages zelf eens een kijkje te nemen. Op het nieuwe adres in de Rijnstraat krijgt Sonja een telefoontje van Herman: ‘Er is een razzia op het Jonas Daniël Meijerplein. Joden met een Sperr zijn opgepakt. Ik wil er naar toe om te kijken of ik kan helpen. Het zal wel laat worden.’ Op het Jonas Daniël Meijerplein stikt het van de uniformen; Nederlandse politie, Grüne Polizei (zo genoemd naar de kleur van hun uniform. Officieel heette deze Duitse politie-eenheid de Ordnungspolizei), Nederlandse SS en Duitse SS. Als de slachtoffers Herman zien vliegen ze op hem af. Hij wil geen aandacht trekken en probeert ze te kalmeren. Hij haalt een lijst tevoorschijn, tikt hun namen aan en zegt met gedempte stem dat hij zal kijken wat hij voor ze doen kan. Op afstand slaat Lages het tafereel gade. Hij ziet dat er iets aan de hand is en loopt, gevolgd door een paar mannen in uniform, naar Herman toe. ‘Wat doe je daar?’ Herman begint uit te leggen dat deze mensen ‘gesperrt’ zijn. Lages grijpt de lijst uit zijn handen. Terwijl hij de lijst verscheurt beschuldigt hij Herman van sabotage.
77
Sonja staat doodsangsten uit. Tevergeefs wacht ze de hele nacht. Ze doet geen oog dicht. De volgende morgen vroeg gaat ze naar kantoor en hoort van Blüth dat Herman door Lages is gearresteerd. Hij zit in het Huis van Bewaring aan de Weteringschans. Ze is wanhopig. Wat nu? Ze wil naar hem toe, maar is bang zelf ook gearresteerd te worden. Een paar weken later wordt Herman als strafgeval, als ‘S-geval,’ naar Westerbork getransporteerd, waar hij in de strafbarak terechtkomt. Tante Bettie en haar dochter Jennie waren een paar maanden eerder opgepakt en naar Westerbork gestuurd. Ook zitten twee Duitse ooms, oom Feli en oom Jack, al sinds 1938 in het kamp. Het is 20 juni 1943; een buitengewone warme zondagmorgen. Geruchten doen de ronde dat de Grüne Polizei in Amsterdam-Oost joden uit huis gaat halen. Sonja denkt dat het in Zuid niet zo’n vaart zal lopen. Het is een uur of elf als ze op de Rooseveltlaan, toen nog Zuider Amstellaan geheten, naar de Expo loopt. Het is vrij druk op straat. Plotseling rijdt een auto de laan in en komt met piepende remmen tot stilstand. Een paar SS-ers en een man in burger stappen uit. Aan de andere kant stopt een overvalwagen. Terwijl hij de motor laat draaien springt de chauffeur eruit. Uit de achterruimte springt een aantel agenten met blaffende Duitse herdershonden. Er wordt een paar keer schril gefloten. Bijgestaan door de chauffeur schieten de agenten af op ieder met een gele ster op de kleding. De SS-ers en de man in burger manen voorbijgangers aan om door te lopen. De chauffeur ziet Sonja’s ster op haar jurk. Ze is radeloos. Ze kan geen kant uit. Ze is midden in de laatste grote razzia van Amsterdam verzeild geraakt. ‘Papieren,’ brult de chauffeur. Ze geeft hem haar persoonsbewijs. ‘Meekomen,’ schreeuwt hij.
78
Doodsbang van de uniformen, de geweren en de blaffende honden, klimt Sonja achter in de overvalwagen. Met zo’n twintig anderen zitten ze tegenover elkaar op de bank. Als laatste klimt er een agent in. De andere agenten lopen met hun honden de laan uit en verdwijnen in een zijstraat. De chauffeur doet de klep omhoog en klimt weer achter het stuur. De auto met de SS-ers rijdt weg. De stilte in de laan keert meteen terug. De overvalwagen rijdt naar Olympiaplein nummer 15. Bij de ingang van het voetbalveld staat een rij tafels met daar achter joodse gevangenen uit Westerbork om de nieuwe lading te registreren. ‘Persoonsbewijs! Adres? Huissleutels!’ Ze ziet een kennis; een joodse man van de Ordedienst die met de bagage helpt. ‘Waar zijn m’n ouders? Mijn zusje?’ Hij weet het niet. Sonja vraagt hem of hij haar rugzak wil halen – die ligt bij de Expo – en ze geeft hem de sleutel van de woning in de Rijnstraat om haar fotoalbum op te halen, die was ze vergeten. De OD-man komt een half uur later terug met haar rugzak en fotoalbum. Snel fluistert hij: ‘Je ouders en Judie zijn via de Polderweg een paar uur geleden naar Westerbork gestuurd.’ ‘Die zie ik dan tenminste in Westerbork.’ Ze bedankt de OD-man voor haar spullen. Hij hoort het amper, want hij is al bezig met de volgende persoon. Sonja wordt rustiger. Ze denkt, ik ga een reisje maken. Nou zie ik eindelijk iets anders van de wereld, anders dan Zandvoort of Den Bosch. Werken kan ik. Ze is opgelucht en kalm. Ze zoekt in haar rugzak. Ze is blij met haar mooie zomerjurken en dolgelukkig met haar fotoalbum. Even kijkt ze naar een foto van haar met Herman, dan bergt ze haar album weer op. Ja ze is opgelucht. Herman is in Westerbork. Over een paar uur is ze bij hem. Ze rolt de donkerblauwe plooirok wat strakker op, zodat hij niet kreukt.
79
Na een paar uur wachten moet ze weer een overvalwagen in. Op elkaar gepropt zegt niemand wat. Op het Muiderpoortstation worden ze eruit geknuppeld. Gepakt en gezakt sjouwt jong en oud met bagage. Terwijl Sonja temidden van honderden mensen naar de trein loopt fluistert een Schalkhaarder – een speciaal in Schalkhaar opgeleide politieagent – van een jaar of 24 Sonja toe, ‘Meid doe die ster af en ga met mij mee naar huis. Wees niet bang. Geloof me. Ik zal voor je zorgen.’ Ze denkt dat ze het in Keulen hoort donderen. Heeft hij het tegen mij? ‘Ga niet met die trein mee! Waarom draag je een ster? Doe die ster af.’ ‘Ik ben joods,’ fluistert ze terug terwijl ze recht voor zich naar de grond blijft kijken. Hij houdt aan: ‘Doe die ster af, nu kan het nog en ga met mij mee.’ Ze denkt, zo meteen gaat hij naar de politie om te zeggen dat ik mijn ster heb afgedaan. Hij blijft aanhouden: ‘Ik zal voor je zorgen. Loop met mij mee.’ ‘Ik ben getrouwd, ik ga naar mijn man in Westerbork.’ Hij kijkt om zich heen en fluistert nogmaals: ‘Doe die ster af. Ga niet met die trein mee. Je ziet er niet joods uit. Luister naar me.’ ‘Ik wil naar mijn man.’ Ze aarzelt en vraagt: ‘Wil je iets voor mij doen?’ ‘Wat je maar wilt.’ Ze geeft hem wat bonkaarten: ‘Voor de buren van mijn moeder, de familie Van der Linden.’ Ze geeft het adres. ‘Misschien kunnen ze me af en toe een pakketje sturen.’ Na de oorlog hoorde ze dat de Schalkhaarder de bonnen inderdaad had afgegeven en gezegd had: ‘Helaas heb ik haar niet van gedachten kunnen veranderen.’ Heeft hij geweten wat de vertrekkenden te wachten stond? De Duitsers betalen aan de Nederlandse Spoorwegen een enkele reis voor iedere jood en een retourtje voor iedere bewaker. Het geld hebben ze
80
gestolen van de in beslag genomen joodse bankrekeningen. De treinen rijden op schema. Zo doen de Nederlandse Spoorwegen klakkeloos en onachtzaam mee aan het uitroeien van de joden in Nederland. De directie weet waarschijnlijk evenmin als de slachtoffers wat er aan het einde van de reis te gebeuren staat. Op 20 en 21 juni 1943 worden er twee transporten met bijna 6.000 joden in veewagens naar Westerbork afgevoerd. Sonja kan zich niet keren of wenden. Kinderen huilen, baby’s krijsen. Er worden steeds meer mensen de veewagen ingeperst. Koffers, rugzakken, dekens, alles moet mee. De wagon zit propvol. De hitte is ondraaglijk. Sonja drijft in het zweet. Aan de buitenkant hoort ze dat de deur vergrendeld wordt. De locomotief met zo’n vijftien wagons komt langzaam in beweging. Ze probeert alles op een rijtje te zetten. Het is zo vlug gegaan. Hoe is ze hier terechtgekomen? In een veewagen, op weg naar Westerbork? Het is pikkedonker. Iedereen snakt naar adem. Zak niet in elkaar, gaat het door haar heen, anders word je vertrapt. Haar ogen wennen aan het donker. Ze zegt tegen een vrouw naast haar dat ze hopelijk vanavond weer eens kan slapen, want nu hoeft ze tenminste niet meer bang te zijn om gepakt te worden. De vrouw geeft toe: ‘Tja daar zit wat in.’ Iedere klik van de rails brengt haar dichter bij Herman.
81
12. Kamp Westerbork ‘Mama, was het niet vreemd dat als je naar bed ging dat je een rugzak klaar moest hebben staan? Dat er ieder moment gebonsd kon worden op de deur en dat je dan ala minuut klaar moest staan?’ ‘Ja, je zat dan in zak en as.’ ‘En toen je eenmaal in Westerbork zat, heb je nooit gedacht. Ik wil naar huis. Wat doe ik hier in Gods naam? Wat gebeurd er met me? Ik wil gewoon naar huis.’ ‘Ik dacht dat ik moest werken.’ ‘En in Theresienstadt? Daar kwam je aan met Herman. Toen heb je nog steeds niet gedacht Dit is te gek voor woorden. We worden helemaal naar Tsjecho-Slowakije gestuurd, gratis, dacht je toen nog, ik hoef niet eens te betalen, maar ik wil hier helemaal niet zijn. Ik wil naar huis.’ ‘Begrijp jij nou dat ze ons altijd slimme mensen noemden? Zo slim waren we niet.’ Ik droomde dat ik heel licht gekleed was, alleen een zomerjurkje droeg ik. Ik was me ergens in een gebouw aan het verstoppen. Iemand had me een geweer gegeven en ik moest het gebouw uit. Toen de zware deur met een klap dicht viel, kon ik er niet meer uit. Toch lukte het me te ontsnappen. Ik had het geweer bij me. Ik wilde het ergens verstoppen maar wist niet waar. Ik had geen zakken. Ik wilde er van af. Ik was bang. Er was veel politie op straat. Een agent kwam op me af. ‘Deze heb ik gevonden.’ ‘Natuurlijk mevrouwtje. Gaat u maar even mee.’ Met een schok word ik wakker.
82
Het Centraal Vluchtelingenkamp Westerbork wordt in 1939 in opdracht van de Nederlandse regering ingericht als opvangkamp voor 3.000 joodse vluchtelingen die in Nederland asiel hebben gezocht. De regering heeft verklaard dat als de Nederlandse joden willen dat Duitse joden binnengelaten worden, ze dan zelf maar voor een kamp moeten betalen. Westerbork wordt zodoende door de Nederlandse joden gefinancierd. Het Comité voor Joodse Vluchtelingen betaalt één miljoen gulden voor de aanleg. De keuze van de locatie valt eerst op de Veluwe, maar de ANWB en het VVV hebben daar bezwaar tegen. Nadat ook koningin Wilhelmina heeft laten weten absoluut geen vluchtelingenkamp op maar 12 kilometer te willen hebben van haar zomerverblijf Het Loo, valt de keuze ten slotte op een verlaten vlakte bij Hooghalen in Drenthe. Er wordt een klein aantal woningen en barakken gebouwd. Oktober 1939 komt de eerste groep van zo’n 750 Duitse vluchtelingen in Westerbork aan. De vluchtelingen mogen een paar uur per dag het kamp uit maar ’s avonds moesten ze zich weer melden. Door de restricties voelen ze zich gevangen en in de steek gelaten door de Nederlandse Joodse gemeenschap. Op 1 juli 1942 wordt Westerbork veranderd in een doorgangskamp voor joden. Kampcommandant Erich Deppner neemt de verantwoordelijkheid voor het kamp op zich; na enige tijd wordt hij opgevolgd door Albert Gemmeker. De Nederlandse marechaussee bewaakte aanvankelijk het kamp. Tussen 15 juli 1942 en 13 september 1944 vertrekt er bijna iedere dinsdag een trein met joden naar een onbekende bestemming in het oosten. Op de maandagavond daaraan voorafgaand wordt er bekendgemaakt wie er de volgende morgen gedeporteerd zal gaan worden. Om de overgebleven kampbewoners afleiding te geven, voeren artiesten/kampbewoners een revue op. Met hun optreden kopen ze uitstel van deportatie tot midden 1944,
83
als ook zij op transport moeten. Bij de bevrijding van het kamp op 12 april 1945 zitten er nog zo’n negenhonderd gevangenen in Westerbork. Kamp Westerbork is door de bezetter met prikkeldraad omringd. Zeven wachttorens zijn bemand door SS-bewakers die het van Nederlandse agenten en van de marechaussee hebben overgenomen. Op 15 en 16 juli 1942 gaan de eerste treinen met twee duizend joden, onder wie een groep weeskinderen naar het oosten, ofwel naar de gaskamers. De oude kampbewoners, de Duitse en Oostenrijkse vluchtelingen, ook wel de ‘Alte Kampeinsassen’ van Westerbork genoemd, zitten er al sinds 1939. Zij leren als eersten de organisatie van het kamp kennen. Ze zijn verantwoordelijk voor het regelen van de werkzaamheden die worden uitgevoerd door de barakleiders, het keuken- en ziekenhuispersoneel, de schoonmakers en ordedienst. Duits is hun moedertaal, hetgeen duidelijk in hun voordeel is. De belangrijkste oude kampbewoners wonen in kleine twee, driekamer woninkjes. Ze krijgen een reispas om het kamp te verlaten op voorwaarde dat ze op de plaats van bestemming familie hebben wonen of iemand kennen. Voor het donker moeten ze weer terug zijn. Zo gaat het tenminste tot de invasie. In 1942 arriveren de eerste Nederlandse joden. Iedereen doet zijn best om aan een baantje te komen. Een werkplekje geeft een stukje zekerheid. Wie werkt komt de dag beter door. Werken bij de administratie, in het ziekenhuis of op de akkers aardappelen, rogge, haver, tarwe en bieten verbouwen lijken argumenten om niet op transport te hoeven. De meest begeerde baantjes zijn echter al bezet door de oude kampbewoners, die nog niet vergeten zijn hoe ze zich een paar jaar eerder door de Nederlandse joden in de steek gelaten voelden. De rollen zijn nu omgedraaid. Zij zijn nu de ‘baas.’ Oom Feli en oom Jack zaten vanaf 1939 gevangen in Westerbork. Ze behoren tot de ‘oude kampbewoners’.
84
Niets is erger dan doelloos door de modder van het kamp te lopen en de tijd te verdoen met het wanhopig bedenken van listen om aan een felbegeerde vrijstelling te komen. Iedereen kan je vertellen dat wie niets om handen heeft, het eerst moet instappen. Er zijn cursussen en er kan gesport worden. Zelfs winkelen is mogelijk. Het kamp heeft haar eigen geld. Daarmee kun je in de kantine terecht. Voor de kinderen is het leven in kamp niet zo ongewoon. Ze moeten gewoon naar school. Kinderen van 1 tot 6 jaar gaan naar de crèche en kleuterschool. Voor de oudere kinderen geldt een leerplicht tot 15 jaar. Zo leiden de jongste kampbewoners overdag een zo gewoon mogelijk kinderleven. Alleen lopen de lessen nogal eens in het honderd. Als de dinsdagtrein veel meesters en juffen heeft meegenomen, duurt het even voor iedereen weer les krijgt. In de middagpauze en na werktijd is er gelegenheid om te eten in een centrale kampkeuken. Het eten mag dan niet best zijn en de hygiëne nog minder, de sterftecijfers vallen vergeleken met andere kampen mee. Als je naam eenmaal op een stamlijst voorkomt, kun je iets vrijer ademhalen. Op zo’n lijst staan de namen van de belangrijke gevangenen die het kamp draaiende houden. Binnen de administratie is de centrale cartotheek van vitaal belang. Alle gegevens van de kampbewoners staan hier op kaarten vermeld. Eén blik op de kaart maakt duidelijk hoe de kansen voor verdere deportatie zijn. Al staat er straf op het overtreden van kampvoorschriften, het kampleven was overzichtelijk. Hoe erg Westerbork ook is, je hoeft achter prikkeldraad niet bang te zijn voor razzia’s. Onder de gevangenen zijn legio chirurgen, artsen en tandartsen. Zodoende is de trots van Westerbork het ziekenhuis. Tijdens de drukste tijd beschikt het ziekenhuis over 1725 bedden, 120 artsen en 1000 mannen en vrouwen aan personeel.
85
Ziek zijn in de barak valt echter niet mee. ‘Op drie britsen leeft en sterft men, eet men, ligt men ziek of is slapeloos, omdat er zoveel kinderen in de nacht huilen of omdat men zich steeds weer afvraagt, waarom er toch nauwelijks berichten komen van de vele duizenden, die al van deze plek vertrokken zijn. Het vreselijke van Westerbork was de doodsangst voor de eenmaal of tweemaal per week vertrekkende transporten naar plaatsten waaruit nooit berichten van aankomst of andere tekenen van leven kwamen’. Eindelijk komt de locomotief met zijn lange rij wagons sputterend tot stilstand. Sonja is moe en voelt zich vies. Ze verlangt naar Herman. De deuren worden opengeschoven. Het is hartje zomer en het is al donker, dus het zal een uur of elf zijn, denkt ze. Haar gedachten worden onderbroken. ‘Uitstappen!’ lijkt het te echoën langs de eindeloze reeks wagons. Met duizend andere lotgenoten wordt ze een grote zaal, de registratiebarak, ingeleid waar ze moeten wachten. Oma’s, opa’s, tantes en ooms, ouders, kinderen, babies, broers en zusjes, ziek en gezond, huilend, snotterend, allemaal zitten of liggen ze tussen hun bagage te wachten om geregistreerd te worden door typistes, zelf kampgevangenen. Doktoren lopen rond om eerste hulp te bieden aan uitgeputte ouderen en kinderen. Het duurt uren tot Sonja aan de beurt is. Ineens schiet oom Anton op haar af. Hij vertelt dat hij en tante Jet zijn verraden. Ze zitten hier al een paar weken. Hij is dokter in het kampziekenhuis. Hij heeft nauwelijks tijd om te praten maar vertelt haar snel dat haar ouders en kleine Judie een paar treinen eerder zijn aangekomen. Hij heeft haar moeder en tante Mientje, zijn andere zus, in het ziekenhuis laten opnemen. De gewone bedden daar zijn comfortabeler dan de stapelbedden in de barakken. Hopelijk zitten zijn eigen kinderen Judie en Hans nog steeds veilig ondergedoken. ‘En Herman?’
86
Van Herman weet oom Anton niets. Dan verdwijnt hij en gaat op in de menigte. Jacobs broer Nathan met zijn vrouw Janette en zonen Jules en Sally waren tegelijk met Herman een maand eerder naar Westerbork gedeporteerd. Sally werkt in de cartotheek in de registratiebarak. Vaak als er een vriend of familielid doorgestuurd wordt, moet Sally het een en ander regelen. Dat doet hij, als hij de kans krijgt, door de betreffende kaart ongezien uit de kaartenbak te halen en als iemand er naar vraagt, te zeggen: ‘Oh, die is zeker verkeerd gesorteerd.’ Als het transport vertrokken is zet Sally de kaart weer terug op zijn plaats. Sonja ziet Sally een typiste achter een tafeltje te hulp schieten. Ze baant zich een weg naar hem toe. Hij is druk bezig maar kust haar en zegt dat haar ouders en zusje eerder zijn aangekomen. ‘En Herman? Weet je iets van Herman?’ Sally schudt verontschuldigend zijn hoofd en haast zich naar een andere typiste die hem roept. Toen Sally de naam van zijn oom op de lijst van binnengekomen transporten had zien staan, zei hij tegen zijn vader: ‘Oom Jacob is aangekomen,’ waarop Nathan tegen zijn andere zoon zei: ‘Jules, ga eens kijken of je Jacob kan vinden en vraag hem of hij ergens behoefte aan heeft.’ Jules ging op zoek en vond Jacob. Hij vroeg hem of hij of iets nodig had. Jacob antwoordde: ‘Ik zou niet weten wat. Ik red me wel. God helpt hier en God helpt daar.’ Eindelijk is Sonja aan de beurt. ‘Naam? Waar ben je geboren? Woonplaats? Beroep? Familie?’ Het beetje geld dat ze nog bij zich heeft moet ze afstaan aan agenten van de LiRo. Ze wordt streng aangeraden niets stiekem achter te houden. Even later wordt er door iemand van de woningafdeling geblaft: ‘Sonja Rosenstein, barak 65!’
87
Barak 65 staat vol met stapelbedden, drie hoog, zo dicht tegen elkaar dat je alleen aan de voorkant naar boven en beneden kon klimmem. Iedereen schiet op een bed af. De een wil boven liggen, een ander onder. Sonja bemachtigt het bovenste bed, vierde van de deur. Ze zit even stil en neemt het geheel in zich op. Het is een lawaai van jewelste in de propvolle barak. Overal staan koffers, kleren, persoonlijke spullen. Een jonge moeder en haar twee kinderen zien eruit alsof ze op vakantie gaan. ‘De barakken zijn het best te beschrijven als met mensen volgestapelde kledingpakhuizen met steeds wisselende bevolking.’ (S. van den Bergh, Deportaties). De hygiëne laat te wensen over en aan luizen en vlooien is geen gebrek. Door een deur kwam je in een washok met in de lengte een hele lange wasbak met daarboven een rij kranen. Haar buurvrouw licht Sonja in over de regels. Om acht uur ’s avonds binnen zijn en om tien uur in bed liggen. Ontbijt, een stuk brood, om acht uur. Slapen zal niet echt lukken, want het licht in de gang blijft de hele nacht aan en schijnt precies in haar gezicht. Ze legt haar rugzak op bed en gaat naar het ziekenhuis, op zoek naar oom Anton. Ze treft tante Jet. Die vertelt haar dat ze in Bussum waren ondergedoken en verraden. Anton werd als strafgeval opgesloten totdat er in het ziekenhuis plaats voor een arts vrij kwam. Anton verklaart Sonja’s moeder meteen ziek zodat ze niet in de barak hoeft te liggen. Dankbaar gaat Sonja naar haar moeder. Ze omhelzen elkaar. Haar moeder vertelt hoe ze van huis zijn opgehaald. Ze kregen precies twee minuten om hun koffers te pakken. Ze had nog door de woning gelopen en van alles schoongemaakt om alles zo netjes mogelijk achter te laten. Terwijl ze op vervoer stonden te wachten zagen ze dat hun piano door vreemden de trap af werd gedragen, achter in een vrachtauto geladen en werd weggereden. Al was Henriëtta’s voetoperatie geslaagd, toch is ze blij dat ze in het ziekenhuis ligt. Ze zal nog genoeg moeten lopen. ‘En vader?’ ‘Die werkt.’
88
‘Waar is kleine Judie?’ Die was in de trein door een astma-aanval getroffen. Sonja gaat op zoek naar haar zusje. Ze vindt haar hijgend op de grond van een vieze barak waar ze tegen een zware astma-aanval ligt te vechten. Een paar dagen later slaagt oom Anton erin om ook kleine Judie in het ziekenhuis op te nemen. Hermans nichtje Jennie, die via oom Feli en oom Jack een goede baan bij de administratie heeft kunnen krijgen, vertelt haar dat Herman in de strafbarak, de ‘67,’ zit. Hij is kaal geschoren en als strafgeval zit hij geïsoleerd. Hij mag alleen begeleid door een bewaker van de ordedienst de barak uit. Hij doet zwaar werk, hij begint ’s morgens vroeg en krijgt weinig te eten. Drie weken later slaagt Jennie erin Herman naar het ziekenhuis te verplaatsen. Oom Feli werkt in de keuken en als oude kampbewoner verzorgt hij Sonja een broodsmeer baantje, van 8 uur ’s morgens tot 10 uur ’s avonds. Af en toe stopt ze een hongerig neefje iets toe. Als ze ziet dat het keukenpersoneel iedere dag eten achterover drukt, protesteert ze en wordt ze overgeplaatst naar de schoonmaakdienst. Nu dweilt ze de huisjes van de oude kampbewoners van 7 tot 10 uur ’s morgens. De rest van de dag brengt ze door in het ziekenhuis met Herman, haar moeder, tante Jet en kleine Judie. Na een paar weken wordt Herman ‘beter’ verklaart en mag hij bij zijn twee ooms in hun huisje slapen. Ze zien elkaar iedere dag. Het zijn enkele gelukkige momenten tijdens de stilte voor de storm, want nog steeds zijn ze zich niet bewust hoe het volgende hoofdstuk in het programma van hun leven zich gaat afspelen. Op weg naar het ziekenhuis komt Sonja haar vader tegen. Hij duwt een kruiwagen. Hij is afgevallen en ziet er slecht uit. Huilend rent Sonja op hem af. ‘Je hoeft niet te huilen. God helpt ons, hij is hier,’ troost hij haar: ‘Ik kan me erbij neerleggen.’
