De diefstal van mijn jeugd!! Psychische trauma's zijn een aandoening van de machtelozen. Op het moment dat het trauma ontstaat, verkeert het slachtoffer in een hulpeloze toestand als gevolg van een overweldigende externe krachtsontplooiing. Als het daarbij om natuurkrachten gaat, spreken we van een natuurramp. Als de krachtsontplooiing het werk van andere mensen is, spreken we van gruweldaden of wreedheden. Traumatische gebeurtenissen vernietigen de normale patronen van zorg en zorgzaamheid die bij mensen een gevoel van zeg-genschap, verbondenheid en zinvolheid doen ontstaan. Judith Lewis Herman, Trauma en herstel Inhoud Breekbare wereld Mijn kindertijd aan de rand van Wenen
Wat kan er nu eigenlijk gebeuren? De laatste dag van mijn oude leven Vergeefse hoop op redding De eerste weken in de kelder Levend begraven Een nachtmerrie wordt werkelijkheid Val in het niets Van mijn identiteit beroofd Mishandeling en honger De dagelijkse strijd om te overleven Tussen waan en utopie De twee gezichten van de dader Dieptepunt Wanneer lichamelijke pijn innerlijke pijn verzacht Bang voor het leven De innerlijke gevangenis Een van ons moet sterven Mijn vlucht naar de vrijheid Epiloog Verantwoording
Breekbare wereld! Mijn kindertijd aan de rand van Wenen. Mijn moeder stak een sigaret op en nam een flinke trek. 'Het is al donker buiten. Denk eens aan wat er allemaal had kunnen gebeuren!' Ze schudde haar hoofd. Mijn vader en ik hadden het laatste weekend van februari 1998 doorgebracht in Hongarije, waar hij in een klein dorpje niet ver van de grens een vakantiehuis bezat. Het was aanvankelijk een echte bouwval geweest, met muren die zo vochtig waren dat het pleisterwerk losliet, maar in de loop der jaren had hij het opgeknapt en met mooie, oude meubels ingericht, en inmiddels was het weer zo goed als bewoonbaar. Toch ging ik er niet zo graag heen. Mijn vader had in Hongarije veel vrienden met wie hij graag een borrel pakte, en dankzij de gunstige wisselkoers pakte hij er altijd een paar te veel. Wanneer we 's avonds naar een kroeg of een restaurant gingen, was ik het enige kind in het gezelschap en zat me dan zwijgend te vervelen. Net als alle andere keren was ik ook nu met tegenzin meegegaan. De tijd verstreek tergend langzaam, en ik vond het vervelend dat ik nog niet oud en zelfstandig genoeg was om die zelf te kunnen indelen. Ook toen we op zondag het nabijgelegen thermaalbad bezochten, was ik niet overdreven enthousiast. Ik slenterde net mismoedig over het terrein heen en weer toen ik door een kennis werd aangesproken: 'Heb je soms trek in een glaasje limonade?' Ik knikte en liep achter haar aan naar het café. Ze was actrice en woonde in Wenen. Ik koesterde een grote bewondering voor haar omdat ze altijd zo'n rust uitstraalde en zo zelfverzekerd overkwam. Bovendien oefende ze het beroep uit waarvan ik zelf stiekem droomde. Na een tijdje haalde ik diep adem en vroeg: 'Hoe word je eigenlijk actrice? Denk je dat ik het ook zou kunnen worden?' Ze keek me met een stralende glimlach aan. 'Natuurlijk kun je dat, Natascha. Als je het echt wilt, kun je een geweldige actrice worden!' Mijn hart maakte een sprongetje. Ik had er eigenlijk op gerekend dat ze me niet serieus zou nemen of zelfs zou uitlachen. Dat gebeurde immers wel vaker. 'Als het zover is, help ik je wel,' beloofde ze me, en ze sloeg haar arm om mijn schouder. Op weg naar het binnenbad liep ik opgetogen te huppelen en zei tegen mezelf: 'Ik kan alles, als ik het maar wil en er echt in geloof.' Zo vrolijk en onbekommerd had ik me al een hele tijd niet meer gevoeld. Aan mijn uitgelaten stemming kwam echter al snel een einde. Het was al bijna avond, maar mijn vader maakte geen aanstalten uit het zwembad te vertrekken. Ook toen we eindelijk weer terug in het vakantiehuis waren, had hij nog altijd geen haast. Integendeel, hij wilde nog even een dutje doen. Nerveus keek ik op de klok. We hadden mijn moeder beloofd dat we om zeven uur thuis zouden zijn, want ik moest de volgende dag weer gewoon naar school. Ik wist dat ze weer fikse ruzie zouden krijgen als we niet op tijd in Wenen zouden zijn. Terwijl hij op de bank lag te snurken, tikte de tijd onverbiddelijk voort. Toen mijn vader eindelijk wakker werd en we aan de rit naar huis begonnen, was het al donker. Ik zat mokkend op de achterbank en zei niets. We zouden veel te laat thuis zijn, mijn moeder zou uit haar vel springen, en alle fijne dingen die er vanmiddag waren gebeurd, zouden helemaal worden overschaduwd. Zoals altijd zou ik tussen twee vuren zitten. De grote mensen verpestten altijd alles. Toen mijn vader bij een tankstation chocolade voor me kocht, propte ik alles in een keer naar binnen. Pas om half negen kwamen we, tweeënhalf uur later dan afgesproken, bij onze flat aan de Rennbahnweg aan. 'Stap hier maar uit en ga snel naar binnen,' zei mijn vader. Hij gaf me een zoen. 'Ik hou van je,' mompelde ik, zoals bij elk afscheid. Daarna liep ik over het donkere plein naar ons trappenhuis en deed
de voordeur open. In de gang zag ik naast de telefoon een briefje van mijn moeder liggen. 'Ben naar de film, dadelijk weer thuis.' Ik zette mijn tas neer en aarzelde even. Daarna legde ik een briefje voor mijn moeder neer waarin ik zei dat ik bij de onderbuurvrouw op haar zou wachten. Toen ze me even later kwam ophalen,kookte ze van woede. 'Waar is je vader?' riep ze kwaad. Die is niet mee naar boven gekomen. Hij heeft me aan de voorkant laten uitstappen,' zei ik zacht. Ik kon er niets aan doen dat we zo laat waren, en ik kon er ook niets aan doen dat hij niet mee naar boven was gelopen. Toch voelde ik me schuldig. 'God nog aan toe, jullie zijn gewoon een uur te laat en ik zit me maar zorgen te maken. En dan laat hij je ook nog alleen over het plein lopen? In het donker? Er had wel ik-weet-niet-wat kunnen gebeuren! Ik zal je dit zeggen: je gaat niet meer naar je vader toe. Ik heb er nu schoon ge-noeg van, hij kan het vergeten.' Toen ik op 17 februari 1988 ter wereld kwam, was mijn moeder al achtendertig en had ze twee volwassen dochters. Reeds op haar achttiende had ze mijn oudste halfzus gekregen, en nummer twee was ruim een jaar later gevolgd. Dat was aan het eind van de jaren zestig geweest. Mijn moeder had er met twee kleine kinderen alleen voor gestaan en had het amper kunnen bolwerken; ze was kort na de geboorte van de jongste van de vader van de meisjes gescheiden. Het was niet eenvoudig voor haar geweest om de kost voor haar gezinnetje te verdienen. Ze moest voor veel dingen vechten, had geleerd pragmatisch te zijn en zichzelf van alles te ontzeggen, en ze had er alles aan gedaan om haar kinderen erdoorheen te slepen. Sentimentaliteit of verlegenheid had ze zich niet kunnen permitteren, net zo min als ontspanning of een ongedwongen Instelling. Op haar achtendertigste, met twee volwassen dochters, was ze voor het eerst van de plichten en zorgen van de opvoeding bevrijd. En precies op dat moment kondigde ik mijn komst aan. Mijn moeder had gedacht dat ze niet meer in verwachting kon raken, en het gezin waarvan ik deel zou gaan uitmaken, bestond al bijna niet meer. Ik gooide behoorlijk veel roet in het eten: alle babyspulletjes moesten weer tevoorschijn worden gehaald en de dagindeling moest aan een zuigeling worden aangepast. En hoewel ze blij waren met mijn komst en me vaak verwenden alsof ik een prinsesje was, voelde ik me soms het vijfde wiel aan de wagen. Ik moest vechten voor mijn plekje op de wereld, waar de rollen reeds waren verdeeld. Mijn ouders waren ten tijde van mijn geboorte al drie jaar bij elkaar en hadden elkaar via een klant van mijn moeder leren kennen. Ze had als gediplomeerd coupeuse voor haar gezin de kost verdiend door voor dames uit de buurt kleding te maken en te verstellen. Een van haar klanten was een dame uit Süfbienbrunn, dicht bij Wenen, die samen met haar man en zoon een bakkerij en een winkeltje in kruidenierswaren had. Ludwig Koch junior had haar soms gebracht wanneer ze kleren kwam wassen en was dan altijd iets langer dan strikt noodzakelijk blijven hangen om nog even wat met mijn moeder te kunnen kletsen. Ze was al snel verliefd geworden op de jonge, rijzige bakker die haar met zijn verhalen aan het lachen maakte. Het duurde niet lang voordat hij steeds vaker bij haar en haar meiden in de grote sociale huurwoning aan de noordrand van Wenen zat. Daar gaat de stad over in de laagvlakte van het Marchfeld en kan Wenen maar niet beslissen wat het wil zijn. De stad is daar een opeenhoping van bebouwing, zonder centrum, zonder gezicht, waar alles mogelijk lijkt en het toeval regeert. Hier liggen industrieterreinen en fabrieken zij aan zij met braakliggende percelen waar de honden uit de buurt in roedels door het opgeschoten gras buitelen. Daartussen doen de kernen van de voormalige dorpjes hun uiterste best om hun identiteit te behouden, maar die bladdert net als de verf op de biedermeierhuisjes langzaam maar zeker af. Overblijfselen uit het verleden maken plaats voor talloze gemeenteflats, utopieën van de sociale woningbouw die met grootse gebaren op een groene weide zijn neergezet en het verder zelf maar moeten zien te rooien. In een van die grote wijken ben ik opgegroeid.
De gemeentewoningen aan de Rennbahnweg waren in de jaren zeventig op de tekentafel ontworpen en vormden het versteende visioen van stadsplanologen die een nieuwe omgeving voor de nieuwe mens wilden creëren: voor de gelukkige, hardwerkende gezinnetjes van de toekomst die in moderne, strak vormgegeven satellietsteden met winkelcentra en goede verbindingen naar het centrum van Wenen zouden worden ondergebracht. Op het eerste gezicht leek het experiment geslaagd. Het complex telt vierentwintighonderd woningen en meer dan zevenduizend bewoners. De pleinen tussen de flats zijn ruim en staan vol hoge bomen die schaduw bieden, en speelplaatsjes worden afgewisseld met arena's van beton en grote grasvelden. Je ziet meteen voor je dat de ontwerpers hun maquettes vol moeten hebben gezet met poppetjes van spelende kinderen en moeders met kinderwagens, ervan overtuigd dat ze een geheel nieuwe en socialer manier van wonen hadden bedacht. De woningen, die in flats van wel vijftien verdiepingen op elkaar gestapeld zijn, waren in vergelijking met de bedompte en veel te kleine huurhuisjes in de stad ruim en goed ingedeeld, voorzien van balkons en uitgerust met moderne badkamers. Van het begin af aan was de wijk echter een onderkomen voor mensen die naar de stad kwamen om daar te gaan wonen, maar zich er nooit echt thuis gingen voelen: arbeiders uit de Oostenrijkse deelstaten, uit Neder-Oostenrijk, het Burgenland en Stiermarken. Langzaamaan kwamen daar steeds meer migranten bij, met wie de eerste bewoners voortdurend onenigheid hadden vanwege kookluchtjes, spelende kinderen en uiteenlopende ideeën over wat een aanvaardbaar geluidsvolume was. De sfeer in de wijk werd agressiever, er werden steeds vaker nationalistische en racistische leuzen op de muren gekalkt. In het winkelcentrum kwamen meer en meer goedkope winkeltjes, op de grote pleinen voor de winkels hingen overdag jongeren en werklozen rond die hun frustraties in alcohol verdronken. Vandaag de dag is de wijk gerenoveerd, zijn de flats in bonte kleuren geschilderd en is de metro eindelijk klaar, maar in mijn vroege jeugd was de Rennbahnweg synoniem met 'een slechte buurt'. Iedereen zei dat het gevaarlijk was om 's nachts door de wijk te lopen, en ook overdag was het niet prettig om de groepjes hangjongeren te moeten passeren die doelloos op de pleinen zaten en vrouwen van alles nariepen. Mijn moeder liep altijd met een noodgang over de pleinen en door de trappenhuizen, met mijn hand stevig in de hare geklemd. Ze was een erg resolute, gevatte vrouw, maar ze vond het vreselijk om tussen de onbeschaafden van de Rennbahnweg te moeten wonen. Ze deed haar best om mij ertegen te beschermen en uit te leggen waarom ze niet graag had dat ik op het plein speelde, en waarom ze de kinderen uit de buurt ordinair vond. Natuurlijk was het voor mij als kind niet altijd gemakkelijk om me daaraan te houden, maar meestal deed ik wat ze zei. Ik kan me herinneren dat ik als klein meisje vaak vastbesloten was om toch op het plein achter de flat te gaan spelen. Ik bereidde me er urenlang op voor, bedacht wat ik tegen de andere kinderen zou zeggen en kleedde me telkens weer om. Ik koos speelgoed uit voor in de zandbak en legde het weer weg; ik vroeg me af welke pop ik mee moest nemen om snel contact te kunnen leggen. Maar als ik dan ook echt naar het plein ging, bleef ik meestal niet langer dan een paar minuten. Ik kon me maar niet aan het gevoel onttrekken dat ik daar niet thuishoorde. De afwijzende houding van mijn ouders was zozeer deel van mij geworden dat de buurt een vreemde wereld voor me bleef. Ik verloor me liever in dagdromen, liggend op mijn bed in mijn kamer. Deze roze geverfde kamer met zijn felgekleurde tapijt en het bontbedrukte gordijn dat mijn moeder had gemaakt en dat overdag gesloten bleef, hulde me in een beschermende cocon. Hier smeedde ik grootse plannen en dacht ik urenlang na over waarheen het leven me zou voeren. Ik wist in elk geval zeker dat ik me in die buurt nooit thuis zou voelen. Tijdens de eerste maanden van mijn leven vormde ik het middelpunt van het gezin. Mijn grote zussen
verzorgden de nieuwe baby alsof ze aan het oefenen waren voor later. De een voedde me en deed me schone luiers om, de ander nam me mee de stad in en paradeerde met mij in de draagdoek door de winkelstraten heen en weer. Voorbijgangers bleven staan en bewonderden mijn brede lach en fraaie kleertjes. Ze vertelden mijn moeder er de mooiste verhalen over. Mijn moeder stortte zich vol overgave op mijn kleding en zorgde ervoor dat ik al van jongs af aan in fraaie kleertjes gehuld ging, die ze avond aan avond zelf in elkaar zette. Ze koos bijzondere stoffen uit, zocht in modebladen naar de nieuwste modellen of kocht in boetiekjes kleinigheidjes voor me. Alles werd op elkaar afgestemd, tot aan mijn sokken aan toe. In een stadswijk waar de meeste vrouwen met krulspelden en de meeste mannen in trainings-broeken van parachutestof door de supermarkt sloften, zag ik eruit als een kleine mannequin. Ze legde niet alleen zo de nadruk op mijn uiterlijk omdat ze duidelijk wilde maken dat we anders waren; het was voor haar ook een manier om haar liefde te tonen. Voor een kordate, vastberaden vrouw als zij was het moeilijk om plaats te maken voor gevoelens, of het nu de hare of die van anderen waren. Ze was niet het soort moeder dat haar kind voortdurend vastpakte om het een knuffel te geven en ze voelde zich nooit op haar gemak wanneer er iemand huilde of juist overdreven veel affectie toonde. Mijn moeder, die al zo jong volwassen had moeten worden omdat ze moeder werd, had in de loop der tijd een dikke huid gekregen. Ze duldde geen 'zwakte', niet bij zichzelf en niet bij anderen. Als kind heb ik vaak gezien dat ze verkoudheden met louter wilskracht de baas werd of met haar blote handen de dampend hete borden uit de afwasmachine pakte. 'Een indiaan kent geen pijn' was haar credo: van een zekere hardheid zul je niet slechter worden, sterker nog, dan kun je de wereld beter aan. Mijn vader was in dat opzicht juist het tegendeel. Hij nam me altijd meteen in zijn armen als ik een knuffel kwam halen en speelde maar al te graag met me - als hij tenminste wakker was. Toen hij nog bij ons woonde, heb ik hem namelijk vooral slapend meegemaakt. Mijn vader ging vaak 's avonds laat uit en dronk dan veel met zijn vrienden. Hij was dan ook niet bepaald geschikt voor het beroep van bakker. Hoewel hij de zaak van zijn vader had overgenomen, lag zijn hart niet bij dat ambacht, en het vroege opstaan kostte hem de grootste moeite. Hij bleef vaak tot middernacht in de kroeg rondhangen en kon amper zijn bed uit komen wanneer om twee uur 's nachts de wekker ging. Na het bezorgen van de broden lag hij urenlang te snurken op de bank. Dan keken mijn kinderogen uiterst geboeid naar het langzame rijzen en dalen van zijn reusachtige, kogelvormige buik. Ik speelde graag met die grote, slapende man: ik legde mijn teddybeer tegen zijn wang, versierde hem met linten en strikjes, zette hem hoedjes op en lakte zijn nagels. Wanneer hij 's middags wakker werd, tilde hij me op en zwierde me door de lucht en toverde hij gummibeertjes en andere verrassingen uit zijn mouwen. En daarna trok hij er dan weer op uit, naar de kroegen en cafés van de stad. In die tijd was mijn oma het middelpunt van mijn bestaan. Ze dreef samen met mijn vader de bakkerij, en bij haar voelde ik me thuis en geborgen. Ze woonde maar een paar minuten rijden bij ons vandaan, maar het was een andere wereld. SüBenbrunn is een van de oude dorpjes aan de noordrand van Wenen waarvan het landelijke karakter niet door de oprukkende stad is aangetast. In de rustige zijstraatjes staan oude eengezinswoningen met tuinen waarin nog groenten wordt verbouwd. Het huis van mijn oma, met een kruidenierswinkeltje en een bakhuisje, zag er nog net zo uit als bijna honderd jaar geleden. Mijn oma kwam uit de Wachau, een schilderachtig deel van het Donaudal met zonnige, steile hellingen waar druiven werden geteeld. Haar ouders waren wijnboeren, en zoals in die tijd gebruikelijk was, moest ook mijn oma al op jonge leeftijd helpen in het bedrijf. Ze vertelde altijd vol weemoed en nostalgie over haar jeugd in die streek, die in jarenvijftigfilms met Hans Moser altijd als bijzonder idyllisch werd
afgeschilderd. En dat terwijl haar leven in die schilderachtige omgeving altijd om werken, werken en nog eens werken had gedraaid. Toen ze op de pont over de Donau een bakker uit Spitz leerde kennen, zag ze haar kans schoon om aan het leven te ontsnappen dat al helemaal voor haar was uitgestippeld en trouwde ze met Ludwig Koch, die vierentwintig jaar ouder was. Het is moeilijk voor te stellen dat ze louter uit liefde met hem in het huwelijk trad, maar ze heeft haar hele leven lang met gene-genheid over hem gesproken. Ik heb hem zelf nooit gekend, omdat hij kort na mijn geboorte overleed. Mijn oma was zelfs na al die jaren in de stad een boerse, tikje buitenissige vrouw gebleven. Ze droeg wollen rokken met gebloemde schorten eroverheen, ze had haar haar altijd in de krul, en wanneer ik mijn gezicht tegen haar rok drukte, rook ik gebak en kamferspiritus. Ik hield zelfs van de lichte alcoholgeur die altijd om haar heen hing. Als dochter van een wijnboer dronk ze bij elke maaltijd een groot glas wijn, alsof het water was, maar ze wekte nooit de indruk ook maar aangeschoten te zijn. Ze bleef haar gewoonten trouw, kookte op een oude houtkachel en maakte haar pannen met een ouderwetse harde borstel schoon. Bijzonder veel aandacht kregen haar bloemen. Op het grote erf achter het huis stonden talloze potten, tonnen en een grote oude deegkuip op betonplaten die in het voorjaar en de zomer in eilandjes van paarse, gele, witte en roze bloemen veranderden. In de aangrenzende boomgaard groeiden abrikozen, kersen, kwetsen en heel erg veel ribessen. Het contrast met de Rennbahnweg had bijna niet groter kunnen zijn. Tijdens de eerste jaren van mijn leven was mijn oma voor mij synoniem met 'thuis'. Ik logeerde vaak bij haar, liet me op chocola trakteren en knuffelde met haar op de oude bank. 's Middags ging ik vaak naar een vriendinnetje verderop waar ze een zwembad in de tuin hadden, fietste ik met de andere kinderen uit de straat door het dorp en verkende nieuwsgierig een omgeving waarin je je vrijuit kon bewegen. Toen mijn ouders later in die buurt een winkel begonnen, fietste ik vaak naar mijn oma, een paar minuten verderop, en verraste haar met een bezoekje. Ik weet nog dat ze vaak onder de droogkap zat en me niet hoorde aanbellen. Dan klom ik over het hek, ging door de achterdeur naar binnen en had de grootste pret als ik haar kon laten schrikken. Met de krulspelden nog in haar haar zat ze me dan door de keuken achterna - 'Wacht maar totdat ik je te pakken krijg!' - en liet me 'voor straf' in de tuin werken. Ik vond het heerlijk om samen met haar de donkerrode kersen te plukken of de ribessen voorzichtig van de zwaarbeladen takken te rissen. Mijn oma schonk me niet alleen vele onbekommerde uren vol geborgenheid, maar leerde me ook hoe je in een wereld waar geen plaats is voor gevoelens toch ruimte daarvoor kunt maken. Wanneer ik bij haar logeerde, ging ik bijna elke dag met haar mee naar de kleine begraafplaats die even buiten het dorp tussen de weidse akkers ligt. Het graf van opa met de glanzende zwarte grafsteen lag helemaal achteraan, aan een pas met grind bestrooid paadje bij de muur van het kerkhof, 's Zomers scheen de zon fel op de graven neer, en afgezien van af en toe een auto die door de hoofdstraat voorbijreed, hoorde je alleen het tsjirpen van de krekels en de zwermen vogels boven de akkers. Mijn oma legde verse bloemen op het graf en huilde zachtjes in zichzelf. Toen ik nog klein was, probeerde ik haar altijd te troosten: 'U moet niet huilen, oma, opa ziet u liever lachen!' Later, toen ik op de lagere school zat, begreep ik dat de vrouwen in mijn familie, die hun zwakheden in het dagelijks leven niet wilden tonen, toch een plekje nodig hadden waar ze hun gevoelens de vrije loop konden laten. Een verborgen plek, alleen voor hen. Toen ik ouder werd, begon ik me tijdens de bezoekjes aan de vriendinnen van mijn oma, die doorgaans op het bezoek aan de begraafplaats volgden, steeds vaker te vervelen. Als klein kind had ik het heerlijk gevonden wanneer de oude dametjes me volpropten met taart en me het hemd van het lijf vroegen, maar op een bepaald moment had ik geen zin meer om in die ouderwetse woonkamers met die
donkere meubelen en kanten kleedjes te zitten, waar je niets mocht aanraken, en naar de oudjes te luisteren die over hun kleinkinderen praatten. Mijn oma nam het me heel erg kwalijk dat ik zo 'afkerig' werd en zei op een dag dat ze misschien maar beter een ander kleinkind kon zoeken. Ik was diep beledigd toen ze inderdaad een ander klein meisje dat regelmatig bij haar in de winkel kwam met ijsjes en snoep begon te verwennen. Aan die onenigheid kwam snel een einde, maar daarna ging ik steeds minder vaak in SüBenbrunn op bezoek. Omdat mijn moeder altijd al een tamelijk gespannen verstandhouding met haar schoonmoeder had gehad, kwam het haar helemaal niet zo slecht uit dat ik daar steeds minder vaak ging logeren. Zoals zo vaak het geval is bij grootouders en kleinkinderen werd onze band wat minder hecht toen ik eenmaal naar de lagere school ging, maar ze bleef mijn rots in de branding. Ze had me namelijk een portie vertrouwen en geborgenheid meegegeven waar ik thuis tevergeefs naar had gezocht en waar ik een heel leven op kon teren. Drie jaar voor mijn geboorte begonnen mijn ouders een kleine zaak in levensmiddelen met een Stüberl, een inpandig cafeetje, in de Marco Polo-buurt, op een kwartier rijden van de Rennbahnweg. In 1988 namen ze ook nog een kruidenierswinkeltje in de Pröbstelgasse in SüBenbrunn over, dat op een paar honderd meter van het huis van mijn oma aan de hoofdstraat van het dorp lag. In een oudroze, gelijkvloers hoekpand met een ouderwetse deur verkochten ze vanachter een toonbank uit de jaren zestig gebak, tijdschriften, delicatessen en vaktijdschriften aan vrachtwagen-chauffeurs die hier hun laatste stop hielden voordat ze zich in het Weense verkeer waagden. De schappen waren gevuld met alle kleine dagelijkse boodschappen die je eigenlijk alleen bij de kruidenier haalt omdat je ze in de supermarkt bent vergeten te kopen: pakjes wasmiddel, noedels, doosjes soep en vooral snoep en zoetigheid. Op het kleine erfje stond een roze geverfd, ouderwets koelhuis. De beide winkels werden later, samen met het huis van mijn oma, het middelpunt van mijn kindertijd. In de winkel in de Marco Polobuurt bracht ik na schooltijd talloze middagen door, terwijl mijn moeder de boekhouding deed of de klanten hielp. Ik speelde met de andere kinderen verstoppertje en liet me van het heuveltje rollen dat de gemeente daar voor het sleeën had aangelegd. Die buurt was kleiner en rustiger dan de onze, ik mocht gaan en staan waar ik wilde en leerde snel andere kinderen kennen. Vanuit de winkel kon ik de gasten in de Stüberl gadeslaan: huisvrouwen, mannen die uit hun werk kwamen, en degenen die al aan het einde van de ochtend hun eerste biertje kwamen drinken en er een tosti bij bestelden. Al die bedrijfjes waren van het soort dat lang-zaam uit de stad verdwijnt en dankzij de ruimere openingstijden, de drankvergunning en de persoonlijke bediening voor veel mensen een belangrijke functie heeft. Mijn vader was verantwoordelijk voor de bakkerij en het rondbrengen van de bestellingen, mijn moeder regelde alle andere zaken. Toen ik een jaar of vijf was, begon hij me op zijn ritjes mee te nemen. In onze bestelauto reden we door de uitgestrekte buitenwijken en de dorpen, en we stopten bij restaurantjes, kroegen en cafés, bij hotdogstandjes en bij kleine winkeltjes. Ik leerde dat gebied ten noorden van de Donau beter kennen dan andere kinderen van mijn leeftijd - en ik bracht misschien wel meer tijd in kroegen en cafés door dan wenselijk was. Ik vond het heerlijk om zo veel samen met mijn vader te doen, want dan voelde ik me volwassen en serieus genomen. De tochtjes langs de kroegen hadden echter ook onaangename kanten. 'Wat een lief meisje!' Dat heb ik wel duizenden keren moeten horen, en hoewel ik complimentjes kreeg en in het middelpunt van de belangstelling stond, heb ik er geen goede herinneringen aan. Ik kende die mensen niet die me in mijn wangen knepen en chocola voor me kochten. En ik vond het vreselijk wanneer ik aandacht kreeg waar ik niet om had gevraagd en die me op een pijnlijke manier verlegen maakte.