89
Kampcommandant Gemmeker is verantwoordelijk voor de selecties. Per telex of telefoon krijgt hij het aantal personen door dat op transport moet. De keuze wie wel of niet op transport gaat laat Gemmeker over aan de oude kampbewoners. Tot aan de fatale dag blijft het onzeker wie er aan de beurt is. Maandags wordt er vergaderd over de indeling en de schema’s, wie in welke wagon moet, wie als wagonleider wordt aangesteld en welke dokters er mee moeten. Na de vergadering worden de lijsten opgemaakt. Een lege trein komt maandagsnacht aan en vertrekt dinsdagsmorgen met een nieuwe lading naar het oosten. Dinsdag heel vroeg, tussen twee en drie uur ’s morgens, leest de barakleider van een lijst de namen van diegenen die om elf uur met de trein mee moeten. Die nachten slaapt bijna niemand. ’s Morgens vroeg staan zij die op transport moeten, klaar de barakken. De joodse ordedienst komt barak na barak mensen ophalen en drijft hen in lange rijen naar het perron. Wie blijft, kan weer een week ademen. Vreselijk is het voor gezinnen die gescheiden worden. Sonja ziet haar nichtje Sara barak 65 binnenstappen. Sara’s ouders, Jette en Eli – Jette was een zuster van Jacob – zagen Jacob en Henriëtta niet vaak, zodoende zagen de nichtjes elkaar ook niet vaak. Ze roept haar. De barak is overvol, er is geen bed meer vrij. Sara baant zich een weg door de drukte naar haar toe. Ze omhelzen elkaar. Ze staat erop dat Sara bij haar slaapt. Veertien dagen hebben ze samen doorgebracht tot Sara’s naam werd afgeroepen. Die dinsdagochtend met haar rugtas op, gereed om weg te gaan, zegt ze: ‘Deze dagen vergeten we nooit hè, Son?! Al zien onze ouders elkaar niet vaak, wij zullen dat inhalen.’ Ze zoenen elkaar en weg is ze. Twee, hoogstens drie dagen later wordt Sara vergast, vernietigd als ongedierte. Stapelgek op lezen was Sonja van jongs af aan. Haar lievelingsboek was De klompenmaker en de prinses. Op de lagere school werd eruit voorgelezen.
90
Bezeten was ze er van. Ze wilde het voor haar verjaardag hebben, maar er werd thuis niet over gesproken wat zij of kleine Judie voor hun verjaardag kregen. Dat bleef een verrassing. Wat was ze blij toen ze haar verjaardagscadeau openmaakte en een exemplaar van De Klompenmaker en de Prinses uitpakte. Het verhaal in het kort: De prinses moet een paar schoenen hebben. Niets past haar. De koning schrijft een wedstrijd uit. Degene die een paar schoentjes maakt waar zijn dochter in kan lopen krijgt een grote beloning. Een arme boswachter met een vrouw en twee kinderen maakt een paar houten klompjes. Het voorstuk was een kaboutertje met een muts op, de punten waren uitgesneden baarden. De boswachter ging naar het paleis. De prinses probeerde de klompen en liep er zo in weg. De boswachter werd een rijk man. Wel duizend keer had ze het boek gelezen. ’s Winters is Westerbork een en al modder. Sonja heeft een paar mooie schoenen meegenomen uit Amsterdam, die ze niet in de modder aan kan. Ze vraagt iemand in de zagerij een paar klompen voor haar te maken. Ze vertelt hem over De Klompenmaker en de Prinses en beschrijft de details. Ze vraagt de timmerman of hij ze precies zo kan maken. Een paar dagen later bezoekt ze hem weer. De man had citroengele klompen gemaakt en een kabouterkopje erop geschilderd. De punt was versierd met een geschilderde witte baard. Iedere dag gaat Sonja naar het ziekenhuis. Een week na aankomst waarschuwt oom Anton haar dat hij haar moeder, zijn zuster, niet langer in het ziekenhuis kan vasthouden. Als ze maandag 28 juni 1943 haar moeder in het ziekenhuis bezoekt, zegt zij: ‘Onze tijd is gekomen. Vader en ik staan op de transportlijst voor morgen. Kleine Judie ook.’ Ze geeft haar moeder een kus. Ze loopt wel twintig keer terug om haar nog een laatste zoen te geven. ‘Gekke meid, we zien elkaar weer snel terug.’
91
Haar vader, moeder, zusje Judie en tante Mientje worden de volgende dag als slachtvee in een beestenwagen naar Sobibor afgevoerd. Niemand van de bijna op die dag gedeporteerde 2400 joden heeft de oorlog overleefd. Zes jaar eerder was er in Amsterdam nog een proces gevoerd omdat een veehandelaar in plaats van 14 koeien, 15 koeien in zo’n zelfde wagon vervoerd had op het traject Zutphen – Amsterdam. De datum 28 juni blijft haar de rest van haar leven bij. 29 Juni, 1943. De fluit van de locomotief zou Sonja nooit meer vergeten. De Duitsers hielden er een precieze administratie op na, zodat we jaren later weten dat er die dinsdagmorgen op de man af 2397 moeders, vaders, ooms, tantes, zonen, dochters, neven en nichtjes werden afgevoerd om 72 uur later in Sobibor vergast te worden. Sonja’s ouders en kleine Judie behoorden tot die groep van bijna 2400 mensen die vergast werden. In totaal werden er vanuit Europa in Sobibor ongeveer 250.000 joden vergast. Mijn ouders en kleine Judie zijn weg, gaat het steeds door Sonja heen, maar ik heb Herman nog. Wat staat ons echter in godsnaam nog te wachten? Ze heeft ergens het gerucht opgevangen dat joden die op transport gaan vermoord worden. Ze vraagt oom Jack of alle mensen in de trein doodgemaakt worden. ‘Ach kind hoe kan dat nou? Zoiets bestaat toch niet. Je moet niet alles geloven. Dat is toch allemaal propaganda.’ Ze had gehoord dat Theresienstadt niet zo heel erg was. Maar Sobibor? Ze moet kokhalzen. Augustus, 1943. Er was een S-geval ontsnapt. Lages kwam naar Westerbork om de situatie in te schatten. Als vergelding besloot hij alle S-gevallen op transport te stellen.
92
Herman en Sonja moeten meteen weg want als Lages zou ontdekken dat Herman Rosenstein – die jongen die hij nota bene zelf gearresteerd had – nog in Westerbork zat, dan zouden ze meteen naar Auschwitz worden doorgestuurd. Jennie op de administratie doet haar best om ze op de lijst van de eerstvolgende trein naar Theresienstadt te zetten. Tevergeefs. Lages ziet Hermans naam en is woedend dat hij nog steeds in Westerbork zit. Hij geeft opdracht om Herman en Sonja de volgende dag naar Auschwitz te deporteren. Lages keert ’s morgens vroeg terug naar Amsterdam in de veronderstelling dat Herman met het transport van elf uur naar Auschwitz zal afreizen. 13. Op weg naar Theresienstadt ‘Die familie Hiegentlich hadden die twee hotels? Eén in Zandvoort en één in Amsterdam?’ ‘Ja. In Amsterdam was het feestje na mijn bruiloft.’ ‘Wie waren daarbij?’ ‘Marga’s moeder. Een heleboel vrienden. We hadden erg veel vrienden. En Herman zijn tante en nichtje.’ ‘En vrienden van je ouders?’ ‘Natuurlijk.’ ‘De Gansen?’ ‘Dat weet ik niet meer.’ ‘Ik zit hier in de zon in mijn zitkamer en ik denk wat heb ik een geluk. Weet je dat ik op een dinsdag geboren ben?’ ‘Ik ben die zondag daarvoor naar tante Jet gegaan. Ik werd wakker van mijn eigen kreunen. Dat is gewoon, dat is pijn die iedere vrouw heeft. Honderd keer zo erg als je ongesteld moet worden. Papa bracht me meteen
93
weg. Maandag ging ik naar het ziekenhuis. Ja, je bent op een dinsdag geboren. Ik ben ook op een dinsdag geboren.’ ‘Mama, dinsdags gingen de transporten van Westerbork door naar het oosten. Dat is toch niet toevallig? Dinsdag moet ik zeggen is mijn geluksdag. Een waarzegster heeft me ooit eens gezegd, als je klaar bent met schrijven, moet je het op een dinsdag inleveren. En dan denk ik hoe kan in godsnaam dinsdag mijn geluksdag zijn, terwijl zoveel mensen op een dinsdag hun dood tegemoet zijn gegaan.’ ‘Tja, de dood kwam drie dagen daarna.’ ‘En mama, morgen is het 25 februari, toen hebben ze in Amsterdam gestaakt en jij en Herman zijn op 25 februari van Westerbork naar Theresienstadt door gestuurd.’ ‘Dat weet ik niet meer.’ Ik droomde dat ik een vliegtuig moest halen. Ik moest opschieten. Er waren allerlei obstakels op mijn weg. Ik had mijn fiets bij me, een koffer en mijn medische bal, die had ik achter gelaten bij een Italiaans restaurant. Ik mocht het restaurant niet uit. Ik zei dat ik een vliegtuig moest halen, dat ik haast had. Dat ze me moesten laten gaan. *** 12 Augustus 1943. Donderdag, half elf ’s morgens. Hun rugzakken zijn geladen. Hermans twee ooms staan in de verte te huilen. Als laatste klimmen Sonja en Herman de veewagen in. Precies een jaar eerder, op de dag af, waren ze getrouwd. Het perron, kort tevoren nog een heksenketel, is nu kalm. Een paar Duitsers lopen op en neer. Lijsten worden gecontroleerd en nog eens gecontroleerd. De wagons worden vergrendeld. Hun wagon is aan de beurt. Mijn God! De wagon zit propvol. Gaat die deur wel dicht? De
94
deur wordt dichtgeschoven. De grendel gaat erop als ze in de verte horen schreeuwen. Het is niet te verstaan. Het geschreeuw komt dichterbij. ‘Herman en Sonja Rosenstein! Herman Rosenstein, Sonja Rosenstein! Welke wagon zitten jullie?’ ‘Hier!’ ‘O God, ze mogen eruit,’ kermt er iemand. ‘Herman en Sonja Rosenstein!’ ‘We zitten hier!’ De grendel gaat eraf. De deur schuift ietsje open. Ze kunnen zich er nog maar net schuin uitwerken. ‘Gauw! Kom mee, volg me,’ zegt Jennie gejaagd. Terwijl Sonja uit de wagon springt bedenkt ze dat ze haar rugzak vergeten is. ‘Mijn fotoalbum!’ Ze draait zich om maar Herman pakt haar stevig vast en leidt haar weg van de trein. Ze volgen Jennie naar de registratiebarak die hen daar huilend omhelst. Gemmeker en Lages hadden woorden gehad. Onwillekeurig was Herman daarbij een zijdelings prestigekwestie geworden. Er wordt ze meegedeeld dat ze met het volgende transport naar Theresienstadt worden gestuurd. Theresienstadt stond toen nog bekend als een redelijk kamp, vergeleken met Auschwitz. Vanuit het huisje van Hermans oom horen ze ‘hun’ trein het kamp uitrijden. Voorlopig zijn ze veilig. Misschien is de oorlog wel afgelopen tegen de tijd dat zij aan de beurt zijn. Voorlopig hebben ze elkaar tenminste en dat is de hoofdzaak. Een paar dagen later komen Gerdi en Emile in Westerbork aan. Hun ouders hebben Hondurese paspoorten kunnen kopen en zullen via Theresienstadt naar Zwitserland worden uitgewisseld. Jacob en Henriëtta hadden dat financieel gezien ook kunnen doen, maar Henriëtta was te bang geweest om gepakt te worden.
95
Het laden van mensen en rugzakken is begonnen. Mannen in bruine overalls, de Fliegende Kolonne, rijden kruiwagens vol met bagage naar de trein. Als de bagage ingeladen is rijden ze terug naar de barak om de zieken, slechtlopenden en bejaarden per kruiwagen naar de trein te rijden. Rabbijn De Honds naam wordt afgeroepen. Heeft ze hem wel genoeg bedankt? vraagt Sonja zich af. Hij had er immers voor gezorgd dat zij en Herman mochten trouwen. Haar hele leven heeft ze hem gekend. Altijd kon ze bij hem terecht. Altijd stond hij voor haar klaar. Nu ineens verdwijnt hij uit haar leven. Zijn vrouw Betsie, zijn vier kinderen, allemaal gaan ze op transport. Sonja zorgt dat ze op tijd op de ‘Rampe’ is om hem vaarwel te zeggen. Berustend glimlacht hij wanneer hij haar ziet aankomen in de drukte van het vertrek. Hij legt zijn handen op haar hoofd en zegent haar: ‘We Ysmecha elohim ke Sara Rivka Rachel we Lea.’* Lieve rabbijn De Hond. Twee dagen later zijn hij en zijn hele gezin vergast. 25 Februari 1944. Zes uur ’s morgens. Het is koud rotweer. Tegen de regels in worden ze die ochtend samen wakker in het huisje van oom Feli en oom Jack. De passagierstrein naar Theresienstadt vertrekt om elf uur. Sonja is nerveus. Herman probeert haar gerust te stellen: ‘Cohntje, het komt allemaal in orde.’ Ze heeft er moeite mee hem te geloven. ‘Als we maar bij elkaar mogen blijven, dan kom ik er wel doorheen.’ Ze zoent hem en gaat naar de barak haar spulletjes halen. Veel heeft ze niet want haar rugzak is ze kwijt. Van bekenden heeft ze een jurkje hier en een vestje daar geleend. Ze gaat naar de administratie om Jennie vaarwel te zeggen. Voor haar moeder Bettie en haar broer Alphons met zijn vrouw Frederique had Jennie niets kunnen doen, die waren inmiddels vertrokken. Nu, met Herman en Sonja op transport, heeft Jennie alleen nog haar twee ooms. In oktober zullen ze alle drie met het laatste transport naar Auschwitz worden meegestuurd.
96
Elf uur. De personentrein zit propvol met negenhonderd en elf mensen. In een coupé voor 24 mensen zitten ze met z’n veertigen. Het is een opeengeperste mensenmassa. De toiletten zijn al smerig voor de trein in beweging komt. Sonja zit bij Herman op schoot. Gemmeker rijdt nog een keer op z’n fiets de hele trein langs. Dan maakt hij een abrupt gebaar met zijn hand. Ze horen geknars en de trein komt met een schok in beweging. Op de ‘Rampe’ wordt geschreeuwd. ‘Wat is er aan de hand?’ Sonja is duizelig. Ze valt bijna flauw. Zouden ze toch nog? Nee dat kan niet waar zijn. Op dat moment laat de machinist de ondertussen zo bekende lugubere stoomfluit horen. De trein rolt langzaam kamp Westerbork uit. Sonja zit tenminste bij Herman. Ze dommelt in slaap. Waar zijn haar ouders, haar zusje, haar ooms, tantes, nichtjes? Inmiddels zijn gedetailleerde verslagen van de moordoperaties in Auschwitz-Birkenau door ontsnapte gevangenen gepubliceerd. Dit leidt tot oproepen aan de geallieerden om het kamp zelf of de rails ernaartoe te bombarderen, maar deze ideeën worden wegens technische – lees politieke – bezwaren door de Verenigde Staten van Amerika en Engeland verworpen. Na drie dagen rijden zonder te stoppen komen ze in Theresienstadt aan. Sonja en Herman behoren tot de vierduizend vijfhonderd zevenennegentig bevoorrechte Nederlandse joden voor wie ‘het Oosten’ Theresienstadt betekent.
97
14. Theresienstadt ‘Hoe is het met je?’ ‘Pijn, pijn en nog eens pijn. Iedereen zegt dat ik er goed uitzie.’ Dat irriteert haar want het is moeilijk te geloven dat ze zoveel pijn heeft. De televisie is haar trouwe compagnon. Als ik mijn mond opendoe tijdens The Bold and the Beautiful is Leiden in last. Ze haalt de afstandsbediening van de TV en de telefoon door elkaar; ze probeert met de afstandsbediening te telefoneren en met de telefoon de TV harder te zetten. Ze heeft een laptop gekocht en ik leer haar e-mailen. Ze is best bij de hand want VCR’s kan ze in een wip programmeren. Een flikkerende 12:00 zul je bij haar nooit aantreffen. Zondag ging ik even naar Amsterdam. Toen ik terugkwam zei ik, ‘laten we even je e-mail checken.’ ‘Heb ik al gedaan,’ zei ze alsof het de gewoonste zaak van de wereld was. Ik was echt trots op haar. Vandaag had ze zo’n pijn en moest ik haar vriendin een mailtje sturen om te zeggen dat ze morgen schrijft. We hebben bij mijn broer en zijn gezin geseiderd. Hoeveel keer kan ik nog naast haar zitten. Ik ga proberen voortaan ieder jaar de seider* met haar en mijn broer en zijn familie te vieren. Ze belt de Postbank en ik hoor haar zeggen: ‘Ik weet niet of u er een computer bij wilt halen.’ Tegen mij zegt ze tussen neus en lippen door ‘Dat kunnen ze in de computer zien.’ Ik verslind elk boek over de Holocaust. Onomstotelijk behoren Primo Levi, en Victor Frankl tot de meest talentvolle schrijvers die de Holocaust zelf hebben mee gemaakt. Tijdens dit schrijven, beïnvloedt hun realistische beschrijving van gebrek aan eten en het lijden van honger in de kampen,
98
mijn eetgewoonten. Het lezen over mensen die constant honger lijden, hebben mijn relatie met voedsel veranderd. Iedere keer als ik de ijskast open trek, of als ik een supermarkt binnen stap denk ik aan de mensen die honger lijden, zonder daar iets aan te kunnen doen. Vooral denk ik aan de kinderen. In Redondo Beach ging ik met een vriend een Whole Foods binnen. Een prachtige winkel vol met kleurrijke groenten en fruit, in overvloed. Na de hele week over Auschwitz gelezen te hebben, kon ik alleen maar stil staan en het tafereel stilzwijgend in me op nemen. Konden we maar meer delen met elkaar. *** In Bohemen, zo’n zestig kilometer ten noordwesten van Praag, ligt de voormalige legervesting Theresienstadt, in het Tsjechisch Terezin. De vesting werd gebouwd in 1780 in opdracht van de Oostenrijkse keizer Jozef II die zijn gebied wilde verdedigen tijdens de oorlogen tegen Pruisen. De vesting, genoemd door keizer Jozef naar zijn moeder Maria Theresia, bestond uit een klein en uit een groot fort. Vanaf 1800 werden in het kleine fort soldaten en politieke gevangenen gehuisvest. Onder de naziebezetting werd het grote fort een concentratiekamp. Het kamp bestaat uit een tiental voormalige kazernes, strategisch gelegen in een grote kring, omringd door dikke muren, rechte straten met hoge brede poorten. Iedere kazerne telt drie verdiepingen, voorzien van poortjes, ramen en een eigen binnenplaats. De individuele kazernes zijn zo groot dat ze nagenoeg vestingen op zichzelf zijn. Iedere kazerne heeft zijn eigen naam. Tijdens de naziebezetting doet Theresienstadt aanvankelijk dienst als gevangenis
van
de
Praagse
Gestapo
en
als
verzamelplaats
doorgangskamp voor joden, in dat opzicht te vergelijken met Westerbork.
99
en
Begin 1942 zijn de oorspronkelijke Tsjechische bewoners geëvacueerd en wordt Theresienstadt een getto. Het is een zogenaamd voorrecht om naar Theresienstadt gestuurd te worden. Door middel van propagandacampagnes proberen de nazi’s het kamp te gebruiken om de buitenwereld te tonen dat de joden niets te klagen hebben. Pas later, na de oorlog, zal bekend worden dat iedere maand duizenden gevangenen de dood vonden. Honger, ziektes en vervuiling zijn doorgaans de oorzaak. Oorspronkelijk is het kamp berekend op zo’n zesduizend mensen. Eind 1943 wonen er achtenvijftigduizend mensen. Overbevolking heeft consequenties. Toiletten zijn smerig, toiletpapier is er niet. Luizen en tyfus vormen een alledaags probleem. Water is schaars. Douchen kan soms tegen betaling. Wassen behoort nagenoeg tot het verleden. Ontluizingploegen sproeien regelmatig, maar dat blijkt niet te helpen. Er zijn wat ‘winkels’ en een ‘koffiehuis’ waar je koffiesurrogaat kan kopen met gettogeld. Ze verkopen er bezittingen van de gevangenen, die door de nazi’s bij aankomst zijn afgepakt of gestolen. Er heerst een strenge kamphiërarchie. De Kapo’s, de kampopzichters, veelal politieke en criminele gevangenen, zijn de baas over de werkeenheden. Hun situatie is dubieus. Zij moeten continu aan de SS bewijzen dat ze op hun joodse medegevangenen kunnen timmeren. Als ze niet hard genoeg tegen hun lotgenoten tekeer gaan, worden ze zelf afgeranseld. De ‘Westerborkers’ zijn hier een minderheid. Ze hebben niets te vertellen. Ze worden niet met open armen ontvangen door de Tsjechische joden, die er oudere ‘rechten’ hebben en nu genoegen moeten nemen met de arriverende joden uit WestEuropa. Het spoorwegstation van Bauschowitz is aanvankelijk zo’n drie kilometer lopen van het kamp. In de periode dat Herman en Sonja arriveren is de spoorweg doorgetrokken tot de ingang van het kamp en is de grootste drukte in het kamp voorbij. Een jaar eerder was het nog uit zijn voegen getreden
100
met Duitse en Oostenrijkse joden, gekleed alsof ze op vakantie gingen. Van de nok in de zolderruimtes zonder ventilatie tot beneden toe tussen de spinnen en de ratten op de onbetegelde keldervloeren, lagen matrassen met kleren waar de nieuw aangekomen gevangenen een plekje probeerden te veroveren. Duizenden levens kruisten elkaar in een moment van chaos, met als eindpunt de gaskamer. Bij het binnenkomen van transporten moest iedereen binnenblijven. Zodoende waren de straten verlaten. In rijen van vier, geflankeerd door bewakers, lopen Herman en Sonja van de spoorweg naar de ingang van het kamp. Hun bewakers zijn Tsjechen. Sommigen gedragen zich menselijk, anderen slaan de bejaarden en ouders met kinderen op hun armen, wanneer ze niet snel genoeg lopen. In het opnamecentrum, voor ingewijden de ‘Schleuse’ of ‘sluis,’ moeten ze formulieren invullen over hun opleiding en werkervaring, daarna wordt alles van waarde, zelfs maandverband, afgepakt of wel gestolen. Zoals in Westerbork wordt ze aangeraden niets achter te houden. Sommige vrouwen moeten zich uitkleden voor een lichamelijk onderzoek. Sonja en Herman worden meegenomen naar de Hamburger kazerne waar andere Nederlanders zitten. ‘Hun woonsituatie was volgens de normen van Theresienstadt beroerd. Omdat de aantrekkelijkere huizen van het getto al bezet waren toen ze arriveerden kregen ze aanvankelijk een deel van de Hamburger kazerne toegewezen. Daar sliepen ze dicht op elkaar op smerige strozakken...ze kregen geen pakketten van thuis.’ (George E. Berkley, Theresienstadt) Sonja komt op kamer 112 terecht, een kamer met twaalf dubbele stapelbedden voor 24 Tsjechische vrouwen. Ze wordt ingewijd over de situatie in het kamp en de hiërarchie: sporadisch water, niet genoeg eten, die is te vertrouwen, bij die moet je uit de buurt blijven, dat is toegestaan en dat niet. Iemand zegt haar dat werken bij de werkformatie Kader Hundertschaft wel te verdragen is. De volgende dag meldt ze zich daar aan. Ze krijgt een bloes en een donkerbruine overall en wordt ingedeeld in een groepje van
101
tien mannen en vrouwen. Iedere tien dagen werkt ze ergens anders. Tien dagen in het ziekenhuis, tien dagen kantoren schoonmaken, tien dagen in een bejaardenhuis, tien dagen in de bakkerij. De bakkerij is favoriet. Net als in Westerbork wil iedereen daar werken, dan kan je nog eens brood of bloem organiseren. Theresienstadt betekent honger. Weg met de ethische normen en waarden. Als Sonja iets meeneemt, dan is het om te delen met anderen. De dag begint ’s morgens om zes uur met wassen in een waszaal met honderd kranen en koud water. De bakkerijdienst begint om 7 uur. Sonja leert brood kneden, warm water over de broden sproeien voor de glans, broden in de oven leggen en ze er op tijd uithalen als ze gebakken zijn. Ook moet ze broden rondbrengen naar de loketten waar ze worden uitgegeven. Als er af en toe wat stukjes brood over zijn, lacht ze naar de Tsjechische bakker; die knikt dan als teken dat ze de restjes mee mag nemen. Het spreekt vanzelf dat dit ongezien moet gebeuren. Betrapt worden betekent onherroepelijk op transport naar Auschwitz. Tijdens één van haar bakkerijdiensten denkt Sonja: ‘Als ik de kans krijg neem ik wat bloem mee in plaats van stukjes brood, dan kan ik op de kachel in de slaapzaal iets anders maken, misschien wel pannenkoekjes.’ Om een uur of vijf, het einde van haar dienst, verbergt ze een zakje bloem in haar onderbroek. Terwijl ze naar de kazerne loopt gaat het zakje open. Het begint te lekken. Zonder het in de gaten te hebben laat ze à la Hans en Grietje een spoor achter. Achter haar hoort ze de meisjes zeggen: ‘Pas op, je verliest de helft.’ Ze doet alsof ze ineens stekende pijnen in haar zij heeft. De meisjes maken een ‘stoeltje’ met kruislings ineengehaakte handen en dragen haar zittend met bloem en al naar de slaapzaal. De pannenkoekjes hebben nog nooit zo lekker gesmaakt.
102
Hermans kamer bevindt zich een etage hoger. Bijna iedere dag gaat Sonja stiekem naar zijn kamer. Dat doen alle getrouwde meisjes. Soms brengt ze hem wat brood of iets anders wat ze die dag heeft kunnen organiseren. Herman werkt in de Landwirtschaft ofwel de tuinbouw. Van ’s morgens 7 uur tot ’s avonds 6 uur bewerkt hij een stuk land buiten het kamp waar hij groente en fruit – hoofdzakelijk aardappels, bloemkooltjes, aardbeien, appels, peren en kersen – voor de Duisters verbouwt. Hij is in goede conditie, werkt hard en ziet er gezond uit. De Duitse bewakers vinden hem wel sympathiek. Als het even kan gaat Sonja naar een plekje van waar ze Herman kan zien aankomen. Ze voelt het stukje brood wat ze voor hem in haar zak bewaart. Vaak is ze zo moe dat ze indommelt en droomt. Daar is vader die thuiskomt van sjoel. Moeder snijdt voor hem een plakje ontbijtkoek. Ze geeft hem gehaast een zoen. Laat voor school. Ze durft haar moeder niet aan te kijken. Die zou meteen aan haar ogen zien dat ze met Herman naar school wil lopen. Wat ziet die gedekte tafel er lekker uit. Het geluid van marcherende voetstappen doet haar wakker schrikken. Hermans groep marcheert voorbij maar Herman is er niet bij. Ze kokhalst van de zenuwen. Hij zit in de gevangenis, weet een van de jongens haar later te vertellen. Hij had de mouwen van zijn jas dichtgenaaid en er aardappeltjes en tomaatjes in verstopt. Hij droeg zijn jas over de schouders en werd betrapt door een bewaker die zijn mouwen had zien bungelen. Ze weet dat de 43-jarige kunstschilder Jo Spier relaties heeft en wellicht voor Herman iets zou willen doen. Hij zal zien. Een paar dagen later wordt Herman vrijgelaten. Diezelfde avond zegt hij tegen haar: ‘Als we terug in Amsterdam zijn, moet ik je iets belangrijks vertellen.’ ‘Waarom nu niet?’ wil ze weten.
103
‘Als dit allemaal achter de rug is en we zijn weer goed en wel terug in Amsterdam.’ Ze dringt niet aan. Jaren later herinnert ze zich dat ze ooit tegen zijn tante Bettie had gezegd toen ze naar een foto van Hermans familie keek: ‘Hij lijkt helemaal niet op zijn vader.’ ‘Dat is Hermans vader niet,’ had tante Bettie toen gezegd. Toen had ze ook niet aangedrongen. Herman zit in de gevangenis. Sonja wil bezig blijven en probeert de treinen uit Westerbork op te wachten. Een bekend gezicht in de menigte bezorgt haar gelukkige momenten, alhoewel na drie dagen en drie nachten in een beestenwagon de bekende gezichten vaker gelukkiger waren haar te zien dan andersom. Een zoon van een broer van haar oma, of wel een neef van haar moeder, Ben Meijer, violist bij het Amsterdamse Concertgebouworkest, stapt uit. Ze schiet op hem af. Hij neemt haar in zich op en merkt meteen op dat ze aanzienlijk afgevallen is. ‘Hoe is het hier?’ ‘Gaat wel. Herman is er ook.’ Ze vertelt hem wat er gebeurd is. Ben laat haar een foto van Mengelberg zien. ‘Ik ben op weg naar Zwitserland. Willem Mengelberg heeft ervoor gezorgd dat ze me hier naartoe hebben gestuurd. Als het allemaal goed afloopt heb ik mijn leven aan hem te danken.’ Na door de routine te zijn gegaan, krijgt Ben een kamer toegewezen. Terwijl ze hem naar zijn kamer brengt, wijdt ze hem in over het kamp. Ze vertelt over het Kader Hundertschaft. ‘Heb je trek in een echte Hollandse boterham?’
Hij geeft haar een
casinoboterham. ‘Oh wat zalig, oude kaas,’ zegt ze genietend. ‘Nee,’ zegt Ben, ‘dat moet de ranzige boter uit Westerbork zijn.’
104
6 juni, 1944 Decision-day. Amerikaanse en geallieerde troepen landden aan de Franse westkust. Theresienstadt werd wat leger. Er vonden een tijd lang geen transporten plaats. Men ademde iets makkelijker. 20 juli 1944 Mislukte aanslag op Hitler tijdens een stafbespreking door Claus graaf von Stauffenberg. Het centrum van het kamp ondergaat een metamorfose. Er worden parken, terrasjes met tafeltjes en stoeltjes en speelplaatsen aangelegd. Tafels krijgen een
kleedje
en
een
bloemetje
in
een
vaasje,
ramen
op
de
benedenverdiepingen worden versierd met bloembakken en gordijntjes. Als een vuurtje gaat het door het kamp dat het Internationale Rode Kruis komt kijken namens de internationale gemeenschap. Het joodse orkest begint onder leiding van Rafael Schächter Verdi’s Requiem te repeteren. Gevangenen krijgen extra eten. Gebouwen worden gewit en geschilderd. ‘De kinderen kregen bijzonder aandacht...aanleg van een uitgebreid speelterrein,
compleet
met
zandbakken,
kikkerbadjes,
schommels,
hobbelpaarden en ander verrukkelijks. Toen de dag naderde waarop de delegatie zou aankomen, werden de straten waar de delegatie door zou komen, schoongemaakt en de stoep met water en zeep geschrobd.’ (George E. Berkley, Theresienstadt) Antwoorden worden ingestudeerd. Een paar gevangenen die niet mee willen ‘spelen’ worden opgesloten. Filmster en regisseur Kurt Gerron, een Duitser die om Hitler te ontvluchten naar Nederland was uitgeweken maar daar alsnog werd opgepakt, stelt een koor samen. Hij is ervoor verantwoordelijk dat het amusement probleemloos verloopt.
105
Herman heeft Kurt Gerron verteld dat zijn vrouw een prachtige stem heeft. In het trappenhuis van de Maagdenburger kazerne, waar Gerron met zijn koor repeteert, ontmoet hij Sonja en Herman. Ze probeert te zingen maar van de zenuwen kan ze bijna geen geluid produceren. ‘Zing maar, je kunt het zo mooi,’ moedigt Herman haar aan, maar het gaat niet. Deze mislukking zal haar leven redden. Vrijdag 23 juni komen Maurice Rossel, een 26-jarige Zwitser en twee Deense ambtenaren kijken naar het tafereel dat tot in detail geënsceneerd is. De gevangenen zijn gewaarschuwd niet te dicht bij de waarnemers te komen, op straffe van transport. Wat dat precies betekende weten ze niet, maar het klonk angstaanjagend. Ze kregen wel eens een kaartje uit andere kampen waarop de afzender geschreven had dat hij of zij het goed maakte, maar Sonja hechtte niet veel waarde aan die berichten. Zelf had ze ook wel eens zo’n kaartje moeten schrijven: ‘Met mij gaat het goed, we zitten hier met ons allen gezellig in Theresienstadt.’ Die ene vrijdag voelen ze zich normale mensen. Ze mogen de straat op, krijgen iets meer te eten dan anders. Maurice Rossel neemt foto’s en stelt vast dat men niets te klagen heeft. Hij meldt in zijn rapport dat de leefomstandigheden in Theresienstadt redelijk zijn en dat niemand iets te kort komt. Het orkest en het koor, waarvoor Sonja was afgewezen, zijn na het bezoek van Maurice Rossel meteen afgevoerd naar Auschwitz, inclusief Kurt Gerron. Twee weken daarna worden er nog eens 11.000 gevangenen naar de gaskamers gestuurd.
106
15. Auschwitz ‘Mama, jij was in verwachting van je grote schoolliefde. Daar was je moeder overstuur van. Zou jij overstuur geweest zijn als ik toen ik 18 jaar was, in verwachting was geraakt , van mijn vriend, dus zonder getrouwd te zijn?’ ‘Nee, de tijden waren toen anders. Ik denk dat ik rustig met jou gesproken had. Mijn moeder was bezorgd van angst. Ze had ook gezegd, Kind, geen kind krijgen, daar zijn de tijden niet naar.’ Wat denk je nu als je een toiletrol uit de kast haalt? Denk je dan aan die jaren dat je geen toilet papier had. Daar denk ik aan. Toiletpapier maakt me dankbaar. Ik prijs me gelukkig iedere keer weer als ik een rol opentrek. ‘De pedicure is vandaag geweest. Vond ik zo gezellig. Dacht ik heb weer iemand op bezoek. Ik heb zo’n vreselijke pijnen aan mijn handen en mijn armen. Ik kon niet lopen, ik kon mezelf niet meer voort krijgen. Ik denk ik blijf mooi thuis. Morgen is Roos hier. Als ze dan weggaat ga ik met haar mee naar buiten toe, dan ben ik al een eindje onderweg. Maar ik kon vandaag niet de deur uit.’ ‘Nou dan loop je een keertje niet. Dan sla je een keer over.’ ‘Ja en ik heb gister ook gelopen. En de dag daarvoor heb ik een grote trap opgelopen. Dokter Vonk zegt geen trappen lopen. Die knieën niet heen en weer laten gaan. Niet die beweging laten doen. Ik heb dus ingelopen. Stapje één, een voet terug, weer een stapje verder.’ ‘Wat ben je aan het kijken?’ ‘Get the picture.’ ‘En vanavond?’
107
‘Ik heb het allemaal nagekeken. Er komt Andere Tijden. De geschiedenis van juffrouw Hofman. Weet je wie dat is?’ ‘Ja die aan het hof de toekomst voorspelde. ‘Ik was toch met papa bij d’r. Goede middag zei ze, Jezus zegt goede middag. Toen zei papa geeft u hem de groeten terug.’ *** 25 augustus 1944, Parijs wordt bevrijd. Men krijgt de hoop dat de oorlog ten einde loopt. Tienduizenden gevangenen sterven echter nog van honger en dorst. Ook dwangarbeid eist veel levens. Concentratiekamp Theresienstadt is en blijft een tussenstation naar de ovens van Auschwitz. In september verspreidt zich als een lopend vuurtje een gerucht door het kamp: er gaat binnenkort een mannentransport richting Dresden. In feite is er sprake van zelfs drie transporten. De mannen, zo wordt gezegd, dienen een nieuw werkkamp op te zetten, terwijl hun in Theresienstadt achterblijvende vrouwen en kinderen goed zullen worden behandeld. Ook Herman wordt opgeroepen voor transport. Tegen de regels in brengt hij samen met Sonja zijn laatste nacht in Theresienstadt door. Er wordt gelukkig niet gecontroleerd. Bij het hek nemen ze de volgende dag afscheid. Jimmy de Nijs, een vriend uit Holland, gaat met Herman mee. Sonja is kapot van angst maar wil het niet laten merken. ‘Het komt allemaal goed Cohntje. ‘Zorg dat jullie bij elkaar blijven, we zien elkaar wel weer terug. Als de Amerikanen dichterbij komen en ze gaan het kamp ontruimen, moet je achterblijven. Ik heb zo’n voorgevoel dat het beter is als je niet mee gaat’ , zegt Sonja. Wellicht om zichzelf te overtuigen herhaalt Herman zijn woorden nog eens.
108
‘Het komt allemaal goed Cohntje. Ik zie je weer in Amsterdam.’ Een laatste kus en weg is hij. Zoals duizenden voor hen, worden ook Herman en Jimmy voorgelogen. Ze gaan niet naar Dresden om een nieuw werkkamp te bouwen, maar naar Auschwitz. Een aantal gevangenen in Theresienstadt verstopt zich en slaagt erin zich tot de bevrijding schuil te houden. Een paar dagen later arriveert er een laatste transport uit Holland. Sonja hoopt vurig bekende gezichten te zien. Ze ziet haar vriendin Gerdi met Emile, inmiddels haar man, en vervolgens Emile’s moeder uitstappen. Vanwege hun nieuwe Hondurese paspoorten genieten ze een Prominentenstatus en zijn ze nu met hun drieën op weg naar Zwitserland. Gerdi’s ouders zijn via Bergen-Belsen naar Zwitserland gestuurd. Gerdi’s vader is helaas een paar dagen na aankomst in Zwitserland overleden aan een hartaanval. Emile’s vader was al in Amsterdam overleden. Sonja vliegt hen om de hals. Emile vraagt naar Herman. ‘Die zit in Dresden. Daar zijn ze een nieuw kamp aan het bouwen. Ik mis hem ontzettend maar ze hebben ons gezegd dat we elkaar we terugzien als het kamp klaar is.’ Op weg naar de ‘Sluis’ licht ze de nieuwkomers in over het kamp. Gerdi vraagt of ze nog terugkomen op deze plek. Sonja begrijpt de vraag niet maar schudt haar hoofd van nee. Gerdi en Emile kijken om zich heen, zoeken een geschikt plekje midden in de groep, hurken en beginnen gehaast, maar onopvallend te graven. Sonja kijkt geschrokken om zich heen. Ze heeft ze net nog gewaarschuwd dat betrapt worden op het achterhouden van kostbaarheden transport betekent. Ze ziet dat in een moment van een seconde Gerdi en Emile wat diamanten en geld in de grond stoppen. Vlug gooien ze de aarde terug en stampen het plekje aan. ‘Dit is alles wat we hebben als we in Zwitserland aankomen.’
109
Gerdi en Emile nemen de locatie goed in zich op. Onder bewaking van machinegeweren worden ze als een kudde de ‘Sluis’ in geperst. Ze hebben niets aan te geven. Alles is immers al in Westerbork afgepakt. Een paar dagen later weet Emile ongemerkt de locatie terug te vinden. Hij slaagt erin de diamanten en het geld op te graven. Sonja is helemaal overstuur. Ze moet naar een andere kazerne verhuizen; ze was gewend geraakt aan de Hamburgerkazerne. Daar had ze met Herman intrek genomen, daar voelde ze zich dicht bij hem. Nu krijgt ze het bevel om in de Maagdenburgerkazerne een slaapplaats te zoeken. Een lichtpuntje is dat Gerdi ook in de Maagden-burgerkazerne zit. Het is een makkelijke verhuizing. Ze bezit niets. Haar rugzak was in de trein achtergebleven toen ze er in Westerbork uit waren gehaald. Het enige dat ze aan kleding nog bezit is wat ze aan heeft: de jurk die Gerdi haar in Westerbork gegeven had. Er doet weer een gerucht de ronde. Alle vrouwen van wie de mannen gedeporteerd zijn moeten zich melden. ‘Jullie gaan weer naar je man toe,’ beloven de Duitsers. Weer valt Sonja voor hun leugens. Door te blijven hopen Herman weer te zien blijft ze op de been. De vrouwen denken: ‘We zullen wel zwaar moeten werken, maar we zijn jong en dan zijn we tenminste weer samen met onze mannen.’ Ze geloven geen moment dat ze voorgelogen worden. Sonja meldt zich. Eindelijk, de grote spanning is eraf. Ze mag naar Herman. In werkelijkheid geeft zij zich voor een transport naar Auschwitz op. Ze zoent Gerdi, Emile en zijn moeder en wenst ze veel sterkte op hun reis naar Zwitserland. Na de oorlog zou ze te horen krijgen dat Gerdi heel ziek geworden was en dat Emile en zijn moeder besloten hadden haar niet in de steek te laten. De laatste trein naar Zwitserland, naar de vrijheid, naar toereikend eten en drinken, naar een schoon bed, hadden Emile en zijn moeder met opzet gemist om bij Gerdi te blijven.
110
Het is midden in de nacht. Een onheilspellend gevoel bekruipt Sonja als ze met zo’n tweeduizend vrouwen de trein in klautert. Toch is ze enigszins opgelucht want ze gaat naar Herman. Ze neemt het geheel zwijgend in zich op. Haar achternichtje Florrie, Sere, een nichtje van tante Jet, Stella en Jettie Cantor, de radiozangeres die meteen aan haar stem had gehoord dat ze kon zingen, Mienie met haar moeder en kinderen, Saartje, Bettie, Reneetje, Helga hoog zwanger, ook zij heeft haar moeder bij zich. ‘Ik zou er wat voor geven om moeder bij me te hebben,’ bedenkt ze. Waar zouden moeder en vader en kleine Judie nu zijn? Lientje verkondigt dat ze het werken zat is en het een beetje rustig aan wil doen. Als sardientjes zitten ze in een tjokvolle trein, boven op elkaar in een beestenwagen. Een volle emmer met water en een lege toiletemmer voor hun behoeften zijn alle luxe die ze hebben. De emmer met water is meteen leeg, de toiletemmer meteen vol. Na drie dagen en drie nachten komt de trein hortend en stotend eindelijk tot stilstand in Birkenau. Het Auschwitz Birkenau Complex ligt aan de rivier de Sola gelegen stadje Oswiecim, zo’n 200 km ten zuidwesten van Warschau. Het werd door de Duitsers Auschwitz genoemd, nadat ze in 1939 Polen waren binnengevallen. Een landklimaat zorgt er voor hete zomers en ijskoude winters. In 1914 telt Oswiecim zo’n tienduizend inwoners, van wie ongeveer de helft joods. Er wordt een bakstenen kamp voor migranten opgezet, maar in 1918 worden er militaire barakken aangelegd voor het heropgerichte Poolse leger. Later komt er een tabaksfabriek. Met de Duitse inval wordt het een concentratiekamp voor Poolse politieke gevangenen. In 1941 werd het kamp uitgebreid en wordt het veel grotere kamp Birkenau erbij gebouwd. Birkenau en Monowitz zijn satellietkampen van Stammlager Auschwitz I, het administratiecentrum. Birkenau en Monowitz worden ook wel
Auschwitz
II
en
Auschwitz
111
III
genoemd.
Birkenau,
het
vernietigingskamp, ligt op drie kilometer afstand van Auschwitz I. Het is omringd door diepe sloten, wachttorens en 2000-volt prikkeldraad. Nadat er begin 1942 met succes twee boerderijen ingericht zijn om joden te vergassen, worden er grote groepen gedeporteerde joden heen gestuurd. Sommigen van hen werden als gevangenen geregistreerd maar de overgrote meerderheid wordt meteen vergast. Tot 1943 worden de lijken in massagraven gegooid. Om het vergassen zo efficiënt mogelijk te maken, worden er in de loop van 1943 vier nieuwe gaskamers met crematoria gebouwd, voorzien van elektrische liften die de lijken naar de crematoria transporteren. De crematoria verwerkten vierduizend lijken per etmaal. Gevangenen worden kaal geschoren. Hun haar wordt tot viltjes voor de schoenen van onderzeebootbemanningen verwerkt en gebruikt om matrassen te vullen voor de soldaten aan het front. Daarna moeten de gevangenen zich uitkleden in een ruimte, te vergelijken met een enorme kleedkamer van een zwembad, met haakjes en nummertjes. Het ziet er prachtig schoon uit. Er loopt een ‘Sonderkommando’ van joodse gevangenen rond die handdoeken en zeep uitdelen. In verscheidene ruimten hangen bordjes met ‘Houd u schoon’ en ‘Vergeet uw zeep niet.’ De bewakers roepen: ‘Goed je nummertje onthouden om later je kleren snel terug te kunnen vinden.’ Ook moeten de gevangenen de veters van hun schoenen aan elkaar knopen. Veel religieuze joden hebben zich nog nooit in het openbaar naakt vertoont, maar met het vooruitzicht lekker te kunnen douchen kleedt men zich moeiteloos uit. Zo’n achthonderd kinderen, bejaarden, zieken en moeders met baby’s worden allen tegelijk naakt de doucheruimte ingedreven. Met een dikke stalen deur, te vergelijken met een deur van een bankkluis, wordt de ruimte hermetisch afgesloten. Dan is het stil en donker. Sommigen beginnen te gillen. Door dakraampjes worden Zyclon-B gaspatronen naar beneden gegooid, die bij kamertemperatuur oplossen. Binnen een half uur is iedereen gestikt. Het is komt voor dat een
112
kind dat op de grond ligt onder een aantal lijken niet stikt omdat gas naar boven stijgt en zich een luchtbel hefet gevormd onder de lijken. Een overlevende wordt echter meteen doodgeschoten. De monden van de lijken worden
geïnspecteerd
op
gouden
tanden,
die
door
het
joodse
Sonderkommando getrokken moeten worden. Het goud wordt gesmolten en gedeponeerd op nazi-bankrekeningen. Vier miljoen joden zijn op die manier vergast en verbrand in Auschwitz Birkenau. Drie dagen en drie nachten heeft Sonja niets gegeten of gedronken. Ze is geradbraakt, stijf van het lange staan. Ze voelt zich smerig. Iemand fluistert dat het een uur of vier ’s middags moet zijn. Buiten horen ze hondengeblaf gepaard gaand met vloeken, gillen en schreeuwen. In de wagon zegt niemand een woord. De grendel wordt eraf gehaald en de deur van de wagon wordt ruw opengeschoven. Het is schemerdonker. Schijnwerpers staan op de deuren gericht. SS-soldaten richten hun geweren op de kwetsbare vrouwen en gillen intimiderend ‘Raus, ‘raus’, terwijl de voorste rij vrouwen, het dichtst bij de deur, op gewelddadige wijze de wagon uitgeknuppeld worden. ‘Eruit! Vieze rotjoden! Eruit!’ Het onafgebroken kwaadaardige hondengeblaf maakt het irrealistische spektakel compleet. De niets vermoedende vrouwen worden door de SS-ers de trein uitgerukt, getrapt, geduwd en geslagen. ‘Snel,’ klinkt het in het Pools en in het Duits. ‘Eruit! Snel! Spullen in de trein achterlaten!’ De vrouw vóór Sonja is aan de beurt. Ontzet springt deze de wagon uit. De honden proberen haar voeten te bijten. Sonja ziet hoe de vrouw valt, opstaat en naar de kant geschopt wordt. Poolse gevangenen vloeken in het Jiddisch, ‘Bagage achterlaten! In rijen van vijf opstellen! Alle bagage in de trein
113
achterlaten!’ Als de Polen ontdekken dat de Nederlandse jodinnen geen Jiddisch spreken, denken ze dat het geen joden zijn en worden ze nog agressiever. Nu is het Sonja’s beurt. Ze staat in de deuropening. Na drie dagen in het donker gezeten te hebben doet het plotselinge schelle licht pijn aan haar ogen. Het duurt even voordat haar ogen aan het verblindende licht en haar oren aan het afschuwelijke kabaal gewend zijn. Zonder dat ze bevat wat er aan de hand is, wordt ze met een stok de trein uitgeslagen. Het gaat de bewakers te langzaam. De SS-soldaten commanderen hun opgewonden herdershonden aan te vallen. Sonja wordt hardhandig naar de kant geduwd. Men moet een rij vormen. Ze probeert het geheel in zich op te nemen. Het licht van de schijnwerpers, het prikkeldraad, de stokslagen, blaffende honden, de brullende Kapo’s en het gevloek van de SS-bewakers vormen een luguber tafereel. Er hangt een verschrikkelijke vieze, doordringende geur in de lucht die ze niet kan thuisbrengen. Geweerschoten klinken van nabij. ‘Dit moet de hel zijn,’ fluistert Sonja tegen Saartje Stuiver. Horloges, ringen en alles van waarde wat ze nog in Theresienstadt hadden kunnen achterhouden worden razendsnel afgepakt. Bewakers duwen, trappen en schoppen de gevangenen in de richting van een aantal Duitsers achter een tafel. Eén van hun is mogelijk kampdokter Joseph Mengele. Van een vrouw voor haar in de rij hoort Sonja dat er gevraagd wordt of je gezond bent en of je in staat bent te werken. Bejaarden, kinderen onder de zestien en allen duidelijk niet in staat te werken, worden door de dokter naar links gewuifd. Deze zogenaamde medische keuring – na de oorlog als ‘selectie’ aangeduid – gaat gepaard met trappen, slaan, blaffende honden en geweerschoten. Nog steeds lijkt het geheel onwerkelijk. Zou ze straks lekker wakker worden naast Herman, in hun eigen bed?