Mijn vader maakte met mij altijd goede sier tegenover zijn klanten. Hij was een joviale man die graag alle ogen op zich gericht zag, en dan was een dochtertje in pas gestreken kleertjes de perfecte blikvanger. Hij had overal vrienden; zo veel zelfs dat ik al als kind begreep dat hij nooit met al die mensen een hechte band kon hebben. De meesten lieten zich door hem op een borrel trakteren of leenden geld van hem. In zijn verlangen naar erkenning betaalde hij maar al te graag. In die doorrookte kroegen in de voorsteden zat ik op te hoge stoelen te luisteren naar volwassenen die zich maar heel even voor me interesseerden. Het waren grotendeels werklozen en mislukkelingen die hun dagen doorbrachten met bier, wijn en kaarten. Velen van hen hadden ooit een beroep uitgeoefend, leraar of ambtenaar, en waren op een bepaald moment de weg kwijtgeraakt. Vandaag de dag heet dat een burnout. Toen was het de alledaagse werkelijkheid in de voorsteden. Er was slechts zelden iemand die vroeg wat ik daar te zoeken had. De meeste stamgasten zagen me als een vast gegeven en waren op een overdreven manier vriendelijk tegen me. 'Mijn grote meid,' zei mijn vader dan goedkeurend, me over mijn wang aaiend. Wanneer iemand me op een glas limonade of iets lekkers trakteerde, moest daar iets tegenover staan: 'Geef oom maar een kusje', 'geef tante maar een kusje.' Ik verzette me tegen dat nauwe contact met vreemden, die ik het kwalijk nam dat ze mijn vaders aandacht opeisten; aandacht die hij eigenlijk aan mij zou moeten schenken. De ritten waren een voortdurend wisselbad: het ene moment stond ik in het middelpunt van de belangstelling, werd ik trots voorgesteld en kreeg ik een zuurtje, maar amper een tel later werd ik weer vergeten en had ik onder een auto kunnen komen zonder dat iemand het merkte. Dat heen en weer zwenken tussen aandacht en ver-waarlozing in een wereld vol oppervlakkigheden vrat aan mijn zelfbewustzijn. Ik leerde hoe ik de aandacht kon trekken en zo lang mogelijk kon vasthouden, en nu pas begrijp ik dat die hang naar het toneel en mijn droom om actrice te worden, die ik van jongs af aan had gekoesterd, niet uit mezelf kwam. Het was mijn manier om mijn extraverte ouders na te doen, een manier om te overleven in een wereld waarin je óf werd bewonderd óf helemaal niet werd gezien. Korte tijd later merkte ik dat het wisselbad van aandacht en verwaarlozing dat zo aan mijn zelfbewustzijn knaagde zich ook elders in mijn omgeving deed gelden. De wereld van mijn vroege jeugd begon kleine scheurtjes te vertonen. Aanvankelijk waren die nog zo klein en onopvallend dat ik ze kon negeren of kon denken dat het mijn schuld was. Maar al snel werden de scheuren groter, en uiteindelijk stortte ons hele gezin in elkaar. Mijn vader merkte pas veel te laat dat hij te ver was gegaan en dat mijn moeder had besloten dat ze beter uit elkaar konden gaan. Hij zette zijn grootse leven als koning van de voorsteden voort, bleef langs de kroegen trekken en kocht telkens weer grote, indrukwekkende Mercedessen en Cadillacs waarmee hij indruk wilde maken op zijn 'vrienden'. Hij moest daarvoor geld lenen, en zelfs wanneer hij mij zakgeld gaf, leende hij het snel weer van me terug om sigaretten of een kop koffie te kunnen kopen. Hij gebruikte het huis van mijn oma als onderpand voor leningen, die zo hoog waren dat er beslag op de woning werd gelegd. Halverwege de jaren negentig had hij zo veel schulden gemaakt dat ons hele bestaan werd bedreigd. Mijn moeder nam het winkeltje in de Pröbstelgasse en de zaak in de Marco Polobuurt over, zodat die buiten de schuldsanering zouden blijven. Maar de scheuren gingen verder dan alleen de financiën. Op een bepaald moment had mijn moeder genoeg van die vent die wel graag feest vierde maar niet wist wat verantwoordelijkheid was. Mijn hele leven veranderde toen mijn ouders uit elkaar gingen. Ik werd niet langer gekoesterd en beschermd, maar over het hoofd gezien. Mijn ouders maakten urenlang op luide toon ruzie. Om beurten sloten ze zichzelf op in de slaapkamer terwijl de andere in de woonkamer liep te tieren. Wanneer ik op angstige toon vroeg wat er gaande was, stuurden ze me naar mijn kamer, deden de deur dicht en zetten hun
geruzie voort. Ik had het gevoel dat ik ertussen gevangen zat en begreep niets meer van de wereld om me heen. Met een kussen tegen mijn oren gedrukt probeerde ik de luide woordenwisselingen buiten te sluiten en terug te keren naar de onbekommerde kindertijd van vroeger. Dat lukte maar zelden. Ik begreep niet waarom mijn ooit zo stralende vader nu zo hulpeloos en verloren leek en waarom hij geen verrassingen meer uit zijn mouwen goochelde om mij op te vrolijken. Zijn onuitputtelijke voorraad aan gummibeertjes leek opeens op te zijn. Na een bijzonder felle ruzie is mijn moeder zelfs een keer weggelopen om pas dagen later weer terug te keren. Ze wilde mijn vader laten merken hoe het is wanneer je partner niets van zich laat horen - voor hem waren een, twee nachten buiten de deur niets bijzonders. Ik was echter veel te klein om de achtergronden te begrijpen en werd er alleen maar heel erg bang van. Op die leeftijd heb je een heel ander gevoel voor tijd, en mijn moeder leek een eeuwigheid weg te blijven. Ik wist niet eens of ze ooit nog terug zou komen. Het gevoel dat ik in de steek was gelaten, dat ze me had afgewezen, raakte diep in me verankerd. En zo begon ik aan een fase van mijn jeugd waarin ik niet langer wist waar ik thuis hoorde en niet langer het gevoel had dat er van me werd gehouden. Een zelfbewust kind veranderde stukje bij beetje in een onzeker meisje dat zelfs geen vertrouwen meer had in de volwassenen uit haar naaste omgeving. Rond diezelfde tijd ging ik voor het eerst naar de kleuterschool. Ook dat was een omgeving waar anderen de regels maakten en waar ik me als kind vooral verloren voelde. Mijn moeder had me aangemeld op een particuliere kleuterschool niet ver van waar wij woonden. Van het begin af aan voelde ik me zo onbegrepen en buitengesloten dat ik al snel een hekel aan school kreeg. De basis hiervoor werd al meteen op de eerste dag gelegd. Ik was met de andere kinderen in de tuin en zag een tulp staan die ik heel erg boeiend vond. Ik boog me eroverheen en trok hem voorzichtig naar me toe, zodat ik eraan kon ruiken, maar de kleuterleidster dacht dat ik de bloem wilde plukken en gaf me een harde tik op mijn hand. 'Dat ga ik tegen mijn moeder zeggen!' riep ik verontwaardigd, maar diezelfde avond ontdekte ik dat mijn moeder niet echt achter me stond en het aan anderen wilde overlaten. Toen ik haar over het voorval vertelde - ervan overtuigd dat ze aan mijn kant zou staan en de kleuterleidster de volgende dag zou gaan vertellen dat dit echt niet kon - zei ze alleen maar dat het op school nu eenmaal zo ging en dat ik me aan de regels diende te houden. En ook nog: 'Daar bemoei ik me niet mee, hoor, ik was er immers niet eens bij.' Dat werd haar vaste antwoord wanneer ik vertelde dat ik problemen met de leidsters had. En als ik haar vertelde dat de andere kinderen vervelend tegen me deden, zei ze simpelweg: 'Dan moet je maar terugvechten.' Ik moest leren hoe ik moeilijkheden zelf kon overwinnen. De tijd op de kleuterschool was er een vol ontberingen. Ik had een hekel aan de strenge regels, ik vond het vreselijk dat ik na het middageten samen met de andere kinderen in de slaapzaal een middagdutje moest doen, want ik was helemaal niet moe. De leidsters werkten op de automatische piloot, zonder bovenmatig veel belangstelling voor de kinderen. Ze hielden ons met één oog in de gaten en lazen ondertussen romannetjes en tijdschriften of zaten te roddelen en hun nagels te lakken. Ik maakte slechts moeizaam contact met de andere kinderen en voel-de me tussen leeftijdgenootjes eenzamer dan ooit. 'Risicofactoren voor secundaire enuresis nocturna betreffen met name verlies in de ruimste zin des woords, zoals een (echt)scheiding, sterf-geval, geboorte van een broertje of zusje, extreme armoede, crimineel gedrag van een van de ouders, verwaarlozing en gebrek aan ondersteuning bij de ontwikkeling.' Dat zijn volgens de handboeken de oorzaken van het probleem waarmee ik in die tijd te kampen had. Ik veranderde van een vroegrijp kind dat al heel snel uit de luiers was in een bedplasertje. Het bedplassen was een stigma dat een zwaar stempel op mijn leven drukte. De natte plekken die ik 's nachts in bed
achterliet, gaven telkens weer aanleiding tot scheldpartijen en hoon. Toen ik voor de zoveelste keer in mijn bed plaste, reageerde mijn moeder op de manier die toen gebruikelijk was. Ze dacht dat ik het expres deed en geloofde dat ze me het kon afleren door me straf te geven. Ze gaf me een tik op mijn billen en vroeg woedend: 'Waarom doe je me dit aan?' Ze werd kwaad, ze wist niet wat ze moest doen, ze was ten einde raad. En ik bleef in mijn bed plassen. Mijn moeder kocht lakens van rubber en maakte daarmee het bed op. Het was erg vernederend. Ik had van de vriendinnen van mijn grootmoeder begrepen dat rubberen lakens iets voor oude en zieke mensen waren, terwijl ik juist als een grote meid behandeld wilde worden. Maar dat was nog niet alles. Mijn moeder maakte me 's nachts ook wakker om me te laten plassen. Als ik dan toch nog in mijn bed plaste, verschoonde ze vloekend de lakens. Wanneer ik soms 's morgens vroeg trots wakker werd omdat mijn bed nog droog was, kon ze mijn vreugde wel dempen door te zeggen: 'Ben je soms vergeten dat ik je vannacht nog een shone pyjama heb gegeven? Kijk eens wat je aanhebt.' Het waren verwijten waartegen ik niets kon inbrengen. Ze strafte me met minachting en hoon. Toen ik zei dat ik graag een dekbedhoes van Barbie wilde hebben, lachte ze me uit. Die zou ik toch maar onder plassen. Ik kon wel door de grond zakken van schaamte. Ze begon ook in de gaten te houden hoeveel ik eigenlijk dronk. Ik was altijd al een kind met veel dorst geweest en dronk vaak en veel. Nu werd mijn inname streng gecontroleerd. Overdag kreeg ik maar weinig te drinken, en 's avonds helemaal niets meer. Hoe minder water en sap ik mocht, hoe meer ik dorst kreeg. Elke slok en elke gang naar het toilet kon op commentaar rekenen, maar uitsluitend wanneer niemand het kon horen. Wat zouden de mensen anders gaan denken. Op de kleuterschool was het al niet veel beter. Ik begon ook overdag in mijn broek te plassen. De andere kinderen lachten me uit, aangemoedigd door de leidsters die mij ten overstaan van de hele klas voor schut zetten. Blijkbaar dachten ze dat ik daardoor zou leren mijn blaas onder controle te houden. Het werd echter alleen maar erger. Alles werd een kwelling, van toiletbezoek tot een glas water drinken. Ik moest plassen als ik dat niet wilde en mocht niet drinken als ik dat wel wilde, en op school moesten we om toestemming vragen als we naar de wc wilden. In mijn geval kon die vraag steevast op commentaar rekenen: 'Moet je nu alweer? Je bent net geweest.' Omgekeerd werd ik voor elk uitstapje, voor het eten en voor het middagslaapje naar het toilet gestuurd en in de gaten gehouden. Een keer wilden de leidsters, die vermoedden dat ik weer in mijn broek had geplast, zelfs dat ik mijn onderbroek aan de andere kinderen liet zien. Wanneer ik samen met mijn moeder ergens heen ging, nam ze altijd een tas met schoon ondergoed voor me mee. Die tas maakte de schaamte en onzekerheid alleen maar groter. De volwassenen gingen er gewoon van uit dat ik in mijn broek zou plassen. En hoe meer ze daarmee rekening hielden en mij ermee plaagden of me zelfs uitscholden, hoe vaker ik in mijn broek plaste. Het was een vicieuze cirkel waaruit ik ook op de lagere school niet wist te ontsnappen. Ik bleef wie ik was: een veelvuldig bespot, onderdanig bedplassertje met een niet te lessen dorst. Na twee jaar vol ruzies en talloze verzoen pogingen verliet mijn vader voorgoed het huis. Ik was toen vijf en van een vrolijk klein kind veranderd in een onzeker, verlegen wezentje dat niets meer van het leven wilde weten en daar op verschillende manieren tegen protesteerde. Soms trok ik me van alles terug, soms liep ik te schreeuwen, en op andere momenten moest ik overgeven of kreeg ik last van huilbuien omdat ik me zo onbegrepen voelde. Wekenlang werd ik geplaagd door buikkrampen. Mijn moeder was door alle relatieperikelen behoorlijk aan het einde van haar Latijn en wilde dat ik er net zo mee om zou gaan als zij. Ze vond dat zij de pijn en onzekerheid maar te slikken had en dapper door moest gaan, en ook van mij verwachtte ze dat ik even flink zou doorbijten. Ze begreep niet goed dat ik daar als klein meisje helemaal
niet toe in staat was. Wanneer ik te emotioneel reageerde, werd zij ronduit agressief en zei ze dat ik te veel medelijden met mezelf had. Soms probeerde ze mijn gedrag te corrigeren door me te belonen, maar ze dreigde vaak ook met straf als ik van geen ophouden wist. Ik begreep steeds minder van de situatie en richtte mijn woede op de enige die ik na het vertrek van mijn vader nog had: mijn moeder. Ik ben een paar keer zo kwaad op haar geweest dat ik besloot ergens anders te gaan wonen. Ze wist echter heel goed dat ik nooit verder dan de voordeur zou komen en merkte altijd knipogend op: 'Nou, veel succes hoor.' Op een dag haalde ik alle poppen die ik ooit van haar had gekregen uit mijn kamer en zette die op een rij in de gang. Ik wilde dat ze zou zien dat ik van plan was elk spoor van haar aanwezigheid uit mijn kleine rijk te bannen. Maar natuurlijk vormde dat gedrag geen echte oplossing voor mijn problemen. Nu mijn ouders uit elkaar waren, had ik een van de vaste bakens in mijn wereldje verloren en kon ik niet langer rekenen op degenen die er altijd voor me waren geweest. Mijn alledaagse leven was zo vervuld van minachting dat mijn gevoel voor eigenwaarde stukje bij beetje afbrokkelde. Iedereen denkt bij kindermishandeling aan systematische afranselingen met lichamelijke verwondingen tot gevolg, maar zo ging het bij ons thuis niet. Bij mij was het een combinatie van verbale onderdrukking en de klassieke 'draai om de oren' die me duidelijk maakte dat ik als kind altijd de underdog zou zijn. Mijn moeder werd niet gedreven door woede of kille berekening, maar eerder door een telkens weer opflakkerende agressie die als een steekvlam oplaaide en even snel uitdoofde. Ik kreeg oorvijgen wanneer het haar te veel werd. Ik kreeg oorvijgen wanneer ik iets verkeerd had gedaan. Ze vond het vreselijk wanneer ik liep te jammeren, te veel vragen stelde of twijfelde aan een uitleg die ze had gegeven, ook daarmee kon ik al een tik verdienen. Een dergelijke behandeling was in die tijd in onze kringen niet ongewoon. Sterker nog, ik had het 'veel minder zwaar' dan veel andere kinderen uit de buurt. Ik zag buiten op de pleinen vaak moeders tegen hun kinderen brullen of hun een flink pak rammel geven. Dat had mijn moeder nooit gedaan, en niemand vond het vreemd dat ze me af en toe een draai om mijn oren gaf. Zelfs wanneer ze me in het openbaar een tik in mijn gezicht gaf, was er niemand die er iets van zei. Meestal gedroeg mijn moeder zich echter als een dame die niet op ruziemaken in het openbaar betrapt wilde worden. Zichtbaar geweld, dat was iets voor de andere vrouwen uit de buurt. Ik kreeg te horen dat ik mijn tranen moest wegvegen of mijn wangen met koud water moest wassen voordat ik het huis verliet of in de auto stapte. Tegelijkertijd probeerde mijn moeder met cadeautjes van alles goed te maken. Mijn vader en zij trachtten elkaar te evenaren wanneer het om de mooiste kleren of de beste weekenduitjes ging. Maar ik wilde geen cadeautjes. In die fase van mijn leven had ik vooral behoefte aan iemand die me onvoorwaardelijke steun en liefde gaf. Mijn ouders waren daar geen van beiden toe in staat. Uit één gebeurtenis op de lagere school blijkt pas goed hoezeer het idee dat ik van de grote mensen geen hulp hoefde te verwachten met mijn karakter verweven was geraakt. Ik was een jaar of acht en we gingen met de klas een week op schoolreisje in Stiermarken. Ik was geen sportief kind en had niet bepaald zin in de woeste spelletjes waaraan de kinderen zo veel plezier beleefde, maar ik besloot in de speeltuin toch een poging te wagen. Er schoot een scherpe pijn door mijn arm toen ik uit het klimrek viel en hard op de grond terechtkwam. Ik probeerde overeind te komen, maar mijn arm werkte niet mee en ik viel achterover. Het vrolijke gelach van de andere kinderen die om me heen door de speeltuin dartelden, leek van heel ver te komen. Ik wilde huilen, de tranen liepen over mijn wangen, maar er kwam geen geluid over mijn lippen. Pas toen een klasgenootje kwam vragen wat er aan de hand was, vroeg ik of ze de juf
wilde roepen. Het meisje liep naar haar toe, maar kwam even later terug met de mededeling dat de juf vond dat ik zelf maar moest komen als ik iets nodig had. Ik probeerde overeind te komen, maar zodra ik me bewoog, schoot de pijn weer door mijn arm. Hulpeloos bleef ik liggen. Pas een hele tijd later hielp de juf van een andere klas me overeind. Ik klemde mijn kaken op elkaar, huilde niet en klaagde evenmin. Ik wilde niemand tot last zijn. Later merkte ook mijn juf dat er iets niet met me in orde was. Ze had het vermoeden dat ik tijdens mijn val iets had gekneusd en vond het goed dat ik de rest van de middag tv bleef kijken. 's Nachts lag ik in mijn bedje op de slaapzaal en kon bijna niet ademen van de pijn. Toch vroeg ik nog steeds niet om hulp. Pas aan het einde van de volgende dag, tijdens een bezoek aan de dierentuin Herberstein, begreep mijn juf dat mijn verwondingen veel erger waren dan ze had gedacht. Ze bracht me naar een dokter, die me meteen doortuurde naar het ziekenhuis in Graz. Ik had een gebroken arm. Mijn moeder haalde me samen met haar vriend op uit het ziekenhuis. De nieuwe man in haar leven was iemand die ik goed kende: hij was mijn peetoom. Ik vond hem niet aardig. De rit terug naar Wenen was een aanhoudende marteling. De vriend van mijn moeder zat drie uur lang te mopperen omdat zij vanwege mijn onhandigheid zo'n eind moest rijden. Mijn moeder probeerde de stemming nog wat te verluchtigen, maar zonder veel succes. Er kwam geen einde aan de verwijten. Ik zat op de achterbank stilletjes te huilen. Ik schaamde me omdat ik gevallen was en ik schaamde me omdat ik het iedereen zo lastig maakte. Wees niet lastig. Doe niet zo moeilijk. Stel je niet zo aan. Grote meisjes huilen niet. Door die uitspraken uit mijn kinderjaren, die ik al duizen-den keren had gehoord, had ik anderhalve dag met pijn in mijn gebroken arm rondgelopen. Nu, tijdens de rit over de snelweg, tussen de tirades van de nieuwe vriend van mijn moeder door, hoorde ik een stem in mijn hoofd opnieuw die eeuwige litanie herhalen. Tegen mijn juf werden disciplinaire maatregelen genomen omdat ze me niet meteen naar het ziekenhuis had gebracht, en natuurlijk had ze haar plicht als leerkracht ook verzaakt. Maar het was grotendeels mijn eigen schuld geweest. Ik had zo weinig vertrouwen gehad dat ik niet eens met een gebroken arm om hulp had durven vragen. Mijn vader zag ik alleen tijdens het weekend of wanneer hij me af en toe weer op een van zijn ritten meenam. Ook hij had na de scheiding weer een nieuwe relatie gekregen. Zijn vriendin was aardig, maar afstandelijk. Ze heeft een keer peinzend tegen me gezegd: 'Nu begrijp ik waarom je zo moeilijk doet. Je ouders houden niet van je.' Ik protesteerde uit alle macht, maar die uitspraak raakte diep in mijn gekwetste kinderziel verankerd. Misschien had ze wel gelijk? Per slot van rekening was ze een volwassene, en die hadden altijd gelijk. De gedachte liet me dagenlang niet los. Op mijn negende begon ik mijn frustraties steeds meer weg te eten. Ik was nooit een dun kind geweest en groeide op in een huishouden waar eten een belangrijke rol speelde. Mijn moeder was het soort vrouw dat kon eten wat ze wilde zonder ooit een gram aan te komen. Ik weet niet of dat aan een overactieve schildklier of aan haar drukke manier van doen lag, maar hoewel ze boterhammen met reuzel, gebak, gebraden varkens-vlees met karwij en broodjes ham wegwerkte, kwam ze geen pond aan. Ze benadrukte altijd graag tegenover anderen - het liefste met een dik belegde boterham in de hand - dat ze kon eten wat ze wilde. Ik leerde al even mateloos te zijn als het om eten ging, maar helaas beschikte ik niet over haar vermogen om al die calorieën ook weer te verbranden. Mijn vader was daarentegen zo dik dat ik me al op jonge leeftijd voor hem schaamde. Hij had een enorme buik, even strak en gespannen als bij een vrouw die acht maanden zwanger was. Wanneer hij op de bank lag, rees zijn buik op als een berg, en als kind had ik er vaak een klopje op gegeven en gevraagd wanneer het kindje kwam. Mijn vader had dan steevast hartelijk gelachen. Hij schepte altijd bergen vlees op zijn
bord, aangevuld met grote Knödel die letterlijk dreven in de saus. Hij verslond enorme porties en bleef altijd maar dooreten, ook wanneer zijn honger was gestild. Wanneer we er in het weekend op uit gingen - eerst met mijn moeder, later met zijn nieuwe vriendin draaide alles om eten. Andere gezinnen maakten wandelingen door de bergen, gingen een stukje fietsen of bezochten een museum, maar wij kozen culinaire bestemmingen. We gingen naar nieuwe wijnkelders of bezochten een restaurant in een oud kasteel: niet omdat de historie zo interessant was, maar omdat men daar een ridderbanket hield, met borden vol vlees en Knödel en grote pullen bier. Dat was echt een kolfje naar mijn vaders hand. Ook in de beide winkels in SüBenbrunn en de Marco Polobuurt, die mijn moeder nadat ze uit elkaar waren gegaan van mijn vader had overgenomen, werd ik omringd door eten. Wanneer mijn moeder me van school had opgehaald, nam ze me mee naar de winkel, en daar bestreed ik de verveling met eten: ijsjes, gummibeertjes, een reep chocola, een augurk in het zuur. Mijn moeder zei niet vaak nee en had het bovendien te druk om in de gaten te houden wat ik allemaal in mijn mond propte. Rond mijn negende begon ik me echter systematisch vol te proppen. Ik werkte een heel pak Bounty's weg, met een fles cola erbij, en at daarna rustig nog meer chocola. Ik propte me zo vol dat de huid van mijn buik op knappen leek te staan, maar ik nam steevast elke gelegenheid te baat om iets te eten. In het laatste jaar voor mijn ontvoering kwam ik zo veel aan dat ik van een mollig meisje in een kind met overgewicht veranderde. Ik werd nog minder goed in sport, de andere kinderen pestten me steeds vaker, en ik deed mijn best om de eenzaamheid met eten te compenseren. Op mijn tiende verjaardag woog ik vijfenveertig kilo. Mijn moeder deed niet echt haar best om me te helpen. 'Ik vind je toch wel lief, hoe je er ook uitziet.' Of: 'Je hoeft een lelijk kind alleen maar een mooi jurkje aan te doen.' Wanneer ik dan gekwetst reageerde, zei ze lachend: 'Je moet het allemaal niet zo op jezelf betrekken, lieverd. Wees niet zo gevoelig.' Gevoelig, dat was het ergste wat je kon zijn. Vandaag de dag ben ik nog steeds verbaasd dat het woord 'gevoelig' ook positief wordt gebruikt. Tijdens mijn jeugd was het een scheldwoord voor degenen die te slap voor deze wereld zijn. Toen wou ik vaak dat ik wat zachter mocht zijn, maar later heeft de hardheid die ik vooral van mijn moeder moest ontwikkelen me waarschijnlijk het leven gered. Ik bracht, omringd door allerlei soorten snoep, uren voor de tv of op mijn kamer met een boek door. Het was een vlucht, weg van de wereld om me heen die alleen maar vernederingen voor me in petto had. We konden thuis alle zenders ontvangen en het kon niemand iets schelen waar ik naar keek. Ik zapte doelloos langs alle kanalen en keek naar kinderprogramma's, het journaal en detectives, die me weliswaar bang maakten, maar die ik toch als een spons opzoog. In de zomer van 1997 hadden de media het slechts over één ding: het kinderpornonetwerk dat in het Salzkammergut was opgerold. Vol afgrijzen keek ik naar het nieuws, dat zeven volwassen mannen liet zien die een onbekend aantal jongens met geld naar een speciaal ingerichte kamer in een huis hadden gelokt om ze daar te misbruiken en alles op video op te nemen. De opnamen waren over de hele wereld verkocht. Op 24 januari 1998 werd Opper-Oostenrijk opgeschrikt door een nieuw geval. Via een postbus waren video's verspreid waarop te zien was dat meisjes tussen de vijf en zeven werden misbruikt. Op een ervan was de dader te zien, die een zevenjarig meisje uit de buurt naar een zolderkamer had gelokt en haar daar zwaar had misbruikt. Ik werd nog banger van het nieuws over de reeks moorden op meisjes die in Duitsland plaatsvonden. In mijn herinnering ging er op de lagere school geen maand voorbij of we werden opgeschrikt door berichten over meisjes die waren ontvoerd, verkracht of vermoord. Het journaal deed tot in detail verslag van de indrukwekkende zoekacties en persconferenties van de politie. Ik zag speurhonden door de bossen
lopen en duikers in meertjes en vijvers naar de lijken van vermiste meisjes zoeken. En ik luisterde telkens weer naar de onthutsende verhalen van omstanders over meisjes die gewoon op klaarlichte dag waren verdwenen, die na school niet meer waren thuisgekomen. Over ouders die vol vertwijfeling waren blijven zoeken en ten slotte het vreselijke bericht te horen hadden gekregen dat ze hun kind niet meer levend terug zouden zien. De media schonken er zo veel aandacht aan dat het ook op school het gesprek van de dag was. De juffen legden uit hoe we ons tegen dergelijke verschrikkingen konden wapenen. We kregen filmpjes te zien over meisjes die door hun oudere broer werden betast, we zagen jongens die 'Nee!' leerden zeggen tegen hun handtastelijke vader. En de juffen herhaalden wat we ook telkens thuis te horen kregen: 'Ga nooit met vreemden mee. Stap nooit zomaar bij iemand in de auto. Neem geen snoepjes aan. En ga aan de overkant van de straat lopen wanneer je ergens iets ziet wat je niet vertrouwt.' Wanneer ik nu kijk naar al die misdrijven die in mijn tijd op de lagere school in Duitsland plaatsvonden ben ik nog net zo geschokt als toen: Yvonne (12) werd in juli 1995 bij de Pinnower See zo hard geslagen toen ze zich tegen verkrachting door een onbekende man verzette dat ze later aan de gevolgen overleed. Annette (15) uit Mardorf aan het Steinhuder Meer werd in 1995 dood aangetroffen in een akker met maïs. Ze was geheel ontkleed en misbruikt. Haar moordenaar is nooit gevonden. Maria (7) werd in november 1995 in Haldensleben ontvoerd, misbruikt en in een vijver gegooid. Elmedina (6) werd in februari 1996 in Siegen ontvoerd en misbruikt en kwam door verstikking om het leven. Claudia (11) werd in mei 1996 in Grevenbroich ontvoerd en misbruikt. Haar lijk werd in brand gestoken. Ulrike (13) kwam op 11 juni 1996 na een ritje met haar ponykoets niet meer thuis. Haar lijk werd twee jaar later gevonden. Ramona (10) verdween op 15 augustus 1996 spoorloos uit een winkelcentrum in Jena. Haar lijk werd in januari 1997 in de buurt van Eisenach gevonden. Natalie (7) werd op 20 september 1996 op weg naar school in het Bei-erse Epfach door een man van 29 ontvoerd, misbruikt en vermoord. Kim (10) uit het Oost-Friese Varel werd in januari 1997 ontvoerd, misbruikt en vermoord. Anne-Katrin (8) werd op 9 juni 1997 in de buurt van haar ouderlijk huis in Seebeck vermoord aangetroffen. Loren (9) werd in juli 1997 in de kelder van haar ouderlijk huis in Prenzlau door een twintigjarige man misbruikt en vermoord. Jennifer (11) werd op 13 januari 1998 in Versmold bij Gütersloh door haar oom in diens auto gelokt, misbruikt en gewurgd. Carla (12) werd op 22 januari 1998 op weg naar school in Wilhermsdorf bij Fürth aangevallen, misbruikt en bewusteloos in een vijver achtergelaten. Ze raakte in coma en stierf vijf dagen later. Vooral het lot van Jennifer en Carla maakte grote indruk op me. Jennifers oom bekende na zijn arrestatie dat hij het meisje in zijn auto seksueel had willen misbruiken, maar dat ze zich zo had verzet dat hij haar
had gewurgd en haar lijk in het bos had verstopt. De berichtgeving liet me niet los. De psychologen op tv zeiden in die tijd dat je je in een dergelijk geval beter niet kon verzetten omdat dat je het leven kon kosten. De reportages over de moord op Carla waren nog gruwelijker. Ik zie nog steeds de verslaggevers voor me die bij de vijver in Wilhermsdorf stonden en meldden dat aan de omgewoelde aarde duidelijk te zien was dat het meisje zich hevig moest hebben verzet. De uitvaartdienst werd op tv uitgezonden. Ik zat met grote ogen van schrik naar het scherm te kijken. Die meisjes waren allemaal van mijn leeftijd. Wanneer ik hun foto's op tv zag, was er slechts een ding dat me gerust kon stellen: ik was niet het blonde, tengere type waaraan daders de voorkeur leken te geven. Ik had geen idee hoe ver ik ernaast zat. Wat kan er nu eigenlijk gebeuren? De laatste dag van mijn oude leven. Ik probeerde te schreeuwen. Maar er kwam geen geluid. Mijn stembanden weigerden simpelweg dienst. Ik was een en al schreeuw. Een geluidloze schreeuw die niemand kon horen. De volgende dag werd ik kwaad en verdrietig wakker. Ik was zo boos omdat mijn moeder haar woede op mij in plaats van mijn vader had gekoeld dat het voelde alsof er een klem rond mijn borstkas zat. Maar ik was nog veel bozer omdat ze had gezegd dat ik hem niet meer mocht zien. Het was een van die bijna achteloze beslissingen geweest die volwassenen zo snel nemen, ook waar het kinderen betreft; uit woede of in een opwelling, zonder er bij stil te staan dat het niet alleen om henzelf gaat, maar ook om de diepste behoeften van anderen die geen enkele invloed op dit soort besluiten kunnen uitoefenen. Ik had een hekel aan dat gevoel van onmacht dat me eraan herinnerde dat ik nog maar een kind was. Ik wilde eindelijk wat volwassener worden, in de hoop dat ik me al die felle discussies met mijn moeder niet meer zo zou aantrekken. Ik wilde leren hoe ik mijn gevoelens de baas kon worden, en daarmee ook die diepgravende angst die ruzie met je ouders bij ieder kind oproept. Op mijn tiende verjaardag had ik het eerste deel van mijn leven, waarin je het minst zelfstandig bent, achter de rug. De magische datum waarop ik ook wettelijk gezien zelfstandig zou zijn, kwam langzaam dichterbij: nog acht jaar, dan zou ik het huis uit kunnen gaan, een baan kunnen zoeken. Dan zou ik me niet langer hoeven te schikken naar besluiten van volwassenen, dan zou ik niet langer afhankelijk zijn van degenen die hun eigen ruzietjes en jaloerse kleingeestigheden belangrijker vonden dan mijn behoeften. Nog acht jaar, acht jaar waarin ik me op een leven wilde voorbereiden dat ik zelf kon bepalen. Een paar weken eerder had ik al een belangrijke stap in de richting van zelfstandigheid gezet: ik had mijn moeder ervan weten te overtuigen dat ik best alleen naar school kon lopen. Ik zat al in de vierde klas, maar tot nu toe had ze me altijd met de auto naar school gebracht, een ritje van nog geen vijf minuten. Ik had me elke dag tegenover de kinderen geschaamd omdat ze zagen dat ik nog door mijn moeder werd gebracht en een zoen van haar kreeg voordat ik uitstapte. Ik had al een hele tijd op haar ingepraat en haar geprobeerd ervan te overtuigen dat ik nu echt wel alleen naar school kon gaan. Daarmee wilde ik niet alleen mijn ouders, maar vooral de andere kinderen laten zien dat ik geen klein kind meer was. En dat ik mijn angst de baas was. Ik leed het meeste onder mijn onzekerheid. Die overviel me al in het trappenhuis en verdween niet wanneer ik het plein overstak. Het gevoel veranderde in iets onbestemds wanneer ik mijn weg zocht door de stra-ten van onze wijk en gaf me het idee dat ik klein en onbeschermd was. Dat vond ik vreselijk. Ik nam me vastberaden voor om vandaag sterk te zijn. Vandaag zou de eerste dag van mijn nieuwe leven worden, en de laatste van mijn oude. Achteraf gezien is het een wrede ironie dat er op die dag inderdaad een einde kwam aan het leven zoals ik het kende. En ook nog op een manier die ik me nooit had kunnen voorstellen.