114
Mienie staat met haar moeder en haar kinderen voor Mengele. Met een achteloos handgebaar wuift hij Mienie naar rechts. Haar moeder en de kinderen wuift hij naar links. Mienie vraagt of ze met haar moeder en kinderen mee mag. ‘Jullie zien elkaar vanavond weer.’ Mienie roept haar moeder na ‘Tot straks mam, let goed op de kinderen!’ Door haar wijde jas valt het niet op dat Helga Lipinski hoogzwanger is. Ze wordt naar rechts gestuurd. Haar moeder ook. ‘Ik zeg niet dat ik gezond ben,’ zegt Lientje, ‘Ik ben daar gek, ik heb in Theresienstadt genoeg gedaan. Ik wil mijn krachten sparen.’ Mengele stelt haar vriendelijk gerust dat ze niets hoeft te doen. Hij wuift haar naar links. Terwijl Sonja zich afvraagt wat hier het verschil is tussen links en rechts, signaleert ze verderop achter het prikkeldraad een figuur, gekleed in zwarte lompen met een hoofddoek op. Is het een vrouw? Haar gezicht kan ze niet zien. Met uitgestrekte armen roept ze iets. ‘Wat wil ze?’ vraagt Sonja zachtjes. ‘Ze roept om eten,’ fluistert iemand naast haar. Weer steekt de vrouw haar hand uit. ‘Eten, eten,’ blijft ze in het Pools roepen. Ineens klinkt er een schot. De vrouw valt achterover. Sonja ziet dat de vrouw geen onderbroek aan heeft. ‘Oh mijn God, waar ben ik in terechtgekomen? Hier moet ik weg,’ zegt ze doodsbang tegen zichzelf. Ze is aan de beurt. Ze neemt een stap naar voren en staat oog in oog met Josef Mengele. Ze heeft er geen notie van dat ze nu tegenover de luguberste man van Auschwitz staat, het hoofd van alle doktoren, beter bekend als ‘de engel des doods,’ die met een nauwelijks opvallend gebaar van zijn hand of de knip van zijn vinger de dood van duizenden Joden bewerkstelligt. Hij knijpt in haar wang en vraagt: ‘Ben je gezond?’ ‘Ja ik ben gezond.’ Hij wuift haar vervolgens naar rechts. Van de bijna tweeduizend vrouwen in haar transport blijven er na de selectie vijftig of zestig over. De rest is nonchalant naar links gestuurd. Links
115
betekent de gaskamer, de dood. Een uur later zijn 1950 vrouwen en kinderen vergast. Na de selectie moeten ze lopen. Een uur en drie kilometer later, begeleid door bewakers met blaffende honden lopen ze, ijskoud, doodmoe en misselijk van de honger, de stalen poort van Auschwitz I, de hoofdingang binnen. Boven de stalen poort lezen ze de woorden ‘Arbeit macht frei’. Sonja zucht opgelucht: ‘Zie je wel, wij moeten werken’. Sonja’s groep wordt meegenomen naar een enorme ruimte waar ze zich moeten uitkleden. Hun kleren worden afgenomen. Sonja staat naakt in de rij om door soldaten geschoren te worden. Naast haar staat Helga die ieder moment moet bevallen. Een Duitse dokter ziet haar en vraagt beleefd: ‘Wat doe jij hier?’ Hij roept een jonge bewaker en zegt tegen hem, ‘Deze mevrouw is hier verkeerd. Breng haar waar ze wel moet zijn.’ Helga’s moeder haast zich naar voren en vraagt of zij met haar dochter mee mag. ‘Ja dat mag’, glimlacht hij hoffelijk. De bewaker zet Helga en haar moeder regelrecht af bij de gaskamer. Met een botte tondeuse wordt al het haar op Sonja’s lichaam geschoren; hoofd-, oksel-, been- en schaamhaar. Het gaat er allemaal zo snel en ruw aan toe dat iedereen wel ergens bloedt. Daarna worden ze in een doucheruimte gepropt waar ze naakt moeten wachten. Zouden ze een volle warme straal verwacht hebben na drie dagen reizen in een veewagen zonder eten, drinken of toilet? Saartje naast haar zegt met tegenwoordigheid van geest: ‘Als daar maar water uitkomt!’ Het druppelt ijskoud water, maar het is tenminste water. Naakt en nat worden ze de loods uitgejaagd. Het is min 20 graden. Ze worden naar een barak geleid die tot de nok vol met vodden gevuld is. Sprakeloos kijkt Sonja naar de berg vieze oude kleren. ‘Drie stuks!’ wordt er geroepen. Ze schiet erop af. Wie niet snel genoeg is krijgt een trap of een zweepslag. Ze bemachtigt twee versleten linker schoenen die veel te klein
116
zijn en een gescheurde dunne doorschijnende zomerjurk. Bibberend van de kou trekt ze de oude jurk aan. Gehaast trekt ze de twee linkerschoenen aan. Een vrouw die een extra hemd uit de hoop pakt krijgt met de knuppel en laat het hemd vallen. Sonja ziet een flanellen driekwart broek en denkt, die is goed tegen blaasontsteking. Snel trekt ze hem aan onder de jurk. Ze graait naar een oude afgedragen wijde jas met een rood kruis op de rug. Later blijkt dat iedereen een kruis op de rug heeft. Net als een streepjespak weerhoudt een kruis op de rug de gevangenen ervan te ontsnappen. Ze worden opgejaagd en hebben geen tijd om iets beter te zoeken. ‘Flarden vuil ondergoed, nauwe korte broeken en jekkers die iedere volwassene te klein zijn. In deze kleren ziet elk mens eruit als de clown van een reizend circus.’ (Seweryna Szmagiewska, Rook boven Birkenau) Inmiddels is het twee uur ’s nachts. Wat gaat er gebeuren? Sonja moet overgeven van de zenuwen maar haar maag is leeg en er komt alleen gal naar boven. Ze worden de loods uitgeslagen en in rijen van tien opgesteld. Ineens is haar groep onderdeel van een kolossale colonne van duizend vrouwen; honderd rijen van tien. Waar al die vrouwen opeens vandaan gekomen zijn is haar niet duidelijk. Het lijkt allemaal te onecht. Plotseling begint ze hevig te kriebelen. Haar kleren zitten vol met vlooien. De bewakers in de wachttorens kijken toe hoe de duizend vrouwen onder zware bewaking het kamp uit, richting Birkenau, worden gedreven. Een uur later sleept Sonja zich uitgeput de poort van Birkenau binnen. Het is 3 uur ’s nachts. Schijnwerpers verlichten het kamp, dat omgeven wordt door 2000-volt prikkeldraad. Een zee van modder, eindeloze rijen stenen huisjes en houten barakken strekken zich uit. Sonja is doodop. Ze gelooft niet wat ze ziet. Ze kan het geheel niet vatten. Die vieze scherpe geur in de lucht die ze niet kan thuisbrengen hangt er nog steeds. Als haar colonne met duizend vrouwen langs een rokende schoorsteen van een crematorium baggert, vraagt een
117
vrouw in de buitenste rij aan een Duitse bewaker: ‘Wat ruikt het hier? Wat is die lucht?’ ‘Dat is de bakkerij,’ lacht de bewaker. Als een vuurtje wordt dit doorvertelt. ‘Hoor je wat hij zegt, die geur komt uit de bakkerij. Hij zegt er wordt gebakken, dat is de bakkerij.’ Ze geloven het. De stank van brandend vlees van de vergaste lichamen zal Sonja nooit meer vergeten. Vrouwelijke gevangenen hebben in het vrouwenkamp van Birkenau de leiding. Net als in Westerbork en Theresienstadt zijn de begeerlijke banen, die extra eten betekenen, alleen te krijgen als je iemand kent. De Poolse jodinnen zitten er het langst, ze zijn het meest senior en hebben daarom de beste baantjes; ze zien er bij voorbeeld op toe dat de nieuwe gevangenen de barakken en toiletten schoonhouden. De oudste van de senioren heeft een zweep waar ze van de SS-soldaten goed gebruik van moet maken. Doet ze dat, dan krijgt ze extra eten. Slaat ze er te weinig op los, dan wordt ze vervangen door iemand die wel lekker kan trappen en slaan. Kapo’s zorgen voor de orde. De senioren en de Kapo’s zijn beiden verantwoording schuldig aan de SS. De groep wordt hardhandig een houten barak binnengeslagen. Sonja komt langs een deur met daarachter een piepklein slaaphokje van de Kapo. Dan ziet ze een enorme ruimte gevuld met een paar duizend stapelbedden, kooien van driehoog. Drie vrouwen delen een kooi. De stapelbedden staan tegen elkaar aan zodat de derde vrouw gedeeltelijk op het matras van de kooi ernaast ligt. Het zijn hoofdzakelijk Tsjechische vrouwen. Ze liggen samengepropt op juten zakken op harde houten planken. Een gat aan de zijkant van de juten zak dient om zand, grind en stro bij te vullen. Twee hoge kachels in het middenpad worden gebruikt om hout te stoken, maar het hout is te nat om te branden. Een groepje vrouwen staat rondom de
118
halfkoude kachels. Verlamd van angst slaat Sonja het geheel gade. Ze moet de bovenste kooi delen met Sere en een derde vrouw. Ze slapen in hun vieze vodden. Daar staan ze mee op en gaan ze mee naar bed. Sonja kiest de buitenkant. Ze wil over de rand naar beneden kunnen kijken. Het is zo krap liggen dat als de één zich omdraait, ze zich alle drie moeten omdraaien. Saartje en Stella vinden een eind verder een slaapplaats. Mienie vraagt aan een Poolse Kapo wanneer zij haar moeder en kinderen weer mag zien. ‘Die sind schon zum Himmelfahrtkommando,’ snauwt de Kapo, terwijl ze naar boven wijst. ‘Zum Himmelfahrtkommando?’ Ze kijken verbaasd naar boven en zien de houten balken. Ze begrijpen het niet en denken dat de Kapo het niet begrepen heeft. Mienie vraagt het nog eens. Weer wijst de Kapo onverschillig omhoog. Mienie begint te krijsen. Sonja, Saartje en Stella proberen haar te troosten. Er wordt constant gehuild en gegild. De eerste nacht blijft er een vrouw wanhopig gillen. Niemand schenkt aandacht aan haar. Sonja wil naar haar toegaan maar het wordt haar afgeraden. De eerste nacht loopt Sonja leeg van angst maar ze durft niet naar de plee te gaan. Die is in een andere barak en om er te komen moet ze naarbuiten en een stuk lopen. De plees zijn twee open rijen wan twintig gaten, die tot de rand toe zijn gevuld met vuiligheid. Papier is er niet. Overal ligt poep en iedereen loopt erdoorheen, waardoor tyfus en dysenterie-uitbraken de normaalste zaak van de wereld zijn. Sonja’s krampen zijn onverdraaglijk. Ze houdt het niet meer. Ze kijkt om zich heen. Ze moet zo verschrikkelijk nodig. Wat moet ze doen? Omdat alles wat los zit gepikt wordt, slaapt Sere met haar klompen onder haar hoofd. Heel voorzichtig, zonder Sere wakker te maken slaagt ze erin de
119
klompen onder haar hoofd weg te halen. Ze klimt naar beneden en poept van de zenuwen eerst de ene klomp, dan de andere vol. Sere wordt even wakker van de stank, maar valt weer in slaap. Een paar uur later tijdens het op appèlstaan, staat Sere op haar blote voeten op de ijskoude keien want haar klompen zitten vol met poep. De vrouw die de hele nacht was blijven gillen zien ze dood aan het prikkeldraad hangen. Met 2000-volt heeft ze een einde aan haar leven gemaakt. Iedere morgen hangen er wel vijftig of zestig dode vrouwen aan het prikkeldraad. Buitenom, aan het einde van de barak is het washok. Een lange dubbele rij met dertig bakken, met boven iedere bak een kraan waar een halve druppel water uit komt. Het washok is evenals de plees een bron van ziektes, zo goor en vunzig dat Sonja zich er niet durft te wassen. ’s Avonds krijgt ze een kartonnen bakje met een aan elkaar vastgebonden aluminium lepel en vork. Het ziet eruit als kampeergerei. De lepel is versierd met een klein decoratief hakenkruisje. Belangrijk is het bakje niet kwijt te raken anders krijg je geen ‘soep’ – in werkelijkheid modderwater met grassprieten – en kan je fluiten naar het stukje brood dat de barakleidster iedere avond uitdeelt. Na de soep hebben veel vrouwen last van buikloop. Vaak halen ze de plee niet en doen ze het op de plek waar ze op dat moment zijn, zelfs in hun kooi. In het donker, ergens bij het prikkeldraad achter haar barak, heeft Sonja een plekje ontdekt waar ze haar behoefte kan doen. Zonder zich af te vegen, toiletpapier is er niet, trekt ze haar broek weer omhoog. Na verloop van tijd vormt zich een dikke korst in haar broek, die ze er om de zoveel tijd uittrekt. Veel hoeft ze niet, want met zo weinig eten valt er niets te poepen. Van de schrik, de honger en door een chemische stof die de Duitsers in het eten stoppen wordt ze niet meer ongesteld. Met haar stukje brood probeert ze het de eerste keer de hele volgende dag mee te doen. Ze neemt een klein hapje en legt het onder haar matras, dat had ze iemand anders zien doen. Als ze het een paar uur later bij het opstaan wil pakken, is het verdwenen. Van de
120
schrik heeft ze toen iets gedaan waar ze haar hele leven berouw van zou hebben. Ze pakt een stukje brood bij iemand anders weg. Dagen loopt ze rond met haar geheim. De openbaring dat ze tot zo iets in staat is, dat zoiets in haar aard ligt, is een enorme schok. Om dit probleem te vermijden, besluit ze haar stukje brood voortaan meteen op te eten. Diezelfde avond, na het uitreiken van de ‘soep’ en het brood, zoekt ze in de meute tevergeefs naar de vrouw wier stuk brood ze ‘geleend’ had. In het mannenkamp hebben ze gehoord dat er een transport met Nederlandse vrouwen uit Theresienstadt is aangekomen. De dag na aankomst verschijnt er een man in Sonja’s barak. Hij heeft kans gezien ongemerkt het mannenkamp te verlaten. Hij ratelt een stel namen af. Haar naam is er ook bij. ‘Herman stuurt je veel liefs.’ Snel geeft hij nog een stel berichten door en weg is hij weer. Ze is opgelucht iets van Herman gehoord te hebben, maar tegelijkertijd is ze bevangen van angst. Zählappèl heette het tellen van de gevangenen. ’s Ochtends en ’s avonds werd er geteld. Om halfvier ’s morgens werden ze met een schel politiefluitje wakker gefloten. ‘Antreten!’ schreeuwde de barakleidster. ‘Zählappèl’ werd er buiten gegild. Er waren dunne en dunnere vrouwen. Je moest niet naast iemand staan die dikker leek, dan stak je af als te dun of te ziekelijk en had je grote kans om als ‘onbruikbaar’ aangewezen te worden. De ‘onbruikbaren’ werden eruit gepikt en rechtstreeks in het pikkedonker bij de gaskamers afgezet. Aan de buitenkant wilde niemand staan want dan was je aan zweepslagen, schoppen of trappen onderhevig. Zodra het fluitje gaat rennen Sonja en Sere naar buiten. In de novembervrieskou is het 25 graden onder nul. Het duurt niet lang tot Sonja door heeft dat ze naast iemand moet staan die dunner is dan zij. In rijen van
121
tien staan ze tot hun knieën in de sneeuw te wachten om geteld te worden. Spreken is streng verboden. Doodstil moeten ze staan. Als iemand zich beweegt slaan de vrouwelijke SS-bewakers, die met zwepen en blaffende honden door de rijen heen paraderen, er grijnzend op los. Met precies duizend vrouwen moeten ze blijven staan tot het aantal klopt. Als er iemand flauwvalt of de bewaker wordt afgeleid, dan begint het tellen opnieuw. Meestal duurt een Zählappèl drie of vier uur, als het aantal niet klopt wel zes uur. Vrouwen die van uitputting flauwvallen mogen niet overeind geholpen worden. Ze blijven in de sneeuw liggen. Bij gebrek aan weerstand, vriezen ze dan dood. De dode lichamen op de grond en aan het prikkeldraad worden ook geteld, anders klopt het aantal niet. Als het eindelijk allemaal klopt, gaat het fluitje weer. Bevroren keren ze terug naar hun barak. Degenen die te langzaam lopen worden de barak ingeslagen. Sonja troost zichzelf dat ze op haar matras weer zal bijkomen. Uren ligt ze met Sere in haar kooi te wachten, af te wachten, te speculeren over het zich wel of niet vrijwillig opgeven als ze worden opgeroepen om te werken. ‘Als ik voor werk ‘gevraagd’ wordt, dan ga ik hoor. Ik wil hier weg,’ zegt Sere vastbesloten. Wanneer het schemert begint het avond Zählappèl. Het regent. Sonja is kletsnat. Iedereen ziet grauw van de kou en ellende. In hun drijfnatte kleren hebben de zieken moeite niet te hoesten. Hoesten of niesen is reden om opnieuw te beginnen met tellen. Iedereen wil zo snel mogelijk weer naar binnen. Binnen een week komt een Kapo vragen wie er wil werken. ‘Wat voor soort werk?’ Daar geeft de Kapo geen antwoord op. Sere geeft zich op en gaat ’s morgens vroeg weg. Nu Sere weg is wil Sonja niet de hele dag alleen in haar kooi liggen. Een groot aantal vrouwen loopt rond en spreekt met elkaar. Een groepje staat om de kachels heen. Sonja gaat erbij staan en raakt in gesprek
122
met een stel Tsjechische vrouwen. Ze ontdekt dat ze met dezelfde trein als zijzelf uit Theresienstadt zijn gekomen. Sonja kan het goed met ze vinden en sluit zich bij hen aan. Iemand maakt het deurtje van de kachel open en stopt er wat halfnat hout in. Op de kachel liggen wat stukjes brood op te warmen. Ze legt dat van haar erbij en houdt het goed in de gaten terwijl ze staat te praten. Tot nu toe durfde ze niet alleen de barak uit. Toch wil ze de wasruimte wel eens zien. Ze gaat op verkenning uit. Het is inderdaad, zoals haar was gezegd: een smerige ruimte met een lange rij kranen waar geen druppel water uitkomt. Misselijk haast ze zich terug naar haar barak. Diezelfde avond terwijl ze met de Tsjechische meisjes in gesprek is, keert Sere onverwachts terug. Ze ziet zo wit als een doek. Ze is helemaal onderkoeld. Sonja gaat naar haar toe om te horen wat ze de hele dag gedaan heeft. ‘Ik heb helemaal niet moeten werken. Ze hebben me meegenomen naar een klein kamertje waar een stoel stond en een paar flessen met een slang. Daar hebben ze me twee liter bloed afgenomen voor de Duitse soldaten aan het front. Na twee flessen ben ik flauwgevallen. Ik kwam bij kennis in de sneeuw bij de achteringang, daar hebben ze me blijkbaar naar buiten gegooid. Ik heb wel een uur lopen zoeken naar deze barak. Ze lijken zo op elkaar.’ Verstijfd gaat ze in haar kooi liggen. Die avond zorgt Sonja dat Sere haar ‘soep’ en stukje brood niet misloopt. De onverwachte appèls in het holst van de nacht zijn het gruwelijkst. Ze zijn het engst omdat ze in werkelijkheid kleinere tussentijdse selecties zijn voor de gaskamer. Iedereen weet dat er midden in de nacht vrouwen uit de barakken gehaald worden om, als de gaskamers niet vol zijn, het aantal aan te vullen. Als de Kapo’s de barak binnenstormen om zo’n selectie aan te kondigen, moet Sonja overgeven van angst. Eindelijk, als de tergende pijn
123
van het ontdooien van haar handen en voeten vermindert, valt Sonja, niettegenstaande de verschrikkelijke honger, in slaap. Plotseling schreeuwt een Kapo, ‘Allen aufstehen, Zählappèl!’ Meteen heerst er de grootste verwarring. Ze worden uit hun kooien geslagen. ‘Kleren uit! Allemaal, kleren achterlaten!’ Op een fel verlichte open plek waar men de rook van de crematoria ruikt en ziet opgaan in de nacht, moeten ze aantreden. Iedereen is gespannen. Ze kennen het ritueel. Als een politieagent die het verkeer regelt, staat een officier in SS-uniform op een klein rond opstapje. Naakt moeten ze in de rondte om hem heen rennen. Als hij met z’n stokje naar je wijst, moet je uit de rij stappen. Niemand wil opvallen, niemand wil te mager lijken. De op het bot doordringende kou is niet te verdragen. Sonja’s net ontdooide handen en voeten bevriezen weer. Er heerst een onbeschrijflijke spanning. Ze gaat naast een broodmagere vrouw staan die niet naast haar wil staan en een ander plekje zoekt. In een kring blijven de vrouwen om de SS-officier heenrennen. Reneetje is broodmager. Zij en een paar anderen worden uit de groep gehaald, op de vrachtwagen geladen en naar de gaskamer gebracht. Nooit heeft iemand ze meer gezien. Sonja denkt, ‘Als ik hier langer moet blijven, word ik gek.’ Dan ineens brult de SS-officier: ‘Los! Wegwezen met jullie.’ Naakt rennen ze, zo goed en zo kwaad als het gaat, terug naar hun barak waar ze hun vodden weer aandoen en waar ze opnieuw de pijn van het bevriezen en ontdooien van hun ledematen moeten verduren. Het is november. ‘Er gaat een werktransport het kamp uit,’ wordt er door de Kapo een aantal keren geroepen. ‘Ze hebben duizend vrouwen nodig voor een werktransport buiten het kamp. Niet ver lopen hier vandaan.’ Opgelucht gaan ze zich melden, Sonja, Jettie, Sere en Florrie. Weg van die stinkende lucht en de rokende schoorstenen. Het schemert in de late namiddag. Sonja en Sere lopen in de allerlaatste rij. Het is ijs- en ijskoud.
124
Sonja is er niet op gekleed, maar in Birkenau houdt ze het geen seconde langer uit. Blijven wordt haar dood. Bij de poort worden ze nog een laatste keer geteld. Ineens voelt ze een brandende pijn, een klap van een zweep. ‘Duizend en één!’ blaft een Aufseherin, een bewaakster, ‘Terug naar je barak!’ Vreselijk. Alle barakken lijken op elkaar, helemaal in het donker. Haar barak vindt ze nooit in haar eentje terug. Ze denkt aan Sere die kon hun barak ook niet terugvinden. Sere! Ze is weg. Ze hebben elkaar niet eens gedag gezegd. Over de drassige modderpaden in het donkere kamp probeert ze de weg terug te vinden. Het lukt niet. Alles lijkt op elkaar. Ze is doodsbang dat ze een Kapo tegenkomt of dat het licht van de schijnwerpers haar pakt. Ze is totaal de weg kwijt. Ze spreekt zichzelf moed in. Terwijl ze naar haar barak zoekt mompelt ze de woorden van haar vader ‘Alles wat er gebeurt komt ten goede.’ Ze passeert tien of twaalf barakken. Bij iedere barak stapt ze de twee treden naar de ingang op, doet de deur open en zoekt naar bekende gezichten. Na veertien of vijftien barakken ziet ze Saartje Stuiver. ‘Goddank.’ Snel schiet ze naar binnen. Ze rilt van de kou. Haar duim doet ineens zo’n verschrikkelijke pijn. Hij was aan het zweren, maar de plotselinge pijn is niet te harden. ‘Het lopen had ik nooit overleeft,’ denkt ze als ze eenmaal in haar lege kooi ligt. De barak is stil. Ze kijkt naar haar rechter duim. Waarom doet hij toch zo’n pijn? In Theresienstadt was haar duim gaan zweren. De dokter had er een stuk papier omheen gebonden, maar het bleef etteren. Ze inspecteert haar duim en ziet dat ze haar nagel kwijt is. Ze beschermt de duim zo veel mogelijk door hem te verstoppen onder haar vingers.
125
17. Birnbäumel, Gross-Rosen ‘Droomde je in het kamp? Primo Levi schrijft dat iedereen in het kamp droomde over eten en gezellig natafelen.’ ‘Kan ik me niet herinneren.’ ‘En nu?’ ‘Wel, maar niet altijd.’ ‘Als je droomt waar droom je dan over?’ ‘Vader en moeder. Soms droom ik dat moeder in de kamer is of zo. Als ik ’s nachts naar het toilet moet, denk ik, oh God, stel je voor dat moeder wist dat ik zo een razende pijn heb. Mijn handen doen zo’n pijn, mijn benen voelen zwaar aan, mijn tenen doen pijn. Het blijkt nu dat ik met tuberculose ben teruggekomen.’ ‘Mama, doctor B, zegt dat ik me schuldig voel omdat ik je niet heb kunnen helpen. Voel jij je schuldig omdat jij je ouders niet hebt kunnen helpen?’ ‘Nee dat kon niet. Ik zou niet geweten hebben hoe. Dinsdag reed de trein weg, de vrijdag waren ze er niet meer. Dat heeft niemand kunnen begrijpen.’ ‘Heb jij je schuldig gevoeld dat jij het overleeft hebt en zoveel veel andere mensen niet?’ ‘Ik draag dat altijd bij me.’ ‘Hoe vindt je dat ze tegenover de ingang van Auschwitz een nachtclub hebben nu? Dat jongelui daar gaan dansen ’s avonds?’ ‘Dat hebben ze zeker nodig.’ Altijd maar weer die terugkerende vraag. Wat zijn we onze ouders schuldig. Zoveel mogelijk geven zonder iets van ons eigen geluk in te leveren? Moet ik me weer in Nederland vestigen om mijn moeder te helpen? Is vier maanden per jaar genoeg? Kunnen we niet altijd iets meer geven? Vijf
126
maanden? Hoe veel geven is genoeg? Mijn geluk inleveren om haar te helpen? Zou haar dat gelukkig maken? *** Er zijn nog maar dertig of veertig vrouwen over, waarvan drie uit Nederland. De volgende dag arriveert er een nieuw vrouwentransport en is de barak weer propvol. Een dag of tien later vertrekt er weer een werktransport. Sonja geeft zich weer op. Ze worden geteld, maar er is geen trein. Achtenveertig uur staat Sonja met negenhonderdnegenennegentig andere vrouwen in haar vodden in de vrieskou te wachten op een trein. Het treinverkeer is volkomen ontwricht. De SS en de Wehrmacht vechten om treinen. De Wehrmacht heeft treinen nodig om soldaten naar het front te rijden, de SS om de gevangenen dieper Duitsland in te verhuizen en zo hun wandaden te verbergen voor de naderende geallieerden. Na achtenveertig uur arriveert er eindelijk een trein en worden de vrouwen de wagons ingedreven. Uitgeput valt er een zware druk van Sonja af wanneer de rokende schoorstenen uit het oog verdwijnen. Ze kijkt zwijgend naar de vrouwen om haar heen. Ze zijn kaal, ongewassen, vel over been in smerige vodden. Ze zien er niet uit. In geen maanden heeft ze een spiegel gezien. Ze vraagt zich af of zij er ook zo uitziet. Vergeefs probeert ze de boel op een rij te zetten. Hoe ben ik hier ook weer terechtgekomen? Wat staat me nog meer te wachten? Wanneer zie ik Herman weer, mijn ouders en kleine Judie? De trein stopt op een buitenspoor in Breslau. Ze zit aan het raam. Een jongen op het perron ziet de smerige groep gevangenen en begint te schelden. Hij spuugt een dikke klodder speeksel tegen het raam. Na uren
127
wachten komt er eindelijk een locomotief die een reeks open wagons trekt om kolen en bieten te vervoeren. Ze worden de trein uitgeknuppeld en de open wagons ingetrapt. Door bossen en velden rijden ze in de openlucht zo’n zestig kilometer richting Birnbäumel, één van de 97 buitencommando’s van het moederkamp Gross-Rosen. In heel nazi-Duitsland worden gevangenen gebruikt als slaven en dwangarbeiders voor de Duitse oorlogsindustrie. In Gross-Rosen worden ze ingezet voor bedrijven als Krupp, IG-Farben en Daimler/Benz. De winter van 1944, met zijn 20 graden onder nul, is ongenadig koud. De windfactor maakt het nog kouder. Ze rillen in de open transportwagons. Niemand is er op gekleed. Sonja draagt nog steeds dezelfde waardeloze dunne, nu gescheurde zomerjurk met daaronder de smerige driekwart broek, daarover de gore katoenen jas en aan haar voeten twee linkerschoenen, zonder sokken. Haar handen en tenen zien blauw van de kou. De trein stopt in het bos net voorbij het dorpje Birnbäumel dat een stuk of tien boerderijen telt. Wanneer Sonja uitstapt, blijven er om haar heen een paar vrouwen doodgevroren liggen. Bijna duizend vermagerde, kale, ongewassen, ziekelijk uitziende vrouwen worden een paar honderd meter door de sneeuw verder het bos ingedreven. Ze komen uit op een grote open plek. Het eerste wat Sonja opvalt is het ontbreken van prikkeldraad en wachttorens. Er zijn slechts een paar mannelijke en vrouwelijke SS-bewakers. Er hangt een andere sfeer dan in Birkenau, iets menselijker. Er zijn geen vlammen, geen schoorstenen. In plaats van een sadistisch blokhoofd is er een vriendelijke Hongaarse Kapo, een jodin, die met haar familie in een apart stalletje woont. Het verlaten kamp bestaat uit tien kleine ronde houten paardenstalletjes en een paar smerige dakloze ondergesneeuwde toilethuisjes, zonder stromend water. De paardenstalletjes worden gebruikt om te slapen. In iedere stal, berekend op maximaal vijf paarden, huizen honderd vrouwen. Duizend
128
vrouwen worden in een ruimte geperst waar amper voor tweehonderd plaats is. De stallen hebben geen vloer want de paarden staan op de kale grond. De houten buitenpanelen komen tot twintig centimeter boven de grond. Iedereen zou ongenadig op de tocht gelegen hebben als ze niet bij aankomst een schep in hun handen geduwd hadden gekregen met de opdracht de twintig centimeter open onderkant met zandhopen te vullen om de tocht tegen te houden. Per stal delen ze 25 verluisde stromatrassen en een paar oude paardendekens. In het midden van de barak staat een kacheltje, maar er zijn geen lucifers en de paar takjes die ze buiten in de sneeuw vinden zijn te vochtig om aan te steken. De matrassen liggen in een kring om het kacheltje op takken die op de bevroren grond liggen. Sonja rilt wanneer ze in één van de huisjes een paar vrouwen ziet die zich met sneeuw wassen. Als kind was ze iedere winter door blaasontsteking uitgeschakeld. Nu denkt ze bij zichzelf, ‘Aan een blaasontsteking kan je doodgaan, maar aan een vuile rug is nog nooit iemand overleden.’ Wanneer ze met het opvullen van de matrassen klaar is, vergaat ze van de honger, maar het is zes uur en tijd om geteld te worden. Tijdens het appèl verschijnt er uit het niets een SS-kapitein. ‘Is er hier een secretaresse?’ vraagt hij. ‘Zou mijn Schoeversopleiding me kunnen helpen?’, denkt ze en ze stapt een pas naar voren. ‘Ik ben secretaresse, Herr Hauptsturmführer.’ Hij loopt naar haar toe. ‘Laat je handen zien, jodin.’ Hij ziet haar zwerende duim zonder nagel. Woedend schreeuwt hij: ‘Wat denk jij wel, vieze vuile rotjodin!’ Hij begint haar te trappen en te slaan. Hij slaat er zo genadeloos op los dat Sonja haar
129
evenwicht verliest en op de grond valt. Door het dolle heen blijft de SS-er er op los trappen. ‘Denk jij, vuile rotjodin dat ik van jou syfilis wil krijgen?!’ Als hij eindelijk uitgetrapt is, verdwijnt hij zonder secretaresse. Sonja bloedt uit haar oren en mond. Haar bovengebit zit helemaal los. Een commandant checkt zijn lijst. Het aantal klopt. Hij kijkt zijn miserabele transport, amper gekleed in een paar vodden, aan. ‘Jullie zijn niet gekleed voor dit weer. Het is 30 graden onder nul. Ik zal om kleding vragen. Als dat niet komt stuur ik jullie terug naar Auschwitz.’ Er valt een doodse stilte. De angst zet weer in. Later hoort iemand hem tegen zijn assistent zeggen, ‘Als ik geen kleren krijg voor die wijven, stuur ik ze allemaal terug, anders kan ik duizend lijken gaan ruimen. Bel maar op en zeg dat we kleren nodig hebben.’ Zonder eten worden ze naar hun stal gestuurd. Saartje, Sonja, Stella, Bettie en de Tsjechische vrouwen slapen bij elkaar in dezelfde stal. Meer dood dan levend vallen ze in slaap. De volgende ochtend om vier uur roept de commandant: ‘Aufstehen! Zählappèl.’ Het is nog donker en met minus 20 graden, afgrijselijk koud. Het tellen duurt twee uur. Sonja denkt: dit overleef ik niet, ik vries dood. Als de commandant uitgeteld is en het klopt, roept hij: ‘Gemacht!’ Dat is voor de vrouwen het teken om onmiddellijk hun schep te pakken die tegen de buitenkant van de barak staat en direct weer in de rij te gaan staan. Sonja gebruikt dat moment om de barak in te slippen. Gauw pakt ze de deken van haar matras, wikkelt zich erin en maakt hem goed vast onder haar jas. Ze kan dat niet bij het opstaan doen, want tijdens het appèl wordt er gecheckt of de dekens correct zijn opgevouwen en foutloos aan het voeteneind liggen. Bij hun aankomst hadden ze links en rechts van de ingang een heg van takken gemaakt tegen de tocht en om de sneeuw buiten te houden.