Vastbesloten gooide ik het gedessineerde beddengoed van me af en stond op. Zoals altijd had mijn moeder mijn kleren voor me klaargelegd. Een jurkje met een lijfje uit spijkerstof en een rok van geruite grijze flanel. In die kleding voelde ik me vormeloos en ingesnoerd, alsof het jurkje me ketende aan een fase die ik al lang was ontgroeid. Mismoedig kleedde ik me aan en liep door de gang naar de keuken. Mijn moeder had mijn boterhammen voor tussen de middag op tafel gelegd, gewikkeld in een paar papieren servetten met de naam en het logo van een cafeetje uit de Marco Polobuurt. Toen het tijd was om naar school te gaan, trok ik mijn rode anorak aan en hees mijn bonte rugzak over mijn schouders. Ik aaide de katten en zei ze gedag. Toen deed ik de deur naar het trappenhuis open en liep de trap af. Op de laatste tree bleef ik even aarzelend staan, denkend aan wat mijn moeder al tientallen keren tegen me had gezegd: 'Je mag nooit woedend weglopen, want je weet immers nooit of je elkaar ooit nog zult terugzien!' Ze werd snel kwaad, ze was impulsief, en vaak schoot haar hand veel te snel uit. Maar ze nam altijd op een lieve, vriendelijke manier afscheid. Moest ik echt zomaar weglopen, zonder iets te zeggen? Ik draaide me om, maar toen voelde ik weer de teleurstelling die na gisteravond in me was achtergebleven. Ik wilde haar geen zoen geven en zou haar straffen door niets te zeggen. En wat kon er nu eigenlijk gebeuren? 'Wat kan er nu eigenlijk gebeuren?' mompelde ik halfluid in mezelf. De woorden echoden door het trappenhuis met de grijze tegels. Ik draaide me opnieuw om en liep verder. Wat kan er nu eigenlijk gebeuren? Die zin werd mijn mantra toen ik tussen de flats door naar school liep. Een mantra tegen de angst en tegen het slechte geweten dat me plaagde omdat ik geen gedag had gezegd. Ik liet de flats achter me, liep langs een eindeloos lange muur en bleef bij het zebrapad staan wachten. De tram reed ratelend voorbij, vol met mensen die op weg naar hun werk waren. De moed zonk me langzaam in de schoenen. Alles om me heen was zo groot. Ik moest telkens aan de ruzie met mijn moeder denken en was bang dat ik zou bezwijken onder de ingewikkelde relaties tussen mijn ruziënde ouders en hun nieuwe partners die mij niet accepteerden. Vandaag had in het teken van verandering moeten staan, maar nu kreeg ik weer het gevoel dat er nergens plaats voor mij was. En hoe kon ik in vredesnaam mijn leven veranderen als een zebrapad al een onoverkomelijke hindernis leek? Ik begon te huilen en merkte dat ik het liefste wilde ik verdwijnen, in rook wilde opgaan. Ik zag het verkeer aan me voorbijrazen en vroeg me af wat er zou gebeuren als ik nu zomaar opeens zou oversteken. Dan zou een auto me meesleuren en zou ik een paar meter verder dood zijn. Mijn rugzak zou naast me liggen en mijn rode jas zou als een waarschu-wing op het asfalt rusten: Kijk nu toch eens wat er met dit meisje is gebeurd! Mijn moeder die in tranen naar buiten kwam rennen en inzag wat ze allemaal verkeerd had gedaan. Ja, dat zou ze inzien, daar twijfelde ik niet aan. Natuurlijk sprong ik niet voor een auto, en ook niet voor de tram. Dan zou ik veel te veel de aandacht trekken, en dat wilde ik niet. In plaats daarvan vermande ik me, stak de straat over en liep over de Rennbahnweg in de richting van mijn school, die aan de Brioschiweg lag. Mijn route voerde door een aantal rustige zijstraten vol kleine huizen met bescheiden voortuinen uit de jaren vijftig. Die kwamen in een omgeving vol fabrieken en flats uit betonplaten ouderwets en geruststellend tegelijk over. Toen ik de Melangasse in liep, veegde ik de laatste tranen van mijn wangen en trippelde met gebogen hoofd verder. Ik weet niet meer waarom ik op een gegeven moment opkeek. Vanwege een geluid? Een vogel? In elk geval viel mijn blik op een wit bestelbusje. Het stond in een parkeervak aan de rechterkant van de straat
en leek in deze omgeving helemaal niet op zijn plaats. Ik zag een man voor het busje staan. Hij was slank, niet erg lang, en keek vrij doelloos om zich heen, alsof hij op iets wachtte maar niet wist op wat. Ik vertraagde mijn pas en merkte dat ik verstijfde. Die ongrijpbare angst was in één klap terug en bezorgde me kippenvel. Meteen had ik de neiging over te steken en aan de andere kant van de straat te gaan lopen. Allerlei beelden en woorden schoten razendsnel door mij heen: Nooit met vreemde mannen praten... Stap nooit bij een vreemde in de auto... Ontvoeringen, misbruik, al die gezichten van ontvoerde meisjes die ik op tv had gezien. Maar als ik echt volwassen wilde worden, moest ik me tegen zulke gedachten verzetten. Ik moest sterk zijn, ik dwong mezelf door te lopen. Wat kon er nu eigenlijk gebeuren? De wandeling naar school was een test voor me. Die zou ik doorstaan, ik wilde van geen wijken weten. Achteraf kan ik niet zeggen waarom de aanblik van dat bestelbusje allerlei alarmbellen bij me liet afgaan. Misschien was het intuïtie, of misschien kwam het door de overvloed aan berichten over seksueel misbruik waardoor we sinds 'de zaak Groër' waren overspoeld. Kardi-naal Groër was in 1995 beschuldigd van seksueel misbruik van minderjarigen. De reactie van het Vaticaan zorgde voor enorme opschudding in de media en er volgde een handtekeningenactie tegen de kardinaal. En dan was er ook nog al dat nieuws over die ontvoerde en vermoorde meisjes dat ik op de Duitse tv had gezien. Maar waarschijnlijk zou iedere man die ik in een ongewone situatie op straat was tegengekomen me bang hebben gemaakt. Ontvoerd worden was iets wat volgens mijn kin-derlijke manier van redeneren altijd kon gebeuren, maar tegelijkertijd was ik er ook zeker van dat zoiets alleen op tv gebeurde. En niet bij ons in de buurt. Toen ik nog maar een meter of twee bij de man vandaan was, keek hij me recht in mijn ogen. Op dat moment verdween mijn angst. Hij had blauwe ogen en leek met zijn iets te lange haar op een student uit een oude film uit de jaren zeventig. Hij staarde op een ongewone manier voor zich uit. Die man is zielig, dacht ik, want hij straalde iets hulpbehoevends uit, waardoor ik de neiging voelde om hem te helpen. Dat klinkt heel wonderlijk, als een koppig vastklampen aan de kinderlijke overtuiging dat er iets goeds in ieder mens schuilt. Maar toen hij me op die ochtend voor het eerst recht aankeek, maakte hij een verloren en bijzonder kwetsbare indruk. Ja. Ik zou de test doorstaan. Ik zou die man passeren, ook al was er niet veel ruimte op het trottoir. Ik kwam niet graag dicht bij anderen en wilde proberen om zo veel mogelijk om hem heen te lopen, zodat ik hem niet per ongeluk zou aanraken. Vanaf dat moment ging alles heel snel. Net toen ik met neergeslagen ogen langs de man wilde lopen, greep hij me bij mijn middel en tilde me door het open portier het bestelbusje in. Het ging allemaal in één beweging, alsof het in scène was gezet en we er samen voor hadden geoefend. Een choreografie van verschrikkingen. Heb ik geschreeuwd? Ik geloof van niet. Toch was ik vanbinnen een en al schreeuw. De kreet welde in me op, maar bleef in mijn keel steken: het was een geluidloze schreeuw, als in een nachtmerrie die werkelijkheid wordt, een boze droom waarin je kunt schreeuwen zo veel je wilt zonder dat iemand het hoort, waarin je wilt rennen zo hard als je kunt, maar waarin je niet van je plaats komt. Heb ik me verzet? Heb ik geprobeerd om die perfecte enscenering te verstoren? Ik kan me geen pijn van een klap herinneren, alleen het gevoel van verlammende machteloosheid. De dader had het maar gemakkelijk. Hij was 1,72 meter lang, ik nog geen 1,50 meter. Ik was dik en niet erg snel, en bovendien had ik een zware rugzak die mijn bewegingsvrijheid inperkte. Het had al met al maar een paar seconden geduurd. Op het moment dat het portier van het busje achter me dichtviel,
besefte ik dat ik werd ontvoerd, dat ik misschien wel zou sterven. Er schoten beelden door mijn gedachten van de herdenkingsmis voor Jennifer, die in januari in een auto was misbruikt en haar poging tot vluchten met de dood had moeten bekopen. Beelden van de doodsbange ouders van Carla, die bewusteloos in een vijver was gevonden en nog geen week later stierf. Ik had me wel eens afgevraagd hoe het zou zijn om dood te gaan, en wat daarna zou komen. Of het pijn deed, vlak voordat het gebeurde. En of je echt licht zag. Die beelden vermengden zich met andere gedachten die mijn hoofd vulden. Gebeurt dit nu echt, met mij? vroeg een stem. Wat een idioot plan, dat lukt toch nooit, een kind ontvoeren, zei een andere stem. Waarom ik? Ik ben klein en dik, ik ben toch niet het juiste type voor een ontvoerder, zei weer een andere. De stem van de dader bracht me terug naar de werkelijkheid. Hij zei dat ik op de bodem van het busje moest gaan zitten en benadrukte dat ik geen vin mocht verroeren. Als ik dat deed, zou ik nog eens wat beleven. Toen stapte hij voor in het busje en reed weg. Omdat er geen scheidingswand tussen de voorstoelen en de laadruimte zat, kon ik zijn achterhoofd zien. En ik kon horen dat hij een nummer in zijn autotelefoon intoetste, maar blijkbaar werd er niet opgenomen. Ondertussen dreunden de vragen door mijn hoofd: gaat hij losgeld vragen? Wie gaat dat dan betalen? Waar brengt hij me heen? Wat is dit voor auto? Hoe laat is het nu? De ruiten van het busje waren bijna helemaal afgeplakt, op een smalle strook aan de bovenkant na. Vanaf de bodem kon ik niet goed zien waar we heen reden, en ik durfde mijn hoofd niet zo ver op te tillen dat ik door de voorruit zou kunnen kijken. De rit leek heel lang te duren en nergens heen te gaan, en ik verloor elk besef van plaats en tijd. Maar de toppen van de bomen en elektriciteitsmasten die telkens weer voorbijschoten, gaven me het gevoel dat we rondjes door de buurt reden. Praten. Je moet met hem praten. Maar wat zeg je tegen een misdadiger? Misdadigers verdienen geen respect, dus u zeggen leek me niet gepast. Jij, dus. De aanspreekvorm die eigenlijk alleen was bestemd voor mensen die ik erg goed kende. Het was bespottelijk, maar het eerste wat ik vroeg, was welke schoenmaat hij had. Dat had ik onthouden van tv-programma's als Aktenzei-chen XY ungelöst. Je moest de dader heel gedetailleerd kunnen beschrij-ven, alles was belangrijk. Maar natuurlijk kreeg ik geen antwoord. Wel zei hij op barse toon dat ik me koest moest houden, dan zou me niets overkomen. Tot op de dag van vandaag weet ik niet hoe ik die aanwijzing heb kunnen negeren. Misschien wel omdat ik zeker wist dat ik zou sterven en dat het dus niet erger kon worden. 'Ga je me nu misbruiken?' was mijn volgende vraag. Daarop kreeg ik wel een antwoord. 'Je bent veel te jong,' zei hij. 'Dat zou ik nooit doen.' En hij probeerde weer te bellen. Nadat hij had opgehangen, zei hij: 'Ik breng je nu naar een bos en draag je over aan de antieren. Dan heb ik er verder niets meer mee te maken.' Die zin herhaalde hij nog een paar keer, snel en nerveus: 'Ik draag je over en heb ik niets meer met je te maken. We zullen elkaar nooit meer zien.' Als hij me bang wilde maken, dan had hij daarvoor precies het juiste steekwoord gevonden: 'anderen'. Dat woord zorgde ervoor dat ik bijna geen adem meer kon halen en verstijfde van schrik. Hij hoefde verder niets meer te zeggen, ik wist wat dat betekende: al maanden hadden de media het over niets anders dan kinderpornonetwerken. De afgelopen zomer was er bijna geen week voorbijgegaan zonder dat er werd gedis-cussieerd over de daders die kinderen hadden ontvoerd en het misbruik li linden. In gedachten zag ik het al helemaal voor me: groepjes mannen die me een kelder in trokken en me overal aanraakten, terwijl andere daar foto's van maakten. Tot aan dat moment was ik er zeker van ge-weest dat ik zou
sterven, maar het lot dat me nu dreigde te treffen, was nog veel erger. Ik weet niet hoe lang het duurde voordat de auto stopte. We bevonden ons in een dennenbos zoals er rond Wenen zo veel zijn. De dader zette de motor af en begon weer te telefoneren. Er scheen iets misgegaan te zijn. 'Ze zijn er niet, waar blijven ze?' mopperde hij in zichzelf. Hij maakte een angstige, gejaagde indruk. Maar misschien was het gewoon een trucje, misschien hoopte hij dat ik zijn kant zou kiezen tegen deze 'anderen' aan wie hij me moest overdragen en die blijkbaar niet waren komen opdagen. Of misschien waren ze een verzinsel waarmee hij me bang wilde maken, zodat ik niets zou proberen. De dader stapte uit en zei dat ik me niet mocht verroeren. Ik gehoor-zaamde zonder een woord te zeggen. Jennifer had toch ook geprobeerd uit een auto als deze te ontkomen? Wat had ze toen verkeerd gedaan? Er schoot van alles door mijn hoofd. Als hij het portier niet had vergrendeld, zou ik het misschien open kunnen schuiven, maar dan? Binnen een paar stappen zou hij me hebben ingehaald. Ik kon niet zo snel rennen, en ik had geen idee in welk bos we zaten of welke kant ik op moest vluchten. En dan waren er nog 'de anderen' die me kwamen ophalen en die overal konden zitten. Ik zag duidelijk voor me dat ze me opjaagden, me te pakken kregen en tegen de grond drukten. En toen zag ik mezelf als lijk in dit bos, begraven onder een den. Ik dacht aan mijn ouders. Mijn moeder zou me vanmiddag van de naschoolse opvang komen ophalen, en dan zou de leidster zeggen: 'Maar Natascha was er vandaag helemaal niet!' Mijn moeder zou in paniek raken en daar kon ik niets aan doen. Met pijn in het hart dacht ik aan mijn moeder die daar zou staan en zou merken dat ik er niet was. Wat kan er nu eigenlijk gebeuren? Ik was die ochtend zonder een woord te zeggen van huis gegaan, zonder haar een zoen te geven. 'Je weet immers nooit of je elkaar ooit nog zult terugzien.' Ik kromp ineen toen de dader weer het woord nam. 'Ze komen niet.' Toen stapte hij weer in, startte de motor en reed weer weg. Deze keer herkende ik wel de gevels en de daken van de huizen die ik door de smalle strook glas kon zien: we reden terug in de richting van de stad en namen daarna de uitvalsweg richting Gänserndorf. 'Waar gaan we heen?' vroeg ik. 'Naar Strasshof,' zei de dader openhartig. Ik werd door een diepe droefenis getroffen toen we door Sübenbrunn reden. We kwamen langs de oude winkel van mijn moeder die ze kortgeleden had gesloten. Nog geen drie weken geleden had ze daar aan haar bureau gezeten om de administratie te doen. Ik zag haar levendig voor me en wilde het uitschreeuwen, maar er kwam alleen een zwak gekerm over mijn lippen toen we langs de straat reden die naar het huis MIJn oma leidde. Daar had ik de gelukkigste momenten van mijn jeugd beleefd. Hij zette de de auto stil in een garage. Daarna beval hij me op de bodem van het busje te blijven liggen en zette de motor af. Hij stapte uit, haalde een blauwe deken, gooide die over me heen en wikkelde me er stevig in. Ik kreeg bijna geen lucht meer en zag geen hand voor ogen. Toen hij me als een stevig ingepakt pakketje uit het busje tilde en wegdroeg, voelde ik hevige paniek opwellen. Ik moest me uit de deken zien te bevrijden. En ik moest naar de wc. Mijn stem klonk dof en vreemd onder de deken toen ik hem vroeg of hij me wilde neerzetten en naar de wc wilde laten gaan. Hij bleef even staan, wikkelde toen de deken van me af en bracht me naar een halletje met een gastentoilet. Vanuit de gang kon ik een blik in de aangrenzende kamer werpen. Die zag er keurig en duur ingericht uit, wat voor mij alleen maar bevestigde dat ik in handen van een misdadiger was gevallen: in de misdaadseries op tv woonden de schurken ook altijd in duur in-gerichte, grote huizen.
De dader bleef voor de deur staan wachten. Ik deed meteen de deur op slot en haalde diep adem, maar het moment van verlichting duurde maar even: het kamertje had geen raam en ik zat gevangen. De enige uitweg was de deur, en ik kon hier niet eeuwig blijven zitten. Zeker omdat het voor hem een koud kunstje zou zijn de deur open te breken. Toen ik enige tijd later het toilet uit kwam, wikkelde hij me weer in de deken: duisternis, een muffe geur. Hij tilde me op en ik voelde dat hij een aantal treden af liep: naar een kelder? Onder aan de trap zette hij me neer, trok me aan de deken een stukje naar voren, hees me weer over zijn schouder en liep verder. Het leek een eeuwigheid te duren voordat hij me weer neerzette. Toen hoorde ik dat zijn voetstappen zich verwijderden. Ik hield mijn adem in en luisterde. Niets. Er was helemaal niets te horen. Toch duurde het een hele tijd voordat ik de deken van me af durfde te gooien. Om me heen was het pikkedonker. Het rook naar stof, de bedompte lucht was ongewoon warm. Onder mijn voeten voelde de vloer koud en kaal aan. Ik ging liggen, rolde me op en begon zachtjes te jammeren. Mijn eigen stem klonk in de stilte zo vreemd dat ik geschrokken ophield. Ik weet niet hoe lang ik daar zo heb gelegen. Ik probeerde aan-vankelijk nog de seconden en later de minuten te tellen. Eenentwintig, tweeëntwintig... mompelde ik in mezelf, zodat ik de lengte van de seconden kon afmeten. Ik probeerde de minuten op mijn vingers af te tellen. Telkens weer raakte ik de tel kwijt, en dat was wel het laatste wat er nu mocht gebeuren. Ik moest me concentreren, ik moest alle details onthouden. Maar al snel raakte ik elk gevoel voor tijd kwijt. De duisternis, de lucht die weerzin in me opwekte; het voelde alsof er een zwarte lap over me heen werd gelegd. Toen de dader weer terugkwam, had hij een gloeilamp bij zich die hij in een fitting aan het plafond schroefde. Het felle, plotseling opvlammende licht was verblindend en maakte het niet veel beter, want nu kon ik zien waar ik was. Het vertrek was klein en kaal, de wanden waren met hout betimmerd en er hing een brits aan haken aan de muur. Op de vloer lag lichtgekleurd laminaat. In de hoek stond een wc-pot zonder deksel, aan een van de wanden hing een roestvrijstalen aanrechtje met twee spoelbakken. Zag het geheime onderkomen van een bende criminelen er zo uit? Een seksclub? Het lichtgekleurde hout op de wanden deed me denken aan een sauna, en dat riep een nieuwe reeks gedachten op: een sauna in de kelder, kinderverkrachters, misdadigers. Ik zag dikke, zwetende man-nen voor me die me in deze kleine ruimte insloten. Als kind dacht ik dat sauna's in kelders de plekken waren waarheen zulke mannen hun slachtoffers lokten om ze vervolgens te misbruiken. Maar hier was niet zo'n kachel met van die houtblokken zoals je die in een sauna had. De dader maakte duidelijk dat ik overeind moest komen, op een bepaalde afstand van hem moest gaan staan en me niet moest verroeren. Toen maakte hij de brits en de haken los van de wand. Ondertussen sprak hij me toe op een toon waarop mensen doorgaans tegen huisdieren praten, sussend en zacht. Ik hoefde niet bang te zijn, het zou alle-maal goed aflopen, als ik maar deed wat hij zei. Hij keek naar me zoals de trotse bezitter van een nieuwe kat zou kijken, of nee, erger nog, zoals een kind naar nieuw speelgoed kijkt. Vol voorpret en tegelijkertijd niet goed wetend wat je er allemaal mee kunt doen. Na een tijdje zakte mijn paniek langzaam af, en ik durfde iets tegen hem te zeggen. Ik smeekte hem me te laten gaan. 'Ik zal het tegen niemand zeggen. Als je me laat gaan, zal niemand er iets van merken. Ik zeg gewoon dat ik weg wilde lopen. Als je me laat gaan voordat het avond wordt, hoeft er niets te gebeuren.' Ik probeerde hem duidelijk te maken dat hij een grote fout beging, dat ze waarschijnlijk al naar me op
zoek waren en me weldra zouden vinden. Ik deed een beroep op zijn verant-woordelijkheidsgevoel, ik smeekte om medelijden. Maar het had geen zin. Hij maakte me in niet mis te verstane bewoordingen duidelijk dat ik de nacht in deze ondergrondse kerker zou doorbrengen. Ik weet niet hoe ik had gereageerd als ik toen had geweten dat deze kamer 3096 dagen lang mijn toevluchtsoord en gevangenis zou zijn. Als ik er nu op terugkijk, weet ik alleen dat het idee dat ik daar de nacht moest doorbrengen een bepaald mechanisme in werking zette dat me misschien wel het leven heeft gered, maar ook gevaarlijk was. Wat ooit ondenkbaar had geleken, was nu een feit: ik zat opgesloten in de kelder van een misdadiger en zou in elk geval vandaag niet meer vrij komen. Het leek alsof mijn wereld was gekanteld en de werkelijkheid een klein beetje was veranderd. Ik moest aanvaarden wat er was gebeurd en me naar de nieuwe situatie schikken, in plaats van verontwaardigd de strijd aan te gaan. Een volwassene beseft dat je een stukje van jezelf kwijtraakt als je je naar omstandigheden moet schikken waarvan je je tot dan toe geen voorstelling kunnen maken. Er ontstaat een scheur in het funda-ment waarop je je leven hebt gebouwd, maar toch is aanpassen de enige juiste reactie. Daardoor kun je overleven. Een kind reageert intuïtiever. Ik was geïntimideerd, ik verzette me niet en begon mezelf al aan te pas-sen - in elk geval voor één nacht. Nu ik erop terugkijk, vind ik het bijna onvoorstelbaar om te zien hoe nel mijn paniek plaatsmaakte voor een zeker pragmatisme. Ik begreep al heel snel dat smeken geen zin had en dat elk woord van deze onbekende af zou glijden. Instinctief begreep ik dat ik me naar de situatie moest schikken om een eindeloze nacht in deze kelder te kunnen overleven. Nadat mijn ontvoerder de brits van de wand had gehaald vroeg hij me wat ik nodig had. Het was een absurde situatie, alsof ik zonder toilettas in een hotel was beland. 'Een haarborstel, een tandenborstel, tandpasta en een beker. Een yoghurtbeker is goed genoeg.' Ik functioneerde. Hij legde uit dat hij nog even naar Wenen moest rijden om uit zijn woning daar een matras te halen. 'Is dit jouw huis?' vroeg ik, maar ik kreeg geen antwoord. 'Waarom kun je me niet naar je woning in Wenen brengen? Dat leek hem te gevaarlijk, vanwege de dunne muren, de oplettende buren, ik zou kunnen gaan schreeuwen. Ik beloofde dat ik kalm zou blijven als hij me maar naar Wenen zou brengen. Maar het had geen zin. Op het moment dat hij achteruit de kelder verliet en de deur op slot deed, leek mijn strategie om te overleven niet meer te werken. Ik zou er alles voor over hebben gehad om ervoor te zorgen dat hij zou blijven of me mee zou nemen; alles om maar niet alleen te hoeven zijn. Ik hurkte neer en merkte dat mijn armen en benen als verdoofd aanvoelden. Mijn tong kleefde aan mijn verhemelte. Mijn gedachten keerden telkens terug naar mijn school, alsof ik zocht naar een bepaald tijdschema dat me het houvast zou geven dat ik al een tijd geleden was kwijtgeraakt. Welk vak werd op dit moment gegeven? Was de grote pauze al voorbij? Hebben ze al gemerkt dat ik niet op school ben? En snap-pen ze dat ik helemaal niet meer kom? Gaan ze mijn ouders bellen? Hoe zullen die reageren? Toen ik aan mijn ouders dacht, sprongen de tranen in mijn ogen. Maar ik mocht niet huilen. Ik moest sterk zijn, alles onder controle zien te houden. Een indiaan kent geen pijn, en morgen zou alles waarschijn-lijk toch voorbij zijn. Mijn ouders zouden, doordat ze zo waren geschrokken van het idee dat ze me voor altijd kwijt zouden zijn, weer aar-dig tegen elkaar doen en vooral lief voor mij zijn. Ik stelde me voor dat
we met elkaar aan de eettafel zaten, dat ze vol bewondering naar me keken, trots omdat ik zulke beproevingen had doorstaan. Ik dacht aan de eerste keer dat ik weer naar school zou gaan. Zouden ze me uitlachen, of zouden ze me triomfantelijk onthalen omdat ik het had overleefd, in tegenstelling tot de meeste andere meisjes die dood in een meertje of een bos waren gevonden. Ik stelde me voor hoe heerlijk, en misschien ook een tikje beschamend, het zou zijn als ze allemaal om me heen zou-den drommen en eindeloos veel vragen zouden stellen: 'Ben je door de politie bevrijd?' Zou de politie me kunnen bevrijden? Hoe moesten die me vinden? 'Hoe heb je kunnen ontsnappen?' 'Waar heb je de moed vandaan gehaald?' Had ik eigenlijk wel de moed om te ontsnappen? De paniek welde weer in me op: ik had geen idee hoe ik hieruit moest komen. Op de tv werd een misdadiger altijd simpelweg 'overweldigd'. Maar hoe? Stel je voor dat ik hem zou moeten doden? Ik wist datje aan een steek in de lever kon sterven, dat had ik in de krant gelezen. Maar waar zat je lever eigenlijk? Zou ik de goede plek kunnen vinden? En waarmee zou ik dan moeten steken? Kon ik dat eigenlijk wel? Kon ik, een klein meisje, wel iemand doden? En ik moest aan God denken. Was het in een situatie als deze geoorloofd om een ander te doden, als je geen andere keuze had? Gij zult niet doden. Ik probeerde me te herinneren of we het tijdens godsdienstles over dat gebod hadden gehad, en of er in de Bijbel uitzonderingen werden genoemd. Een dof geluid deed me opschrikken uit mijn gepeins. De dader was terug. Hij had een smalle en ongeveer acht centimeter dikke matras van schuimrubber bij zich dat hij op de vloer legde. Het zag eruit alsof het uit het leger kwam, of misschien van een ligbed voor in de tuin. Toen ik me erop liet zakken, liep de lucht meteen uit het dunne matrasje en voelde ik de harde vloer onder me. De dader had alles meegebracht waar ik om had gevraagd, en ook nog koekjes. Boterkoekjes met een dikke laag chocola. Mijn lievelingskoekjes, die ik eigenlijk niet mocht hebben omdat ik te dik was. Die koekjes bracht ik in verband met ongebreidelde gulzigheid en heel veel vernederende momenten, met de blikken die me werden toegeworpen en opmerkingen als: 'Zou je dat nu wel doen? Je bent al zo stevig.' Met de schaamte die ik voelde wanneer alle kinderen hun hand uitstaken en ik werd tegengehouden. En met dat heerlijke gevoel wanneer ik de chocola in mijn mond voelde smelten. Toen de dader langzaam het pak koekjes opende, begonnen mijn handen te trillen. Ik wilde de koekjes, maar door de angst en de zenuwen werd mijn mond kurkdroog. Ik wist dat ik ze zo niet weg zou krijgen. Hij hield het pak net zo lang onder mijn neus tot ik een koekje pak-te en het in kleine stukjes brak. Een paar stukjes chocola sprongen van het koekje, en die stak ik in mijn mond. Dat was alles wat ik kon eten. Na een tijdje wendde de dader zich van me af en liep hij naar mijn schooltas die in een hoek op de grond lag. Toen hij de rugzak oppakte en weg wilde lopen, smeekte ik hem of hij die wilde laten liggen. Het idee dat ik in deze vreemde omgeving mijn weinige persoonlijke bezittingen kwijt zou raken, werd me te veel. Hij staarde me verward aan. 'Misschien heb je wel een zender in je tas zitten en ga je om hulp vra-gen,' zei hij. 'Je probeert me voor de gek te houden en doet net alsof je er niets van begrijpt, maar je bent veel intelligenter dan je laat merken!' Ik schrok van die plotselinge stemmingswisseling. Had ik iets verkeerd gedaan? En wat zou er voor zender in mijn tas moeten zitten? Daar zaten alleen boeken en pennen en een paar boterhammen voor tussen de middag in. Toen wist ik niet wat ik van dat vreemde gedrag moest denken, maar inmiddels beschouw ik die uitval als een eerste aanwijzing dat de dader paranoïde was, psychisch niet in orde. Je had toen nog geen zendertjes die je aan kinderen kon meegeven om in de gaten te houden waar ze zaten, en zelfs vandaag de dag, nu dat wel mo-gelijk is, is dat een uitzondering. Voor de dader was het echter helemaal niet ondenkbaar dat ik anno 1998 een dergelijk futuristisch communicatiemiddel in mijn tas had verstopt. Zijn angst was zo reëel dat hij zich heel goed kon voorstellen dat een klein kind de wereld die alleen in zijn gedachten bestond volledig kon vernietigen. Zijn rol in die wereld kon razendsnel veranderen: het ene moment leek hij mijn gedwongen verblijf in de kelder zo aangenaam mogelijk te willen maken, maar een tel later zag hij mij - het kleine meisje dat niet
sterk was, dat geen enkel wapen had en al helemaal geen peilzender - als de vijand die hem naar het leven stond. Ik was ten prooi gevallen aan een gek en speelde nu een rol in de zieke wereld in zijn hoofd. Toen zag ik dat echter nog niet in. Ik wist niets over psychische stoornissen, dwangneuroses en wanen die ervoor kunnen zorgen dat iemand een geheel nieuwe werkelijkheid creëert. Ik behandelde hem zoals ik iedere volwassene zou behandelen. Hun gedachten en motieven kon ik als kind immers ook nog niet begrijpen. Mijn gesmeek en gebedel waren zinloos: de dader pakte mijn rugzak en liep naar de deur. Die ging naar binnen toe open en had aan mijn kant geen kruk, maar alleen maar een kleine ronde knop die zo los in de deur zat dat je hem er zo uit kon trekken. Toen de deur in het slot viel, begon ik te huilen. Ik was alleen, opge-sloten in een kale ruimte, ergens onder de grond. Zonder mijn rugzak, zonder de boterhammen die mijn moeder een paar uur geleden voor me had gesmeerd. Zonder de servetjes waarin ze die boterhammen had gewikkeld. Ik had het gevoel dat er een deel uit me was weggerukt, alsof de band tussen mijn moeder en mijn oude leven was doorgesneden. Ik hurkte op een hoekje van de matras neer en begon zachtjes in mezelf te jammeren. De houten wanden kwamen steeds meer op me af, het plafond leek me te verpletteren. Ik haalde snel en oppervlakkig adem, ik kreeg bijna geen lucht, en ik werd steeds banger. Het was een vreselijk gevoel. Ik heb me als volwassene vaak afgevraagd hoe ik die momenten heb kunnen verdragen. Het was zo'n beangstigende situatie dat ik meteen aan het begin van mijn gevangenschap had kunnen instorten. De menselijke geest is echter tot ontzagwekkende dingen in staat; die kan zichzelf voor de gek houden en afsluiten, en zo voorkomen dat een mens bezwijkt aan een situatie die niet te bevatten is. Nu weet ik dat ik toen innerlijk terugkeerde naar een vroeger stadium. Het verstand van het meisje van tien trok zich terug tot op het niveau van een vier- of vijfjarige, die de wereld als een gegeven beschouwt en de werkelijkheid nog niet op een logische manier kan bevatten, maar houvast heeft aan de kleine rituelen van het dagelijks leven die ons het gevoel geven dat alles 'normaal' is. Mijn situatie week zo sterk af van alles wat ik kende dat ik niets anders kon doen dan dat. Ik voelde me klein, overgeleverd aan een ander, van elke verantwoordelijkheid bevrijd. De man die me hier had opgesloten was de enige aanwezige volwassene en dus de enige met autoriteit, de enige die wist wat er moest gebeuren. Ik hoefde alleen maar te doen wat hij zei, en dan zou alles in orde komen. Dan zou het allemaal gaan zoals het altijd ging: het avondritueel, de hand van mijn moeder op de deken, de nachtzoen, een geliefd, vertrouwd iemand die het lampje nog even laat branden en zachtjes de deur dichtdoet. Die instinctieve terugkeer naar gedrag uit mijn vroege jeugd was de tweede belangrijke verandering op de eerste dag van mijn gevangenschap. Het was een vertwijfelde poging om in een uitzichtloze situatie een klein, vertrouwd eilandje te scheppen. Toen de dader later nog een keer naar me toe kwam, smeekte ik hem of hij bij me wilde blijven en me echt naar bed wilde brengen en een verhaaltje wilde vertellen. Ik wilde zelfs dat hij me een nachtzoen zou geven, zoals mijn moeder altijd deed voordat ze zachtjes de deur van mijn kamer achter zich sloot. Als de illusie van 'normaal' maar zou blijven bestaan. En hij deed zijn best. Uit mijn schooltas, die hij ergens in het kleine kamertje had neergezet, haalde hij een boekje met sprookjes en verhaaltjes, en daarna legde hij me op de matras, dekte me toe met een dunne deken en ging op de vloer zitten en begon voor te lezen. 'De prinses op de erwt, deel twee.' In het begin stokte zijn stem regelmatig en maakte hij zelfs een verlegen indruk toen hij op zachte toon over de prinses vertelde. Aan het einde gaf hij me een zoen op mijn voorhoofd. Heel even had ik het gevoel dat ik veilig op mijn kamertje in mijn eigen bedje lag. Hij liet zelfs het licht branden.
Pas toen hij de deur achter zich sloot, knapte de hele illusie als een zeepbel uit elkaar. Die nacht deed ik geen oog dicht. Ik lag in mijn jurkje, dat ik niet had willen uitdoen, onrustig op de dunne matras te woelen. Het jurkje waarin ik me zo vormeloos had gevoeld, was het enige wat ik nog had uit mijn oude leventje. Vergeefse hoop op redding De eerste weken in de kelder De Oostenrijkse autoriteiten vragen uw aandacht voor de vermissing van de tienjarige Natascha Kampusch, die op 2 maart voor het laatst is gezien op weg naar school. Naar verluidt is een puisje met een rode anorak een wit bestelbusje in getrokken.' Aktenzeichen XY ungelöst, 27 maart 1998 toen de dader de volgende dag naar beneden kwam, hoorde ik hem al van verre aankomen. Ik wist toen nog niet hoe goed de ingang was afgesloten, maar ik kon aan de hand van de langzaam naderende geluiden vaststellen dat hij er heel veel tijd voor nodig had. Toen hij de vijf vierkante meter grote ruimte binnenkwam, stond ik in de hoek, met mijn blik recht op de deur gericht. Hij leek jonger dan de dag ervoor; een tengere man met zachte, jeugdige trekken, zijn bruine haar net zo netjes gekamd als de beste leerling van een gymnasium zou doen. Zijn gezicht was zacht en verraadde op het eerste gezicht helemaal niets kwaadaardigs. Pas wanneer je langer naar hem keek, zag je de eerste sporen van de waanzin die ergens achter die brave, burgerlijke façade schuilging. De diepe scheuren zouden pas later ontstaan. Ik bestookte hem meteen met vragen. 'Wanneer laat je me vrij?' 'Waarom hou je me vast?' 'Wat ga je met me doen?' Hij gaf antwoorden van één lettergreep en hield mijn bewegingen in de gaten zoals je met een gevangengenomen dier zou doen: hij draaide nooit zijn rug naar me toe en ik moest telkens een meter afstand houden. Ik probeerde hem bang te maken: 'Als je me nu niet meteen laat gaan, dan kom je flink in de problemen! De politie is al lang naar me op zoek, en die zal me vinden en heel snel hier zijn! En dan ga je naar de gevangenis! Dat wil je toch niet, hè?' 'Laat me gaan, dan komt alles in orde.' 'Toe, laat me alsjeblieft vrij.' Hij beloofde dat hij me snel zou vrijlaten. Alsof daarmee alle vragen waren beantwoord, draaide hij zich om, trok de knop uit de deur en sloot die vanbuiten af. Ik bleef vertwijfeld staan luisteren, in de hoop dat hij van gedachten zou veranderen en terug zou komen. Maar nee. Ik was volledig van de buitenwereld afgesloten. Er drong geen geluid tot dit vertrek door, er sijpelde geen licht tussen de spleten van de wandpanelen naar binnen. De lucht was bedompt en lag over me heen als een vochtig laagje dat ik niet kon wegvegen. Het enige geluid dat me gezelschap hield, was het gebrom van de ventilator die door een buis in het plafond lucht vanaf het dak boven de garage in mijn gevangenis blies. Dat geluid vulde het kleine vertrek onafgebroken, totdat het zo onwezenlijk en schril klonk dat ik mijn handen voor mijn oren hield om het niet meer te hoeven horen. Wanneer de ventilator te heet werd, begon hij te stinken en raakten de bladen uit de vorm. Dan klonk het slepende geluid langzamer en kwam er een tweede geluid bij. Tik tik tik. En tussen het tikken door weer het schurende geluid. Er waren dagen waarop deze geluiden niet alleen elke hoek van het vertrek vulde, maar ook alle hoekjes in mijn hoofd. De eerste dagen liet de dader dag en nacht het licht in het kamertje branden. Ik had daarom gevraagd
omdat ik bang was voor de eenzaamheid in de volslagen duisternis die over me neerdaalde zodra hij de gloeilamp losdraaide. Maar dat voortdurende felle licht was bijna net zo erg. Ik kreeg er pijn in mijn ogen van en bleef op een onnatuurlijke manier wakker, wat ik ook deed: zelfs wanneer ik de deken over mijn hoofd trok om het licht niet meer te hoeven zien, sliep ik onrustig en niet diep. Door de angst en het felle licht kon ik alleen maar korte dutjes doen waaruit ik steevast ontwaakte met het idee dat het klaarlichte dag was. Maar in het kunstmatige licht van de hermetisch afgesloten kelder bestond er geen verschil tussen dag en nacht. Nu weet ik dat het een wijdverbreide martelmethode is die in veel landen nog steeds wordt toegepast: gevangenen continu blootstellen aan fel licht. Planten en dieren sterven onder invloed van aanhoudend fel licht, en voor de mens is het een gruwelijke kwelling die doeltreffender is dan fysiek geweld: het bioritme en het slaappatroon raken zo ver-stoord dat het lichaam ten gevolge van extreme uitputting verlamd lijkt te raken en de hersenen na een paar dagen al niet meer goed functioneren. Een even gruwelijke en doeltreffende marteling is het permanent blootstellen aan geluiden waaraan niet te ontkomen is. Zoals een brommende, zoemende ventilator. Ik had het gevoel dat ik hier levend was begraven. Mijn gevangenis had grofweg de vorm van een vijfhoek en was ongeveer 2,70 meter lang, 1,80 meter breed en amper 2,40 meter hoog. 11,5 kubieke meter bedompte lucht. Nog geen vijf vierkante meter aan vloeroppervlak, waarover ik als een gekooide tijger heen en weer liep, van de ene wand naar de andere. Zes stappen heen, zes stappen terug, dat was de lengte. Vier stappen heen, vier stappen terug, dat was de breedte. In twintig stappen kon ik langs de randen van mijn gevangenis lopen. Het heen en weer lopen wist mijn paniek niet echt te verminderen. Zodra ik bleef staan en niet langer het geluid van mijn eigen voetstappen hoorde, voelde ik de angst weer opwellen. Ik voelde me misselijk en was bang dat ik gek zou worden. Wat kon er nu eigenlijk gebeuren? Eenentwintig, tweeëntwintig... Zestig. Zes voor, vier naar links. Vier naar rechts, zes terug. Het gevoel van uitzichtloosheid werd steeds beklemmender, maar tegelijkertijd besefte ik dat ik mijn angst niet de baas mocht laten worden en iets moest ondernemen. Ik pakte de mineraalwaterfles die de dader met leidingwater had gevuld en voor me had achtergelaten en ramde daarmee zo hard als ik kon tegen de wandbekleding. Aanvankelijk ritmisch en energiek, totdat ik een lamme arm kreeg. Ten slotte was het niet meer dan een wanhopig getrommel dat zich vermengde met mijn geschreeuw om hulp. Totdat de fles uit mijn hand gleed. Er kwam niemand. Niemand had me gehoord, misschien zelfs de dader niet. Ik liet me uitgeput op de matras vallen en rolde me als een klein diertje op. Mijn gehuil veranderde in gesnik. Door te huilen voelde ik heel even wat minder wanhopig en een beetje gekalmeerd. Het deed me denken aan mijn vroege jeugd, toen ik vanwege de kleinste dingen had gehuild - en de reden voor mijn huilbui altijd zo weer was vergeten. Mijn moeder had de vorige dag tegen de avond de politie gebeld. Toen ik op de afgesproken tijd niet thuis was gekomen, had ze eerst de na-schoolse opvang en daarna de school gebeld. Niemand wist waar ik was. De volgende dag startte de politie een zoekactie. Dankzij oude kranten weet ik dat honderd agenten en speurhonden de omgeving van mijn school en onze buurt hebben doorzocht. Er waren geen aanknopingspunten die duidelijk maakten in welke straal ze moesten zoeken. Achterplaatsjes, zijstraatjes en plantsoenen werden uitgekamd, net als de oever van de Donau. Er werden helikopters ingezet, op alle scholen werden posters opgehangen. Elk uur belden er wel mensen die meenden me ergens te hebben gezien, maar geen van die tips leidde naar mij. Tijdens de eerste dagen van mijn gevangenschap probeerde ik telkens te bedenken wat mijn moeder op dat moment deed. Ze zou me overal
zoeken en elke dag weer een beetje hoop verliezen. Ik miste haar zo erg dat ik het gevoel kreeg dat ik vanbinnen werd opgegeten. Ik had er alles voor over gehad om haar, met al haar kracht, bij me te hebben. Achteraf ben ik verbaasd hoeveel aandacht de media hebben geschonken aan het feit dat mijn moeder en ik kort voor mijn verdwijning nog ruzie hadden gehad. Alsof mijn geruisloze verdwijning iets te maken had met de verstandhouding tussen mijn moeder en mij. En hoewel ik me tijdens de uitputtende ruzies van mijn ouders vaak afgewezen en vergeten had gevoeld, moest het toch zonneklaar zijn dat een kind in een extreme situatie als vanzelf om zijn of haar moeder roept. Nu mijn moeder en vader er niet waren, was er niemand die me kon beschermen, en de wetenschap dat ze geen flauw idee hadden waar ik was, maakte me onvoorstelbaar verdrietig. Er waren dagen waarop de bezorgdheid over mijn moeder veel slopender voor me was dan mijn eigen angst. Ik zat urenlang te piekeren over de vraag hoe ik hen in vredesnaam kon laten weten dat ik nog leefde. Zodat ze niet helemaal de moed zouden verliezen. En de zoektocht naar mij niet zouden staken. Aanvankelijk geloofde ik nog elke dag, elk uur, dat de deur van mijn gevangenis open zou gaan en dat iemand me zou komen redden. Dankzij die hoop, die ik niet zomaar kon laten varen, wist ik de eindeloze uren in de kelder door te komen. Maar de dagen regen zich aaneen en er kwam niemand. Behalve de dader. Achteraf gezien lijkt het overduidelijk dat hij de ontvoering al een hele tijd moet hebben beraamd: waarom zou hij anders een cel hebben ingericht die alleen vanbuiten te openen was en waarin net één mens kon overleven? Maar tijdens al die jaren in gevangenschap is me ook duidelijk geworden dat de dader angstig en paranoïde was; hij was ervan overtuigd dat de wereld slecht was en dat iedereen het op hem had gemunt. Het is net zo goed mogelijk dat hij de kelder als een bunker had bedoeld, als voorbereiding op een kernaanval of de Derde Wereldoorlog; als een toevluchtsoord waar hij kon schuilen voor iedereen die hem zogenaamd achternazat. Niemand kan nu nog zeggen hoe het echt zat, maar uitspraken van zijn voormalige collega Ernst Holzapfel lijken erop te wijzen dat beide varianten mogelijk zijn. Holzapfel verklaarde later tegenover de politie dat de dader hem ooit had gevraagd of het mogelijk was een kamer zo geluiddicht te maken dat het geluid van een klopboor niet in het hele huis te horen zou zijn. Tegenover mij gedroeg de dader zich in elk geval niet als het soort man dat jaren bezig was geweest de ontvoering van een kind voor te bereiden en eindelijk zijn wens in vervulling zag gaan. Integendeel, hij wekte eerder de indruk dat een vage bekende hem opeens met de zorg voor een niet bepaald geliefd kind had opgezadeld en dat hij niet goed wist wat hij met dit wezentje aan moest. Tijdens mijn eerste dagen in gevangenschap behandelde de dader me als een klein kind. Dat lag gedeeltelijk aan mezelf, omdat ik immers was vervallen in gedrag uit mijn kleutertijd. Hij bracht me al het eten dat ik maar wilde, waardoor ik het gevoel kreeg dat ik bij een verre oudtante logeerde die je er heel gemakkelijk van kon overtuigen dat chocola best een goed ontbijt vormde. Al op de eerste morgen vroeg hij me wat ik wilde eten. Ik vroeg om vruchtenthee en croissantjes, en hij kwam even later inderdaad met een kan rozenbottelthee en een croissant van de bekendste bakkerij uit de omgeving terug. De opdruk op het papieren zakje bevestigde mijn vermoeden dat ik ergens in Strasshof gevangen werd gehouden. Een andere keer vroeg ik om zoute stengels met mosterd en honing, en ook die 'bestelling' werd prompt geleverd. Ik vond het heel vreemd dat deze man die me van alles had beroofd wel al mijn wensen vervulde. Zijn neiging om me als een klein kind te behandelen had ook nadelen. Wanneer hij een sinaasappel voor
me pelde, stopte hij de partjes een voor een in mijn mond, alsof ik niet zelf kon eten. Toen ik een keer om kauwgom vroeg, zei hij nee omdat hij bang was dat ik daarin zou stikken, 's Avonds trok hij mijn mond open en poetste hij mijn tanden alsof ik een kind van drie was dat de tandenborstel zelf nog niet kon vasthouden. Na een paar dagen greep hij ruw mijn hand beet, bleef die stevig vasthouden en knipte mijn nagels. Het voelde alsof hij me van de laatste restjes eigenwaarde beroofde die ik onder deze omstandigheden nog bezat. Ik smeekte, ik bedelde, ik vocht om zijn aandacht, zodat hij met me zou spelen. De eenzame uren in de kelder maakten me gek. En zo kwam het dat ik na een paar dagen in gevangenschap halma, molenspel en mens-erger-je-niet met mijn ontvoerder zat te spelen. Het was een onwezenlijke situatie, als iets uit een absurdistische film: geen mens ter wereld zou willen geloven dat een slachtoffer van ontvoe-ring haar uiterste best doet om met haar ontvoerder te kunnen mens-erger-je-nieten. Maar de rest van de wereld was niet langer mijn wereld. Ik was een kind, ik was alleen, en er was maar een persoon die me van die gruwelijke eenzaamheid kon bevrijden: degene die me dit had aangedaan. Ik zat met mijn ontvoerder op mijn matrasje, gooide met de dobbelsteen en verplaatste mijn pion. Ik staarde naar de cirkels op het bord en naar de kleine gekleurde pionnen en probeerde me voor te stellen dat het kamertje er niet meer was en dat de dader een soort vaderfiguur was die de tijd nam om met zijn kind een spelletje te doen. Hoe beter ik erin slaagde in het spel op te gaan, meer het gevoel van paniek afzakte, maar ik wist dat het altijd ergens op de loer lag, klaar om toe te slaan. Vlak voordat ik het potje dreigde te winnen, maakte ik zo onopvallend mogelijk een fout, zodat ik de vreselijke eenzaamheid nog even kon uitstellen. In die eerste paar dagen leek de aanwezigheid van de dader bijna een soort garantie dat me niets verschrikkelijks zou overkomen. Hij had het bij elk bezoek over de vermeende opdrachtgevers naar wie hij tijdens de ontvoering al zo zenuwachtig had getelefoneerd en die me blijkbaar hadden 'besteld'. Ik ging er nog steeds van uit dat het om een kinderpornonetwerk ging. Zelf mompelde hij van alles over mensen die me zouden komen fotograferen en 'van alles met me zouden doen', wat mijn angstige vermoedens alleen maar bevestigde. Dat het verhaal dat hij me voorschotelde van geen kant klopte en dat de onheilspellende opdrachtgevers waarschijnlijk helemaal niet bestonden, kwam af en toe wel bij me op. Vermoedelijk had hij dit alleen maar bedacht om me te intimideren, maar omdat ik dat niet zeker kon weten, werd ik er toch bang van: ik leefde in de voortdurende angst dat er elk moment allerlei mannen mijn cel binnen zouden vallen die zich op me zouden storten. Al die verhalen en fragmenten die in de maanden daarvoor via de media op me af waren gekomen, klonterden in mijn gedachten samen tot een steeds beangstigender scenario. Ik probeerde al die beelden te verdringen, maar stelde me tegelijkertijd voor wat de daders allemaal met me zouden gaan doen. Hoe dat eigenlijk ging bij een kind. Welke voorwerpen ze zouden gebruiken. Of ze het hierbeneden zouden doen of me naar een villa, een sauna of een zolderkamer zouden brengen - net als in het meest actuele geval dat het nieuws had gehaald. Wanneer ik alleen was, probeerde ik altijd een houding aan te nemen waarin ik de deur kon zien. 's Nachts sliep ik als een onrustig dier, met een oog open, voortdurend op mijn hoede: ik wilde niet door die mannen, aan wie ik naar verluidt zou worden overgedragen, in mijn slaap worden verrast. Ik stond voortdurend onder spanning, de adrenaline gierde door mijn lijf en ik was in de greep van door een angst waaraan ik in deze kleine ruimte niet kon ontsnappen. Door mijn angst voor die andere mannen leek de man die beweerde dat hij me in opdracht van hen had ontvoerd me juist liefdevol en vriendelijk bescherming te kunnen bieden: zolang ik bij hem was, kon me niets vreselijks gebeuren. Tijdens de eerste
dagen na mijn ontvoering raakte de kelder stukje bij beetje met van alles gevuld. Als eerste bracht hij schone kleding voor me mee, want ik had immers niets meer dan de kleren aan mijn lijf: mijn ondergoed, mijn maillot van Palmers, mijn jurk en mijn anorak. Mijn schoenen had hij verbrand om mogelijke sporen uit te wissen. Het waren de schoenen met dikke plateauzolen die ik voor mijn tiende verjaardag had gekregen. Toen ik op die dag de keuken in was gelopen, had er een taart met tien kaarsjes op tafel gestaan, met ernaast een doos die in glanzend cadeaupapier was verpakt. Ik haalde diep adem en blies de kaarsjes uit. Daarna maakte ik het plakband los en vouwde ik het papier open. Ik had wekenlang lopen zeuren of mijn moeder ook zulke schoenen voor me wilde kopen, want iedereen droeg ze. Ze was nee blijven zeggen: dat waren geen schoenen voor kinderen, daar kon je niet fatsoenlijk op lopen. Maar nu lagen ze hier dan toch voor me: ballerina's van zwart leer met een dun bandje over de wreef en een dikke rubberen zool aan de onderkant. Ik vond ze geweldig! Dankzij zulke schoenen, die me meteen drie centimeter langer maakten, zou het nog gemakkelijker zijn een nieuwe, zelfbewuste weg in het leven in te slaan. Het laatste cadeau van mijn moeder. En hij had ze verbrand. Daardoor had hij me niet alleen beroofd van een tastbare band met mijn oude leven, maar ook van een symbool: een symbool van de kracht die die nieuwe schoenen me hadden kunnen schenken. Nu gaf de dader me een oude trui van hemzelf en legergroene T-shirts van ribstof die hij blijkbaar aan zijn diensttijd had overgehouden. Daardoor had ik niet meer zo'n last van de kou die 's nachts tot in mijn cel doordrong. Tegen de kou die ik vanbinnen voelde, beschermde ik me met een kledingstuk van mezelf. Na twee weken gaf hij me het lig-bed van een tuinset dat als vervanging voor de dunne matras moest dienen. De zitting rustte op metalen veren die bij elke beweging kraakten en piepten. In het komende half jaar zou ik tijdens de lange dagen en nachten door dit geluid worden omringd. Omdat ik het zo koud had het was niet veel warmer dan vijftien graden - zette de dader een grote, zware elektrische kachel in het piepkleine vertrek neer. En hij gaf me mijn schoolspullen terug. Hij vertelde me dat hij mijn rugzak samen met mijn schoenen had verbrand. Ik wilde vooral heel erg graag een bericht aan mijn ouders sturen. Ik pakte een stift en een vel papier en begon te schrijven. Ik was urenlang bezig die brief zo zorgvuldig mogelijk te formuleren en wist zowaar een manier te bedenken om hen te laten weten waar ik zat: ik wist immers dat ik ergens in Strasshof moest zitten, waar ook de schoonouders van mijn zus woonden. Ik hoopte dat een verwijzing naar die familie mijn ouders - en de politie - duidelijk zou maken waar ze me moesten zoeken. En om te bewijzen dat ik de brief zelf had geschreven stopte ik er een foto uit mijn etui bij. Het was een foto die een jaar eerder 's winters tijdens het schaatsen was gemaakt: ik stond er glimlachend en met rode konen op, ingepakt in een dikke overall. Het leek op dat moment net een kiekje uit een heel andere wereld, een wereld vol luid lachende kinderen, popmuziek uit blikkerig klinkende luidsprekers en koude, frisse lucht. Een wereld waarin je na een middag op het ijs thuis in bad mocht en later voor de tv een beker chocolademelk kreeg. Ik staarde minutenlang naar die foto en probeerde elk detail in mijn geheugen te prenten, zodat ik het gevoel van dat uitje niet zou vergeten. Ik wist al dat ik gelukkige herinneringen moest koesteren, zodat ik daar op donkere momenten uit kon putten. Toen stopte ik de foto bij de brief en maakte ik van een ander vel papier een envelop. Met een mengeling van naïviteit en optimisme wachtte ik op de dader. Toen die kwam, probeerde ik zo kalm en vriendelijk mogelijk te zijn. 'Je moet mijn ouders deze brief sturen, zodat ze weten dat ik nog leef!' Hij maakte de envelop open, las wat ik had geschreven en zei nee. Ik smeekte hem mijn ouders niet langer in het ongewisse te laten. Ik appelleerde aan zijn geweten,
waarvan ik zeker wist dat hij het had: 'Je moet geen slecht mens worden,' zei ik tegen hem. Hij had iets heel erg verkeerds gedaan, maar het was nog erger om mijn ouders zo te laten lijden. Ik zocht voortdurend naar nieuwe redenen om de brief te sturen en beloofde hem dat hem echt niets zou gebeuren. Hij had de brief toch zelf gelezen en wist dat ik hem daarin niet had verraden... De dader bleef lange tijd nee zeggen, maar gaf toen toe. Hij beloofde de brief aan mijn ouders op de post te doen. Ik geloofde hem. Dat was onvoorstelbaar naïef, maar ik wilde het zo graag. Ik ging op het ligbed liggen en stelde me voor dat mijn ouders de envelop zouden openen en me aan de hand van mijn verborgen aanwijzing zouden bevrijden. Geduld, ik hoefde alleen maar geduld te hebben, dan zou de nachtmerrie weldra voorbij zijn. Een dag later stortte mijn fantasie als een kaartenhuis in elkaar. De dader kwam met een gewonde vinger naar beneden en legde uit dat 'iemand' op straat de brief uit zijn hand had gerukt en dat hij zich had bezeerd toen hij had gevochten om de brief terug te krijgen. Hij liet doorschemeren dat het zijn opdrachtgevers waren geweest, die niet wil-den dat ik contact met mijn ouders opnam. De verzonnen schurken uit het pornonetwerk leken daardoor nog steeds bedrieglijk echt, en tegelijkertijd wekte de dader de indruk dat hij me probeerde te beschermen: hij had immers willen doen wat ik hem had gevraagd en zo zijn best voor me gedaan dat hij zelfs gewond was geraakt. Nu weet ik dat hij nooit van plan is geweest de brief op te sturen en die waarschijnlijk heeft verbrand, net als veel andere dingen. Toen wilde ik hem echter heel graag geloven. Tijdens de eerste weken deed de dader zijn uiterste best om de indruk te wekken dat hij me inderdaad beschermde. Hij vervulde zelfs mijn grootste wens: ik kreeg een computer. Het was weliswaar een oude Commodore 64 met een kleine harde schijf, maar wel met floppydisks met spelletjes die me afleiding konden bieden. Het liefste speelde ik een uitgeklede versie van Pacman, waarbij ik een mannetje door een onderaards labyrint moest sturen waar hij moest uitwijken voor monsters en bonuspunten kon eten. Ik was uren bezig punten te verzamelen. Wanneer de dader naar me toe kwam, speelden we soms op een gedeeld beeldscherm tegen elkaar. Hij liet mij, het kind, vaak winnen. Pas nu zie ik de overeenkomsten met mijn eigen situatie: ook ik zat in een kelder waar monsters konden binnendringen waaraan ik moest zien te ontkomen. Mijn bonuspunten waren beloningen zoals deze computer, die ik had 'verdiend' door me 'keurig' te gedragen. 60 Wanneer ik genoeg kreeg van dat spel schakelde ik over op Space-Pilot, waarbij je door de ruimte moest reizen en op vreemde ruimteschepen schoot. Het derde spel op mijn Commodore 64 was een strategisch spel dat Kaiser heette: daarin heerste je over allerlei volkeren en moest je strijd leveren om keizer te worden. Dat spel vond hij het leuk-ste. Hij stuurde enthousiast zijn volkeren een oorlog in, hongerde ze uit of liet ze dwangarbeid verrichten, mits zijn macht daardoor werd vergroot en het aantal troepen niet te veel werd uitgedund. Toen vond dat allemaal nog in een virtuele wereld plaats, maar het zou niet lang meer duren voordat ik zijn ware gezicht zou zien. 'Als je niet doet wat ik zeg, doe ik het licht uit.' 'Als je niet braaf bent, moet ik je vastbinden.' Ik wist helemaal niet hoe ik in een situatie als deze 'braaf moest zijn en had geen idee wat hij bedoelde. Soms hoefde ik alleen maar een on-verwachte beweging te maken of zijn stemming sloeg al om, of ik hoefde alleen maar naar hem te kijken terwijl hij wilde dat ik mijn blik op de grond gericht hield. Alles wat niet paste binnen het patroon waaraan mijn gedrag volgens hem moest voldoen, kon zijn paranoia