130
Sonja slaapt op het eerste plekje naast de stapel takken. Terwijl ze op haar knieën met haar rug tegen de heg aan zit en zich in de deken wikkelt, hoort ze voetstappen naderen. De deur zwaait open. Een bewaakster inspecteert vanaf de drempel of de dekens netjes opgevouwen aan het voeteneinde liggen. Dan gaat de deur weer dicht. Als ze betrapt was had het er lelijk voor haar uitgezien. Voor minder werd je doodgeschoten. Als ze kans ziet doet Sonja haar deken om, maar het blijft rillen. Op een gegeven moment waarschuwt de commandant dat er dekens ontbreken: ‘Dekens hier laten, als je het bos in gaat.’ Ze durft dan niet meer en gehoorzaamt. Na het ochtendappèl krijgen de vrouwen twee oude harde verzuurde Oberlander boterhammen, die meteen opgegeten worden. Bewaakt door in dikke truien en lange winterjassen geklede SS-ers lopen de vrouwen in het donker, bij 25 graden onder nul, met hun scheppen over hun schouder het bos in, marcherend op de stem van de SS-vrouw die het tempo schreeuwend aangeeft: ‘Links, rechts, links, rechts.’ Zingen moeten ze, dan ziet het tafereel er vrolijker uit. Zingen geeft Sonja hoop. Ze heeft de mooiste stem en zingt overal boven uit. Zelfs de Duitse bewakers bewonderen haar stem. Terwijl ze langs een aantal boerderijen in het dorpstraatje van Birnbäumel marcheren, zingen ze het in die tijd populaire padvinderslied Das Wandren ist des Müllers Lust. Een paar Duitse buurvrouwen, met baby op de arm en kind aan de rok, staan met elkaar te kletsen. Hun kinderen met vieze snotneuzen zijn aan het spelen. Als ze de gevangenen zien gooien ze met stenen en roepen onder toezicht van hun moeders, lachend van plezier: ‘Vieze jodenwijven, vieze jodenwijven.’
131
‘Graven!’ wordt er gecommandeerd, ‘tot je water ziet!’ Tankgreppels moeten ze graven. Als een tank met de neus naar voren een greppel inrijdt, komt hij er niet meer uit. De grond is keihard. Er valt moeilijk te graven. Als de bovengrond er eenmaal af is gaat het wel. Van zes uur ’s morgens tot zes uur ’s avonds staan ze tot aan hun knieën in de sneeuw in de ijzige vrieskou te scheppen, terwijl de warm geklede bewakers zich warmen aan een kampvuur. Alle vrouwen zijn aanwezig, ook die met bevroren handen en voeten. Je kon maar beter meegaan en net doen alsof je mee schepte. De eerste dag, tegen half één verschijnt er een paard en wagen met een boerenechtpaar op de bok. Ze hebben twee grote melkbussen bij zich waar eten in zit. Sonja’s groepje krijgt een flinke schaal met kruimige aardappelen en hachée met dikke jus erover heen. Ze snappen er niets van. In geen zeventien maanden heeft Sonja zo lekker gesmuld. Als er aan een andere groep wordt uitgedeeld zien de Duitse bewakers wat er aan de hand is en rennen op het boerenechtpaar af. Eén van de vrouwen zegt: ‘Vlug opeten, dit is niet voor ons bestemd.’ Ze heeft gelijk. De volgende dag verschijnt het boerenechtpaar weer met de ‘lunch.’ Nu wel voor de gevangenen bedoeld: water en zand met een paar grassprietjes. Dan is het weer graven. Zingen helpt Sonja door de moeilijkste momenten. Onder het scheppen begint iemand te zingen in de hoop dat men meezingt. Als ze de kracht heeft en het kan opbrengen zingt Sonja mee. Dan geniet iedereen, zelfs de Duitse bewakers bij het knetterende kampvuur. Af en toe komt er één kijken of ze wel scheppen, dan zijn ze stil en scheppen harder. Stijf van de kou en uitgeput van het graven lopen ze om zes uur, in het donker terug. ’s Avonds worden ze weer geteld. Sonja is uitgeput. Haar handen en tenen zijn bevroren, maar er ontbreekt iemand en het tellen begint weer van voor af aan. Ze kan niet meer staan. Ze valt flauw. De vrouwen achter haar houden
132
haar overeind. Pas om elf uur klopt het aantal en krijgen ze twee plakjes beschimmeld brood. Terug naar de stal om te ontdooien. Sonja heeft de Hongaarse Kapo beschimmelde aardappelschillen zien weggooien. Of ze de schillen mag hebben? Dat mag. Ze deelt ze met haar stalgenoten. Het stilt de honger een klein beetje. Iedereen heeft afschuwelijke vrieswonden. Sonja’s handen en voeten vertonen zwarte plekken. Ze zijn bedekt met grote geïnfecteerde wonden. Ze wil niet laten merken dat ze nog maar amper kan lopen. Ook haar neus bevriest telkens weer. ’s Avonds onder een smerige deken ontdooit ze langzaam. Haar hele lichaam doet afgrijselijk pijn. Iedereen in de barak ligt te kreunen. Iedere nacht sterven er vrouwen. Als Sonja na een paar uur eindelijk in slaap valt is het weer tijd voor het ochtendappèl van vier uur. Tijdens één van de eindeloze appèls kijkt ze naar haar rechterduim waar de nagel van af is en denkt: als ik het maantje van de nieuwe nagel zie moet ik bevrijd zijn, anders geef ik het op. Dan is het afgelopen met me. Ik kan zo niet langer. Ze denkt aan Herman, aan haar vader en moeder, aan kleine Judie. Hoe zou het met ze zijn? Arme vader. Ze ziet hem in gedachten voor zich met de kruiwagen in Westerbork. ‘Gemacht!’ Snel pakt ze haar schep en gaat in de rij staan. De zogenaamde kleding arriveert: gore, gescheurde vodden. Alleen diegenen die geen goede kleren hebben mogen iets uitzoeken. Sonja durft niets te pakken. Stella vindt tot ieders verbijstering haar eigen mooie grijsblauwe tweed jas, die de Duitsers haar in Birkenau hadden afgenomen. Het mutsje dat haar moeder gehaakt had zit nog in de jaszak. Van de Kapo mag ze haar eigen jas eruit halen. ’s Avonds als ze op hun matras liggen te ontdooien, willen de meisjes dat Sonja zingt. Ze imiteert een of andere bekende zangeres en zingt tot ze in slaap valt.
133
Met Kerst komt de Hongaarse Kapo haar zeggen dat een paar bewakers haar willen horen zingen. Ze denkt, misschien krijg ik wel wat brood en kan ik dat delen met de meisjes. Nerveus volgt ze de Kapo door de dikke sneeuw naar het stalletje waar de administratie gedaan wordt. Het is heerlijk warm in het kleine hokje dat als kantoor dient. Een stuk of wat bewakers zijn Kerstmis aan het vieren. Er staat eten en drank. Sonja’s maag doet pijn van de honger. Ze denkt aan het brood dat ze hoopt te krijgen. ‘Ik kom zingen,’ zegt ze timide. ‘Zing maar Heimatland.’ Vol verwachting gaan de bewakers om haar heen staan. Sonja probeert te zingen, maar ze kan geen noot uit haar keel krijgen. Van de zenuwen begint ze te huilen. ‘Het gaat niet,’ verontschuldigt ze zich. Een bewaker zegt ongeduldig, ‘Macht los. Oprotten! Terug naar je barak.’ Weg is ze. Om brood heeft ze niet durven vragen. Met lege handen stapt ze weer de stal binnen. ‘Het ging niet. Het lukte gewoon niet.’ De vrouwen zijn teleurgesteld maar begrijpen dat ze het niet kon opbrengen. ‘Misschien maar goed ook. Zal jij nog een beetje zingen voor die rotzakken ook!’ Door het vriezen en ontdooien zijn Sonja’s handen en voeten aan het ontbinden. Verrotte stukjes vallen van haar vingers. Haar tenen hangen nog maar aan dunne draadjes aan haar voeten. Om ze niet te verliezen duwt ze ze steeds terug tegen haar voet. Sonja kan niet meer lopen. Haar groepje moedigt haar aan: ‘Blijven werken, anders word je terug naar Auschwitz gestuurd en dat betekent zeker de gaskamer.’ Dan komt het moment dat ze heel in de verte kanonnen hoort bulderen. Het lawaai van het schieten komt langzaam dichterbij.
134
18. De bevrijding nabij Noord-Amerikaanse Indianen geloven dat God in alles aanwezig is; in planten, in dieren, in rivieren, zelfs in stenen, zelfs in ieder grassprietje. Die levenskijk heeft me altijd aangetrokken. Ik heb iets met het lot van de Noord Amerikaanse Indianen omdat ze ook zijn uitgemoord. Zweten in een zweethut is een oeroud ritueel met als doel lichaam en geest te reinigen. Het doel van de oefening is leren je gedachte te baas te worden. Door de extreme hitte kun je pijn, frustratie, angst en verdriet uit lichaam en geest verbannen. Als je tenminste je gedachte de baas bent. De zweethut is een wigwam constructie van takken, bedekt met dekens. In het midden van de hut zijn roodgloeiende stenen opeen gestapeld, waar de leider water op gooit, waar door het extreem heet en rokerig wordt. De hitte en de rook moeten de geboorte van de aarde nabootsen. Ik was al een tijd benieuwd naar de Indiaanse zweethut ceremonie. Voor de ceremonie moet je uitgenodigd worden. Gisteravond kwam Robin, mijn beste vriendin, me dan eindelijk halen. We reden Trancas Canyon in, helemaal naar boven de berg op. De grond met een prachtig uitzicht over Malibu en de Zuidbaai is van de Lakota/Sioux stam en is hun heilig. Wolf, een Lakota/Sioux Indiaan, leidde de ceremonie. Hij verwelkomde ons en voor we de tent in gingen, instrueerde hij ons. Er waren vier pauzes. Alleen tijdens een pauze mocht je eruit. Dan moest je zeggen ‘For all our relations’ en moest je over iedereen heen klauteren om er uit te komen. In de tent mocht niet gesproken worden. Wij zaten goed en wel, het werd prop en prop vol en er bleven maar mensen binnen komen. Een tent voor 20 mensen, huisde nu 50. Er was geen lege vierkante centimeter over. Toen het buiten donker werd en de ceremonie begon, deed iemand buiten de tent de opening dicht.
135
Het was pikkedonker. We zaten op de koude aarde, in een kring om de gloeiende stenen. Een Indiaan begon op een drum te trommelen, Wolf begon zijn rituele gezang in het Lakota/Sioux en wij herhaalden zijn woorden. Ik voelde zijn pijn. We bezongen onze dankbaarheid voor het leven en voor de mooie dingen die we nog tegen gingen komen. Ik begon het verschrikkelijk heet te krijgen. Ik was drijfnat. Ik kon niet meer. Ik moest eruit. Geen paniek. Wees je gedachten de baas. ‘For all our relations.’ Het was een hete oven. Ik bleef mezelf aanmoedigen. ‘Jij brengt het er ieder geval levend vanaf.’ Mijn gedachten begonnen met me te sollen. Dankbaar? Waarvoor? Waren ze niet ook uitgemoord? Ineens bevond ik me in een propvolle beesten wagon die klaar stond te vertrekken. Ik hoorde honden blaffen. De locomotief floot. Ik had een plekje bij de deur weten te veroveren. Op het perron zag ik een jongen van de Orde Dienst aankomen lopen. Hij schoof de zware trein deur met een klap dicht. Ik kon er niet meer uit. We zaten met z’n allen op elkaar. Het was pikke donker. Op de buitenkant van de wagon schreef de OD-er het aantal passagiers. Het lukte me niet mijn gedachte de baas te worden. ***
1945. Begin januari naderen de Russen. Reichsführer-SS Heinrich Himmler geeft de duidelijke opdracht bij het naderen van de vijand alle concentratiekampen te ontruimen en de gevangenen over te brengen naar ‘veiliger’ kampen in het achterland. Hitler voelt zich nog niet verslagen: ‘De Duitse leiding is vastbesloten aan iedere crisis het hoofd te bieden. Het Duitse Rijk zal de ingeslagen weg nooit verlaten; het capituleert nooit.’
136
De Kapo heeft tegen een paar vrouwen gezegd dat het ieder ogenblik afgelopen kan zijn, maar er doen zoveel geruchten de ronde dat Sonja het met haar eigen oren wil horen. ’s Avonds gaat ze naar buiten en doet net of ze naar de plee moet. Ze komt een Aufseherin, een bewaakster, van een jaar of drieëntwintig tegen, die haar geruststelt: ‘Ga maar rustig slapen, het is binnenkort afgelopen.’ Maandagavond 22 januari wordt er brullend aangekondigd dat het kamp de komende vrijdag ontruimd zal worden. Iedereen die kan lopen wordt bevolen zich gereed te maken voor een voettocht naar het moederkamp Gross-Rosen. Wie niet kan lopen moet zich in het ziekenbarakje ‘Het Revier’ melden. Daar zullen alle achterblijvers een nekschot krijgen. Met elkaar berekenen ze: drie dagen lang zullen ze vijftig kilometer per dag moeten lopen bij veertig graden onder nul door sneeuw en ijs. Sonja’s handen en armen zitten vol met zwarte plekken, haar voeten tot haar kuiten doen afgrijselijke pijn. Ze kan onmogelijk lopen, nauwelijks strompelen. Ze herinnert zich haar laatste woorden tegen Herman: ‘Blijf zitten waar je zit.’ Ze denkt: ‘Als ik ga, ben ik in de sneeuw verloren. Het maakt niets meer uit. Dood ga ik nu toch. Dan maar een nekschot.’ Lettie komt nerveus op haar af en grijpt haar arm: ‘Je gaat toch niet lopen?’ ‘Lopen?!’ Ze laat haar voeten zien: ‘Al zou ik willen, ik zou de uitgang niet eens halen.’ Lettie’s ogen beginnen te rollen. Ze begint te schreeuwen en aan Sonja’s arm te trekken. ‘Als jij blijft, blijf ik ook!’ Met veel moeite rukt Sonja zich los. Ze probeert Lettie te bedaren. Ze gaat naar de andere Nederlandse vrouwen en vraagt wat die van plan zijn. De meesten zijn bang en durven niet te blijven.
137
Tegen Saartje zegt Sonja: ‘Waarom blijf je niet hier?’ Saartje is vastbesloten: ‘Ja, ik laat me doodschieten, nee hoor, ik ga lopen. Of je nou hier dood gaat of onderweg. Wat maakt het uit? Dood gaan we toch.’ ‘Denk je dat je vijftig kilometer per dag vol kan houden? Drie dagen lang?’ ‘Ik wil het proberen.’ Sonja houdt aan: ‘Je weet niet waar je terecht komt, ga niet.’ ‘Ik ga wel.’ Daar hield de gedachtewisseling mee op. Saar is gaan lopen. Ze had geen schijn van kans. Ze was er niet op gekleed, zonder kousen en schoenen. Van deze beruchte dodenmars, zo bleek later, is er maar één vrouw teruggekomen. Dat was Stella. Onderweg is ze een leeg huis in gerend. Zo’n zestig vrouwen blijven achter, inclusief Lettie van Klaaf en de vijf Tsjechische vrouwen met wie Sonja vanaf Theresienstadt is opgetrokken. Ze slapen die nacht in het ziekenstalletje. De vrouwen met afgevroren benen zo zwart als roet liggen te jammeren en roepen om hulp. Vrijdagmorgen worden ze wakker. Het is al licht. Het is zonderling stil. ‘Moet er niet geteld worden?’ Iemand doet het deurtje van het stalletje open en kijkt naar buiten. ‘De zon schijnt. Ik zie niemand. Het kamp is totaal verlaten.’ Alle SS-ers en 940 vrouwen blijken verdwenen te zijn. Een uur blijven de vrouwen wachten, dan gaan er een paar polshoogte nemen. Alle andere stallen zijn leeg. Het eten is meegenomen. Ze horen schieten. Het is onwerkelijk. ‘Is de oorlog afgelopen? Is ze vrij?’, denkt Sonja. Een paar vrouwen die nog kunnen lopen gaan naar de boerderijen om de boel te verkennen en wellicht wat warme kleren te halen. De SS-ers die in de boerderijen hebben gewoond zijn op de vlucht geslagen. Sommige
138
vrouwen keren niet terug naar het kamp, ze blijven op de boerderij. Anderen komen met warme wollen truien en lekkere warme jassen terug. Niemand bekommert zich om de vrouwen die niet kunnen lopen. Sonja kan geen kant uit en moet blijven liggen. Ze denkt, kon ik maar iets warms krijgen. Ze vergaat van de dorst. Er hangen ijspegels aan de binnenkant van het dak. Het lukt haar om op te staan en er een paar af te breken. Ze deelt ze uit en houdt één voor zichzelf. Ze gaat weer liggen en zuigt erop alsof het een lolly is. Maandagmiddag gaat het deurtje van het ziekenstalletje open. Een kolossale Russische soldaat met een bontmuts op steekt zijn kop om de hoek. Als hij de afgetakelde vrouwen ziet kruipt hij op zijn knieën naar binnen. ‘Gleb,’ zegt hij, ‘we brengen brood.’ Hij geeft de vrouwen brood en roept een stel kameraden. Nog twee Russen steken hun hoofd naar binnen. Ze beloven dat ze eten zullen brengen. Sonja beseft amper dat dit het begin van haar bevrijding betekent. Het schieten in de omgeving gaat door. Iedere dag brengen de Russen eten. Iedere dag sterkt Sonja aan. Drie weken later, als haar voeten een klein beetje hersteld zijn en ze korte afstanden op één been kan hinken denkt ze, ik ga kijken of ik ergens een warm plekje kan vinden om te slapen. Ze moet voorzichtig zijn want er zijn nog Duitsers in de omgeving. Ze klopt aan bij de eerste boerderij. Geen antwoord. De deur is open. Ze stapt naar binnen. Een boerin komt uit de keuken met een heerlijk ruikende cake in de vorm van een tulband, vers uit de oven. ‘Heeft u iets te eten? Mag ik hier slapen?’ Zonder iets te zeggen loopt de boerin de voorkamer in. Ze hoort haar zeggen, ‘Er staat een vieze jodin in de gang.’ Sonja durft niet te blijven en hinkelt naar de volgende boerderij, zo’n zevenhonderd meter van het kamp. Daar blijkt een boswachter te wonen, zo een met een veertje op zijn groene hoedje.
139
Van de boswachter en zijn vrouw mag Sonja blijven slapen. Voor het eerst slaapt ze in een echt bed met lakens. Maar de situatie blijft ongewis. Ze slaapt in haar kleren voor het geval ze moet vluchten. Zich uitkleden om zich te wassen durft ze ook niet. Iedere morgen sleept ze zich naar het kamp. Daar, onder het eten, hoort ze de laatste nieuwtjes. Ze moet oppassen met eten. Haar lichaam moet wennen aan vast voedsel. Iedereen kampt met buikloop. Veel vrouwen sterven dientengevolge. In het kamp voelt Sonja zich veilig. Overdag blijft ze in het kamp, maar ’s avonds gaat ze terug naar de boerderij om te slapen. Er zijn nog maar twintig vrouwen over. De volgende dag, terug in het kamp zegt Sonja tegen Lettie: ‘Er zijn twee bedden over bij de boswachter. Waarom ga je niet mee?’ Sonja heeft nu ook diarree. Iedere paar minuten moet ze eruit. Vier uur ’s morgens poept ze voor de zoveelste keer de emmer vol. Ze wil hem buiten in de bosjes gaan legen. Haar deur kraakt. Aan het eind van een lange gang, drie treden naar boven is de keuken. Het licht is aan. Ze hoort twee stemmen in het Duits fluisteren. De ene herkent ze als die van de boswachter. ‘Wie is daar?’ vraagt de andere stem, die haar deur hoort kraken. ‘Oh, er slapen twee jodinnen hier uit het kamp.’ Sonja durft de deur niet verder open te doen. Ze blijft luisteren. ‘Maak je geen zorgen. De Führer heeft een nieuw wapen ontwikkeld. Over een paar dagen zijn de Duitsers terug om hun werk af te maken.’ Ze hoort ze lachen. ‘Deze oorlog winnen we.’ Sonja verstijft van schrik. Ze durft de emmer niet te legen en ook niet terug naar bed te gaan. Ze blijft bij de deur zitten tot het licht wordt. Lettie is inmiddels wakker en vraagt: ‘Wat doe je daar?’ ‘Ik ga terug naar het kamp. Ik heb twee Duitsers horen zeggen dat ze de oorlog toch gaan winnen.’ Lettie komt uit bed, gaat kordaat voor haar staan en dreigt: ‘Zo, ga jij terug naar het kamp?’
140
‘Ik ben bang hier.’ Sonja draait zich om en wil de deur openmaken. Het lukt haar echter niet, want Lettie, die dicht achter haar staat, begint als een bezetene hysterisch met haar vuisten op haar rug te slaan: ‘Jij gaat niet. Jij bent gemeen, je wil me alleen achterlaten.’ ‘Ga mee,’ probeert Sonja te zeggen maar ze krijgt de kans niet. ‘Jij gaat niet en ik ook niet. We blijven hier!’ Lettie blijft slaan tot ze zich uitgeput op bed laat vallen. Sonja maakt de slaapkamerdeur open en hinkelt de voordeur uit naar buiten. Ze blijft strompelen tot ze buiten adem het kamp bereikt. Die avond ziet haar rug bont en blauw van het pak slaag. Een Duitse secretaresse geeft zich uit voor dokter. Bevroren huid, vingers, tenen, voeten, wat bevroren is knipt ze weg. Aan deze vrouw vertelt ze dat er Duitsers in de boerderij zijn en voegt eraan toe: ‘Ik hoorde ze zeggen dat Hitler de oorlog toch gaat winnen.’ De quasi-dokter speelt de informatie door aan de Russen, die nog steeds iedere dag eten komen brengen. De volgende paar nachten vindt Sonja een plekje op een van de matrassen in de gerieflijke maar overvolle stal van de gevluchte SS-ers. Het wemelt van de ratten, die net als zij een warm plekje zoeken. Een vrouw ligt op een matras dwars tegen haar voeteneinde. Als Sonja midden in de nacht wakker wordt omdat ze iets aan haar voet voelt, denkt ze dat het een rat is. Ze schudt haar voet heen en weer en valt weer in slaap. Drie of vier keer wordt ze wakker en denkt dat er ratten over haar heen tippelen. Wanneer ze ’s ochtends wakker wordt voelt ze de koude arm van de vrouw aan haar voeteneinde. De vrouw is dood. Ze beseft dat het geen ratten waren geweest maar dat de vrouw om hulp had gevraagd. Ze voelt zich vreselijk: ‘Had ik maar iets voor haar kunnen doen.’ Vierentwintig uur later worden ze door Soviet troepen opgehaald en in vrachtwagens mee naar het stadje Trachenberg vervoerd. Trachenberg was
141
inmiddels onder Sovjetcontrole. Voor ze het kamp verlaten vertelt Sonja aan een soldaat dat Lettie nog in het huis van de boswachter zit. Een paar soldaten gaan haar halen maar Lettie weigert mee te gaan en blijft achter. Nog drie of vier weken zou het duren tot de Soviets het hele gebied bevrijd hadden.