aanwakkeren. Dan begon hij me uit te schelden en me er weer van te beschuldigen dat ik hem een rad voor ogen draaide en hem voor de gek hield. Hij geloofde nog steeds dat ik in staat was contact met de buitenwereld te zoeken, en door die onzekerheid begon hij vaak te razen en te tieren. Hij vond het vreselijk wanneer ik bleef volhouden dat hij me onrechtvaardig behandelde. Hij wilde geprezen worden wanneer hij iets voor me meebracht, hij wilde complimenten krijgen omdat hij speciaal voor mij een zware kachel naar de kelder had gesjouwd. Al vroeg begon hij dankbaarheid van me te eisen, en al vroeg probeerde ik me zo goed en zo kwaad als het ging te verzetten: 'Ik zit hier alleen maar omdat jij me hebt opgesloten.' Maar inwendig kon ik natuurlijk alleen maar blij zijn wanneer hij me eten en andere zaken bracht waaraan ik behoefte had. Nu ik volwassen ben, vind ik het verbazingwekkend dat mijn angst en mijn telkens terugkerende paniek zich niet op de dader richtten. Misschien was dat een reactie op zijn onopvallende uiterlijk, op zijn onzekerheid, of op zijn strategie om me ondanks de ondraaglijke situatie een toch zo veilig mogelijk gevoel te geven - hij was de enige met wie ik contact had en ik kon niet zonder hem. Het enge aan mijn situatie was het feit dat ik ondergronds opgesloten zat, ingesloten door wanden en deuren, onder de voortdurende dreiging van de zogenaamde opdrachtgevers. Op sommige momenten had ik zelfs de indruk dat de dader iets had gedaan wat niet bij zijn karakter paste. In mijn kinderlijke fantasie had hij op een bepaald moment besloten om iets slechts te doen, iets wat niet mocht. Ik twijfelde er niet aan dat hij iets heel ergs had gedaan waarvoor hij moest worden gestraft, maar ik maakte onderscheid tus-sen de daad en de persoon. De schurk, dat was toch zeker alleen maar een rol die hij speelde? 'Van nu af aan moet je zelf je eten klaarmaken.' Op een morgen tijdens de eerste week kwam de dader naar beneden met een kastje uit donker triplex dat hij tegen de wand schoof en waarop hij een kookplaatje en een klein oventje zette. Hij sloot ze aan op het stopcontact en verdween weer. Toen hij terugkwam, had hij een pan van roestvrij staal en een stapel kant-en-klaarmaaltijden bij zich: blikjes bonen en goulash en een heel scala aan snelle hapjes in kleine bakjes van wit plastic met een bont kartonnetje eromheen, die boven een pan heet water moesten worden verwarmd. Vervolgens legde hij uit hoe de kookplaat werkte. Ik was blij dat ik een belangrijke stap richting zelfstandigheid had gezet, maar toen ik het eerste blikje bonen in het pannetje goot en op het plaatje zette, had ik geen idee op welke stand ik de schakelaar moest zetten en hoe lang het zou duren voordat het eten klaar was. Ik had nog nooit voor mezelf gekookt en had het gevoel dat dit veel te hoog gegrepen was. Ik voelde me eenzaam en miste mijn moeder. Achteraf gezien is het onvoorstelbaar dat hij een meisje van tien in haar eentje liet koken, zeker omdat hij me in alle andere opzichten als een hulpeloos klein kind beschouwde. Maar vanaf dat moment warm-de ik elke dag iets te eten voor mezelf op. De dader kwam altijd 's morgens en daarna nog een keer 's middags of 's avonds naar de kelder, 's Morgens kwam hij altijd een kop thee of chocolademelk brengen, met een plakje cake of een schaaltje muesli. 's Middags of 's avonds - het lag eraan wanneer hij tijd had - kwam hij me tomatensalade met of een broodje met worst brengen of deelde hij warm eten met me. Noedels met saus, rijst met vlees en tomaten: eenvoudige Oostenrijkse kost die zijn moeder vooraf voor hem had klaargemaakt. Toen had ik nog geen idee waar het eten vandaan kwam of wat voor leven hij leidde. Ik wist niet eens of hij een gezin had dat van mijn bestaan wist en gezellig met hem in de woonkamer zat terwijl ik op mijn dunne matrasje in de kelder lag. Ik wist niet of in het huis hierboven misschien de opdrachtgevers woonden die hem alleen maar naar beneden stuurden om er zeker van te zijn dat er goed voor me werd gezorgd. Hij lette er inderdaad op «lat ik gezond at en kwam me regelmatig zuivel en fruit brengen. Op een dag zaten er een paar partjes citroen bij het eten die me op een idee brachten. Het was een
kinderlijk en naïef plan, maar in mijn ogen was het geniaal: ik zou net doen alsof ik ziek was, en dan zou hij me naar een dokter moeten brengen. Ik had van mijn grootmoeder en haar vriendinnen de nodige verhalen gehoord uit de tijd dat de Russen het oosten van Oostenrijk bezet hielden, en over hoe de vrouwen zich hadden geprobeerd te wapenen tegen de verkrachtingen en deportaties die toen schering en inslag waren. Een van de trucjes was je gezicht insmeren met rode jam, zodat het net leek alsof je een vreselijke huid-aandoening had. Voor een ander trucje had je citroen nodig. Toen ik weer alleen was, peuterde ik met behulp van mijn liniaal voorzichtig het dunne vliesje rond het vruchtvlees los en plakte dat met crème op mijn huid. Het zag er verschrikkelijk uit, alsof ik aan een vreselijke ontsteking leed. Toen de dader terugkwam, liet ik hem mijn arm zien en deed ik alsof ik heel erg veel pijn had. Ik jammerde en vroeg smekend of hij me zo snel mogelijk naar een dokter wilde brengen. Hij keek me ingespannen aan en veegde toen met één beweging de velletjes van mijn arm. Die dag draaide hij de lamp uit de fitting. Ik lag in het donker en vroeg me af hoe ik hem kon dwingen me te laten gaan, maar ik kon niets bedenken. De politie was in die dagen mijn enige hoop. Ik rekende er nog steeds op dat ik zou worden bevrijd en hoopte dat dat zou gebeuren voordat hij me aan die vreselijke mannen achter de schermen zou overdragen of een ander zou vinden die wel iets met een ontvoerd meisje kon beginnen. Ik zat elke dag te wachten op mannen in uniform die de deur van mijn gevangenis zouden openbreken. Er was inderdaad op donderdag, drie dagen na mijn verdwijning, al een grote zoekactie van start gegaan, en nadat de omgeving tevergeefs was uitgekamd, begon de politie alle bekenden te verhoren. In de media verschenen dagelijks oproepen met telkens weer dezelfde foto en dezelfde tekst: 'Het meisje is ongeveer 1,45 meter lang, 45 kilo zwaar en stevig ge-bouwd. Ze heeft steil bruin haar met een pony en blauwe ogen. Ten tijde van haar verdwijning droeg ze een rood ski-jack met capuchon, een jurk van spijkerstof met grijswit geruite mouwen, een blauwe maillot en zwarte leren schoenen in maat 34. Natascha Kampusch draagt een bril met ovale glazen, een blauw montuur en een gele neussteun. Naar verluidt loenst ze licht. Het meisje heeft een blauwe rugzak met gele klep en blauwgroen hengsel bij zich.' Uit de dossiers blijkt dat er in vier dagen meer dan 130 tips zijn bin-nengekomen. Ik was met mijn moeder in een supermarkt in Wenen gezien, in mijn eentje bij een wegrestaurant, een keer in Wels en drie keer in Tirol. De politie in Kitzbühel heeft dagenlang naar me gezocht. Een team uit Oostenrijk reisde naar Hongarije omdat iemand me in Sopron zou hebben gezien. Het kleine Hongaarse dorpje waar ik een weekend eerder nog met mijn vader was geweest, werd door de Hongaarse politie uitgekamd en het vakantiehuis werd permanent in de gaten gehouden: men vermoedde dat ik na het uitstapje mijn eigen legitimatiebewijs bij me had gehouden en daarheen was weggelopen. De politie werd gebeld door een man die een miljoen schilling aan losgeld eiste. Het was een profiteur en een leugenaar, en zo zouden er nog vele volgen. Zes dagen na mijn ontvoering deelde de leider van het onderzoek aan de media mee: 'We zetten het zoeken voort, zowel in Oostenrijk als in Hongarije, waar geüniformeerde agenten met opsporingsposters naar Natascha zoeken. De hoop dat we haar ergens levend zullen aantreffen wordt echter steeds kleiner.' Geen van de tips heeft ooit een bruikbaar spoor opgeleverd. De politie had ook de enige tip die hen misschien naar mij had kun-nen leiden links laten liggen: al op dinsdag, een dag na mijn ontvoering, had een meisje van twaalf zich gemeld met de mededeling dat ze had gezien dat er in de Melangasse een kind in een wit bestelbusje met geblindeerde ramen was getrokken.
Maar de politie nam haar verhaal niet serieus. Ik had er ondertussen geen idee van dat er al werd gedacht dat ik mis-schien niet meer leefde. Ik was ervan overtuigd dat er nog met man en macht naar me werd gezocht. Wanneer ik op mijn ligbed lag en naar het kale peertje aan het lage, witte plafond staarde, probeerde ik me voor te stellen dat de politie met mijn moeder praatte en bedacht ik welke ant-woorden ze zou geven. Ik zag de leidsters van de opvang voor me die keer op keer vertelden wanneer ze me voor het laatst hadden gezien. Ik vroeg me af of de buren bij ons in de flat me naar school hadden zien lo-pen en of er iemand in de Melangasse was die de ontvoering en het witte busje had gezien. Ik gaf me nog vaker over aan fantasieën waarin de dader losgeld eiste en ik in ruil daarvoor werd vrijgelaten. Elke keer wanneer ik iets te eten op mijn kookplaatje opwarmde, scheurde ik het plaatje van de maaltijd van de verpakking en stopte dat weg in de zak van mijn jurk. In films moesten ontvoerders altijd bewijzen dat hun slachtoffer nog in leven was, en hiermee kon worden aangetoond dat ik in elk geval regelmatig te eten kreeg. En ik kon voor mezelf bewijzen dat ik nog leefde. Voor de zekerheid tikte ik een splinter fineer van het kastje waarop ik mijn eten klaarmaakte af en verstopte ook die in mijn zak. Nu kon er niets meer misgaan. Ik stelde me voor dat de dader me na betaling van het losgeld alleen op een onbekende plek zou achterlaten. Mijn ouders zouden dan pas horen waar ik was en me komen halen. We zouden de politie vertellen wat er was gebeurd en ik zou de splinter aan hen geven. Dan kon de politie in alle garages in Strasshof naar kelders gaan zoeken en zou de splinter bewijzen dat ik hier had gezeten. Ik probeerde zo veel mogelijk details over de dader te onthouden, zodat ik hem na mijn bevrijding zo nauwkeurig mogelijk zou kunnen beschrijven. Natuurlijk moest ik het vooral van uiterlijke kenmerken hebben die amper iets over hem vertelden. Tijdens zijn bezoeken aan mij droeg hij oude T-shirts en een trainingsbroek van Adidas, praktische kleding waardoor hij door de nauwe gang kon kruipen die naar mijn gevangenis voerde. Hoe oud was hij eigenlijk? Ik vergeleek hem met de volwassenen uit mijn familie: jonger dan mijn moeder, maar ouder dan mijn zussen, die toen tegen de dertig liepen. Hoewel hij er jong uitzag, zei ik hem een keer recht in zijn gezicht dat hij vijfendertig was. Pas later ontdekte ik dat ik het bij het rechte eind had. Ik ontdekte ook hoe hij heette, om dat vervolgens weer meteen te ver-geten. 'Kijk dan, zo heet ik,' zei hij op een dag tegen me, toen hij genoeg kreeg van mijn eeuwige gevraag en een paar seconden lang zijn visitekaartje onder mijn neus hield. 'Wolfgang Priklopil,' stond erop. 'Zo heet ik natuurlijk niet echt,' zei hij meteen, en ik moest lachen. Ik geloofde hem. Een zware misdadiger kon nooit zo'n doodgewone naam als Wolfgang hebben, dat leek me volkomen ongeloofwaardig. Zijn achternaam kon ik zo snel niet ontcijferen; die is niet gemakkelijk te onthouden, zeker niet door een zenuwachtig kind. 'Misschien heet ik wel Holzapfel,' voegde hij er nog aan toe voordat hij de deur weer op slot deed. Toen zei die naam me helemaal niets, maar nu weet ik dat Ernst Holzapfel voor Wolfgang Priklopil nog het dichtste in de buurt van een beste vriend kwam. Naarmate 25 maart dichterbij kwam, werd ik steeds nerveuzer. Ik had Priklopil sinds mijn ontvoering elke dag naar de datum en het tijdstip gevraagd om te voorkomen dat ik elk besef van tijd en plaats zou verliezen. Ik kende geen dagen en nachten, en hoewel het buiten lente werd, werd het beneden meteen ijzig koud zodra ik het kacheltje uitzette. Op een ochtend zei hij: 'Het is maandag 23 maart.' Ik had al drie weken geen enkel contact met de buitenwereld meer gehad. En over twee da-gen was mijn moeder jarig.
Die datum was heel erg symbolisch voor me geworden. Wanneer die dag voorbij zou gaan zonder dat ik de kans zou krijgen om mijn moeder te feliciteren, dan zou mijn gevangenschap van een tijdelijke nachtmerrie in een niet te ontkennen werkelijkheid veranderen. Tot dan toe had ik alleen maar een aantal schooldagen gemist. Als ik zo'n belangrijke dag in onze familie zou missen, zou er sprake zijn van een duidelijke mijlpaal. 'Dat was die verjaardag zonder Natascha,' hoorde ik mijn tv, moeder in gedachten aan haar kleinkinderen vertellen. Of, erger nog: 'Dat was mijn eerste verjaardag zonder Natascha.' Het zat me heel erg dwars dat ik met ruzie het huis had verlaten en nu niet eens de kans kreeg om mijn moeder op haar verjaardag te vertellen dat het me speet en dat ik van haar hield. Ik probeerde in gedachten de tijd bij te houden en vroeg me af hoe ik haar een bericht kon sturen. Misschien zou het me deze keer wel lukken, in tegenstelling tot die brief. Deze keer zou ik op geen enkele manier aanwijzingen over mijn verblijfplaats geven. Het enige wat ik wilde, was haar op haar verjaardag laten weten dat ik nog leefde. Tijdens onze eerstvolgende maaltijd samen praatte ik zo lang op de dader in dat hij ten slotte beloofde bij zijn volgende bezoek een cassetterecorder mee te brengen. Ik mocht een boodschap voor mijn moeder inspreken! Ik deed mijn uiterste best om op het bandje zo vrolijk mogelijk te klinken: 'Lieve mama, met mij gaat het goed. Je moet je geen zorgen maken. Gefeliciteerd met je verjaardag. Ik mis je heel erg.' Ik moest meerdere pogingen doen omdat ik elke keer weer begon te huilen en niet wilde dat mijn moeder dat zou merken. Toen ik klaar was, nam Priklopil het bandje mee en beloofde me dat hij mijn moeder zou bellen en het haar zou laten horen. Ik wilde hem dolgraag geloven en voelde een enorme opluchting omdat mijn moeder nu zou weten dat ze zich geen zorgen over me hoefde te maken. Ze heeft de opname nooit gehoord. Voor de dader was de belofte dat hij het bandje aan mijn moeder had laten horen een belangrijke zet in zijn manipulerende spel waarin alles om dominantie draaide. Een paar dagen later schakelde hij over op een andere strategie en had hij niet langer over opdrachtgevers, maar over losgeld. Hij beweerde keer op keer dat hij contact met mijn ouders had gehad, maar dat het hen blijkbaar niet kon schelen of ik vrij zou komen. 'Je ouders houden helemaal niet van je.' 'Ze hoeven je niet terug.' 'Ze zijn blij dat ze eindelijk van je af zijn.' Die uitspraken beten als zout in de wonden van een kind dat zich toch al niet zo geliefd had gevoeld, maar ik weigerde te geloven dat mijn ouders me niet terug wilden hebben. Ik wist dat ze niet veel geld hadden, maar ik was er heilig van overtuigd dat ze hun uiterste best zouden doen om het losgeld bij elkaar te krijgen. 'Ik weet heus wel dat mijn ouders van me houden, dat hebben ze vaak genoeg tegen me gezegd,' luidde mijn dappere verweer tegen de uit-spraken van de dader. Die het heel erg spijtig vond dat hij nog altijd niets had gehoord. Maar de twijfel die al aan het begin van mijn gevangenschap was gezaaid werd steeds groter. Mijn vertrouwen in mijn familie, en daarmee mijn vertrouwen in mezelf, dat toch al niet zo groot was, werd steeds meer en op systematische wijze ondermijnd. Langzaam verdween de overtuiging dat er familieleden waren die er alles aan zouden doen om me vrij te krijgen. De dagen verstreken, maar niemand kwam me halen. Waarom was ik eigenlijk het slachtoffer van een misdrijf geworden? Waarom
had hij mij uitgekozen en opgesloten? Die vragen begonnen me toen steeds meer te kwellen, en ook nu vraag ik het me nog steeds af. De reden voor deze daad was zo moeilijk te begrijpen dat ik wanhopig naar een antwoord zocht: ik wou dat er een reden voor mijn ontvoering was, dat er een duidelijke logica achter schuilging die me misschien tot nu toe was ontgaan maar die kon verklaren waarom de keuze eigenlijk op mij was gevallen. Het is nog altijd moeilijk te verteren dat ik mijn jeugd alleen maar vanwege de stemmingen en de psychische stoornis van een willekeurig iemand voor altijd ben kwijtgeraakt. De dader gaf me nooit antwoord op zulke vragen, hoewel ik het telkens weer probeerde. Een keertje antwoordde hij: 'Ik heb je uitgekozen omdat ik je op een schoolfoto heb zien staan,' maar die uitspraak nam hij meteen weer terug. Later zei hij: 'Je kwam als een zwerfkat op me af. Katten mag je houden.' Of: 'Ik heb je gered. Je kunt me maar beter dankbaar zijn.' Tegen het einde van mijn gevangenschap was hij het eerlijkst: 'Ik heb altijd al een slavin willen hebben.' Maar het zou nog jaren duren voordat het zover was. Ik heb nooit te horen gekregen waarom hij juist mij had ontvoerd. Omdat het zo voor de hand lag om mij uit te kiezen? Priklopil was in hetzelfde Weense stadsdeel als ik opgegroeid. In de tijd dat ik mijn va-der op zijn bezorgrondes langs de kroegen vergezelde, was hij een jongeman van eind twintig die in dezelfde omgeving verkeerde. Als kind was ik altijd verbaasd dat er zo veel mensen waren die me vriendelijk gedag zeiden; ze kenden me allemaal omdat mijn vader zo graag pronkte met zijn dochtertje in haar mooie gestreken kleren. Misschien was ik in die tijd ook hem opgevallen. Het kan ook iets anders zijn geweest wat zijn aandacht op mij heeft gevestigd. Misschien was het verhaal over dat pornonetwerk toch waar. Er waren in die tijd in Oostenrijk en Duitsland genoeg bendes die er niet voor terugdeinsden kinderen te ontvoeren en gruwelijk te misbruiken. Nog geen twee jaar eerder was in België de geheime kelder van Marc Dutroux ontdekt, die telkens weer nieuwe meisjes had ontvoerd en misbruikt. Tot op de dag van vandaag staat echter nog steeds niet vast of Priklopil inderdaad in opdracht van anderen handelde, zoals hij aanvankelijk beweerde, of dat het een eenmansactie was. Ik doe nu mijn best om niet aan die eerste mogelijkheid te denken, omdat het idee dat de ware schuldigen nog altijd vrij zouden rondlopen niet te verdragen is. Tijdens mijn gevangenschap is er echter nooit iets geweest wat op meerdere daders wees, op de uitspraken van Priklopil zelf na. In die tijd had ik een duidelijk beeld van slachtoffers van ontvoering: het waren blonde meisjes, klein en heel dun, bijna doorzichtig, die als engeltjes onbeschermd door het leven fladderden. Wezentjes met zulk zijdezacht haar dat je het wel moest aanraken. Die zo mooi waren dat zieke mannen als vanzelf tot geweld overgingen omdat ze zo graag bij hen wilden zijn. Ik was daarentegen donker en voelde me dik en lelijk. Op de ochtend van mijn ontvoering meer dan ooit. Ik paste niet in het beeld dat ik zelf van ontvoerde meisjes had. Nu weet ik dat dat beeld niet klopt. Het zijn eerder de onopvallende kinderen zonder zelfvertrouwen op wie daders hun oog laten vallen. Wanneer het om ontvoering of seksueel geweld gaat, speelt schoonheid geen rol. Uit onderzoek is gebleken dat lichamelijk en geestelijk gehandicapten en kinderen zonder sterke familieband een verhoogd risico lopen om slachtoffer te worden van dergelijke delicten. Daaronder op de 'ranglijst' staan kinderen zoals ik op de ochtend van de tweede maart was: ik was verlegen, bang en had kort tevoren nog gehuild. Ik liep aar-zelend naar school, met onzekere, kleine stappen. Misschien heeft hij dat gezien. Misschien is het hem opgevallen hoe weerloos ik me die dag voelde en heeft hij in een opwelling besloten dat ik zijn slachtoffer zou worden.
Omdat ik geen enkele reden kon bedenken waarom juist ik slachtoffer was geworden, begon ik de schuld bij mezelf te zoeken. De ruzie die ik op de avond voor mijn ontvoering met mijn moeder had gehad, bleef eindeloos door mijn hoofd spoken. Ik vreesde dat mijn ontvoering mis-schien een straf was omdat ik zo'n stoute dochter was geweest. Omdat ik zonder een woord van excuus naar school was gegaan. In mijn hoofd liep van alles door elkaar. Ik rakelde alle fouten op die ik in het verleden had gemaakt. Elk kwaad woord, hoe futiel ook. Elke situatie waarin ik onbeleefd, weerspannig of lelijk had gereageerd. Inmiddels weet ik dat het heel gebruikelijk is dat slachtoffers zichzelf de schuld geven. Toen was het een draaikolk die me met zich meesleurde en waartegen ik niets kon beginnen. Het martelende licht dat me tijdens de eerste nachten uit mijn slaap had gehouden had plaatsgemaakt voor totale duisternis. Wanneer de dader 's avonds het peertje uit de fitting draaide en de deur achter zich dichtdeed, voelde ik me van alles afgesneden: ik zag niets, ik was doof vanwege het aanhoudende lawaai van de ventilator, ik was niet in staat me te oriënteren en merkte soms alleen mijn eigen aanwezigheid op. In de psychologie wordt dit 'sensory deprivation' genoemd: dat betekent dat de gebruikelijke stroom zintuiglijke prikkels wordt verstoord of zelfs helemaal afwezig is. Toen wist ik niet dat dit zo heette; ik begreep alleen dat ik in het donker het gevaar liep gek te worden. Vanaf dat moment was ik vanaf het tijdstip dat hij mij alleen liet tot aan het ontbijt van de volgende ochtend omringd door duisternis, waardoor het voelde alsof ik zweefde. Ik kon niets anders doen dan in het donker liggen en naar het niets staren. Soms lag ik te schreeuwen of bonkte ik op de muren, in de hoop dat iemand me zou horen. Ik was bang en eenzaam, volledig op mezelf aangewezen. Ik probeerde mezelf moed in te spreken en de paniek met 'rationele' gedachten op afstand te houden. Woorden hebben me toen gered. Zoals anderen urenlang haken totdat er uiteindelijk een ragdun kanten kleedje is ontstaan, zo reeg ik mijn gedachten in woorden aaneen tot lange brieven en korte verhalen die nooit op papier zouden worden gezet. Het uitgangspunt van mijn verhalen werd doorgaans gevormd door plannen voor de toekomst. Ik stelde me tot in de kleinste details voor hoe mijn leven er na mijn bevrijding uit zou zien. Ik zou voor alle schoolvakken beter mijn best doen en mijn angst voor anderen overwinnen. Ik was van plan aan sport te gaan doen en af te vallen, zodat ik aan de spelletjes van de andere kinderen mee kon doen. Misschien zou ik na mijn bevrijding wel naar een andere school gaan - ik zat nu immers al in de hoogste klas van de lagere school - en ik vroeg me af hoe de andere kinderen dan op me zouden reageren. Of zouden ze helemaal niets met me te maken willen hebben omdat ik ontvoerd was geweest? Zouden ze me wel geloven en me als een van hen accepteren? Ik dacht het liefste aan het weerzien met mijn ouders. Die zouden me omhelzen, mijn vader zou me optillen en me in het rond zwieren. De ongeschonden wereld van mijn vroege jeugd zou weer terugkeren en we zouden de tijd van ruzie en vernederingen voorgoed achter ons laten. Tijdens andere nachten had ik niet genoeg aan zulke fantasieën over de toekomst. Dan deed ik alsof ik niet alleen was en speelde ik ook de rol van mijn moeder, die me bemoedigend toesprak: doe maar net alsof je op vakantie bent. Dan ben je ook van huis en kun je niet zomaar opbellen. Op vakantie heb je evenmin telefoon en dan kom je ook niet meteen naar huis als je het eens een nachtje moeilijk hebt. En als de vakantie voorbij is, kom je weer thuis en is het tijd om weer naar school te gaan. Tijdens het bedenken van zulke monologen zag ik mijn moeder tot in detail voor me. Ik hoorde haar op vastberaden toon zeggen: 'Verman je nu maar, het heeft geen zin om je druk te maken. Je moet even doorbijten, dan komt het allemaal wel weer goed.' Ja. Ik moest gewoon sterk zijn, dan zou het allemaal wel in orde komen.
En wanneer dat ook niet werkte, probeerde ik aan situaties te denken waarin ik me veilig had gevoeld. Dan had ik veel aan de fles kamferspiritus die de dader me had gegeven. Mijn oma had zich altijd daarmee ingesmeerd, en de scherpe, frisse geur voerde me onmiddellijk terug naar haar huis in Sübenbrunn en gaf me een warm, geborgen gevoel. Wanneer mijn hersens niet meer wilden, had ik altijd nog mijn neus om te voorkomen dat ik de verbinding met mezelf, en mijn verstand, zou verliezen. In de loop van de tijd probeerde ik aan de dader te wennen. Ik paste me aan hem aan, op de manier waarop je je aan onbekende gebruiken in een vreemd land aanpast. Nu denk ik dat het vast heeft geholpen dat ik nog een kind was. Als volwassene had ik die extreme vorm van psychische marteling, in een situatie die geheel door een ander werd bepaald, waarschijnlijk amper kunnen overleven. Als kind beschouw je de volwassenen in je omgeving echter als een vast gegeven; ze bieden houvast en zijn de maatstaf voor wat goed en fout is. Er wordt tegen kinderen gezegd wat ze moeten aantrekken en hoe laat ze naar bed moeten. Ze eten wat de pot schaft, en alles wat ongewenst is, wordt verboden. Ouders zeggen voortdurend nee tegen hun kinderen. Ze grijpen al in het leven van hun kind in wanneer ze de reep chocola of de paar euro afpakken die een kind voor zijn ver-jaardag van een familielid heeft gekregen. Het kind moet dat aanvaar-den en erop vertrouwen dat de ouders doen wat goed is, anders gaat het kapot aan de grote verschillen tussen wat het zelf wil en wat het niet mag volgens degenen van wie het zo veel houdt. Ik was eraan gewend om te doen wat grote mensen zeiden, ook wan-neer het tegen mijn eigen wensen inging. Als het aan mij had gelegen, was ik na school niet naar de opvang gegaan. En zeker niet naar een waar de kinderen zelfs nog werd verteld hoe hun lijf zich moest gedragen: er waren vaste tijden voor het eten, slapen en toiletbezoek. En ik zou ook niet elke dag na de opvang naar de winkel van mijn moeder zijn gegaan om daar mijn verveling met ijs en augurken te bestrijden. Niets leek me onvoorstelbaar, zelfs niet het idee om een kind van de vrijheid te beroven. Ik heb het zelf nooit meegemaakt, maar ik weet dat het toen in veel gezinnen nog de gewoonte was om een ongehoorzaam kind een tijdje in een donkere kelder op te sluiten. En in de tram wezen oude vrouwtjes moeders met luidruchtige kinderen vaak terecht met: 'Het is maar goed dat het er niet eentje van mij is, want ik zou ze opsluiten.' Kinderen kunnen zich uitstekend aan de omstandigheden aanpassen: ze zien zelfs nog de lieve kanten van ouders die hen slaan, ze zien hun bouwvallige hutje als een warm thuis. Mijn nieuwe thuis was het ondergrondse kamertje en de dader was de enige met wie ik contact had. Mijn hele wereld stond op zijn kop, en hij was de enige andere mens in de nachtmerrie die nu mijn leven was. Ik was net zo van hem afhankelijk als zuigelingen en kleine kinderen van hun ouders zijn: het kleinste beetje aandacht, het kleinste beetje eten, licht, lucht - mijn gehele bestaan, lichamelijk en geestelijk, hing af van de man die me hier had opgesloten. En door te beweren dat mijn ouders geen losgeld wilden betalen, creëerde hij ook een vorm van emotionele afhankelijkheid. Als ik in deze wereld wilde overleven, dan moest ik zijn kant kiezen. Iemand die nooit op een dergelijke extreme manier is onderdrukt zal het misschien maar moeilijk kunnen begrijpen, maar ik ben er trots op dat ik me zo heb kunnen opstellen jegens degene die me van alles heeft beroofd. Want het heeft me het leven gered, ook toen ik steeds meer mijn best moest doen om deze 'positieve benadering' te kunnen vol-houden. Hij is later in een slavendrijver en een dictator veranderd, maar ik bleef mijn overtuigingen trouw. Op dat moment heerste echter nog het beeld van de weldoener die mijn leven in gevangenschap zo aangenaam mogelijk probeerde te maken. Er ontstond een bepaalde alledaagse routine. Een paar weken na mijn ontvoering kwam Priklopil met een tuintafel, twee klapstoeltjes, een theedoek die ik als tafelkleed kon gebruiken en servies naar bene-den. Wanneer hij het eten kwam brengen, legde ik de theedoek op
tafel, zette twee glazen neer en legde de vorken netjes naast de borden. Alleen de servetten ontbraken, daar was hij te krenterig voor. Daarna gingen we allebei op de klapstoeltjes zitten, aten het vooraf bereide eten op en dronken vruchtensap. In die tijd had hij me nog niet op rantsoen gezet, en ik vond het heerlijk dat ik zo veel kon drinken als ik maar wilde. Er was sprake van een zekere gezelligheid, en ik begon uit te kijken naar het gezamenlijke eten. Dan werd mijn eenzaamheid immers doorbroken. De maaltijden waren heel belangrijk voor me. Het waren zulke absurde situaties dat ik ze niet kon indelen in de categorieën die ik uit mijn toenmalige bestaan kende. Die kleine, donkere wereld waarin ik opeens gevangen zat, voldeed op geen enkele manier aan de definitie van 'normaal'. Ik moest een andere beschrijving verzinnen. Was ik soms in een sprookje beland? Op een plek die was ontspro-ten aan de verbeelding van de gebroeders Grimm, ver van de normale werkelijkheid? Natuurlijk, dat was het! Had Strasshof niet altijd al een zekere boosaardige klank gehad? De gehate schoonouders van mijn zus woonden in een buurt die Silberwald heette, en als klein kind had ik altijd eng gevonden wanneer ik hen bij mijn zus thuis zag. De naam van de plaats en de afwijzende houding van die familie hadden ervoor ge-zorgd dat Silberwald, en in het verlengde daarvan ook Strasshof, reeds voor mijn ontvoering synoniem was geworden aan een behekst tover-woud. Ja, ik moest wel in een sprookje zijn beland, een sprookje waar-van de betekenis me ontging. Het enige wat niet echt in een naar sprookje thuishoorde, was het wassen 's avonds. Ik kon me niet herinneren dat ik daar ooit iets over had gelezen. In het kamertje in de kelder waren alleen twee spoelbakken van rvs en koud water. De dader had weliswaar een leiding voor warm water aangelegd, maar die deed het nog niet. Daarom bracht hij plastic flessen met warm water naar beneden. Ik moest me uitkleden en in een van de bakken gaan zitten, met mijn voeten in de andere. In het begin goot hij het warme water gewoon over me heen, maar later kwam ik op het idee om gaatjes in de plastic flessen te prikken, zodat ik een soort douche had. Omdat het zo krap was, moest hij me bij het wassen hel-pen, en voor mij was het heel vreemd om in mijn blootje voor een vreemde man te zitten. Wat zou er door hem heen zijn gegaan? Ik keek hem onzeker aan, maar hij boende af zoals hij een auto zou wassen. Hij deed het zonder vriendelijkheid of afkeer, hij maakte me schoon zoals je de afwas doet. Op het moment dat ik begon te geloven dat ik in een naar sprookje verzeild was geraakt trok de politie eindelijk de tip na van het meisje dat mijn ontvoering beweerde te hebben gezien. Op 18 maart werd de verklaring van die enige getuige openbaar gemaakt en meldde de politie dat ze in de komende dagen de eigenaren van zevenhonderd witte bestelbusjes zou bezoeken. De dader had tijd genoeg om maatregelen te nemen. Op Goede Vrijdag, dag 35 van mijn gevangenschap, bezocht de politie Strasshof en kreeg Wolfgang Priklopil de opdracht zijn witte bestelbus te laten zien. Hij had de auto vol bouwafval geladen en beweerde dat hij met een verbouwing bezig was. Volgens het procesverbaal heeft hij verklaard op 2 maart de hele dag thuis geweest te zijn. Er waren geen getuigen. De dader had geen alibi: een feit dat de politie ook jaren na mijn ontsnapping nog heeft verzwegen. De politie was hier tevreden mee en heeft het huis niet doorzocht, hoewel Priklopil dat naar verluidt zelf had aangeboden. Terwijl ik in mijn cel op redding hoopte en mijn verstand niet probeerde te verliezen, maakte de politie alleen maar een paar polaroidfoto's van de auto waarin ik was ontvoerd en borg die op in het dossier. In de kelder fanta-seerde ik over reddingsacties van specialisten die de hele omgeving uitkamden, op zoek naar mijn DNA of naar vezeltjes van mijn kleren. De werkelijkheid was heel anders: de politie deed dat soort dingen helemaal niet. De agenten boden Priklopil hun excuses aan en reden weer weg, zonder de auto of het huis nauwkeuriger te onderzoeken.
Pas na mijn ontsnapping ontdekte ik dat de dader misschien niet zo gemakkelijk aan aanhouding had kunnen ontkomen als de zaak serieuzer was genomen. Dat ik niet meer vrij zou komen, werd me nog geen week later duidelijk. Pasen viel in 1998 op 12 april. Op eerste paasdag kwam de dader me een mandje met bontgekleurde chocolade-eieren en een chocoladepaashaas brengen. We 'vierden' de wederopstanding van Christus bij het licht van een kaal peertje aan een tuintafeltje in mijn bedompte cel. Ik was blij met het lekkers, maar probeerde niet aan de wereld buiten en het Pasen van vroeger te denken: gras. Licht. Zon. Bomen. Frisse lucht. Mensen. Mijn ouders. Op die dag meldde de dader dat hij de hoop op losgeld had laten varen omdat mijn ouders nog steeds niets van zich hadden laten horen. 'Ze hebben blijkbaar niet genoeg belangstelling voor je,' zei hij. Toen volgde het vonnis. Levenslang. 'Je weet hoe ik eruitzie en je kent me al veel te goed. Nu kan ik je niet meer laten gaan. Ik kan je niet meer naar je ouders terugbrengen, maar ik zal mijn best doen om hier zo goed mogelijk voor je te zorgen.' Op die eerste paasdag werd al mijn hoop op gruwelijke wijze de grond ingeboord. Ik huilde, ik smeekte hem me vrij te laten. 'Ik ben nog zo jong, je kunt me hier niet voor altijd opsluiten. Hoe moet het dan met school, en mijn ouders?' Ik beloofde plechtig, bij God en alles wat me heilig was, dat ik hem niet zou verraden. Maar hij geloofde me niet: eenmaal vrij zou ik die belofte weer vergeten, ik zou de druk van de politie toch niet kunnen weerstaan. Ik probeerde hem duidelijk te maken dat hij moeilijk de rest van zijn leven een ontvoerd meisje in zijn kelder verborgen kon hou-den en vroeg hem smekend of hij me niet gewoon geblinddoekt ergens kon achterlaten - ik zou zijn huis toch nooit kunnen vinden en kon de politie niet eens vertellen hoe hij heette. Ik smeedde zowaar plannen voor zijn vlucht. Hij kon naar het buitenland gaan, dat was toch veel beter dan de rest van zijn leven hier blijven en voor mij zorgen. Ik jammerde, ik smeekte en ik begon op een bepaald moment te schreeuwen. 'De politie zal me toch wel vinden! En dan sluiten ze je op, of dan schieten ze je dood! En als ze dat niet doen, dan komen mijn ouders wel achter je aan!' Mijn stem sloeg over. Priklopil bleef uiterst kalm. 'Die hebben geen belangstelling voor je, of ben je dat soms vergeten? En als ze hier opeens zouden opduiken, dan maak ik ze koud.' Toen liep hij achteruit naar buiten uit en deed de deur van buitenaf op slot. Ik was alleen. Pas tien jaar later, twee lange jaren nadat ik er eigenhandig in was geslaagd te ontsnappen en er een heel schandaal was ontstaan omdat de politie de vele fouten die rondom mijn ontvoering waren gemaakt in de doofpot had willen stoppen, kwam ik erachter dat ik tijdens die paasdagen bijna voor een tweede keer was gered. Op 14 april, de dinsdag na Pasen, meldde de politie dat er sprake was van een nieuwe tip. Volgens getuigen was er op de ochtend van mijn ontvoering een bestelbusje met verduisterde ramen in de buurt van mijn huis gezien. Het had een ken-teken uit Gänserndorf. Een tweede tip maakte de politie echter niet openbaar. Op eveneens 14 april had een lid van de hondenbrigade van de Weense politie met een politiebureau gebeld. De dienstdoende agent heeft de volgende verklaring letterlijk opgenomen: Op 14 april 1998 om 14.45 uur heeft een onbekende man opgebeld teneinde de onderstaande mededeling te doen:
Met betrekking tot het onderzoek naar de witte bestelbus met verduisterde ramen uit Gänserndorf die mogelijk verband houdt met het onderzoek naar de ontvoering van Kampusch Natasche [sic] kan ik melden dat er in Strabhof/Nordbahn een persoon is die iets te maken zou kunnen hebben met deze verdwijning en die in het bezit is van een wit bestelbusje met verduisterde ramen, merk Mercedes. Deze man is een 'excentriekeling', die grote moeite heeft met zijn omgeving en niet in staat is contacten te leggen. Hij zou samen met zijn moeder in Strasshof/Nordbahn [sic] aan de Heinestrabe 60 wonen, in een eengezinswoning die rondom van een alarminstallatie is voorzien. Ook zou de man wapens in huis hebben. Voor het perceel aan de Heinestrabe 60 zou meerdere malen een witte bestelbus met verduisterde ramen van het merk Mercedes, kenteken onbekend, geparkeerd hebben gestaan. De man in kwestie is vroeger werkzaam geweest als elektrotechnicus bij de firma Siemens en is dat mogelijk nog steeds. Het kan zijn dat de man met zijn bejaarde moeder in dit huis woont. Hij schijnt seksuele neigingen ten opzichte van 'kinderen' te hebben, maar het is onbekend of hij ooit voor een zedendelict is veroordeeld. De beller weet niet hoe deze man heet en kent hem alleen van gezicht. De man is rond de 35 jaar oud, heeft blond haar en is tussen de 1,75 en 1,80 lang, slank gebouwd. Meer details kon de anonieme beller niet geven. Levend begraven Een nachtmerrie wordt werkelijkheid Het konijnenhol liep een poosje rechtdoor, als een tunnel, en dook toen plotseling omlaag, zo plotseling dat Alice niet eens de tijd had om zelfs maar aan stilstaan te denken voordat ze daadwerkelijk viel, door een heel diepe schacht. Steeds verder omlaag. Kwam er nooit een eind aan de val? 'Komaan, het heeft geen zin om zo te huilen!' zei Alice nogal scherp tegen zichzelf. 'Ik raad je aan er onmiddellijk mee op te houden!' Over het algemeen gaf ze zichzelf zeer goede raad (al volgde ze hem maar zelden op) en soms ging ze zo verschrikkelijk tegen zichzelf tekeer dat de tranen haar in de ogen sprongen. En eenmaal, herinnerde ze zich, had ze geprobeerd zich-zelf een draai om de oren te geven omdat ze vals had gespeeld in een partijtje croquet tegen zichzelf, want dit merkwaardige kind deed dolgraag alsof ze twee mensen was. Maar nu heeft het geen zin, dacht de arme Alice, om te doen alsof ik twee mensen hen! Er is maar net genoeg van me over voor één fatsoenlijk iemand! Een van de eerste boeken die ik in gevangenschap las, was Alice in Wonderland van Lewis Carroll. Het boek raakte me op een onaangename, verontrustende manier. Alice, een meisje van mijn leeftijd, volgt in een droom een wit, sprekend konijn naar zijn hol. Wanneer ze in het hol kruipt, valt ze plotseling heel diep naar beneden en komt ze terecht in een kamer met oneindig veel deuren. Ze zit gevangen in een onder-grondse schemerwereld, de weg naar boven is versperd. Alice vindt de sleutel van de kleinste deur en ook een flesje toverdrank waarvan ze krimpt. Ze is nog maar net door het deurtje gekropen of het valt achter haar dicht. Ze belandt in een onderaardse wereld waar niets klopt: afmetingen veranderen voortdurend en de pratende dieren die ze daar tegenkomt, doen allerlei dingen die volstrekt niet logisch zijn. Maar daaraan lijkt niemand zich te storen. Er is letterlijk sprake van ontzetting, de wereld is uit zijn voegen gebarsten. Het hele boek is één grote nachtmerrie waarin de gebruikelijke natuurwetten niet meer gelden. Niets en niemand is normaal, het meisje is helemaal alleen in een wereld die ze niet begrijpt en waar ze niemand heeft met wie ze erover kan praten. Ze moet zichzelf moed inspreken, ze moet haar tranen inslikken en zich aan de spelregels van anderen houden. Ze bezoekt het eeuwig durende theepartijtje van de Hoedenmaker met al zijn wonderlijke gasten, en ze neemt deel aan het vreselijke croquet spel van de Hartenkoningin die aan het einde al haar medespelers ter dood veroordeelt. 'Hun hoofden eraf!' roept de koningin met een krankzinnige lach. Alice kan die wereld diep onder de grond weer verlaten. Omdat ze wakker wordt uit haar droom.
Wanneer ik na een paar uur slaap mijn ogen opendeed, was mijn nachtmerrie er nog altijd. Die was voor mij werkelijkheid. Het hele boek, dat oorspronkelijk verscheen onder de titel Alice's Adventures Underground, leek een overdreven beschrijving van mijn si-tuatie. Ook ik zat ondergronds, in een ruimte die door de dader met talloze deuren van de buitenwereld was afgesloten. Ook zat ik gevangen in een wereld waarin de regels die ik van vroeger kende niet meer golden. Alles wat ik toe nu toe had gekend, had hier geen betekenis meer. Ik was onderdeel geworden van de ziekelijke fantasie van een psychopaat die ik niet begreep en ook nooit zou kunnen begrijpen. Er was geen verbin-ding meer met de wereld waarin ik tot dan toe had geleefd. Er waren geen bekende stemmen en geen bekende geluiden die me duidelijk kon-den maken dat de wereld bovengronds nog steeds bestond. Hoe kon ik in zo'n situatie nog een band met de realiteit, en met mezelf, behouden? Ik hoopte met heel mijn hart dat ik opeens wakker zou worden, net als Alice. In mijn eigen kamertje, vol verwondering over die rare nachtmerrie die helemaal niets te maken had met mijn 'echte wereld'. Het was immers niet mijn droom waarin ik gevangen zat, maar de droom van de dader. En die sliep evenmin, maar had zijn leven gewijd aan het verwezenlijken van een gruwelijke fantasie waaruit ook hij niet meer kon ontsnappen. Vanaf dat moment probeerde ik de dader niet meer over te halen om me vrij te laten. Ik wist dat dat geen zin had. Mijn wereld was nu ineengekrompen tot vijf vierkante meter. Als ik wil-de voorkomen dat ik gek zou worden, moest ik die zien te veroveren. Ik wilde niet zo worden als de speelkaarten uit het boek, die bevend zaten te wachten totdat de koningin het bevel tot onthoofding ging geven, en ik wilde me evenmin aan een verwrongen werkelijkheid aanpassen, zoals al die fabeldieren deden. Ik wilde wel proberen of ik in dat duistere oord een plekje voor mezelf kon scheppen, een soort beschermende cocon met voorwerpen die me eraan zouden herinneren wie ik was. De dader zou het weliswaar kunnen betreden, maar het zou van mij zijn. Ik begon de gevangenis van de dader langzaam te veranderen in mijn plek, mijn kamer. Als eerste vroeg ik om een kalender en een wekker. Ik had geen enkel besef van tijd, daar was de dader nu de baas over. Uren en minuten vloeiden samen tot een ondoordringbare laag die alles leek te bedekken. In mijn wereld heerste Priklopil als een god over licht en donker. 'God zei: "Er moet licht komen," en er was licht. Het licht noemde hij dag, de duisternis noemde hij nacht.' Een kaal peertje dat me beval wanneer ik moest gaan slapen en wanneer ik weer wakker moest wor-den. Ik had de dader elke dag van de week naar de datum gevraagd. Ik weet niet of hij me de waarheid vertelde, maar dat deed er niet toe. Ik moest gewoon weten welke dag het 'boven' was, dat was het allerbelang-rijkste voor me. Ik wilde weten of het een doordeweekse dag was, of weekend. Of er feestdagen of verjaardagen naderden die ik normaal ge-sproken samen met mijn familie zou hebben gevierd. Toen heb ik geleerd dat het bijhouden van de tijd een van de belangrijkste vormen van houvast kan zijn in een wereld waarin niets vaststaat. Dankzij de kalender kon ik me weer een beetje oriënteren en beschikte ik over beelden waartoe de dader geen toegang had. Nu wist ik of andere kinderen vroeg moesten opstaan of konden uitslapen. In gedachten volgde ik de dagindeling van mijn moeder. Vandaag zou ze in de winkel werken. Morgen zou ze misschien bij een vriendin langsgaan. En in het weekend zou ze met haar vriend op stap gaan. De nuchtere data en namen van de dagen gingen voor mij een eigen leven leiden en boden me een houvast. De wekker was bijna nog belangrijker. Ik vroeg om zo'n ouderwetse, die met luid getik het verstrijken van de seconden aangeeft. Mijn geliefde oma had er ook zo een, en toen ik nog klein was, had ik een hekel gehad aan dat harde geluid: ik kon er niet van slapen en leek het in mijn dromen nog te horen. Nu klampte ik me eraan vast als een drenkeling aan een laatste strohalm, voor de laatste keer happend naar adem. De
wekker toonde met elke tik aan dat de tijd niet stil was blijven staan en dat de aarde nog steeds draaide. Voor iemand als ik, zonder enig besef van tijd en plaats, was dit een tikkende verbinding tot de echte wereld buiten. Als ik heel erg mijn best deed, kon ik me zo op het tikkende geluid concentreren dat ik het zenuwslopende lawaai van de ventilator, dat bij-na de pijngrens overschreed, een paar minuten lang niet meer hoorde. Als ik 's avonds op het ligbed lag en de slaap niet kon vatten, was het ge-tik van de wekker als een reddingsboei die ik naar buiten kon werpen en waarmee ik terug kon keren naar mijn bedje in het huis van mijn oma. Daar zou ik ongestoord in slaap kunnen vallen omdat ik wist dat ze in de kamer ernaast over me zou waken. Op zulke avonden smeerde ik vaak wat kamferspiritus op mijn hand, en wanneer ik dan mijn hand onder mijn neus hield en die vertrouwde geur rook, had ik het gevoel dat ik heel dicht bij haar was. Net als vroeger, toen ik als klein kind mijn gezicht in haar schort had verstopt. En dan kon ik slapen. Overdag was ik vooral bezig het kleine kamertje zo gezellig mogelijk in te richten. Ik vroeg de dader om schoonmaakmiddelen om de bedompte geur van kelder en dood te kunnen verdrijven die aan alles kleefde. Op de vloer van mijn cel was, louter door mijn aanwezigheid, al een dun laagje zwarte schimmel ontstaan, die de lucht nog muffer en ademen nog zwaarder maakte. Op één plek was het laminaat opgebold omdat het vocht uit de aarde naar boven was gekropen. Die plek was een voortdurende en pijnlijke herinnering aan het feit dat ik me heel diep onder de grond bevond. De dader gaf me een rood stoffer en blik, een fles schoonmaakmiddel, een bus met spray die geurtjes kon verdrijven en precies die doekjes met tijmgeur die ik ook op de reclame had gezien. Ik veegde mijn cel elke dag tot in de kleinste hoekjes aan en dweilde de vloer. Ik begon bij de deur met schrobben. De muur was daar net iets breder dan de smalle deur. Vanaf dat punt liep de wand aan de linkerkant een tikje schuin naar het deel van de ruimte waar de wc en twee spoelbakken waren. Ik was soms uren bezig om met een antikalkmiddel het metaal schoon te boenen totdat ook de kleinste druppels waren verdwenen en alles glansde. Ik stak zo veel tijd in het schrobben van de wc-pot dat die als een bloem van porselein uit de vloer omhoog leek te groeien. Daarna maakte ik zorgvuldig de rest van de kamer schoon: eerst de kant bij de lange wand, daarna de kortere, totdat ik bij de korte wand tegenover de deur kwam. Als laatste schoof ik mijn ligbed opzij en maakte het midden van de kamer schoon. Ik lette heel goed op dat ik niet te veel poetsdoekjes gebruikte, om te voorkomen dat het nog vochtiger zou worden. Wanneer ik klaar was, hing er een geur die een mengeling was van frisheid, natuur en leven en die ik gretig inademde. En wanneer ik dan ook nog een beetje van de spray gebruikte, kon ik me even laten gaan. De lavendelgeur was niet echt lekker, maar riep in elk geval voor even de illusie van een bloeiende weide op. En wanneer ik dan mijn ogen dichtdeed, werd de foto op de bus een decor dat voor de wanden van mijn cel schoof en liep ik in gedachten tussen eindeloze rijen paarsblauwe lavendelstruikjes door, met de aarde onder mijn voeten, omringd door de scherpe geur van de bloemen. Het was warm, de bijen zoemden en de zon brandde in mijn nek. Boven mijn hoofd was de diepblauwe hemel, oneindig hoog, oneindig ver. De akkers strekten zich tot aan de horizon uit, zonder een muur, zonder een omheining. Ik rende zo hard dat ik het gevoel kreeg dat ik kon vliegen, en in die paarsblauwe oneindigheid was er niets wat me kon tegenhouden. Wanneer ik mijn ogen opendeed, trokken de kale wanden me met een ruk weg uit mijn fantasiewereld. Beelden. Ik had meer beelden nodig, beelden uit mijn wereld die ik zelf kon vormgeven. Die niets te maken hadden met de zieke fantasie van de dader waarmee ik in elke hoek van het kamertje werd geconfronteerd. Ik begon de schrootjes waarmee de wanden waren bekleed stukje bij beetje te versieren met behulp van de waskrijtjes uit mijn schooltas. Ik wilde iets van mezelf achterlaten, zoals gevangenen
die in de wanden van hun cel krassen. Met voor elke dag een markering in de vorm van een kerf, een zin, een afbeelding. Ik begreep nu dat gevangenen dat niet doen omdat ze zich zo vervelen: het is een manier om het gevoel van onmacht, het gevoel dat ze aan anderen zijn overgeleverd, te verwerken. Ze doen het omdat ze zichzelf en degenen die hun cel bezoeken willen laten zien dat ze bestaan, of in elk geval ooit hebben bestaan. Mijn wandschilderingen dienden nog een tweede doel: ik werkte aan een decor dat me de indruk moest geven dat ik thuis was. Ik begon met de ingang van onze woning op de wand te tekenen: ik tekende onze deurklink op de deur van de kelder, met op de wand ernaast het kastje dat nu nog bij mijn moeder in de gang staat. Ik gaf uiterst nauwkeurig de omtrek en de knoppen van de laatjes aan - ik had te weinig krijt voor nog meer, maar voor mij was het voldoende. Wanneer ik nu op mijn ligbed ging liggen en naar de deur keek, kon ik me indenken dat die elk moment open kon gaan en dat mijn moeder binnen zou komen, die me zou begroeten en haar sleutel op het kastje zou leggen. Daarna tekende ik een stamboom op de wand, met mijn eigen naam helemaal onderaan en daarboven de namen van mijn zussen, hun mannen en kinderen, van mijn moeder en haar vriend, van mijn vader en zijn vriendin, en ten slotte de namen van mijn grootouders. Ik stak heel erg veel tijd en aandacht in de stamboom. Die maakte me duidelijk waar ik thuishoorde en herinnerde me eraan dat ik deel van een familie was, deel van een geheel, en niet zomaar een losgeraakt atoom dat zich buiten de werkelijkheid bevond. Dat was een gevoel dat ik vaak had. Op de wand ertegenover tekende ik een grote auto. Die moest een zilverkleurige Mercedes SL voorstellen, mijn lievelingsauto. Ik had er thuis een modelautootje van en wilde later, als ik groot was, zo'n auto kopen. Ik kende er geen wielen onder, maar grote ronde borsten. Dat had ik een keer op een graffititekening op een betonnen muur bij ons in de buurt gezien. Ik weet niet meer waarom ik juist dat tekende. Blijkbaar had ik behoefte aan een krachtig beeld dat volwassen overkwam. In de laatste paar maanden op school had ik me tegenover mijn leerkrachten vrij provoce-rend opgesteld. Vóór de les mochten we vaak met krijt op het bord teke-nen, als we hel maar op lijd weer uitveegden. Andere kinderen tekenden bloemen en stripfiguren, maar ik krabbelde leuzen als 'Protest!', 'Revolutie!' en 'Weg met leraren!' Het was niet het soort gedrag dat gewenst was in een klasje met twintig kinderen waar vaak de beschermende sfeer van een kleuterschool hing. Ik weet niet of ik al iets eerder begon te puberen dan mijn klasgenootjes of dat ik indruk wilde maken op de kinderen die me anders altijd pestten. Hierbeneden ontleende ik in elk geval een zekere kracht aan de opstandigheid die in deze tekening schuilging. En in het scheldwoord dat ik in een verborgen hoekje met heel kleine lettertjes op de wand schreef: 'K...'. Ik wilde op die manier weerstand bieden, iets doen wat niet mocht. Op de dader leek ik in elk geval geen indruk te ma-ken, want hij heeft er nooit een woord aan vuilgemaakt. De grootste verandering betrof de komst van een tv en een videorecor-der. Ik had Priklopil daar voortdurend om gevraagd, en op een dag sleepte hij beide apparaten inderdaad naar beneden en zette ze naast de computer op de kast. Na weken waarin ik het 'leven' in slechts één vorm had kunnen aanschouwen, namelijk in de persoon van de dader, kon ik nu opeens via een scherm de maatschappij in al haar kleurige facetten naar mijn cel halen. Aanvankelijk had de dader gewoon opgenomen wat er die dag op tv was uitgezonden, maar al snel zorgde hij ervoor dat er geen journaals te zien waren omdat die nog altijd nieuws over mij te melden hadden. Ik mocht niet horen dat men me daarbuiten nog niet was vergeten. Een van zijn belangrijkste psychologische wapens om mij afhankelijk en gehoorzaam te maken was immers het idee dat niemand om me gaf, en al helemaal mijn ouders niet, en ik mocht natuurlijk niets zien waaruit zou blijken dat dat beeld niet klopte. Daarom nam hij later alleen nog maar afzonderlijke programma's op of gaf me oude videobanden met films en series die hij begin jaren negentig had opgenomen. De pluizige buitenaardse Alf, de betoverende
Jeannie, Al Bundy en zijn vrouw en kinderen, het gezin Taylor uit 'Home Improvement': ze werden voor mij allemaal een vervanging van mijn familie en vrienden. Ik keek elke dag uit naar het weerzien met hen en had veel meer aandacht voor de gebeurtenissen dan andere kijkers. Elk facet van hun onderlinge verhoudingen, elk stukje dialoog: ik vond alles even spannend en interessant. Ik had oog voor de kleinste details van de decors die de wereld afbakenden waartoe ik voor even toegang had. Die waren mijn enige 'venster' op andere huizen, maar vaak zo krakkemikkig en ongeloofwaardig vormgegeven dat ik de illusie van een 'echt leven' snel moest laten varen. Misschien was dat de reden dat ik later vooral graag naar sciencefiction keek: Star Trek, Star Gate, Back to the Future 1en 2 - ik was uitermate geboeid door alles wat met reizen door ruimte en tijd te maken had. De helden uit die series en films verkenden nieuwe werelden en onbekende melkwegstelsels. Alleen hadden zij allerlei technische snufjes waarmee ze zich uit elke benarde en levensbedreigende situatie weg konden beamen. Op een dag in de lente, een seizoen waarvan ik alleen dankzij de kalender wist dat het in volle gang was, kwam de dader me een radio brengen. Vanbinnen maakte ik een vreugdedans. Een radio! Dat betekende een echte verbinding met de buitenwereld! Het journaal, de vertrouwde ochtendprogramma's waarnaar ik tijdens het ontbijt altijd had zitten luisteren, en wie weet, misschien een toevallige aanwijzing dat mijn ouders me nog niet waren vergeten. 'Natuurlijk kun je daarmee niet naar Oostenrijkse zenders luisteren,' was de terloopse opmerking waarmee de dader me van mijn illusies beroofde. Hij stak de stekker in het stopcontact en zette het apparaat aan. En ja, daar klonk muziek, maar toen de presentator het woord nam, kon ik er helemaal niets van verstaan: de dader had de radio zo aangepast dat er alleen Tsjechische zenders te ontvangen waren. Ik zat urenlang aan dat apparaatje te peuteren dat mijn toegang tot de buitenwereld zou kunnen zijn, in de hoop dat ik een woord Duits of een vertrouwde jingle zou horen. Niets. Alleen een stem die ik niet kon verstaan. Aan de ene kant gaf die me het gevoel dat ik niet alleen was, maar tegelijkertijd versterkte hij ook het idee van vervreemding en buitengesloten zijn. Wanhopig draaide ik het knopje uiterst langzaam heen en weer en bleef ik de antenne richten. Maar afgezien van die ene frequentie kon ik slechts ruis ontvangen. Later kreeg ik van de dader een walkman. Omdat ik vermoedde dat hij thuis vooral veel muziek van oudere bands had, vroeg ik om cassettes van Abba en de Beatles. Wanneer 's avonds het licht uitging, hoefde ik niet meer alleen en bang in het donker te liggen maar kon ik, zolang de batterij vol was, naar muziek luisteren. Telkens weer dezelfde liedjes. Mijn belangrijkste wapen tegen de verveling en de angst mijn verstand te verliezen was lezen. Het eerste boek dat de dader voor me meebracht, was De vliegende klas van Erich Kästner, en daarna volgde een hele reeks klassiekers: De hut van oom Tom, Robinson Crusoë, De avonturen van Tom Sawyer, De avonturen van Alice in Wonderland, Jungleboek, Schateiland en De KonTiki expeditie. Ik vroeg om de pockets met verhalen uit het vrolijke weekblad Donald Duck, vol avonturen van die eend en zijn drie neefjes, de gierige oom Dagobert en de vindingrijke Willie Wortel. Later vroeg ik om Agatha Christie, die mijn moeder altijd had gelezen, en werkte ik hele stapels detectives zoals Jerry Cotton en sciencefiction weg. Dankzij de romans kon ik helemaal in een andere wereld verdwijnen en vergat ik vaak urenlang waar ik eigenlijk was. Daarom was lezen zo belangrijk voor me. De tv en de radio gaven me de illusie dat ik iets van de buitenwereld naar de kelder kon halen, maar de boeken boden me de kans er urenlang aan te ontsnappen. Helemaal in het begin, toen ik nog maar tien was, betekenden de boeken van Karl May heel veel voor me. Ik verslond de avonturen van Winnetou en Old Shatterhand en de verhalen over het 'Wilde Westen van Noord-Amerika'. Ik was zo onder de indruk van een lied dat Duitse pioniers voor de stervende Winnetou
zongen dat ik het woord voor woord overschreef en het velletje met Nivea aan de wand plakte. Ik had toen nog niet de beschikking over plakband of iets dergelijks. Het was een gebed aan de moeder Gods: Het licht der dagen vliedt nu heen, Een nacht van stilte breekt nu aan. Kon de pijn die in mijn hart verscheen maar even spoedig van hier gaan. Ik smeek u, vrouwe, hoor mijn bede, Pleit voor mij voor God zijn troon. Ik groet u, koningin van vrede, Hoor mijn gebed, mijn vrome toon: Ave, ave Maria! Het licht van geloof vliedt nu heen, In een nacht van twijfel breekt nu aan. Waar het kinderlijk geloof verdween Zal God nog aan mijn zijde staan? Schenk mij geloof, schenk mij vertrouwen U bent tot wie ik mijn bede richt. Geef mij de kracht op u te bouwen U bent mijn hoop, u bent mijn licht! Ave, ave Maria! Het licht des levens vliedt nu heen, In een nacht van sterven breekt nu aan. De ziel laat het lichaam nu alleen De dood is gekomen en zal niet gaan. Moeder Gods, mijn laatste bede Richt ik tot uw aangezicht. Gun mij een kalme dood in vrede En roep mij voor het jongste gericht. Ave, ave Maria! Ik heb dat gedicht zo vaak gelezen, gefluisterd en gebeden dat ik het nu nog, uit mijn hoofd ken. Het leek wel alsof het voor mij was geschreven: ook ik was van het licht in mijn leven beroofd, ook ik zag tijdens de donkerste uren geen andere uitweg dan de dood. De dader wist heel goed hoe belangrijk een nieuwe voorraad films, muziek en boeken voor me was, en daarmee had hij een nieuw machtsmiddel in handen. Door me zulke dingen te onthouden, kon hij me onder druk zetten. Ik moest er rekening mee houden dat hij, als ik me in zijn ogen 'onbehoorlijk' had gedragen, zomaar de deur naar de wereld van klanken en woorden kon dichtslaan en me die vorm van afleiding ontnam. Vooral in bet weekend was dat erg naar. Gewoonlijk kwam de dader elke ochtend vroeg en daarna nog keer 's middags of 's avonds bij me kijken, maar in hel weekend was ik vaak helemaal alleen: vanaf vrijdagmiddag of soms al donderdagavond tot aan zondag liet hij zich niet zien. Hij gaf me dan voor twee dagen aan kant-en-klaarmaaltijden, wat verse levensmiddelen en mineraalwater die hij uit Wenen meebracht. En video's en boeken. Door de week kreeg ik een videoband met series: twee uur, of, als ik erom vroeg, vier. Dat lijkt veel meer dan het is: ik moest elke dag vierentwintig uur alleen doorbrengen, met slechts af en toe een bezoekje van de dader. In het weekend kreeg ik vier tot acht uur afleiding op cassette en het volgende deel uit de serie boeken waarin ik bezig was. Maar alleen als ik deed wat hij zei. Alleen als ik 'braaf was, gaf hij me het geestelijk voedsel dat zo belangrijk voor me was geworden. Wat hij met 'braaf bedoelde, wist alleen hij. Soms was een kleinigheid al voldoende om straf te krijgen. 'Je hebt veel te veel spray gebruikt, ik neem die bus weer mee.' 'Je hebt gezongen.' Je hebt dit, je hebt dat. Door die video's en boeken kon hij me uiterst bedreven manipuleren. Ik kreeg het gevoel dat hij me niet alleen van mijn echte familie had beroofd, maar dat hij ook nog eens mijn vervangende familieleden uit boeken en series had gegijzeld, alleen maar om ervoor te zorgen dat ik zou doen wat hij zei.