142
19. Verlost ‘Mama, hoe was de allereerste ochtend toen je in Westerbork wakker werd? Dacht je waar ben ik? Je herkende het natuurlijk niet? Hoe was dat?’ ‘Als ik me nu bedenk, een krankzinnig idee, ik was zo opgelucht dat ik er was. Ik was gelukkig bij Herman.’ ‘Had je Herman al gezien?’ ‘Ik had Herman al gezien. Ik dacht, oh heerlijk ik ben bij Herman. Ik hoef niet meer bang te zijn dat ik opgehaald word vandaag. Vader en moeder waren er ook. Ik dacht, nou ja we komen er wel doorheen. Ik had geen schijntje angst. Dat hoefde gewoon niet. Mijn ouders heb ik toch maar een week meegemaakt. Ik dacht, wat een geluk dat dit niet Polen is. Zoals het eruit ziet is het best uit te houden. Het was eigenlijk een stadje.’ ‘En Theresienstadt, hoe was je eerste ochtend toen je in Theresienstadt wakker werd?’ ‘Herman moest boven slapen. In Westerbork sliep hij ook in een andere barak.’ ‘Toen je opstond ben je je toen gaan wassen en ben je toen naar Herman gegaan?’ ‘Nee, dat mocht niet. Je werd onder leiding van iemand die er langer was ergens naartoe gebracht, daar waar we hoorden wat we moesten werken.’ ‘En hoe was je eerste ochtend toen je in Birkenau wakker werd?’ ‘Dat was een catastrofe.’ ‘Om drie ’s nachts liep je terug van Auschwitz naar Birkenau. Toen mocht je even een uurtje slapen en toen werd je wakker gegild. Hoe ging dat?’ ‘Ja, Allen aufstehen! Zählappel! Een catastrofe.’ ‘Wat dacht je toen?’
143
‘Ik ben ik de hel. Herman heb ik nooit meer gezien. Van iemand die uit het mannenkamp kwam, die had een papiertje bij zich en hij noemde namen op van mannen die hun vrouwen de groeten stuurden. Daar was Herman ook bij. Maar ik heb hem nooit meer gezien. In Theresienstadt heb ik hem dag gezegd toen hij naar de trein ging. Ik mocht niet met hem mee want het was een mannentransport. Ik ben meegelopen naar de buitenkant van een kazerne waar de trein stond. Hij zei, we komen terug. Ik weet niet meer of hij ook een rugzak bij zich had. Het was een beestenwagen waar hij mee wegging.’ ‘Kon je je niet ergens verstoppen?’ ‘Verstoppen? Waar?’ ‘Zoals je dat zag in die film die we zagen.’ ‘Dat is allemaal onzin. Hoe moest ik dan aan eten komen?’ ‘Waren er veel vrouwen die hun mannen dag zeiden zoals jij Herman dag zei?’ ‘Er stond ergens midden in een straat een trein.’ ‘Je hebt niet geweten dat je hem nooit meer zou zien?’ ‘Nee natuurlijk niet.’ ‘Wat is het laatste dat hij tegen je gezegd heeft?’ ‘We hebben elkaar gekust. Hij zei in het Hollands, Flink zijn, we zien elkaar weer terug.’ ‘We spraken altijd Nederlands.’ ‘Dacht je ook echt dat je elkaar weer zou zien?’ ‘Dat heb ik zeker gedacht. Tuurlijk dacht ik dat. Niemand dacht dat het anders zou zijn.’ ‘Waar dacht je waar je ouders en je zusje naartoe waren?’ ‘Toen ik in Polen aankwam, in Birkenau, toen dacht ik, er is niets meer van ze over. Toen begreep ik wel dat oudere mensen er niet door konden komen.
144
Ik had nog hoop op kleine Judie. Ik hoopte dat ze in de trein al overleden was.’ ‘Ze was toch op een leeftijd dat ze kon werken?’ ‘Ze had zware astma.’ ‘Hoe was het de eerste ochtend toen je wakker werd in Birnbäuml na die verschrikkelijke treinreis waar je zo lang hebt moeten stilstaan in die open bietenwagons?’ ‘Toen kreeg ik weer een heel klein beetje hoop. Een dorpsstraatje met aan beide kanten boerderijen en het straatje liep uit op een eng groot bos, zo’n sprookjesbos van Grimm, waar alle heksen woonden, van Sneeuwwitje en Hans en Grietje.’ ‘Heb je vriendinnetjes gemaakt, van kom naast mij zitten in de trein?’ ‘Dat ging vanzelf. In Voorburg en Amsterdam wonen vrouwen met wie ik samen was.’ ‘Hoe werd je de eerste dag wakker in Den Bosch?’ *** Amsterdam, juli 1945. Sonja kijkt naar de kaarten en ziet de met rood potlood gekraste datum 29-6-’43 en het woord ‘Abgeführt’ staan. Ze kunnen toch zo maar niet verdwenen zijn? Nichtje Judie heeft de voordeur gehoord en komt haar opgewonden tegemoet. ‘Heb je mijn neef net gezien?’ ‘Je neef?’ Aaron en Meijer, denkt ze, komen niet meer terug. ‘Welke neef?’ ‘Die net weg ging. Hij was in uniform, Maurits Kiek.’ In één adem gaat ze door: ‘Hij was bij de Intelligence Service. Hij is gedropped in bezet gebied, gepakt door de moffen, ter dood veroordeeld in
145
België en uiteindelijk in Tsjecho-Slowakije bevrijd door de Amerikanen.’ Judie is niet te stuiten. ‘Oh, was dat Maurits die net wegging? Nu je het zegt.’ Judie ziet de kaarten in Sonja’s hand. ‘Registratiekaarten van mijn ouders. Die heb ik uit de kartotheek gehaald. Ik wil niet dat ze tussen de kaarten zitten van mensen die niet meer terugkomen,’ snikt ze. ‘In de haast ben ik kleine Judie’s kaart vergeten.’ Judie geeft haar een zoen: ‘Kom, doe je jas uit, we hebben net thee gezet.’ Het huis was opvallend leeg. Het beetje meubilair was duidelijk tweedehands, deels geleend van een paar patiënten, en deels van Volksherstel en die moest worden terugbetaald. Het huis waar Jet en Anton Menco hadden gewoond voor de oorlog, was onbewoonbaar verklaard. De centrale verwarming, de ketel en alle kachels waren gejat. Het hout was gesloopt om tijdens de strenge winter van 1944 mee te stoken. Van de begane grond kon je drie etages door naar boven de open lucht zien. Al hun persoonlijke eigendommen
waren
gestolen.
Zij
en
Anton
waren
ondergedoken bij een familie waarvan de zoon politieagent was. De zoon vond dat zijn vader meer geld van Anton moest eisen. De vader vond dat niet en weigerde. Die zoon is toen met de buurman gaan praten en die heeft de politie gebeld. De vader werd gearresteerd en verdween. Nooit meer van gehoord. Anton, Jet en Judie werden ook gearresteerd. Judie werd met haar ouders geconfronteerd en bleef volhouden haar ouders niet te kennen. Zij werd vrijgelaten, verdween en werd actief in het verzet. Haar ouders werden gedeporteerd naar Vught, daarna naar Bergen-Belsen. Zoon Hans was ondergedoken, ook verraden en heeft de oorlog eveneens overleefd. Anton Menco, Jet en hun twee kinderen zijn één van de weinige joodse gezinnen in tact, die de oorlog hebben overleefd. Judie kreeg het voor elkaar dat haar
146
ouders, die uit Vught en Bergen-Belsen teruggekomen waren, zo snel mogelijk een huis toegezegd kregen. Haar vader, Sonja’s enige overgebleven oom, kon hierdoor zijn huisartsenpraktijk hervatten. Jet en haar dochter Judie, en twee dochters van Jets zusters die vermoord zijn, drinken een kop thee. Jet is broodmager. Jet vertelt dat ze even bij hun voormalige buren op de Plantage Parklaan was langsgegaan, om te informeren naar de salongordijnen en een schilderij dat Judie een paar weken eerder daar in de zitkamer had zien hangen. Het viel niet te ontkennen dat de gordijnen en het schilderij van hen waren geweest. De gordijnen waren fluweel en hadden dezelfde kleur als het behang in de kamer waar ze gehangen hadden. Het hoorde gewoon bij elkaar. ‘Dat schilderij,’ had de oud-buurman geantwoord, ‘Oh dat hangt hier al jaren.’ ‘ Ja, zeker,’ had Jet geantwoord, ‘maar wel aan de andere kant van die muur.’ Jet heeft het schilderij maar laten hangen. Je hoorde veel van dat soort verhalen in die tijd. De gordijnen mocht Sonja de volgende dag komen ophalen. De huizen in die buurt hadden ouderwets hoge plafonds en de gordijnen waren lang en vreselijk zwaar. Optillen ging moeilijk. Ze schoof ze over haar schouders en als een lange sluier sleepte ze de gordijnen, zo goed en zo kwaad als het ging, over straat, naar het nieuwe adres. De dag na haar terugkomst wordt Sonja als typiste bij Volksherstel aangenomen. Volksherstel houdt een kaartenbestand bij van wie er wel of niet teruggekomen zijn. Dat ze iedere dag tussen de middag naar het Centraal Station gaat, houdt ze voor zichzelf. ‘Hoe was het op kantoor vandaag?’ vraagt tante Jet die wel ziet dat ze met haar gedachten ergens anders is. Sonja knikt afwezig. Terwijl haar tante en
147
nichtjes speculeren wie er misschien nog gaan terugkomen, zit Sonja in gedachte bij Herman, haar ouders en kleine Judie. Zouden ze nog terugkomen? En Herman? Zijn registratiekaart in de kartotheek ontbreekt. Misschien leeft hij toch nog? Ze barst in tranen uit en rent de kamer uit. Judie legt uit dat ze overstuur is vanwege de registratiekaarten van haar ouders die ze uit de kaartenbak heeft meegenomen. De slaapkamer telt drie oude bedden, opgemaakt met versleten dekens. Sonja gaat op bed liggen en huilt als een waterval. Uitgehuild valt haar oog op het bosje gedroogde anjers aan de muur, haar bruidsboeket. Wat lijkt het allemaal lang geleden. Haar gedachten dwalen af naar zes maanden geleden, toen er volop hoop was dat Herman nog leefde...
148
20. De terugkeer ‘Hallo Mama, hoe is het?’ ‘Pijn. Pijn in mijn handen, pijn in mijn tenen, pijn in mijn knieën, pijn in mijn rug.’ ‘Mama, ze zeggen wel dat dochters dezelfde fouten maken als hun moeder. Wat was zo’n fout waarvan jij nu denkt dat had je moeder anders kunnen doen?’ ‘Pietluttige dingen. Ik had afgesproken in Amsterdam Zuid geloof ik om zeven uur met Herman bij Gerti, en ik moest half acht thuis zijn. Het was kwart over zeven en ik mocht niet meer met de tram. Ik ben gaan lopen. Ik kwam te laat thuis. Nu begrijp ik dat moeder zo boos was. Toen begreep ik dat niet. Daar werd ik opstandig door’. ‘Heeft jouw moeder pijnlijke herinneringen met jou gedeeld zoals jij met mij?’ ‘Nee, dat deed men vroeger niet. En mijn moeder had geen pijnlijke herinneringen van haar thuis. Ze had een prachtige jeugd.’ Een goede vriendin vraagt me waarom ik altijd zo dankbaar ben. Ik apprecieer ieder moment. Ik ben dankbaar, want ik zit niet in de trein naar Auschwitz. Vandaag op de dag af zijn mijn moeders ouders uit de trein in Sobibor gestapt. En de gas kamer binnen gelopen. Ik heb het niet naar voren gebracht vanmorgen toen ik haar sprak. Wel eergisteren, de dag dat ze in de trein Westerbork verlieten. Ze zei wat zal vaders einde geweest zijn. Ze heeft het een paar keer gezegd de afgelopen jaren. Ik heb geen antwoord. Wel onthoud ik het. Ik kan zomaar rennen in de duinen en op het strand. Wat een vrijheid.
149
De dokter zou komen vandaag maar hij heeft het laten afweten. We zitten foto’s van vroeger te bekijken. Ze merkt op dat haar vingers op de foto’s niet zijn afgevroren. ‘Hier had ik nog gewone handen. Ik herinner me dat donkerblauwe vestje met witte knoopjes. En het plooirokje.’ *** De Russen zetten in februari 1945 de overlevenden uit Birnbäuml en de andere Gross-Rosen subkampen op de trein naar Trachenberg. Met haar vijf Tsjechische lotgenoten komt Sonja in een groot gebouw terecht dat tijdelijk ingericht is als ziekenhuis. Vergeleken met de kou die ze gewend is voelen de kamers redelijk verwarmd aan. Ze slaapt voor het eerst weer in een echt bed en krijgt voldoende te eten. Een vriendelijke dokter behandelt haar en heel langzaam komt haar lichaam een beetje tot rust. Voor het eerst sinds Theresienstadt wast ze zich aan een wastafel. Na vier weken slapen, eten en uitrusten is ze nog ver onder haar gewicht, maar de knagende honger is tenminste verdwenen. Hoewel het zuiden van Nederland al in september 1944 werd bevrijd, duurde het tot 5 mei 1945 tot het hele land bevrijd zou zijn en de oorlog officieel was afgelopen. Ondanks dat Nederland boven de rivieren onbereikbaar was, maakten de Russen bekend dat er twee treinen in de richting van het westen zouden vertrekken. Eén trein zou via Odessa gaan, de andere via Pilzen, richting het Westen. Sonja en haar groepje kozen voor Pilzen. Ze waren vrij, maar hoorden dat er in Polen al weer jacht werd gemaakt op joden middels pogroms. Dat maakte ze opnieuw bang. De trein, wederom een lange reeks beestenwagons, maar nu gevuld met een laagje stro, zat propvol met soldaten uit Rusland en Australië. De Russische
150
soldaten, dankbaar voor een kort respijt van het front, dronken zich zodanig laveloos dat hun ogen uit hun kassen puilden. ‘Sonjaska,’ had een Russische dokter haar gezegd: ‘Ga in een ziekenwagon mee en assisteer de zusters’. Ze stemde toe. Auschwitz is bevrijd, maar in de omringende gebieden wordt nog steeds hevig gevochten. Maandenlang zwerft de trein door de Karpaten, op en neer tussen Polen en Tsjecho-Slowakije. Weer probeert Sonja alles op een rijtje te zetten. Ze heeft het gevoel dat haar ouders niet meer leven. Maar Herman, ‘hoe zou het met hem zijn? Herman moet terugkomen’. Eind maart. Het is nu twee maanden geleden dat ze bevrijd werd. Met de temperatuur ver beneden het vriespunt liggen de Karpaten onder een dik pak sneeuw. Vanwege het vechten in de omgeving staat de trein vaak stil. Tijdens één zo’n onderbreking wil Sonja even haar groepje Tsjechische vriendinnen dag zeggen. Ze loopt snel acht wagons naar achter. Ze ziet meteen aan hun gezichten dat er iets flink mis is. Ze blijken ’s nachts bezoek te hebben gehad van een aantal Russische soldaten en zijn allemaal verkracht. Voortaan reist er in de wagon van de vrouwen een soldaat als oppasser mee. Sonja is sprakeloos. De locomotief blaast zijn schelle stoomfluit. De trein komt hortend en stotend in beweging. Ontdaan telt ze snel acht wagons naar voren af en vindt ze haar eigen wagon. ‘Waar heb ik dat aan te danken, dat ik dat heb misgelopen?’ De trein is al in beweging. Een soldaat trekt Sonja naar binnen en schuift de deur achter haar dicht. Bij het licht van het vuur in de kachel ziet ze een plekje tussen twee soldaten in. Ze zit amper of ze schrikt geweldig. Op iedere dij voelt ze een hand. Ze durft niet naar links of naar rechts te kijken. Ze wil opstaan om bij de deur te gaan zitten, maar ze verliest haar evenwicht. Ze grijpt met beide handen de hete kachelpijp vast en moet gillen van de pijn. Een paar soldaten schieten haar te hulp. Ze loopt derdegraads brandwonden op. Een Roemeense dokter verbindt haar en verschoont het
151
verband iedere dag. Een paar dagen later ontmoet Sonja Ernie Battle, een Australische soldaat, die haar een paar maanden later vraagt mee te gaan naar Australië om met hem te trouwen. Ze barst in tranen uit en vertelt hem dat ze getrouwd is en dat ze hoopt haar man weer in Holland te zien. Het concentratiekamp Buchenwald wordt door de Amerikanen bevrijd. Op 13 april trekken de Russen Wenen binnen en 15 april bevrijden de Engelsen het concentratiekamp Bergen-Belsen. Twee maanden zwerft Sonja’s trein heen en weer tussen Tsjecho-Slowakije en Polen. In Lublin slapen ze één nacht in het Peretzhuis, een opvangtehuis voor
joden.
In
een
enorme
zaal
liggen
grotendeels
concentratiekampoverlevenden zoals zijzelf, chaotisch op de grond, kris kras door elkaar. Goed nieuws: De Russen hebben Praag bevrijd. ‘Hier in Polen,’ oppert één van de Tsjechische meisjes opgewonden, ‘is het één grote begraafplaats. Laten we zo snel mogelijk op ons eigen houtje naar Praag gaan.’ De anderen zijn het daarmee eens. Sonja besluit met ze mee te gaan naar Tsjecho-Slowakije. Ze nemen de trein. Als ze uitstappen is het nog twee dagen lopen naar de grens. Het lopen gaat moeilijk, want de schoenen die Sonja van de Russen heeft gekregen, hebben geen zolen. Aangezien ze geen Tsjechisch spreekt, raden de meisjes haar aan bij de grens haar mond te houden. Het blijkt een goed advies te zijn. Eenmaal over de grens, vervolgen ze lopend hun weg richting Kosice. Dagenlang wandelen ze door fraaie bossen met prachtige bergen op de achtergrond. Slapen mogen ze op de grond in de stallen van boerderijen. Van de boeren krijgen ze bovendien droog brood te eten. Het feit dat ze vrij is begint langzaam tot Sonja door te
152
dringen. De schitterende natuur is aangetast door overgebleven sporen van de oorlog. Dikwijls stoten ze op kadavers en uitgeteerde geraamtes. Zelfs na haar Auschwitz ervaring brengt het lijk van een ruiter naast zijn dode paard Sonja helemaal van streek. Op een vrijdagavond tijdens de schemering komen ze een echtpaar op weg naar de plaatselijke synagoge tegen. Ze raken aan de praat. Het echtpaar vertelt dat ze tijdens de oorlog waren ondergedoken. ‘En waar komen jullie vandaan?’ ‘Auschwitz.’ ‘Dat moet vreselijk zijn geweest. En waar gaan jullie naartoe?’ ‘We brengen Sonja naar de joodse gemeente in Kosice en wij gaan door naar Praag.’ De vrouw zegt vriendelijk: ‘Ik heet Mathilde, mijn zusje Malvine Glattstein woont in Kosice. Ik geef je een briefje voor haar mee. Ga haar maar opzoeken.’ Na een paar weken lopen bereiken ze het stadje Kosice. Na alles wat ze samen hebben meegemaakt nemen ze op de joodse gemeente hartstochtelijk van elkaar afscheid. Terwijl Sonja daar zit te wachten valt ze opeens flauw. Ze wordt wakker in een ziekenhuis. Ze klaagt dat haar hele lichaam verschrikkelijk jeukt en ze wordt daarop in een warm bad gestopt. Het water ziet zwart van de neten die uit haar oksels, bibs en navel tevoorschijn kruipen. Ze krijgt te eten en wordt in een schoon bed gelegd. Ze slaapt drie dagen ononderbroken en wanneer ze wakker wordt voelt ze zich voor het eerst weer een beetje mens. Ze herinnert zich het briefje voor Malvine Glattstein en geeft het aan haar verpleegster. Drie dagen later komt Malvine Glattstein met haar achtjarig zoontje op bezoek. Het ziekenhuis komt bedden tekort en na een klein beetje aangesterkt te zijn, mag Sonja met Malvine mee naar huis om daar verder aan te sterken. Malvine geeft haar
153
wat kleren en haar man Jacob, een schoenmaker van reputatie die onder anderen president Edvard Beneš van Tsjecho-Slowakije tot zijn cliëntèle mag rekenen, bezorgt haar een paar schoenen. Malvine kan heerlijk bakken en koken waardoor Sonja snel aankomt. Het gastgezin is allerliefst voor haar. Beter heeft ze het niet kunnen treffen. Een paar weken later maken de Russen bekend dat ze in samenwerking met de landen van hun herkomst de terugtocht van de DP’s (displaced persons, evacués) naar hun desbetreffende land aan het voorbereiden zijn. Alle DP’s in Kosice en omgeving, grotendeels Duitsers, Fransen en Belgen en een stel Nederlanders, worden opgeroepen om zich op de Russische ambassade in Kosice te melden. Sonja gaat naar de ambassade om informatie in te winnen. Eenmaal daar laten ze haar niet meer gaan. Ze wordt ondergebracht in een tehuis met een paar duizend andere DP’s uit West-Europa. Malvine hoort dat ze vast zit en brengt haar een zalige maanzaadcake. De Russen vertonen films waar alle DP’s verplicht naar moeten kijken. De films lieten zien hoe de nazi’s in Polen en Rusland hadden huisgehouden. Hoe ze Poolse en Russische boeren vermoord hadden. Hoe ze mannen, vrouwen en kinderen in een kerk hadden opgesloten en de kerk in brand hadden gestoken. Nu pas begint Sonja te begrijpen dat het afgeschoren lichaamshaar, de gestolen sieraden van de gevangenen en alles van waarde naar Duitsland was gestuurd. Ze ziet beelden van gaskamers, crematoria, lampenkappen gemaakt van de huid van de vergaste lichamen. Langzaam begint ze te beseffen dat ze niet op het weerzien van haar ouders en haar zusje Judie hoeft te rekenen. Ze denkt aan haar moeder die zich speciaal aan haar voet had laten opereren om beter te kunnen lopen. Zou ze Sobibor overleefd hebben? Haar lieve vader? En Herman? Waar zou Herman zijn? Zou hij nog leven?
154
Na een paar weken door de Russen te zijn vastgehouden, wordt Sonja met duizenden andere DP’s op de trein gezet, terug naar Polen, deze keer naar Bielitz en Biestra in de bergen, waar prinses Juliana en Bernhard hun huwelijksreis hadden doorgebracht. In Bielitz worden ze in een kostschool ondergebracht. Na het verkrachten van haar vriendinnen is Sonja constant op haar hoede. Om te voorkomen dat de Russen te weten komen waar ze slaapt, blijft ze het liefst op haar kamer. Zelfs durft ze haar kamer niet uit om de po in het toilet in de hal te legen. De vensterbank buiten haar raam staan vol met planten waardoor ze zich niet realiseert dat haar kamer boven de ingang van het gebouw ligt. Verscheidene malen gaat het legen van de po uit het raam goed, tot zij een keer een Rus onder haar raam hoort vloeken en tieren. Ze raakt in paniek maar hij komt gelukkig niet naar boven. Toch staat er eens een Rus onverwachts voor haar bed. Versteend van angst denkt ze: ‘Nu ben ik erbij,’ als er ineens een vrouwenstem aan de overkant van de gang roept: ‘Hallo Boris! Je moet bij mij zijn.’ Opgelucht dat de Rus haar als een haas de rug toekeert denkt ze: weer de dans ontsprongen. Tijdens haar verblijf in Biestra treft Sonja er een paar vrouwen uit Holland. ‘Waar ben jij geweest?’ ‘Waar ben jij geweest?’ ‘Wie leven er nog?’ Eén van die vrouwen vraagt: ‘Ken je een Hennie Kiek? Die komt ook uit Holland.’ ‘Hennie Kiek? Hennie Kiek? De naam komt me bekend voor.’ De vrouw vervolgt: ‘Ze was in Auschwitz en had het altijd over haar broer Maurits, piloot bij de luchtmacht. Tijdens het urenlang appèl staan als er vliegtuigen overvlogen, hoopte ze altijd dat haar broer erin zat en hij een stuk touw naar beneden kon gooien zodat ze zo vanuit Auschwitz naar
155
boven kon klimmen.’ Sonja begrijpt dat de vrouw het over een dochter van een zus van tante Jet heeft. ‘Ja,’ antwoordt ze, ‘Hennie ken ik wel, ze is familie van familie.’ Het geeft haar hoop dat Hennie nog leeft. ‘Wie weet leven mijn ouders en zusje misschien ook nog.’ Begin mei vertrekt er eindelijk een trein naar Pilzen in Tsjecho-Slowakije. De reis is niet onaangenaam. Het begint lekker weer te worden. De bijna stapvoetsrijdende trein puilt uit van dankbare mensen. Sonja zit veel op het dak en neemt het landschap in zich op. In Pilzen zien ze voor het eerst kippen en ganzen lopen. Iemand gilt van blijdschap: ‘Dat moeten de Amerikanen zijn.’ Ze worden overgedragen aan de Amerikanen. Van hen krijgen ze eieren en chocola. Meer goed nieuws. Frankrijk is bevrijd.