De man die aanvankelijk zijn best had gedaan mijn verblijf zo 'aangenaam' mogelijk te maken en voor een bepaald hoorspel van Bibi Blocksberg helemaal naar de andere kant van Wenen was gereden, was sinds hij me had verteld dat hij me niet meer vrij zou laten stukje bij beetje aan het veranderen. Rond die tijd begon de dader me steeds meer te controleren. Hij had me weliswaar van het begin af aan al geheel in zijn macht: opgesloten in zijn kelder, in een ruimte van vijf vierkante meter, kon ik sowieso niet veel tegen hem beginnen. Maar hoe langer mijn gevangenschap duurde, hoe minder hij genoegen ontleende aan deze zichtbare uitingen van zijn macht. Hij wilde nu invloed uitoefenen op elk gebaar, elk woord en elke functie van mijn lichaam. Het begon met de tijdklok. Vanaf het allereerste begin had de dader bepaald wanneer het donker en licht was. Wanneer hij 's morgens naar beneden kwam, schakelde hij de stroom in, en wanneer hij 's avonds weer kwam kijken, schakelde hij hem uit. Nu installeerde hij een tijdklok die bepaalde wanneer er stroom was en wanneer niet. Tot dan toe had ik nog kunnen smeken of hij het licht iets langer wilde laten branden, maar nu moest ik me schikken naar een streng ritme waarop ik geen enkele invloed kon uitoefenen: om zeven uur 's morgens schakelde hij de stroom in en kon ik dertien uur lang in mijn piepkleine, bedompte kamertje doen alsof ik een redelijk normaal leven leidde: ik kon zien, horen, warmte voelen, koken. Het was allemaal kunstmatig. Een gloeilamp kon nooit de zon vervangen, kant-enklaarmaaltijden vormden slechts een vage afspiegeling van een familiediner rond een gedekte ta-fel, en de platte gestalten die op een tv-scherm flakkerden, waren slechts schimmen van echte mensen. Maar zolang ik stroom had, kon ik me in elk geval nog vastklampen aan de illusie dat er een ander leven was dan dat van mij alleen. Om acht uur 's avonds schakelde hij de stroom uit. Van het ene op het andere moment was het pikdonker. De tv hield er midden in een serie mee op. Ik moest midden in een zin mijn boek wegleggen. En als ik nog niet in bed lag, moest ik dat op de tast zoeken. Gloeilamp, tv, video-recorder, radio, computer, kookplaat, oven en verwarming: alles wat ik voor het leven in mijn cel nodig had, werd uitgeschakeld. Het tikken van de wekker en het brommen van de ventilator; meer was er niet. In de elf uur die volgden, moest ik proberen om de waanzin en angst met behulp van mijn fantasie te verjagen. Het was het ritme van een strafinrichting, van boven opgelegd, zonder ruimte voor afwijkingen, zonder oog voor mijn behoeften. Het was een uiting van macht. De dader was dol op regelmaat, en door de tijdklok legde hij mij ook die regelmaat op. In het begin had ik alleen nog mijn walkman, die op batterijen liep. Daarmee kon ik de loodzware duisternis in elk geval een beetje op afstand houden, zelfs wanneer de tijdklok had besloten dat ik mijn quotum aan licht en muziek voor die dag had verbruikt. Maar het zon de dader niet dat ik me dankzij de walkman kon verzetten tegen zijn god-delijk gebod over licht en donker. Hij begon de lading van de batterijen te controleren. Als ik de walkman volgens hem te lang of te vaak gebruikte, dan pakte hij die van me af totdat ik beloofde mijn leven te bèteren. Een keer moet hij de buitenste deur naar mijn gevangenis niet goed hebben afgesloten terwijl ik al op mijn ligbed lag en uit volle borst meezong met een liedje van de Beatles. Hij moet mijn stem hebben gehoord en stormde buiten zinnen van woede weer naar binnen. Als straf voor het luide zingen kreeg ik minder eten en minder licht, en ik mocht een paar dagen lang niet naar muziek luisteren. Zijn tweede controlemiddel werd de intercom. Toen hij daarmee kwam aanzetten en de kabels begon aan te sluiten, legde hij uit: 'Nu kun je bellen en me naar beneden roepen.' In het begin was ik daar heel blij mee en merkte ik dat er een angstige last van mijn schouders viel. Sinds het begin van mijn gevangenschap
had ik me vaak afgevraagd wat ik in een noodgeval zou moeten doen. In het weekend was ik vaak alleen en kon ik niet eens de enige waarschuwen die wist waar ik was: de dader. Ik had me de vreselijkste dingen in mijn hoofd gehaald: kortsluiting, een gebarsten waterleiding, een plotselinge aanval van allergie... Ik kon me zelfs op een gruwelijke manier verslikken in het velletje van een stuk worst, ook wanneer de dader thuis was. Hij kwam immers alleen maar wanneer hij er zin in had. Aanvankelijk zag ik de intercom dus als een soort reddingsboei, maar pas later ontdekte ik de ware reden voor de plaatsing van het apparaat. Een intercom werkt twee kanten op. De dader gebruikte hem om mij in de gaten te kunnen houden en zijn macht te tonen. Hij kon horen wat ik deed en daar commentaar op geven. De eerste versie die de dader installeerde, bestond in wezen uit een knop die ik kon indrukken als ik iets nodig had. Dan ging er boven in zijn woning op een verborgen plek een rood lampje branden. Hij kon het lampje echter niet altijd zien en wilde ook niet telkens de ingewikkelde procedure inzetten en de deuren openmaken zonder precies te weten wat ik wilde. En in het weekend kwam hij helemaal niet naar beneden. Pas veel later ontdekte ik dat dat kwam door de bezoeken van zijn moeder, die in het weekend in het huis bleef logeren. Wanneer zij er was, zouden bezoeken aan de kelder onder de garage veel te veel de aandacht trekken. Korte tijd later verving hij dit apparaat door een model waarin je ook kon spreken. Via een knopje drongen zijn aanwijzingen en vragen nu tot in mijn cel door. 'Heb je je maaltijden in porties verdeeld?' 'Heb je je tanden gepoetst?' 'Heb je de tv uitgezet?' 'Hoeveel bladzijden heb je gelezen?' 'Heb je je rekensommen gemaakt?' Ik schrok elke keer weer van zijn stem die de stilte verbrak. Van de maatregelen waarmee hij dreigde wanneer ik te langzaam antwoord gaf. Of te veel had gegeten. 'Heb je alles nu alweer op?' 'Had ik niet gezegd dat je tot aan de avond maar één boterham mag eten?' De intercom was het ideale middel om me te terroriseren, totdat ik ontdekte dat het ding ook mij een zekere macht schonk. Achteraf gezien is het, zeker met het oog op de overdreven voorliefde voor controle die de dader aan de dag legde, verbazingwekkend dat hij er geen moment bij stil heeft gestaan dat een meisje van tien zo'n apparaat wel eens nader zou willen onderzoeken. Maar dat had hij niet, en onderzoeken was precies wat ik na een paar dagen deed. De intercom had drie knopjes. Wanneer je op 'spreken' drukte, kon je van beide kanten spreken. Dat was de stand die hij had gedemon-streerd. Als ik 'horen' indrukte, kon ik wel zijn stem horen, maar hij niet de mijne. En dan was er nog een derde knopje: als je dat indrukte, bleef de verbinding aan mijn kant open, kon ik hem niet horen. Ik had al geleerd dat ik bij een rechtstreekse confrontatie met hem het beste kon doen alsof ik OostIndisch doof was. Ik vond het uitermate bevredigend wanneer zijn stemgeluid wegviel, alleen maar omdat ik een knopje had ingedrukt. Ik was dol op dat derde knopje waarmee ik de dader heel kort uit mijn leven kon bannen. Toen Priklopil ontdekte dat ik met mijn wijsvinger in opstand was gekomen, reageerde hij eerst verbijsterd en ontstak toen in enorme woede. Hij kwam slechts zelden naar beneden om me te straffen omdat hij telkens bijna een uur kwijt was aan het openen van alle deuren en sloten, maar het leed geen twijfel dat hij snel iets nieuws zou bedenken. Het duurde niet lang voordat hij de intercom met de knop van verzet weer weghaalde en verving door een radio van Siemens. Hij haalde de behuizing eraf en begon wat te schroeven. Ik wist toen nog niets over
mijn ontvoerder en hoorde pas veel later dat Wolfgang Priklopil als elektrotechnicus bij Siemens had gewerkt. Tot dan toe had ik niet geweten dat hij verstand had van alarminstallaties, radio's en andere elektrische apparaten. Die omgebouwde radio groeide uit tot een vreselijk martelwerktuig. Er zat een microfoon in die zo sterk was dat het kleinste geluidje dat ik maakte boven te horen was. De dader kon zonder waarschuwing vooraf in mijn 'leven' binnendringen en naar believen controleren of ik zijn aanwijzingen wel opvolgde. Of ik de tv had uitgezet. Of de radio aan-stond. Of ik met een lepel over mijn bord kraste. Of ik ademhaalde. Zijn vragen achtervolgden me tot onder de dekens: 'Heb je die banaan bewaard?' 'Heb je nu alweer zo veel gegeten?' 'Heb je je gezicht gewassen?' 'Heb je de tv na één aflevering uitgezet?' Ik kon niet eens liegen omdat ik niet wist hoe lang hij al had zitten luisteren. Wanneer ik dat toch deed of niet meteen antwoord gaf, begon hij zo hard door de luidspreker te tieren dat ik er hoofdpijn van kreeg. Of hij kwam meteen naar beneden en strafte me door mijn kostbaarste bezittingen af te pakken: boeken, video's, eten. Tenzij ik liet merken dat ik spijt had van mijn fouten, van zo'n klein moment voor mezelf. Alsof ik iets voor hem verborgen had kunnen houden. Een andere manier waarop hij me duidelijk maakte dat hij me volledig in zijn macht had, was boven de hoorn van de haak te laten hangen. Dan hoorde ik niet alleen het brommen van de ventilator, maar ook een vervormd, ondraaglijk luid geruis dat mijn gevangenis helemaal vulde en me tot in de kleinste hoekjes achtervolgde met de boodschap: hij is er. Altijd. Hij haalt adem aan de andere kant van die kabel. Hij kan elk moment gaan schreeuwen en dan duik je in elkaar van schrik, ook al weet je dat het elk moment kan gebeuren. Je kunt niet aan zijn stem ontsnappen. Vandaag de dag verbaast het me helemaal niet dat ik toen dacht dat hij me in mijn cel kon zien. Ik wist niet of hij ergens een camera had verstopt en had elk moment van de dag en nacht, zelfs tijdens mijn slaap, het gevoel dat ik werd bekeken. Misschien had hij wel ergens een infraroodcamera opgehangen, zodat hij me zelfs in het pikdonker nog kon zien. Dat gevoel was zo verlammend dat ik me 's nachts soms zelfs niet eens durfde om te draaien. Overdag keek ik wel tien keer om me heen voordat ik naar de wc ging; ik wist immers niet of hij me in gaten hield, misschien zelfs wel samen met anderen. Ik raakte zo in paniek dat ik in mijn hele cel naar kijkgaatjes en camera's begon te zoeken. Ik was altijd bang dat hij zou zien wat ik deed en meteen naar beneden zou komen. Ik smeerde zelfs de kleinste gaatjes dicht met tandpasta, totdat ik ze allemaal had gehad. Maar ik had nog steeds het gevoel dat ik voortdurend in de gaten werd gehouden. Ik denk dat slechts weinigen zich kunnen voorstellen hoezeer slachtoffers, soms ook jaren later, lijden onder de onvoorstelbare martelingen en kwellingen waaraan zij tijdens een dergelijke behandeling worden blootgesteld. Zelf kan ik alleen maar raden naar hoe het voelt; ik moet afgaan op wat ik op hun gezichten heb gezien en wat ze volgens mij vanbinnen voelen, maar ik ben ervan overtuigd dat het om een leed gaat dat zo hevig en gruwelijk is dat alleen de betrokkenen zelf weten hoe vreselijk het is, en dat geen enkel mens dit een ander zou mogen aandoen. Ik zie deze langzame en dagelijkse kwelling van het verstand als nog veel erger dan een vorm van lichamelijke marteling, en wel omdat de afschuwelijke sporen niet zo zichtbaar en tastbaar zijn als wonden in vlees, omdat de wonden niet aan de oppervlakte liggen en geen kreten van afschuw oproepen. Des te meer reden voor mij om een aanklacht te laten horen. Dit schreef de auteur Charles Dickens in 1842 over de isoleercel, die toen net in de Verenigde Staten in
opkomst was en ook vandaag de dag nog steeds wordt gebruikt. De eenzame opsluiting in mijn isoleercel, de tijd die ik uitsluitend in de kelder doorbracht zonder dat ik die vijf vierkante meter kon verlaten, duurde ruim een half jaar; mijn hele gevangen-schap duurde 3096 dagen. De gevoelens die de totale duisternis of het aanhoudende licht bij me opriepen, kon ik toen nog niet beschrijven. Wanneer ik nu onderzoeken lees over de gevolgen van het gebruik van isoleercellen en vormen van eenzame opsluiting waarbij ook de zintuigen niet meer worden geprikkeld, begrijp ik heel goed wat me toen is overkomen. Een van die onderzoeken somt de gevolgen op van solitary confinement, zoals dit verschijnsel in het Engels wordt genoemd. o aanzienlijke schade aan het autonoom zenuwstelsel o aanzienlijke verstoringen van de hormoonhuishouding o schade aan organen o bij vrouwen: uitblijven van de menstruatie zonder dat daar een lichamelijke reden voor is als menopauze of zwangerschap (secundaire amenorroe) o abnormale eetlust: zynorexie/overmatig hongergevoel, hyperorexie, vraatzucht o vermindering of uitblijven van de dorstprikkel o het overmatig sterk ervaren van gevoelens van warmte of kou zonder dat er sprake is van medische oorzaken (koorts, overmatige rillingen) of veranderingen in de omgevingstemperatuur o aanzienlijke invloed op de waarneming en de cognitieve functies o sterk verstoord waarnemingsvermogen o sterk verstoord lichaamsgevoel o sterke aantasting van het concentratievermogen o slecht of niet in staat tot lezen of begrijpen, samenvatten en interpreteren van gelezen tekst o slecht of niet in staat tot schrijven en op papier zetten van gedachten (agrafie/dysgrafie) o slecht of niet in staat tot articuleren of zich uitdrukken, met name waar het syntaxis, grammatica en woordkeuze betreft, met als extreemste geval afasie, afrasie en agnosie o slecht of niet in staat gesprekken te volgen (aangetoond is dat het functioneren van de primaire auditieve cortex in de temporaalkwab bij gebrek aan prikkels vertraagt) Verdere gevolgen: o bij gebrek aan akoestisch en sociale prikkels worden gesprekken in zichzelf gevoerd
o duidelijk verlies aan sterke gevoelens (bijvoorbeeld jegens familieleden en vrienden) o tijdelijk gevoel van euforie dat kan omslaan in depressie Gevolgen voor de gezondheid op lange termijn o moeite met sociale contacten; onvermogen om langdurige hechte relaties aan te gaan o depressie o verminderd zelfvertrouwen o hernieuwde beleving van isolatiegevoelens tijdens dromen o storingen in de bloeddruk waarvoor behandeling noodzakelijk is o huidaandoeningen waarvoor behandeling noodzakelijk is o blijvend verlies van met name cognitieve vaardigheden (bijvoorbeeld op het gebied van rekenen) die eerder wel werden beheerst Vooral het ontbreken van zintuiglijke prikkels wordt door gevangenen als bijzonder zwaar ervaren. Het gebrek daaraan heeft een direct effect op de hersenen, verstoort de werking van het autonoom zenuwstelsel en verandert zelfstandige personen in afhankelijke wezens die na hun geïsoleerde verblijf in het donker bijzonder ontvankelijk zijn voor beïnvloeding door anderen. Dat geldt zelfs voor volwassenen die zich er vrijwillig aan onderwerpen. In januari 2008 zond de BBC de documentaire 'Total Isolation' uit, die me heel erg aangreep: hierin lieten zes vrijwilligers zich achtenveertig uur lang in een cel in een atoombunker opsluiten. Alleen en zonder licht: het was net mijn situatie, wat de duisternis en de eenzaamheid betreft, al zaten zij er natuurlijk maar even en hoefden ze nergens bang voor te zijn. Maar hoewel hun verblijf relatief kort duurde, meldden ze later alle zes dat ze elk gevoel voor tijd hadden verloren en waren geplaagd door visioenen en hallucinaties. Een van de vrouwen was ervan overtuigd geweest dat haar beddengoed nat was. Drie zagen en hoorden dingen die er niet waren: slangen, oesters, auto's, zebra's. Na achtenveertig uur waren ze geen van allen meer in staat eenvoudige opdrachten uit te voeren. Ze konden geen woorden bedenken die met een 'F' begonnen. Een van hen was zesendertig procent van zijn geheugen kwijt. Vier waren veel gemakkelijker te beïnvloeden dan voor hun opsluiting. Ze geloofden alles wat de eerste de beste die ze na hun vrijwillige gevangenschap zagen tegen hen zei. Ik had alleen contact met de dader. Wanneer ik nu over dergelijke onderzoeken en experimenten lees en hoor, ben ik hooglijk verbaasd dat ik mijn tijd in gevangenschap heb kunnen overleven. Mijn situatie was grotendeels vergelijkbaar met dit experiment waarvoor volwassenen vrijwillig kozen. Mijn eenzame opsluiting duurde niet alleen veel langer, maar er was ook een factor die het extra zwaar maakte: ik had geen flauw idee waarom dit juist mij moest overkomen. Politieke gevangenen hebben altijd nog een ideaal waaraan ze zich kunnen vastklampen, en zelfs onterecht veroordeelden weten dat er achter hun opsluiting een heel justitieel systeem vol wetsartikelen, instanties en vaste termijnen staat. Ik zag niet eens een vijandige logica, want die was er niet. Het heeft waarschijnlijk geholpen dat ik nog een kind was en me gemakkelijker dan een volwassene aan afwijkende omstandigheden kon aanpassen. Er was echter wel een zelfdiscipline voor nodig die me achteraf bijna niet menselijk lijkt, 's Nachts nam ik mijn toevlucht tot fantasiereizen door het duister.
Overdag hield ik verbeten vast aan het idee dat ik mijn leven op mijn achttiende verjaardag in eigen hand kon nemen. Ik was vastbesloten alle kennis op te doen die ik daarvoor nodig zou hebben en vroeg om leesstof en schoolboeken. En ik klampte me onder alle omstandigheden vast aan mijn eigen identiteit en het bestaan van mijn familie. Toen moederdag voor de eerste keer naderde, maakte ik voor mijn moeder een cadeautje. Ik had geen schaar of lijm; de dader wilde me niets geven waarmee ik hem of mezelf kon verwonden. En dus tekende ik met de waskrijtjes uit mijn schooltas grote rode harten op een vel papier, scheurde ze voorzichtig los en plakte ze met Nivea op elkaar. Ik kon me levendig voorstellen dat ik ze na mijn bevrijding aan mijn moeder zou geven. Ze zou dan snappen dat ik moederdag nooit had vergelen, ook al kon ik niet bij haar zijn. De dader kon er steeds minder goed tegen wanneer hij zag dat ik dat soort dingen deed, of wanneer ik iets over mijn ouders, mijn huis of zelfs mijn school vertelde. 'Je ouders willen je niet terug, die houden toch niet van je,' zei hij keer op keer. Ik weigerde dat te geloven: 'Dat is niet zo, mijn ouders hebben vaak genoeg gezegd dat ze van me houden.' Diep in mijn hart wist ik dat ik gelijk had. Maar mijn ouders waren zo onbereikbaar dat ik het gevoel had dat ze net zo goed op een andere planeet hadden kunnen zitten. Het was achttien kilometer van mijn gevangenis naar het huis van mijn moeder. Vijfentwintig minuten met de auto. Maar in mijn krankzinnige wereld, waar andere dimensies golden, betekende die afstand iets heel anders. Ik was veel verder weg dan achttien kilometer. Ik zat midden in de wereld van mijn tirannieke hartenkoning, waar het volk van speelkaarten telkens weer ineenkromp bij het horen van zijn stem. Wanneer hij er was, bepaalde hij elk gebaar en elke uitdrukking: ik moest zo gaan staan als hij zei, ik mocht hem nooit recht aankijken. In zijn aanwezigheid moest ik mijn ogen neerslaan, luidde zijn bevel. Ik mocht alleen iets zeggen als hij mij daarvoor toestemming gaf. Hij dwong me tot een onderdanige houding, vol dankbaarheid voor alles wat hij voor me deed. 'Ik heb je gered,' zei hij telkens weer, en dat leek hij te menen. Hij was mijn navelstreng naar alles van buiten: licht, eten, hoeken. Dat kon ik allemaal van hem krijgen, maar hij kon de streng op elk gewenst moment doorknippen. En dat deed hij later ook, met als gevolg dat ik bijna aan uithongering ben bezweken. De voortdurende controle en eenzaamheid putten me steeds verder uit, en ik kon geen dankbaarheid voelen. Hij had me weliswaar niet verkracht of vermoord, zoals ik aanvankelijk had gevreesd en verwacht, maar ik ben geen moment vergeten dat zijn daad een vreselijk misdrijf was, waarvoor ik hem kon veroordelen als ik dat wilde - en waarvoor ik nooit dankbaar hoefde te zijn. Op een dag droeg hij me op hem 'maestro' te noemen. Ik nam het eerst helemaal niet serieus: 'maestro' was een bespottelijk woord, zo zou toch niemand zich laten noemen? Maar hij stond erop en herhaalde telkens weer: 'Je moet maestro zeggen!' Het was een van die momenten waarop ik wist dat ik niet moest toegeven. Zolang je je verzet, leef je nog. Als je dood bent, kun je je niet meer verzetten. Ik wilde niet sterven, ook niet vanbinnen, en ik moest iets tegen hem zien in te brengen. Ik moest aan het fragment uit De avonturen van Alice in Wonderland denken: 'Nee maar! Ik heb vaak een kat zonder grijns gezien, dacht Alice, maar een grijns zonder kat! Nog nooit in mijn leven heb ik zoiets raars gezien!' Vóór mij stond een mens die steeds minder menselijk werd, wiens façade begon af te brokkelen en de zwakkeling eronder liet zien. Iemand die in de echte wereld was mislukt en nu zijn kracht ontleende aan het onderdrukken van een kind. Een armzalig tafereel. Een lelijk smoelwerk dat mij beval hem 'maestro' te noemen. Wanneer ik nu aan die situatie terugdenk, begrijp ik waarom ik wei-gerde hem zo aan te spreken.