156
21. Bijna thuis ‘De terugreis was een hele moeilijke reis al was het alleen maar omdat je bang was voor de toekomst. Toen met de ontvangst in Nederland, met de regering Schermerhorn dat was heel erg. Als je de krant leest, zijn we zo ontevreden. We hebben dollartekens in onze ogen. Ze begrijpen er helemaal niets van. Als vandaag de dag je huis wordt leeggeroofd, betaalt de verzekering uit. Maar bij ons niet. Zelfs wat de Duitsers hebben teruggegeven aan de Nederlandse regering, daar hebben we vrijwel niets van gezien.’ ‘Mama, hoe wist je waar Herman gebleven was nadat hij was opgepakt?’ ‘Zijn nichtje Jennie werkte op de registratie in Westerbork. Die zag ik geregeld. Ze kwam wel naar Amsterdam. Als ik me goed herinner. Mr. Blüth ging ook geregeld met de trein naar Westerbork. Hij werkte in het kamp. Hij vertelde dat Herman in de strafbarak zat.’ ‘Mocht je hem daar bezoeken?’ ‘Nee, ik ging niet op bezoek naar Westerbork. Dat deed ik nou net niet.’ ‘Gaf Blüth jou wel brieven van Herman.’ ‘Nee, dat niet. Dat mocht allemaal niet. Ik kreeg de berichten door.’ ‘Het is niet voor te stellen dat je zo moest leven. Dan heb je het nu toch maar lekker, niet? In je eigen flatje. Lekker warm.’ ‘Ja natuurlijk. Dat is iets om altijd dankbaar voor te zijn.’ ‘Daar ben ik ook iedere dag dankbaar voor.’ ‘Het is heel raar. Ik kon nog geen boterham kopen. Als ik er nu aan denk is het krankzinnig.’ ‘Denk je nog wel aan Herman?’ ‘Om dat met je mee te dragen, ik weet niet waar hij begraven is. Waarschijnlijk is hij in een massagraf terechtgekomen. Dat komt er allemaal bij. Het is niet te verwerken. Op deze manier iemand verliezen. In
157
Duitsland zijn percentsgewijze meer joden geholpen dan in Nederland. Als je joden hielp werd je ter dood veroordeeld. Er is mij gevraagd wat ik zou doen. Maar ik weet niet of ik zo flink was geweest om mijn gezin in de waagschaal te stellen.’ De man van haar hulp die al 25 jaar bij haar is, ligt in het ziekenhuis. Mijn komst komt precies gelegen. We doen alles samen. Het kwartje is gevallen. Ik heb eindelijk begrepen dat dit kostbare momenten zijn. Ik wil alles zo goed mogelijk doen en haar zoveel mogelijk verwennen. De minuten die ik nog met haar mag delen, daar wil ik er niet één van missen. We zijn even naar het dorp geweest en hebben een pannenkoek gegeten. Ze eet nog maar heel weinig. Niets smaakt meer. De televisie staat aan. Ze zit te lezen in haar stoel. Ik lig weer op de bank. Nu leest zij het verhaal van Levison die zomaar is weggelopen uit kamp Westerbork en ik De Nacht van Elie Wiesel. Ze had er op aangedrongen dat ik het las. We hoeven niets te zeggen. We zijn alle twee met de oorlog bezig. Haar oorlog. Dag en nacht. Dag in dag uit. *** De verschillende nationaliteiten worden door de regeringen van hun eigen land per vliegtuig of trein opgehaald. De Australiërs, de Engelsen, de Fransen. Sonja krijgt het aanbod met een groep Fransen per trein mee te reizen naar Parijs. Er zit wel een voorwaarde aan vast: ze moet met ze naar bed willen gaan en niet zo kinderachtig doen. ‘Non, merci beaucoup,’ antwoordt ze, ‘Ik ben getrouwd. Ik wacht wel op het vliegtuig uit Holland dat ons komt ophalen.’
158
Nederland is nu ook bevrijd. Sonja blijft met het groepje Hollanders wachten, wachten en nog eens wachten. Er komt maar niemand. Nederland is het enige land dat schittert door afwezigheid. Geen telegram, geen vliegtuig, geen afgevaardigde, geen telefoontje. Vanuit Nederland blijft het helemaal stil. Het is niet meer uit te houden. Had ze dan toch met die Fransen moeten meegaan? Begin juni terwijl ze ’s morgens wat pap staat te koken, landt in de buurt een DC 3 uit Brussel om de Belgen op te halen. Sonja en de paar andere Hollanders mogen mee naar Brussel. Het is Sonja’s eerste vlucht met een vliegtuig. De passagiersstoelen zijn verwijderd. Ze zitten naast elkaar met hun rug tegen de wand. Als de regering van België geen vliegtuig had gestuurd, had ze wellicht nu nog in Pilzen gezeten. Sonja is in Brussel, Nederland is bevrijd maar ze kan nog niet naar huis. Er is geen vervoer. Het bus- en treinverkeer met Holland ligt volkomen stil. Ofschoon ze vrij is, is Sonja bang. Ze heeft een knagend vermoeden dat er niemand van haar familie meer leeft. Het zal nog een paar weken duren voordat ze per rijnaak van Brussel naar Rotterdam kan doorreizen. Ze slaapt bij het Leger des Heils. Op straat komt ze Rika tegen, de moeder van Betty Caun die met Jaapie Soesan getrouwd is. Zij heeft in Brussel ondergedoken gezeten. Ze kennen elkaar van Artis waar Sonja als klein meisje lid van was. Lettie’s moeder geeft haar een zak met kersen: die hebben nog nooit zo lekker gesmaakt. De film De onsterfelijke wals met Milizia Korjus was de laatste film die ze samen met haar moeder en kleine Judie in Amsterdam had gezien. Bij stom toeval, alsof er al die tijd niets gebeurd is, draait deze film nu in Brussel. Met Nannie, één van de Hollandse vrouwen in haar groepje, gaat Sonja naar een gratis voorstelling. De Belgen zijn bijzonder hartelijk en behulpzaam. Diverse diensten, zoals overnachten bij het Leger des Heils, de tram en de
159
bioscoop zijn voor overlevenden uit de concentratiekampen gratis. Aan het verknipte haar en de vodden die ze draagt, kan men zien dat ze ‘weg’ is geweest. Anders gaat het eraan toe op de Nederlandse ambassade. Daar hebben ze een secretaresse nodig. Haar Schoevers opleiding komt Sonja weer goed van pas. Ze heeft geen cent en wil wat werken om iets te verdienen. In de flodderjurk en het oude katoenen jasje, nog van Malvine, meldt ze zich bij de ambassade. Nadat ze is aangenomen vraagt ze of ze een bril mag kopen want haar bril was haar in Auschwitz afgenomen. ‘Bent u gek geworden?!’ gaat de secretaris van de ambassade tegen haar tekeer. ‘Wat mankeert u?! Hoe durft u?! Waar haalt u de brutaliteit vandaan?! Geen sprake van. Gaat u maar zo snel mogelijk naar Holland, dan kunt u zien dat Holland een arm land is en geen geld heeft.’ Eindelijk vertrekt er een trein naar Tilburg. Sonja wil zo snel mogelijk naar huis. Van Tilburg lift ze door naar Den Bosch. Daar gaat ze Marietje opzoeken, de hulp die haar als klein kind had uitgelegd hoe de ooievaar te werk gaat. Marietje woont nog steeds om de hoek van opa Menco’s huis met de grote schuur. Het lijkt allemaal zo lang geleden. Marietje ontvangt haar hartelijk. ‘Wie is er nog in Den Bosch?’ ‘De Menco’s zijn er niet meer. Die zijn allemaal dood.’ Marietje’s vriend in de tijd dat ze bij Henriëtta thuis werkte, nu haar man, was jaloers geweest omdat Marietje Sonja en kleine Judie als haar eigen dochters had behandeld. Als hij thuis komt en Sonja ziet, zegt hij: ’Zo zijde gij er ook weer?’ Marietje verwijt hem: ‘Wouter denk’ ge eraan dat ze wat meegemaakt heeft.’
160
Daarop antwoordt hij: ‘Dat is haar eigen schuld want de joden hebben onze Here Jezus vermoord.’ Op een rijnaak vaart Sonja naar het platgebombardeerd Rotterdam. Vandaar neemt ze de trein naar Amsterdam. Alle ritten zijn gratis.
161
21. Amsterdam, 1945 ‘Ik durf de telefoon niet te laten liggen want dan gaat ie en dan word ik nerveus want dan loop ik gewoon van de wc de kamer in en ik denk laat ik hem maar meenemen.’ ‘Ja altijd goed om hem bij je te hebben.’ ‘Heb ik ook. Ja, maar het is een slecht toestel.’ ‘Dan gaan we toch een andere telefoon kopen.’ ‘Oh, Liliane, ik heb een horloge gekocht via de postgiro. Een speciale aanbieding op de TV. Om eens iets aardigs te doen voor de mensen op de TV. Heel mooi en sportief. Voor een speciale prijs. Ik had er toch een nodig en dacht dat ga ik toch maar eens doen. Nou is het van de week gekomen. Er zitten drie wijzertjes op. Met de dagen, de maanden en wat is er nou nog meer?’ ‘Het jaar?’ ‘Het jaar. Maar het is in het Engels en ik durf er niet aan te komen. Ik wacht wel tot jij komt.’ ‘Dan zet ik het wel goed.’ ‘Als het in het Nederlands was zou ik het wel durven. Ik ben er niet zo handig in en laat het dus voor jou liggen. Ik zet het wel gelijk en op de juiste dag. Er zijn twee mooie bandjes bij, een roze en een grijze. Dat heb ik nog nooit gedaan. Ik dacht dit ga ik nou maar eens doen. Nou mooi. Ik had een horloge nodig. Van die andere werd ik stapelgek.’ ‘Heb je gelopen vandaag?’ ‘Naar de kapper, en ik stap uit bij de bakker en de groenteman, nou dan heb ik het wel gehad. Dan ben ik gebroken als ik thuis ben. Vandaag over drie weken ben je hier. Oh wat verlang ik er naar. Heerlijk. Dikke zoen.’
162
Antwoordapparaat: ‘Nou je bent wel erg vaak weg. Ben je weer loops? Ik denk, ik bel je op als ik naar bed ga. Nou ik zit op de rand van mijn bed. Ben je boodschappen doen en je bent een beetje wandelen? Okay. Tot morgen dan maar weer. Dikke zoen. Ik ga slapen tot morgen.’ Ik rijdt op de fiets door de schitterende duinen. Ik ben alleen met de natuur. Een weelderig groen landschap met kleine meertjes, die het drinkwater voor het westen van Nederland herbergen. Ik zie konijntjes, hazen en luister naar zingende vogels. Ook zie ik prikkeldraad met daar achter een bunker. Ik stap af en klim een heuvel op, een uitkijkpost. Ik probeer me voor te stellen hoe het er hier zestig jaar geleden aan toe ging. Toen ik hier niet mocht zijn. Ik kijk naar het meer. Liggend lijkt de omvang op de vorm van Duitsland. In gedachte komt het meer overeind en eenmaal opgestaan begint er bloed te vloeien uit Berlijn. De kaart van Duitsland vult zich met swastika vlaggen. Ik hoor de luide voetstappen van marcherende soldaten. Ik open mijn ogen. Ik zit op de bank op de heuvel. Ik hoor de wind langs me ruisen. Ik voel mijn moeders pijn. Ik fiets weer door. Mama, wat is het hier toch mooi. *** Als een berooide schooier komt Sonja midden in de nacht op 13 juni 1945 op het Amsterdamse Centraal Station aan temidden van een grote groep soldaten, terugkerende Oostfrontstrijders en vrijwilligers of verplicht gestelde Nederlanders die in Duitsland hebben gewerkt. De soldaten worden opgewacht door familieleden en vrienden. Er wordt geschreeuwd, gehuild en gelachen van blijdschap. Sonja zelf behoort tot de kaal geschoren, vermagerde en verwaarloosd uitziende thuiskomers die zich voortbewegen alsof hun ziel lang geleden hun lichaam heeft verlaten. Ze heeft geen
163
bagage. Zo, ze is weer thuis. Terug op eigen bodem. Toch is ze verdrietig, want op haar staat niemand te wachten. Ze ziet in de stationshal een tafel met kopjes koffie en een kartonnen bord met de uitnodigende tekst: ‘Hier gratis koffie’. Een paar van haar groepje wil dolgraag een kopje koffie. Een gerant schiet op ze af en snauwt: ‘Afblijven! Die koffie is voor de arbeiders die van het front terugkomen.’ Hij verwijst ze naar een paar medewerkers van het Rode Kruis, die achter een ander tafeltje op het ontredderde groepje zitten te wachten. Sonja wordt geregistreerd als ‘Levend teruggekomen.’ ‘Hoe heet u? Waar komt u nu vandaan? Waar bent u geweest?’ Onverschillig vraagt de vrouw achter de tafel of ze weet wie er van haar familie nog leeft. Sonja antwoordt dat ze sterk het gevoel heeft dat haar ouders en zusje dood zijn, dat ze Sobibor niet overleefd hebben. Sonja kijkt ondertussen op de grote stationsklok. Het is één uur ’s nachts. Iedereen om haar heen spreekt Nederlands. Ongelooflijk! Toch voorspelt een wrang gevoel dat haar nog veel te wachten staat. De vrouw achter de tafel maakt wat aantekeningen. Als ze daarmee klaar is deelt ze Sonja mee dat het Portugees Israëlitisch ziekenhuis (PIZ) in de Plantage Franschelaan wordt gebruikt als opvangcentrum: ‘Daar kunt u naartoe gaan om te slapen.’ ‘Grote hemel, dat is nog een heel eind.’ De vrouw neemt haar taxerend op: ‘U heeft nog jonge benen. Gaat u maar lopen. Dat moet heus wel gaan. Aan een goede wandeling is nog nooit iemand doodgegaan. Bagage?’ ‘Nee mevrouw, geen bagage. Geen dubbeltje, geen cent.’ Met gemengde gevoelens stapt Sonja om half twee ’s nachts het station uit en begint de lange wandeltocht naar het PIZ.
164
22. Waar is Herman? Mama, waarom denk je dat jij zo ontzettend veel verdriet in je leven hebt gehad? Iedereen heeft wel met verdriet te maken. Sommige meer dan anderen. Ja, ze hadden mijn portie aan Fikkie mogen geven. Nou ja, met mij zijn er zes miljoen joden die verdriet hebben gehad. Die kunnen het alleen niet meer na vertellen. Toch zes miljoen mensen met verdriet. Er is een mevrouwtje die is terug gekomen en die heeft eigenlijk geen familie meer. Terwijl ik heb een gezin opgebouwd. Als je nou zo terug kijkt over je leven, heb je het gevoel dat je wat geleerd hebt, als je mij advies zou moeten geven, wat zou je me zeggen over leidden? Nee, ik ben afgeleid. Ik kijk naar de TV. Ik heb een rare pijn in mijn handen op het ogenblik. Okay dan laat ik je gaan. Heb gister een film gezien over Lididce, waar ze Heydrich hebben vermoord. Dikke zoen. ‘Mama, hoe reageerden je ouders toen je hun vertelde dat Herman was opgepakt?’ ‘Ze schrokken, dat vonden ze heel erg. Mijn moeder was doodsbang. Iedereen was bang.’ ‘Ben je hem gaan opzoeken in de gevangenis?’ ‘Welnee, dat kon toch niet. Ik zag hem voor het eerst weer in Westerbork. Hij was van de strafbarak naar het ziekenhuis gebracht. Dat had zijn nichtje geregeld. Na een paar weken in het ziekenhuis mocht hij weer gewoon rondlopen.’ ‘Toen je hem weer zag in het ziekenhuis hoopte je dat je in Westerbork zou kunnen blijven?’
165
‘Daar dacht je niet aan. Toen kwamen er nog helemaal geen gaskamers aan te pas. Ik dacht we moesten gaan werken. Zo erg vond ik het niet. Welterusten.’ *** Van de 105.000 Nederlandse joden zijn er ongeveer 100.000 vermoord, vergast, uitgeroeid. Hele gezinnen en complete families. De oorlog is voorbij, de bevrijding wordt gevierd, maar Sonja beleeft geen bevrijding, geen vreugde. Nederland moet worden opgebouwd. Men heeft geen geduld voor akelige concentratiekampverhalen. Voor haar en haar lotgenoten, begint hoofdstuk twee van de ellende. Wie is er vergast, aan ziekte bezweken, van de honger omgekomen? Wie komt er nog terug? Wie niet? De volgende ochtend vroeg belt Sonja aan bij dokter Schoenmaker. De voordeur gaat open en daar staat haar nichtje Judie voor haar neus. Ze vallen elkaar in de armen. ‘Er komt niemand meer terug!’ laat ze zich nu gaan. ‘Er komt niemand meer terug.’ ‘Jawel,’ zegt Judie: ‘Mijn ouders zijn teruggekomen uit Bergen-Belsen. Ze zitten nog in quarantaine in Valkenburg.’ ‘Dat kan niet,’ zegt Sonja, die niet kan begrijpen dat oom Anton en tante Jet de hel van Bergen-Belsen hebben overleefd. Een paar weken later zijn ze inderdaad terug in Amsterdam. Ze wonen zolang bij de moeder van dokter Schoenmaker tot ze dankzij Judie een woning krijgen toegewezen. Nadat haar ouders hun oproep hadden ontvangen en ze op het punt stonden gedeporteerd
te
worden,
had
Henriëtta
een
aantal
persoonlijke
kostbaarheden aan haar niet-joodse buren, de Van der Linden’s, en mevr.
166
Rodrigues, haar trouwe hulp, gegeven. Sprak het niet vanzelf dat bij terugkomst de spullen zouden worden teruggegeven? Van de weinigen die terugkomen, zijn er veel bedrogen uitgekomen. Vaak weigeren de bewaarders van de door Joden in bewaring gegeven eigendommen, die aan de terugkerende familie leden terug te geven. Men hoort de meest uiteenlopende smoezen. De meest voorkomende smoes is dat de spullen cadeau waren gegeven en ‘Eens gegeven blijft gegeven.’ Met knikkende knieën belt Sonja aan bij mevrouw Rodrigues. Mevrouw Rodrigues ziet haar staan en kijkt alsof ze een spook ziet. Wit van schrik vraagt ze: ‘Leven vader en moeder nog?’ Sonja schudt ontkennend haar hoofd. ‘En kleine Judie?’ ‘Ook niet.’ Ze omhelzen elkaar en mevrouw Rodrigues trekt Sonja mee naar binnen. Ze drinken een kopje thee in de keuken. Mevrouw Rodrigues begint dan vreselijk te huilen. Eenmaal uitgehuild luistert ze roerloos naar Sonja’s verhaal. Als Sonja uitverteld is staat mevrouw Rodrigues op. Ze legt wat kranten op de keukentafel, haalt een paar bloempotten met geraniums van de vensterbank, keert ze ondersteboven en leegt ze voorzichtig boven de kranten. Uit de aarde komt een aantal aspirinebuisjes tevoorschijn met daarin een gouden ring en oorknopjes van Sonja’s moeder. Uit de aarde van de andere pot komt ook haar moeders briljante ketting en haar armbandhorloge tevoorschijn, alsook haar vaders vestzakhorloge. Mevrouw Rodrigues vertelt dat de politie vaak genoeg binnen was geweest en het hele huis doorzocht had: ‘Maar ze hebben niets gevonden.’ Ze staat op en verdwijnt de slaapkamer in. Ze komt vervolgens terug met Sonja’s trouwjurk, wat zilverwerk, kleren van kleine Judie, een bosje gedroogde
167
anjers en Judie’s fototoestel. Tot slot geeft mevrouw Rodrigues Sonja een pakje thee met excuses dat het pakje aangebroken is. ‘Er was nergens meer thee te krijgen,’ maar
belooft ze, ‘zodra ik
theebonnen krijg, geef ik je een nieuw pakje.’ Als dank voor alles geeft Sonja haar het fototoestel en de kleren van kleine Judie voor Toni en Piet, haar twee kinderen. Van de buurman krijgt ze een stel boeken terug die hij heeft kunnen redden. Nadat het huis van zijn joodse buren al was afgesloten is het hem toch nog gelukt naar binnen te gaan. Als Sonja ziet dat De klompenmaker en de prinses erbij zit, begint ze verschrikkelijk te huilen. Ze huilt veel in die tijd. Wat als Herman niet terugkomt? Toen fietsen in 1942 voor joden werd verboden hadden ze hun fietsen ingeleverd bij hun fietsenmaker, die beloofd had de fietsen tot betere tijden te bewaren. In 1945 wil Sonja de gestalde fietsen ophalen. De winkel binnenstappend krijgt ze meteen in de gaten dat het mis is. ‘Die heb ik verkocht juffrouw, maar zo gauw ze weer te koop zijn, krijgt u twee nieuwe fietsen van mij. Als u wilt kan ik u zolang aan een oude helpen.’ Dat was, vergeleken met de verhalen die op dat moment de ronde deden, redelijk correct. Sonja bekijkt de gammele, aftandse fiets die de fietsenhandelaar haar aanreikt. Ze knikt een bedankje en rijdt weg.Twee keer per dag, tussen de middag en na haar werk, fietst ze naar het station, waar ze op Herman wacht. Treinen komen en gaan. Iedere dag verlaat ze het station zonder hem. Iedere dag hoopt ze dat ze hem is misgelopen. Voor de zoveelste keer pakt Sonja ontmoedigd haar fiets en rijdt ze naar het PIZ, voor de zoveelste keer zet ze haar fiets in de gleuf en probeert ze alles
168
op een rijtje te zetten. Hier waren in 1932 kleine Judie’s amandelen eruit gehaald. Wat was ze blij met het speelgoed dat tante Betsie, de adjunctdirectrice, als verrassing in haar bed had verborgen. Zelf heeft ze hier ook gelegen in 1942, in verband met haar blindedarmoperatie. Wat nu? Wat moet ze in godsnaam met de rest van haar leven doen? Ze denkt aan de brief uit Amerika die ze pas ontvangen heeft. Een tante van Herman heeft haar uitgenodigd: ‘Kom naar Amerika en begin hier een nieuw leven.’ Nee, ze wil op Herman wachten. Ze kan de hoop niet opgeven. Herman komt terug. Dan kunnen ze altijd nog samen gaan. Ze treuzelt wat en kijkt naar boven. Verrast ziet ze een bekend gezicht achter een raam. ‘Jimmy?!’ schreeuwt ze hysterisch. Jimmy heeft haar ook gezien en gooit het raam dicht. Weg was ie. Bij het afscheid in Theresienstadt, toen Herman en Jimmy samen doorgingen naar Auschwitz, had ze gezegd, ‘Wat er ook gebeurt, blijf bij elkaar en als de Russen of Amerikanen dichterbij komen en je van de Duitsers op mars moet, probeer om achter te blijven. Wat je ook doet, ga niet lopen, wacht op de Amerikanen.’ Zo had ze het aangevoeld. Bij de trein drong ze er nog een keer op aan: ‘Blijf bij elkaar.’ ‘Alles komt goed,’ had Herman haar verzekerd. Cohntje had hij haar liefkozend genoemd. ‘Jimmy!’ Sonja rent met treden tegelijk de brede ziekenhuistrap op naar de kamer waar ze Jimmy uit het raam had zien hangen. ‘Jimmy, Jimmy! Je bent terug,’ stamelt ze. Jimmy staat op de gang. De spanning is haar te veel. ‘Waar is Herman?!’ Ze wordt duizelig. Jimmy is even stil voor hij zegt, ‘Ik weet het niet precies.’ ‘Jimmy, laat me niet langer in onzekerheid! Waar is hij?’ schreeuwt ze. ‘Sonja, Herman is dood.’
169
Ze wankelt. Jimmy vangt haar op en zet haar neer op een stoel. ‘Vlektyfus. We waren in Kaufering, een buitencommando van Dachau, toen we met z’n allen de trein in moesten. Hij was helemaal afgetakeld. Hij wilde per se mee. We hebben hem gedragen. Er werd voortdurend vanuit de lucht op de trein geschoten. Bij één van die aanvallen stopte de trein en moesten we eruit en in de greppel gaan liggen. Herman kon niet meer en bleef achter. Toen we weer onze wagon inklommen, was hij dood. We hebben hem met alle andere doden in de greppel langs de weg gelegd.’ Sonja draait zich om, rent de trap af, springt op haar fiets en begint te racen. Helemaal overstuur komt ze bij mevrouw Gans aan, die tijdelijk met haar man op het Rokin woont. ‘Herman is er niet meer! Herman is dood!’ schreeuwt ze naar boven. Mevrouw Gans had Herman als haar eigen zoon beschouwd; ze had jarenlang gehoopt dat Sonja haar schoondochter zou worden. Haar twee zonen, Karl Heinz en Hansfried, had ze in 1938 naar Engeland gestuurd. Karl Heinz was inmiddels getrouwd en naar Argentinië geëmigreerd. Hansfried was in Engeland getrouwd. Toch had ze de hoop nooit opgegeven. Toen mevr. Gans, veel later, op sterven lag in het CIZ ging Sonja naar haar toe. Hansfried was er ook. Samen stonden ze aan haar voeteneinde. Hansfried sloeg zijn armen om haar heen. Mevrouw Gans zag het en glimlachte. Nadat ze haar laatste adem had uitgeblazen fluisterde hij: ‘Hadden we maar naar onze ouders geluisterd.’ Hansfried overleed in 1999. In de huiskamer zit Sonja hysterisch te huilen: ‘Hij komt niet meer terug,’ snikt ze keer op keer. Mevrouw Gans probeert haar tevergeefs te bedaren. Dan Sonja springt opeens op en rent naar buiten. Ze fietst als een gek naar het huis waar oom Anton en tante Jet nog steeds tijdelijk logeren. Ze barst
170
uit in een huilbui en zakt in elkaar. Anton en Jet leggen haar op de divan. De bel gaat. Ze hoort de stem van mevrouw Gans. ‘Is Sonja hier?’ Dan is alles ineens zwart. Uren later opent ze uitgeput haar ogen. Oom Anton zit naast haar. ‘Je hebt jezelf bewusteloos gehuild, Sonja,’ zegt Anton, ‘als we een huis krijgen kom je bij ons wonen, dat spreekt vanzelf.’ Sonja gaat zienderogen achteruit. Terwijl oom Anton en tante Jet op een huis wachten, zit ze in een opvangcentrum. Ze heeft nergens meer interesse in. Acht weken blijft ze binnen. Ze kan niet meer lachen. Het lijkt wel of haar ouders, haar jeugd en haar schooltijd in een ver verleden liggen. Van alle leerlingen in haar klas is zij de enige die is teruggekomen. Vijf jaar terug heeft ze nog met ze in de klas gezeten. Allemaal zijn ze dood. Vergast, aan ziektes bezweken, van de honger omgekomen, doodgeslagen of doodgevroren. Hetzelfde lot trof de leraren. Drie leerlingen die waren ondergedoken zijn er doorheen gekomen. Ze hoort dat de Joodse Gemeente opnieuw is opgericht en dat men kantoorpersoneel zoekt. Ze meldt zich en wordt aangenomen. Gemakkelijk is het werk niet want de hele dag door hoort ze de meest afschuwelijke verhalen van kampoverlevenden en onderduikers. Ieder verhaal is weer anders. Zeker is het geen troost dat ze allemaal gemeenschappelijk verdriet torsen. Ze koestert de herinneringen aan haar ouders en kleine Judie. Dag en nacht, voor, tijdens en na haar werk, peinst ze over vroeger. Vroeger betekent vóór de oorlog, toen iedereen nog leefde. Wat een fijn gezin hadden ze gehad, nooit een boos woord. Al kreeg ze soms wel eens een uitbrander van haar vader, hij was het daarna meteen weer vergeten. Moeder was streng. Ze hoefde alleen maar te kijken en zij en kleine Judie wisten al hoe laat het was. ‘Vroeger’ stond voortdurend op haar netvlies. Feitelijk heeft ze vroeger
171
nooit kunnen vergeten, haar oorlogsverleden heeft ze nooit kunnen verwerken; meer dan 60 jaar later leeft ze nog altijd in het verleden.
172
22. God is fietsen ‘Ik wil je een verschrikkelijke vraag stellen. De rook die uit de schoorstenen kwam, was dat zwart of wit.’ ‘Grijs. Donker grijs.’ ‘Niet wit?’ ‘Nee.’ ‘Want ik zag gister twee schoorstenen waar rook uit kwam maar dat was schone witte rook. Toen moest ik daar aan denken.’ ‘Nee het was grijs. Als de mensen vergast waren gingen ze de ovens in. En dat is wat je zag.’ ‘Maar mama als het van die hoge schoorstenen waren, van die fabrieksschoorstenen, dan kon je toch geen vlammen zien.’ ‘We zagen vlammen. Een grote vlam. Het doet me er altijd aan denken als ik naar Leidschendam rijd.’ ‘Liliane, met mij. Ik weet niet of je gebeld hebt. Ik kan zo gauw niet naar de telefoon komen. Ik moet de stoel naar beneden doen, dan naar boven laten gaan zodat ik makkelijk op kan staan en tegen die tijd ging de fax ook brullen en ik wou opnemen en hij houdt op en de fax gaat door. Maar ik kon het niet meer opbrengen om naar de fax te lopen om de telefoon op te nemen. Dus ik weet niet of jij het was. Okay kind, ik hoop wel dat je leuke dagen hebt. Bye.’ ‘Mama, ik ben er achter waarom ik altijd zo boos was.’ ‘Waarom dan?’ ‘Ik was boos omdat je niets gedaan hebt. Je bent zo de trein in gestapt. En daar ben ik achtergekomen door een film, The Believer, die ik pas gezien
173
heb over een joodse jongen die nazi geworden is omdat hij zo boos was dat de joden niets terug gedaan hebben.’ ‘Je begrijpt het niet. Ik heb hier ook wat voor je opgenomen. Je kunt je hart ophalen als je hier bent.’ ‘Nou dat doen we samen.’ ‘Over Polen en wat ze precies gedaan hebben. Dinsdag komt er weer iets wat ik voor je op neem.’ ‘Op dezelfde tape. Zet hem maar op SLP.’ ‘Dat kan ik niet.’ ‘Dat is gewoon op een knopje drukken.’ ‘Ja nou, ik weet niet hoe dat gaat.’ ‘Want dan krijg je twee keer zoveel op die tape. Ik laat het je wel zien als ik er ben. Dan draait hij heel langzaam. In plaats van dat een tape 2 uur duurt, duurt hij 6 uur.’ ‘Ja maar dan is ie ook heel dun ook. Waar is dat knopje dan?’ ‘Liliane, ik ben een stoorzender. Als ik er niet meer ben, is het voor jou makkelijker om door te gaan - is het makkelijker voor je om adem te halen. Dan ben jij ook bevrijd.’ ‘Mama, je zegt: Hoe kan ik nog in God geloven na alles wat ik heb meegemaakt? Ik vroeg een rabbijn wat ik je daarop moest antwoorden. Hij zei, dat je moeder het overleeft heeft is een mirakel, een Gods wonder. Vindt je dat ook niet?’ ‘Welnee, hou toch op. God is fietsen.’
174
23. Californië, 2009 ‘Mama heb jij geweten dat er zoiets bestaat als tweede generatie?’ ‘Het woord generatie wel, maar niet op die manier waarop het nu gebruikt wordt. Als ik dat woord nu hoor gaan mijn oren klapperen.’ ‘Mama, er was iets op Duitsland 1 over iemand die in het Warschau getto had gezeten en je hebt niet gekeken. Wil dat zeggen dat je minder geobsedeerd met de oorlog omgaat? Je bleef naar Nederland 1 kijken.’ ‘Nee, helemaal niet, maar ik had die man al eens gezien. Een geweldige man. Heeft veel meegemaakt.’ Ik droomde weer de zolderdroom. Ik hield me ergens op een zolder verborgen. Een deel van de vloer zakte in. Ik viel door het gat en kon me nog net vast grijpen. Een jongen zag me en probeerde me te redden. Laat me maar vallen, zei ik, ik vind het niet erg om dood te vallen. Terwijl ik me liet vallen schokte ik wakker. Ik was in de geval gelopen. Ik zat midden in een razzia gevangen. Ik was van straat op gepakt omdat ik mijn gele ster niet op had. Iemand zei me de ster te dragen, maar het kon me niet meer schelen als ze me zouden vinden. Ik rukte de ster eraf en maakte me uit de voeten. Tot ik gepakt werd. Schuldgevoel is de grootste erfenis voor ‘tweede generatie’ kinderen. Voelen we ons schuldig omdat wij niet geleden hebben en onze ouders wel. Voelen we ons schuldig omdat ons leven makkelijker is dan dat van onze ouders. Welk recht hebben wij om te genieten als onze ouders niet genoten hebben?
175
*** In 1946 braken er nieuwe tijden aan voor mijn moeder. Ze zou met Maurits trouwen, de piloot, de broer van Hennie, de man in uniform die haar een saluut had gegeven, mijn vader, de zoon van een zuster van haar lievelingstante, haar tante Jet. Ze zou hem vier kinderen schenken, de mooiste momenten in haar leven. Maar van het vrolijke en levendige meisje van vroeger was weinig meer over. Het is vandaag 25 februari en hoewel het een doodgewone dag lijkt, is het dat niet. Vandaag 65 jaar geleden, op een vrijdagmorgen in 1944, werden mijn
moeder
en
haar
kersverse
man
Herman
Rosenstein,
in
concentratiekamp Westerbork de trein ingeduwd. Ze gingen naar Theresienstadt, een concentratiekamp in het voormalige Tsjecho-Slowakije. Achttien maanden eerder waren ze getrouwd. Ze verschilden één dag met elkaar. Ze waren allebei 22. Tot voor kort was ik onbekend met mijn moeders oorlogservaring; met de details
en
omstandigheden
van
haar
reis
en
haar
concentratiekampondervindingen. Zolang ik me kan herinneren heb ik geprobeerd haar oorlogsbelevenissen te negeren. Gruwelijke verhalen, te pijnlijk voor een kind om het zich voor te stellen, laat staan te begrijpen. Een ding was mij altijd duidelijk, ik moest weg uit Nederland, het land van mijn geboorte en schooljaren. Ik moest met mijn moeders ondragelijke pijn breken, een pijn waarvan ik de details jaren later pas zou begrijpen. Ik ben geboren in Amsterdam, in 1953, acht jaar na het einde van de Tweede Wereldoorlog. Nederland en haar bevolking beleefden nog steeds de naweeën van de schade die de oorlog hen had aangedaan. Dat gold ook voor mijn ouders.
176
Mijn moeders vader was vertegenwoordiger, die iedere zaterdag zijn synagoge bezocht. Later werd hij eigen baas. Mijn moeder leerde vloeiend lezen en bidden in het Hebreeuws en ging vaak met hem mee naar de synagoge. Na de oorlog, na het verliezen van haar hele familie, verloor ze ook haar geloof. Haar tweede man, mijn vader Maurits Kiek, was er op tegen ons joods op te voeden. Dat was het gevolg van zijn angsten en ervaringen die hij in de oorlog had opgedaan. Mijn vader was een oorlogsheld, een Engelandvaarder, gedetacheerd bij de Engelse ‘Intelligence Service.’ Hij is uit een vliegtuig gesprongen en per parachute in bezet Nederland geland. Hij is verraden, gevangen genomen en gefolterd en werd een aantal keren ter dood veroordeeld. Meer dan eens is hij geconfronteerd met een vuurpeloton. Op een mysterieuze manier heeft hij de oorlog overleefd, zij het met een persoonlijkheid, die funest was voor hemzelf en ons gezin. Er niet over spreken dat we joods waren sprak voor zich. Tijdens mijn tienerjaren nam mijn moeder ons eenmaal per jaar op Grote Verzoendag mee naar de synagoge. Ik vond mijn schoolvriendinnen met hun ooms en tantes en grootouders, zo interessant. Ik had geen ooms, tantes, grootouders. Ik voelde me anders. Als ze naar mijn familie vroegen, zei ik ‘die zijn in de oorlog omgekomen.’ Dat was zo een zinnetje dat voorin mijn mond zat te wachten om gebruikt te worden. Nog zo’n zin was Die zijn niet terug gekomen. Op school werd me wel gevraagd aan welke godsdienst we thuis deden, en antwoordde ik op aanraden van mijn vader, zonder te weten wat het betekende, Vrijzinnig. Pijn en woede, de basis van mijn ouders’ innerlijke grondslag, sijpelden door alle aspecten van ons dagelijkse leven; boos was de norm. Door osmose werden mijn twee broers en ik gedrenkt in de ellende van onze ouders. We leefden in constante onenigheid met de wereld, met elkaar en
177
het meest tragisch, met onszelf. De moderne klinische term hiervoor is ‘tweede generatiesyndroom.’ Kinderen van ouders die een immens trauma hebben ervaren worden hierom in de wandel ‘tweede generatie’ genoemd. Ik ben tweede generatie. Tot een aantal jaren geleden heb ik hiervoor niet durven uitkomen. Het uitpluizen van haar leven, het bestuderen van mijn moeders trauma en de poging het te begrijpen, heeft me attent gemaakt op pijn en verdriet om me heen. Begrijpelijkerwijs, hoe meer research ik deed, hoe meer ik tot de ontdekking kwam dat ik niet alleen was. Mijn hart gaat uit naar alle ‘tweede generatie’ kinderen wier ouders trauma, honger en verslagenheid ondervonden hebben, en zodoende zelden zelf een harmonisch moment beleven. Iedereen beleeft wel pijn en verdriet. Achter iedereen schuilt dan ook een verhaal. Ook achter mijn moeder. Ik besloot haar verhaal te vertellen. Nu pas begrijp ik dat mijn moeders verdriet er bij mijn geboorte met de paplepel is ingegoten. Om mijn eigen verdriet te verwerken, moest ik eerst haar verdriet ontraadselen. Om dat te doen moest ik haar verhaal kennen. Geschiedenis vindt niet plaats in het luchtledige. Mijn moeders verhaal leidde me naar de Tweede Wereldoorlog, naar de houding van de Nederlandse regering in die tijd, naar de politiek in Duitsland, naar Hitler, Himmler, Eichmann, Göring, Goebbels, Heydrich, Frank, Churchill, Stalin, en zoveel anderen. Dit alles leidde me naar de geschiedenis van Westerbork, Theresienstadt, Auschwitz en Gross-Rosen. Verder terug in de tijd volgde ik het spoor naar de Eerste Wereldoorlog, naar Napoleon en naar de Spaanse Inquisitie, een periode waarin de joden in Spanje gemarteld en levend verbrand werden als ze niet met hun geloof wilden breken. Het uitpluizen van allerlei hoofdthema’s en zijsporen, bracht me uiteindelijk op een kruispunt wat betreft mijn eigen joods zijn. Ik ben joods, maar wat betekent dat nou eigenlijk? Ik was onbekend met de achtergrond en tradities
178
van het jodendom in het algemeen en het joodse geloof in het bijzonder. Ik ging op onderzoek uit en begon mijn tocht met te achterhalen wat joods zijn in Nederland inhield tijdens1940-1945. Hoe langer ik me hiermee bezighield hoe meer ik wilde begrijpen wat er precies gebeurd was. Hoe zat de vork eigenlijk in de steel? Ik was geobsedeerd door mijn moeders verleden, en onderging het als een voortdurende, niet loslatende beproeving. Ik ging geheel en al op in haar verleden, kon er geen afstand van doen, als een tijger met prooi. Volgens dokter Berkovitz, mijn raadgever en mentor op deze tocht, was ik bezeten. De belangrijkste reden voor het opschrijven van dit verhaal is dat deze periode minder snel vergeten wordt. Ik wil herdenken dat ze vandaag, zoveel jaar geleden, naar Theresienstadt werd gedeporteerd. Ik wil twintig juni herdenken, ieder jaar. Dat is fatale dag in 1943 waarop ze, 21 jaar oud, lopend naar kantoor, opgepakt werd tijdens de laatste grote razzia in Amsterdam, in een legertruck werd gesmeten en in een beestenwagon naar Westerbork werd afgevoerd. Ik wil de maand oktober herdenken waarin ze van Theresienstadt naar Auschwitz-Birkenau werd afgevoerd en ik wil 27 januari herdenken, de datum in 1945 dat ze bevrijd werd door de Sovjets. Haar verhaal is voor mij een reden om mijn geluk iedere dag opnieuw bewust te ervaren. Dankbaar ben ik, dat ik tijdens een periode van relatieve vrede in mijn deel van de wereld ben opgegroeid en dat ik zonder honger mijn bed in mag stappen. Dankbaar ben ik dat ik geen zware voetstappen hoef te vrezen of dreigende stemmen van politieagenten die op mijn voordeur bonken en ‘raus!’ schreeuwen, dankbaar dat ik aan het strand in Santa Monica woon en ten slotte, maar zeker niet in het minst, ik ben dankbaar voor iedere dag dat er geen oproep tussen mijn post ligt.
179
Dankbaar ben ik dat mijn moeder me gemaakt heeft zoals ik ben. Vaak vraag ik mezelf af of het haar karma is geweest om zoveel leed te dragen, opdat ik mijn verhaal in vrijheid mag vieren. Met tegenzin gaf ik toe aan mijn obsessie en liet ik me leiden. Ik begon onze conversaties op tape vast te leggen; ik was begin veertig, mijn moeder begin zeventig. De tijd die we samen doorbrachten gaf me een beter inzicht in de vrouw die ik alle jaren mijn moeder heb genoemd, van wie ik heb gehouden, maar na nauwelijks zestien jaar heb moeten loslaten, om mijn eigen geestesgesteldheid te redden. Door onze gesprekken heb ik haar leren kennen en heb ik ontdekt wat haar staande heeft gehouden. Ze is een expert op het gebied van klassieke muziek, haar liefde voor opera is op mij overgeslagen en terwijl ik dit schrijf luister ik naar een van haar favoriete aria’s, ‘Visi d’Arte’ uit Puccini’s Tosca. Ik ontdekte haar gevoel voor humor, haar liefde voor zingen en haar prachtige coloratuurstem. Het grootste gedeelte van haar verleden heb ik kunnen ontcijferen door het opschrijven
van
onze
gesprekken
en
mijn
interpretatie
van
de
aantekeningen. Ook heb ik twee vrienden van vroeger geïnterviewd. Dank zij veel vraag- en antwoordsessies heb ik niet alleen mijn moeder, maar onopzettelijk ook beter mijzelf leren kennen. De oorlog is afgelopen, het is voorbij. Liliane Pelzman Santa Monica, Californië, juli 2009
180
Nawoord Een vriend van me had een huis gekocht en nodigde me uit om te komen kijken. Hij heeft een onverklaarbare fascinatie met brillen. Langs de muren van de kamer had hij een doorlopende plank gemaakt en wel honderd brillen uitgestald. Ik moest denken aan de bergen brillen in Auschwitz die daar in het museum tentoongesteld liggen. Ik feliciteerde hem maar moest opstappen. Later heb ik het hem uitgelegd. Ik denk niet dat hij het begrepen heeft. Er is een film van regisseur Michelangelo Antonioni die heet Blow Up met Vanessa Redgrave. In het verhaal ontwikkelt een fotograaf een foto die hij eerder op de dag van iemand in een park genomen had en ontdekt hij op de achtergrond in de bosjes het lichaam van een dode vrouw. In het verhaal probeert de fotograaf er achter te komen wie de vrouw was. Een keer, tijdens een van mijn bezoeken aan mijn moeder, kwam mijn beste vriendin in Amerika met haar Nederlandse moeder naar Holland. Ze maakten kennis met mijn moeder. Later gingen we wat foto’s maken in het park. Terug in Amerika merkte ik een piepklein figuurtje in de achtergrond op, dat zwaaide van mijn moeders balkon. Ik herkende mijn moeder. Van de schrik begon ik te huilen. Ik vroeg me af waarom. Ik voelde de enorme pijn van het minuscule figuurtje op het balkon. Ik dateerde de foto onmiddellijk. *** Met het uiteindelijk op papier zetten van mijn moeders verhaal hoop ik de nodige therapie die ik ondergaan heb tijdens het spitten, als catharsis mag beleven. Ik hoop dat ik mijn leven kan oppakken en door mag gaan waar ik een aantal jaren geleden heb moeten afhaken.
181
Wat heb ik van mijn moeders verhaal geleerd, vraag ik me af, nu dat haar verhaal op papier staat. Ik begrijp nu, waarom ze na de oorlog niet geëmigreerd is. In Nederland voelde ze zich dichter bij haar ouders, zoals ze zich in Theresienstadt in de Hamburgerkazerne dichter bij Herman voelde. Ik begrijp nu dat ze door gebrek aan medische opvang, emotioneel en fysiek, haar trauma nooit te boven is gekomen. Nu begrijp ik haar antwoord op mijn uit frustratie steeds terugkerende vraag: ‘Maar mama, waarom ben je dan niet voor de oorlog weggegaan,’ dat wanneer je ergens midden in zit, je je grenzen verlegt, dat je in een oplossing blijft geloven, dat je denkt het gaat wel over, dat je jezelf overtuigt, zo erg is het niet. Met name als er om je heen ook zo gereageerd wordt. Ik begrijp nu dat als ik zeg: ‘Mama, gooi dat toch weg,’ dat ze geen afstand kan doen van het een of ander, omdat alles wat ze bezat is afgenomen. Ik begrijp en volg haar hierin, dat ze geen eten wil weggooien. Tenslotte begrijp ik waarom ze altijd, zonder uitzondering, iedereen die op bezoek is geweest moet uitzwaaien. Afscheid nemen is waarschijnlijk de meest traumatische ervaring in haar leven geweest. De klinische benaming hiervoor is ‘afscheid angst.’ Hoe ga ik tegelijk met mijn binding en afkeer van mijn moederland om? Ik probeer beide te accepteren. Het was een emotionele aardbeving in de jaren negentig, toen nieuwe informatie gepubliceerd werd over hoe groot het percentage
collaborerende
Nederlanders
daadwerkelijk
is
geweest.
Landverraders, NSB’ers en Nederlandse SS’ers hebben ertoe bijgedragen dat een groot aantal joden in Nederland verraden, opgepakt en gedeporteerd is. Een bittere pil te slikken. Wat mijn binding betreft; ik ben dankbaar dat ik Nederlandse ben. Wanneer het vliegtuig van Schiphol opstijgt en ik door het raampje kijk en onder de wolken het land zie verdwijnen, denk ik aan de wanhopige mensen die in 1940 vanaf de kust naar Engeland hebben geprobeerd te vluchten. Wat heb ik dan geluk, dat ik zomaar een ticket mag
182
en kan kopen. Wanneer ik in Los Angeles land, ben ik dankbaar dat ze me zonder problemen het land binnenlaten en dat ik niet ’s nachts ongezien door een gat in het hek hoef te kruipen. Want ja, ook Californië heeft een hek langs de grens. Niet, zoals in Israël, om zelfmoordenaars buiten te houden, maar om mensen die hard willen werken niet binnen te laten. Iedere dag is een worsteling om conflict en pijn kwijt te raken. Als ik mijn appartement verlaat, hoop ik in vrede terug te keren en niet, zoals mijn moeder via een omweg van een paar jaar. Zou zoiets gruwelijks weer kunnen gebeuren? Een feit is dat joodse begraafplaatsen en synagogen, in Berlijn, Düsseldorf, Parijs en talloze andere plaatsen weer door extreemrechtse
vandalen
vernield
worden.
In
Amsterdam
hebben
Marokkaanse jongeren op 4 mei 2003 met een herdenkingskrans gevoetbald. Zolang allochtonen aldus worden aangeduid, is het niet verwonderlijk dat ze zich allochtoon blijven voelen. Ben ik genezen als ik in een bank de deur van de kluis zie en aan de deur van een gaskamer moet denken? Ben ik genezen als ik op het strand ren en in de bandsporen van een terreinwagen een hakenkruis zie? Als ik langs een militaire schietbaan rijd en de wachttorens me ergens aan doen denken? Iedereen gaat op zijn eigen manier met pijn om. De een eet van verdriet, de ander stopt met eten van verdriet. De een wordt kwaad, de ander juist barmhartig. Ik probeer mijn pijn te verwerken door het te accepteren en in te zien dat iedereen pijn heeft. Weinig mensen blijven gespaard van pijn. Ik heb mijn moeders pijn gebruikt om emotioneel en spiritueel te groeien. Bevoorrecht ben ik dat ze het voltooien van haar memoires mag meemaken. Het pad voor me lijkt nu iets minder troebel. Ik hoop er het beste van te maken. Eén ding is zeker, toen ik zestien was heb ik me van mijn moeder moeten losmaken, met dit project heb ik haar teruggekregen. Een geluk dat niet in woorden is uit te drukken.
183
Uitleg van Joodse woorden Aanbijten
maaltijd na het vasten van Grote Verzoendag
Benschen
zegenen
Challebrood het gevlochten Sabbat brood Challekleedje speciaal kleedje voor over het gevlochten Sabbat brood Haftara
gedeelte van de Profetenboeken dat in sjoel wordt gelezen na het lezen uit de Tora
Hagomel
gebed, uitgesproken nadat men aan een gevaar is ontsnapt of van een ernstige ziekte is genezen
Hashem
Onze Lieve Heer. Letterlijk: de Naam. Eén van de 71 namen voor God
Jiddisch
een door Poolse en Duitse joden gesproken variant van het Duits
Mesjogge
gek
Parnas
bestuurder
Rosjeshone
Joods nieuwjaar
Sjoel
synagoge
Seider
de eerste Paasmaaltijd
Tefillen
gebedsriem
Thoraleer
de studie van de Vijf Boeken van Mozes, het eerste deel van de driedelige Tenach (Eerste Testament)
We Ysmecha elohim ke Sara, Rivka, Rachel we Lea.
184
Geraadpleegde bronnen Beer, Regine KZ A5148, Antwerpen 1992. Berkley, George E., Theresienstadt, Baarn 1995. Boas, Jacob, Boulevard des Misères, Amsterdam 1985. Bolle, Miriam, Dagboekbrieven, Amsterdam 2003. Bergh, S.van den, Deportaties, Bussum 1945. Bloch, Werner, Confrontatie met het noodloot, Westerbork 2001. Bor, Josef, Requiem voor Theresienstadt, Wereldbibliotheek 1965. Brouwers, Jeroen, Adolf & Eva & de Dood, Amsterdam/Antwerpen 1994. Citroen, Michal,. U wordt door niemand verwacht, Utrecht z.j. Couvee, D.H., De meidagen van ’40, Den Haag 1960. Delmar, Sefton, De Duitsers en ik, Utrecht 1961. Fuchs, Thomas, A Concise Biography of Adolf Hitler, New York 2000. Frank, Niklas, Vader, ik haat je, München 1989. Hillesum, Etty, In duizend zoete armen, Weesp 1984. Hillesum, Etty, Dagboek, Amsterdam, 1992. Höss, Rudolph, Commandant of Auschwitz, London 1951. Hondius, Dienke, Terugkeer, ’s-Gravenhage, 1990. Houwaart, Dick. Westerbork, Omniboek, 1983. Jong, de, Gerie, Naar eer en geweten, Zwolle, 2001. Jong, Loe de, Het koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog, deel 8, Den Haag 1978. Kar, Jac., van de, Joods verzet, Amsterdam 1981. Kersten, Felix, Klerk en beul, Amsterdam 1948. Knoop, Hans, De Joodse Raad, Amsterdam 1983. Kwiet, Konrad, ‘Dwaalweg naar het einde’, Bericht van de Tweede
185
Wereldoorlog, Amsterdam, Afl. 90, Bnd 6, pp 2514-2520, 1971. Levi, Primo, Is dit een mens, Amsterdam 1990. Leydesdorff, Selma, Wij hebben als mens geleefd, Amsterdam 1987. Meershoek, Guus, Dienaren van het gezag, Amsterdam1999. Morse, Arthur, Terwijl de zes miljoen stierven, Wageningen, 1968. Mulder, Dirk (red), Verhalen uit kamp Westerbork, Westerbork 1995. Neuman, Arthur, H.J.Seyss-Inquart, L.J. Veen, Utrecht/Antwerpen, 1989. Piper, Franciszek, Auschwitz, wie viele Juden (..) wurden umgebracht, Krakau 1992. Van Pelt, R. J. en Dwork, D., Auschwitz, Uitgeverij Boom, 1997. Presser, J., Nacht der girondijnen, Ver. ter bevordering der belangen des boekhandels, 1957. Presser, J, Ondergang, delen 1 en 2, Den Haag 1965. Riess, Curt, Joseph Goebbels, Utrecht/Antwerpen 1963. Roegholt, Richter, Ben Sijes, ’s-Gravenhage 1988. Roper, H.R. Trevor, The Last Days of Hitler, MacMillan UK, 2002. Schelvis, Jules, Binnen de poorten, 7e druk, Amsterdam 2003. Schelvis, Jules, Vernietigingskamp Sobibor, 5e druk, Amsterdam 2004. Speer, Albert, Herinneringen, Baarn 1970. Szmaglewska, Seweryna, Rook boven Birkenau, Hoorn 1964. Taylor, K. Kressmann, Address Unknown, Washington Square Press, 1966. Velmans, Edith, Edith’s Story, New York 1998. Wagenaar, Aad, Settela, Amsterdam 1995. Wielek, H., De oorlog die Hitler won, Amsterdam 1947. Wiesenthal, Simon, Vlucht voor het noodlot, Haarlem 1988. Zee, N.van der, Om erger te voorkomen, Amsterdam 1997. Zeggelaar, J.C. van, Vijf jaar Nazi-pers, Den Haag 1945.
186