Kinderen zijn meesters in manipuleren. Ik moet instinctief hebben aangevoeld hoe belangrijk dit voor hem was, en dat ik daardoor de sleutel tot het uitoefenen van een zekere macht in handen hield. Over de mogelijke gevolgen van mijn weigering heb ik geen moment nagedacht. Het enige waaraan ik kon denken, was dat ik al eerder succes had geboekt door me zo op te stellen. In de Marco Polobuurt had ik wel eens de vechthonden van de klanten van mijn ouders mogen uitlaten. Ze hadden me op het hart gedrukt de honden altijd kort aan de lijn te houden omdat ze anders te veel bewegingsvrijheid zouden hebben. Ik moest de riem vlak bij de halsband beetpakken zodat ik ze voortdurend duidelijk maakte dat losbreken geen zin had. En ik moest het nooit laten merken als ik bang werd. Als ik dat kon, waren de honden zelfs in de handen van een kind als ik zo mak als lammetjes. Nu Priklopil hier voor me stond, besloot ik me niet te laten intimideren en hem vlak bij zijn halsband vast te houden. 'Dat doe ik niet,' zei ik vastberaden, recht in zijn gezicht. Hij sperde stomverbaasd zijn ogen open, begon te protesteren en herhaalde telkens weer dat ik hem 'maestro' moest noemen. Maar ten slotte liet hij het onderwerp rusten. Dat was voor mij een heel beslissend moment, hoewel ik dat zelf toen misschien niet eens besefte. Ik had mijn kracht getoond en de dader had zich teruggetrokken. Ik had het hautaine grijnzen van de kat de kop ingedrukt. Nu restte er alleen nog een mens die iets verschrikkelijks had gedaan en van wiens gemoedstoestand mijn bestaan afhing. Maar op een bepaalde manier was hij ook afhankelijk van mij. In de weken en maanden daarna merkte ik dat ik gemakkelijker met hem kon omgaan als ik me inbeeldde dat hij een zielig kind was van wie niemand hield. Van al die detectiveseries en films die ik vroeger op tv had gezien, had ik geleerd dat mensen vaak slecht werden omdat hun moeder niet genoeg van hen hield en ze niet uit een warm nest kwamen. Achteraf gezien is dat een beslissend beschermingsmechanisme geweest dat me heeft geholpen te overleven. Ik probeerde de dader te zien als iemand die niet van nature slecht was, maar in de loop van zijn leven zo was geworden. Dat betekende niet dat zijn daad minder erg was, maar het maakte het voor mij gemakkelijker hem bepaalde dingen te vergeven. Ik stelde me bijvoorbeeld voor dat hij een arm weesje was geweest dat in een kindertehuis vreselijke dingen had meegemaakt waaronder hij nu nog leed, en ik zei af en toe tegen mezelf dat hij toch ook wel goede kanten had. Hij gaf me immers waar ik om vroeg, hij nam snoep voor me mee en verzorgde me. Ik denk dat dat de enige manier was waarop ik in een situatie van volledige afhankelijkheid de band met de dader kon behouden die voor mijn overleven zo belangrijk was. Als ik hem uitsluitend vol haat zou hebben bejegend, zou ik waarschijnlijk zo door die emotie verteerd zijn geraakt dat ik geen kracht meer had gehad om door te gaan met leven. Omdat ik achter het masker van de dader telkens weer een glimp opving van een zwakkeling die het spoor bijster was geraakt, was ik in staat hem zo te bejegenen. En er is inderdaad een moment geweest waarop ik dat tegen hem zei. Ik keek hem aan en zei: 'Ik vergeef het je, want iedereen maakt wel eens een fout.' Dat was een stap die veel mensen misschien als merkwaardig en ziek zullen beschouwen. Zijn fout had me immers mijn vrijheid gekost. Maar het was het enige juiste. Ik moest een manier vinden om met hem om te gaan, anders zou ik het niet overleven. Ik heb hem nooit mijn vertrouwen geschonken, dat zou onmogelijk zijn geweest. Maar ik heb geleerd met hem om te gaan. Ik 'troostte' hem vanwege de misdaad waarvan hij mij het slachtoffer had laten worden en appelleerde tegelijkertijd aan zijn geweten, zodat hij iets van berouw zou voelen en me fatsoenlijk zou behandelen. Bij wijze van antwoord vervulde hij af en toe kleine wensen: een tijdschrift over paarden, een stift, een nieuw boek. Soms zei hij zelfs: 'Ik vervul al je wensen!', waarop ik dan antwoordde: 'O ja? Waarom laat je me dan niet vrij? Ik mis mijn ouders heel erg.' Maar zijn antwoord luidde altijd hetzelfde,
en ik wist hoe: mijn ouders hielden toch niet van me en hij zou me nooit vrijlaten. Na een paar maanden gevangenschap vroeg ik hem voor het eerst of hij me wilde vasthouden. Ik had behoefte aan een troostende omhelzing, aan het gevoel van menselijke warmte. Het was moeilijk. Hij kon er niet goed mee omgaan als iemand te dichtbij kwam, hem aanraakte. Ik kreeg op mijn beurt last van blinde paniek en claustrofobie als hij me te stevig vastpakte. Na enkele pogingen slaagden we erin iets te vinden wat voor ons allebei werkte: niet te dichtbij, niet te veraf, op zo'n manier dat ik niet paniek raakte maar me wel kon indenken dat ik liefdevol en zorgzaam werd omhelsd. Het was het eerste lichamelijke contact dat ik in maanden had. Voor een kind is dat een ongelooflijk lange tijd. Val in het niets Van mijn identiteit beroofd 'Je hebt geen familie meer. Ik ben je familie. Ik ben je vader, je moeder, je oma en je zussen. Ik ben nu alles voor je. Je hebt geen verleden meer. Bij mij heb je het veel beter. Je mag van geluk spreken dat ik je heb meegenomen en nu zo goed voor je zorg. Je bent alleen maar van mij. Ik heb je geschapen.' In de herfst van 1998, ruim een half jaar na mijn ontvoering, was ik moedeloos en verdrietig. Mijn klasgenootjes zouden nu klaar zijn met de vier klassen van de lagere school en aan een nieuwe fase van hun leven beginnen, maar ik zat opgesloten en kon niet meer doen dan de dagen op de kalender doorstrepen. Verloren tijd. Eenzame tijd. Ik miste mijn ouders zo erg dat ik 's nachts helemaal opgerold op mijn ligbed lag, verlangend naar een omhelzing en lieve woordjes. Ik voelde me zo klein en zwak en kon elk moment bezwijken. Wanneer ik me als klein kind terneergeslagen en verdrietig had gevoeld, had mijn moeder me altijd in een warm bad gestopt. Dan deed ze zachte, glanzende badparels in het water, en zo veel badschuim dat ik wegzonk tussen knisperende, geurige wolken van schuim. Na het bad wikkelde ze me in een dik badlaken, legde me in bed en dekte me toe. Dat had me altijd een heel erg geborgen gevoel gegeven, en juist dat gevoel miste ik nu verschrikkelijk. De dader wist niet hoe hij met mijn neerslachtigheid moest omgaan. Wanneer hij naar beneden kwam en me apathisch op het ligbed zag liggen, keek hij me steevast vol ergernis aan. Hij ging nooit direct op mijn stemming in, maar probeerde me op te monteren met een spelletje, een extra stukje fruit of een nieuwe aflevering op video. Maar mijn sombere stemming was niet te verdrijven. Dat kon ook niet anders. Het ontbrak me niet aan zulke bronnen van vermaak, maar aan vrijheid: ik was buiten mijn schuld geketend aan de fantasie van een man die me al veel eerder levenslang had gegeven. Ik verlangde zo naar dat gevoel dat ik altijd na een warm bad had ge-had dat ik op een dag op de dader begon in te praten. In bad. Of ik niet een keer in bad mocht. Dat vroeg ik hem telkens weer. Ik weet niet of al dat gevraag hem op een gegeven moment te veel werd of dat hij zelf vond dat het tijd werd voor een echt bad, maar hij verraste me een paar dagen na mijn verzoek met de belofte dat ik in bad mocht. Als ik braaf zou zijn. Ik mocht de kelder verlaten! Ik mocht naar boven en in bad! Maar wat was 'boven' eigenlijk? Wat stond me daar te wachten? Ik werd heen en weer geslingerd tussen vreugde, onzekerheid en hoop. Misschien zou hij me dan alleen laten en zou ik kunnen vluchten... Het zou nog een paar dagen duren voordat de dader me kwam halen, en hij gebruikte die tijd om me elke gedachte aan vluchten uit mijn hoofd te praten: 'Als je het waagt om te schreeuwen, doe ik je wat. Alle deuren en ramen zijn voorzien van springstof. Als je een raam opendoet, blaas je jezelf op.' Hij prentte me in dat ik uit de buurt van de ramen moest blijven en erop moest letten dat niemand buiten me zou kunnen zien. Als ik zijn aanwijzingen niet tot in detail zou opvolgen, zou hij me ter plekke doden. Daaraan twijfelde ik geen moment. Hij had me al ontvoerd en opgesloten, dus waarom zou hij niet in staat zijn me te vermoorden?
Toen hij ten slotte op een avond de deur van mijn cel opende en me opdroeg hem te volgen, waren mijn eerste stappen erg aarzelend. In het diffuse licht achter de deur van mijn gevangenis zag ik een klein, iets hoger gelegen halletje met schuine muren, waar een grote kist stond. Daarachter was een zware houten deur die toegang gaf tot een tweede halletje. Daar viel mijn oog op een zwaar, dik bakbeest in de smalle wand aan de linkerkant. Het was een deur van gewapend beton. Honderdvijftig kilo zwaar en ondergebracht in een halve meter dikke muur, vanbuiten te vergrendelen met een stang van gewikkeld metaal die in de muur verzonken zat. Zo staat het beschreven in de dossiers van de politie, maar ik kan niet met woorden beschrijven welk gevoel er in mij naar boven kwam toen ik die deur voor het eerst zag. Ik was in beton gegoten. Hermetisch afgesloten. De dader waarschuwde me telkens voor de ladingen spring-stof, alarminstallaties en kabels waarmee hij de ingang van de kelder onder stroom kon zetten. Een zwaarbeveiligde gevangenis voor een klein kind. Stel dat hem iets zou overkomen, wat zou er dan met mij gebeuren? Nu ik me voorstelde dat hij kon vallen, een arm kon breken en dan een tijdje in het ziekenhuis zou liggen, leek mijn angst om in een velletje van de worst te stikken opeens lachwekkend. Dan zou er iets veel ergers gebeuren. Levend begraven. Over en uit. Ik kreeg geen lucht meer. Ik moest hier weg. Meteen. De deur van gewapend beton bood zicht op een smalle doorgang. Hoogte: 68,5 centimeter. Breedte: 48,5 centimeter. Wanneer ik rechtop stond, kwam de bodem van die doorgang tot aan mijn knie. De dader was al aan de andere kant, ik zag zijn benen scherp afgetekend tegen een veel lichtere achtergrond. Ik liet me zakken en kroop op handen en knieën door het tunneltje. Het leek wel alsof de zwarte wanden met pek waren ingesmeerd en het rook er bedompt en vochtig. Toen ik aan de andere kant naar buiten kwam, zag ik dat ik in een smeerput voor auto's stond. Vlak naast de doorgang stonden een losse kluis en een kastje. De dader droeg me weer op hem te volgen. Een smalle trap naar boven, wanden die waren betegeld met grijze betontegels. De treden waren hoog en glad. Drie naar beneden, negen omhoog, door een luik, en toen stond ik in een garage. Ik was als verlamd. Twee houten deuren. De zware betonnen deur. De smalle doorgang. Daarvoor de massieve kluis die de dader met behulp van een ijzeren staaf voor de ingang schoof, aan de wand vastschroefde en ook nog elektronisch beveiligde. Het kastje dat de kluis en de doorgang aan het zicht onttrok. De vloerplanken die het luik naar de smeerput bedekten. Ik had al die tijd al geweten dat ik de deur van mijn gevangenis nooit zou kunnen openbreken en dat elke poging tot vluchten gedoemd was te mislukken. Ik had ook al vermoed dat ik zo veel op de wanden kon bonzen als ik wilde en uit volle borst kon schreeuwen, maar dat niemand me zou horen. Maar op dat moment daar in die garage werd me ook duidelijk dat niemand me ooit zou kunnen vinden. De toegang tot de cel in de kelder was zo goed gecamoufleerd dat de politie hem zelfs tijdens een huiszoeking niet zou zien. De schok zakte pas af toen mijn angst plaatsmaakte voor een gevoel dat nog sterker was: ik voelde lucht in mijn longen stromen. Ik haalde diep adem, telkens weer, als iemand die uitgedroogd bij een oase in de woestijn aankomt en zijn hoofd diep in het reddende water steekt. Na al die maanden in de kelder was ik helemaal vergeten hoe fijn het voelde om lucht in te ademen die niet droog en stoffig was en niet door een apparaat in mijn piepkleine kelder werd geblazen. Het geluid van de ventilator, dat zich voorgoed in mijn oren had genesteld, werd even zwak-ker, mijn blik gleed voorzichtig over alles om me heen en ik begon me langzaam een klein beetje te ontspannen. Maar de spanning keerde meteen terug toen de dader me gebaarde dat ik geen kik mocht geven. Hij leidde
me door een halletje en langs een trapje met vier treden het huis in. Daar was het schemerig, alle jaloezieën waren naar beneden getrokken. Keuken, gangetje, woonkamer, hal. De kamers die ik een voor een binnenliep, leken bespottelijk groot en ruim. Sinds de tweede maart had ik het moeten doen met een vertrek dat op zijn langst twee meter was. Dat kon ik vanuit alle hoeken in zijn geheel in de gaten houden. Hier leek al die ruimte als een golf op me af te komen. Hier kon achter elke deur, achter elk raam, iets vreselijks op me wachten. Het kwaad. Ik wist immers niet of de dader alleen woonde en of er nog anderen hierbij betrokken waren - en wat die met me zouden doen als ze me 'boven' zouden zien. Hij had het zo vaak over 'de anderen' gehad dat die overal konden zitten. Het leek me ook heel geloofwaardig dat hij een gezin had dat hier alles van wist en nu zat te wachten totdat ook zij mij konden kwellen. Alles leek mogelijk. De dader maakte een opgewonden, nerveuze indruk. Op weg naar de badkamer zei hij elke keer weer: 'Denk aan de ramen en aan de alarm installatie. Doe wat ik zeg. Als je begint te schreeuwen, maak ik je dood.' Nu ik de toegang tot mijn cel had gezien, twijfelde ik niet meer aan zijn verhaal dat er overal in het huis explosieven waren aangebracht. Terwijl ik met neergeslagen ogen naar de badkamer liep, zoals hij wilde, buitelden mijn gedachten over elkaar heen. Koortsachtig probeerde ik te bedenken hoe ik hem zou kunnen uitschakelen, zodat ik zou kun-nen vluchten, maar het lukte me niet. Ik ben nooit een lafaard geweest, maar angstig was ik wel. Hij was veel groter en sterker dan ik, dus ook al zou ik wegrennen, dan nog zou hij me binnen een paar tellen weer kunnen pakken. Bovendien zou het openen van de ramen en deuren gelijk staan aan zelfmoord. Tot na mijn ontsnapping heb ik inderdaad geloofd dat er explosieven aanwezig waren. Dat ik niet durfde te vluchten, kwam niet alleen door die ondoordringbare muren en deuren en het feit dat de dader sterker was dan ik. De eerste steen voor de geestelijke gevangenis waaraan ik me in de loop der jaren steeds minder goed zou kunnen onttrekken was allang gelegd. Ik was bang, geïntimideerd. 'Als je meewerkt, zal je niets gebeuren.' Dat had de dader me van het begin af aan ingepeperd, net zoals hij me dui-delijk had gemaakt dat me vreselijke dingen zouden overkomen als ik niet zou meewerken. Hij had zelfs gedreigd me te doden. Ik was een kind, ik wist niet beter of ik diende volwassenen te gehoorzamen, zeker wanneer die met een bepaalde straf dreigden. Hij was nu de volwassene die ik moest gehoorzamen, en zelfs als de voordeur op dat moment wa-genwijd open had gestaan, had ik waarschijnlijk niet de moed gehad om te vluchten. Een huiskat die voor het eerst van zijn leven naar buiten mag, blijft ook klaaglijk miauwend op de drempel zitten omdat hij niet weet wat hij met die vrijheid moet beginnen. En ik had niet een huis vol geborgenheid achter me waarin ik me kon terugtrekken, maar een man die bereid was zijn daad op leven en dood te verdedigen. Ik was al zo diep in mijn gevangenschap gedompeld dat die deel van me was geworden. De dader liet een bad vol schuim voor me vollopen en bleef staan wachten totdat ik me had uitgekleed en me in het water had laten zakken. Omdat ik er door het douchen in de kelder al aan was gewend dat hij me in mijn blootje zag, protesteerde ik niet echt hevig. Toen ik het warme water om me heen voelde en mijn ogen dichtdeed, lukte het me voor het eerst in dagen om alles om me heen te vergeten. Witte schuimkoppen klonterden samen rond mijn angst, dansten door de donkere kelder, lieten me wegspoelen uit het huis en voerden me met zich mee. Naar de badkamer bij ons thuis, waar mijn moeder met een grote, voorverwarmde handdoek op me stond te wachten en me zo naar bed zou brengen. Het prachtige beeld knapte als een zeepbel uit elkaar toen de dader zei dat ik moest opschieten. De handdoek was ruw en rook vreemd. Niemand bracht me naar bed, ik moest teruglopen naar mijn donkere cel. Ik hoorde dat hij de houten deuren achter me dichtdeed en de betonnen deur op zijn plaats schoof en
vergrendelde. Ik zag voor me dat hij door de smalle doorgang kroop, de kluis weer voor het gat aan de muur schroefde en het kastje ervoor schoof. Ik wou dat ik nooit had gezien hoe hermetisch ik van de buitenwereld was afgesloten. Ik ging liggen, rolde me op en probeerde het gevoel van badschuim en warm water opnieuw op mijn huid te voelen. Het gevoel dat ik thuis was. Korte tijd later, in de herfst van 1998, liet de dader zich opnieuw van zijn zorgzame kant zien. Het kan zijn dat hij simpelweg een slecht geweten had, maar feit was dat mijn ondergrondse gevangenis iets huiselijker werd ingericht. Het werk vorderde maar langzaam omdat elke plank en elk blik verf helemaal naar beneden moest worden gebracht en rekken en kastjes pas daar in elkaar konden worden gezet. Ik mocht een kleur voor op de muren uitkiezen en koos voor houtvezelbehang dat lichtroze moest worden geverfd. Net zoals de muren van mijn kamertje thuis. De kleur van de glansverf heette 'Elba', en hij gebruikte dezelfde kleur later voor zijn eigen woonkamer: stel dat de politie ooit zou binnenvallen, legde hij uit, dan mochten ze nergens blikken met restjes verf aantreffen in een kleur die nergens was gebruikt, dat zou alleen maar verdacht zijn. Alsof de politie toen nog met mijn zaak bezig was, alsof ze toen nog zulke dingen zouden onderzoeken terwijl ze na twee tips niet eens achter de bestelbus aan waren gegaan. De herinneringen aan mijn eerste maanden in de kelder verdwenen stukje bij beetje achter de gipsplaten die hij tegen de schrootjes schroefde. Het getekende kastje uit de gang, de stamboom, het lied over Maria. Maar wat ik ervoor terugkreeg, beviel me veel beter: een wand die me het gevoel gaf dat ik thuis was. Toen die was behangen en geverfd, stonk het in de kleine ruimte zo naar chemie dat ik me een paar dagen lang misselijk voelde. Tegen de dampen van de verse verflaag was de kleine ventilator niet opgewassen. Daarna werd de hoogslaper in elkaar getimmerd. Priklopil bracht planken en poten van licht grenenhout naar beneden die hij daar nauwgezet aan elkaar schroefde. Toen het bed eenmaal stond, nam het op een hoogte van ruim een meter vijftig bijna de hele breedte van de ruimte in. Het plafond boven het bed mocht ik nog verder versieren. Ik koos voor drie rode hartjes die ik keurig op het plafond schilderde. Die waren voor mijn moeder, en als ik ernaar keek, dacht ik aan haar. Het grootste probleem vormde de ladder: die paste vanwege de onhandige hoeken van de wanden niet door de deur. De dader probeerde het keer op keer, totdat hij ten slotte wegliep en even later met een grote accuboor terug kwam. Daarmee schroefde hij de schrootjeswand die het halletje van mijn cel scheidde uit elkaar, manoeuvreerde de ladder naar binnen en zette het wandje nog dezelfde dag weer in elkaar. Tijdens het monteren van de nieuwe rekken leerde ik voor het eerst een kant van de dader kennen waar ik heel erg van schrok. Tot dan toe had hij wel naar me geschreeuwd, me gekleineerd en uitgescholden en met allerlei straffen gedreigd om ervoor te zorgen dat ik mee zou werken. Maar hij had nog nooit zijn zelfbeheersing verloren. Hij stond met de boormachine in zijn hand en schroefde een plank vast. Nu we samen aan de inrichting hadden gewerkt, leek de sfeer iets meer ontspannen te zijn en flapte ik mijn vraag er zomaar uit, vergetend dat ik alleen iets mocht zeggen als hij me iets had gevraagd. 'Waarom zet je het bed eigenlijk daar neer?' In een fractie van een seconde kreeg de dader een enorme woedeaanval. Hij begon tegen me te brullen en smeet de boormachine naar me toe. Ik kon nog net op tijd bukken en hoorde dat het gereedschap de wand achter me raakte. Ik schrok zo dat ik even geen adem kon halen en kon hem alleen maar met grote ogen aanstaren. Aan die plotselinge uitbarsting had ik geen lichamelijk letsel overgehouden, want de boormachine had me niet eens geraakt. Maar het voorval liet psychisch een enorme deuk na. Mijn verhouding tot de dader was veranderd: ik wist nu dat hij me pijn kon doen als ik me zou verzetten. Daardoor werd ik banger, en gehoorzamer. Tijdens de eerste nacht na die woede-uitbarsting lag ik op
mijn dunne matrasje in mijn hoogslaper. Het brommende geluid van de ventilator klonk nu vlak naast mijn oren en drong tot zo diep in mijn hoofd door dat ik uit wilde schreeuwen van wanhoop. De koude lucht uit het plafond blies recht op mijn voeten. Thuis had ik altijd uitgestrekt op mijn rug geslapen, maar hier moest ik me als een embryo oprollen en de deken dicht om me heen slaan om te voorkomen dat ik akelig koude voeten zou krijgen. Maar ik had veel meer ruimte dan op mijn ligbed, ik kon me omdraaien, en het was zachter. En ik was vooral blij met mijn nieuwe behang. Ik stak mijn hand uit, streek over het behang en deed mijn ogen dicht. In gedachten zag ik de meubels van mijn kinderkamer voor me, en de poppen, en de knuffeldieren. De plaats van de ramen en de deuren, de gordijnen, de geuren. Als ik heel erg mijn best zou doen, kon ik zo, met mijn hand tegen de wand, in slaap vallen, om de volgende dag, met mijn hand nog steeds op die plek, in mijn eigen kamer wakker te worden. Dan zou mijn moeder me een kop thee komen brengen en zou ik mijn hand van de wand halen en zou alles weer goed komen. Elke avond sliep ik op die manier in, met mijn hand op het behang, er geen moment aan twijfelend dat ik op een dag in mijn eigen kamer wakker zou worden. Aanvankelijk geloofde ik het, alsof het een toverformule was die mijn wens kon vervullen. Later werd het aanraken van het behang een soort belofte aan mezelf, waaraan ik me al die tijd heb gehouden: toen ik acht jaar later na mijn gevangenschap voor het eerst weer bij mijn moeder thuis kwam, ben ik op mijn kamer, waar alles nog hetzelfde was, op bed gaan liggen en heb mijn ogen dichtgedaan. Toen ik mijn hand tegen het behang legde, kwam het allemaal weer terug, ze-ker het begin: de kleine Natascha van tien die zo wanhopig haar best deed om het vertrouwen in zichzelf te bewaren en voor het eerst haar hand tegen de wand drukte. 'Hier ben ik weer,' fluisterde ik. 'Zie je wel dat het heeft gewerkt?' Naarmate het jaar vorderde, werd ik steeds verdrietiger. Toen ik de eerste dagen van december op de kalender doorstreepte, was ik zo terneergeslagen dat zelfs de chocolade die de dader ter gelegenheid van Sint Nicolaas voor me meebracht me niet kon opmonteren. Kerstmis kwam steeds dichterbij, en het idee dat ik de feestdagen alleen in de kelder zou moeten doorbrengen was simpelweg ondraaglijk.
Zoals voor elk kind was Kerstmis ook voor mij de mooiste tijd van het jaar. De geur van kaarsen, de opgetuigde boom, de voorpret om de cadeautjes, de hele familie bij elkaar. Daaraan dacht ik toen ik bijna lusteloos het zilverpapier van de chocola peuterde, hoewel dat beeld niet echt overeenkwam met de laatste kerstdagen die ik thuis had meegemaakt. Mijn neefjes waren weliswaar bij ons op bezoek gekomen, maar ze hadden hun cadeautjes thuis al uitgepakt, en ik was het enige kind dat iets uit te pakken had. Wat betreft kerstversiering was mijn moeder altijd erg gevoelig voor de laatste mode, en dus hing de boom vol met metalen slingers en paarse ballen. Daaronder lag een berg cadeaus voor mij. Terwijl ik het ene na het andere pakje uitpakte, zaten de grote mensen bij elkaar op de bank in een tijdschrift over tatoeages te bladeren, met op de achtergrond een jengelende radio. Het was een erg teleurstellende kerst. Ik had niemand kunnen overhalen om kerstliedjes op te zetten, terwijl ik zo graag wilde laten horen dat ik alle teksten uit mijn hoofd kende omdat we op school hadden geoefend. Pas de volgende dag, toen we naar mijn oma gingen, kwam ik in kerststemming. We zaten allemaal bij elkaar in de zijkamer en zongen aandachtig 'Stille nacht'. Daar hoorde ik tot mijn grote vreugde dat er een klokje begon te luiden. Het kerstkind was geboren. Toen we de deur naar de woonkamer openden, zagen we een kerstboom die met brandende kaarsen van bijenwas versierd was en een heerlijke geur verspreidde. Mijn oma had altijd een traditionele kerstboom, vol sterren van stro en glazen ballen die zo dun waren dat het net zeepbellen leken. Zo stelde ik me Kerstmis voor, en zo moest het ook dit jaar worden. Maar hoe moest ik dat voor elkaar krijgen? Ik zou het grootste familie-feest van het jaar zonder mijn familie moeten doorbrengen, en dat idee maakte me bang. Aan de andere kant kon ik me niet aan de gedachte onttrekken dat kerst met mijn familie waarschijnlijk toch weer op een teleurstelling zou zijn uitgelopen en dat ik het verleden misschien wel mooier maakte dan het was. Ik kon echter wel proberen om hier kerst te vieren op een manier die mijn ideaal zo dicht mogelijk benaderde. Ik kon wat dingen in elkaar knutselen waardoor ik me gemakkelijker zou kunnen voorstellen dat ik bij mijn oma thuis was. De dader werkte mee. Toen was ik hem daar heel dankbaar voor, maar nu denk ik dat hij het misschien niet deed om mij een plezier te doen, maar vanwege een of andere innerlijke dwang. Ook voor hem was het vieren van feestdagen heel belangrijk: ze boden structuur en volgden bepaalde regels, en zonder regels en structuur, die hij op een bijna lachwekkende wijze in ere kon houden, kon hij niet leven. Dat was natuurlijk geen reden om mijn wensen te vervullen, maar het feit dat hij dat wel deed, zou erop kunnen wijzen dat hij heel graag aan de ver-wachtingen van anderen en het beeld dat zij van hem hadden wilde voldoen. Inmiddels weet ik dat hij in dit opzicht vooral ten opzichte van zijn vader altijd tekort is geschoten. Hij verlangde hevig naar diens erkenning, maar heeft die nooit gekregen. In mijn nabijheid gaf hij slechts heel af en toe blijk van dit gedrag, en als hij dat deed, was het bijna ab-surd. Hij had me immers ontvoerd en in een kelder opgesloten, en dat is niet bepaald een situatie waarin je rekening hoeft te houden met de wensen en behoeften van je slachtoffer. Het is alsof je iemand wurgt en vraagt of het slachtoffer wel lekker ligt en de druk niet te hoog is. Toen had ik dat allemaal nog niet zo in de gaten. Ik was vooral kinderlijk verbaasd dat de dader zich druk maakte over mijn wensen. Ik wist dat hij me nooit een echte boom zou geven en vroeg dus om een kunstboom. Die pakten we samen uit en zetten hem op een van de kastjes. Ik kreeg een paar engeltjes en wat snoep en nam uitgebreid de tijd om het boompje te versieren. Op kerstavond was ik alleen en keek tv totdat het licht uitging. Ik deed mijn uiterste best om niet aan mijn familie en aan thuis te denken. De dader was, net als met kerst het jaar daarop, bij zijn moeder, of zij bij hem - dat wist ik toen nog niet. Pas de volgende dag kwam hij het feest bij mij vieren. Ik was uiterst
verbaasd dat hij me alles gaf waarom ik had gevraagd. Ik wilde graag een kleine leercomputer, zo eentje als mijn ouders me een jaar eerder hadden gegeven, en hoewel ik er nu een kreeg die niet zo goed was als mijn oude was ik er heel erg blij mee omdat ik nu toch iets kon leren zonder dat ik schoolboeken nodig had. Ik wilde mijn kennis op peil houden, voor het geval ik ooit weer vrij zou komen. Ik kreeg een schetsboek en een doos met waterverf van Pelikan, precies zo'n doos met vierentwintig kleuren, inclusief goud en zilver, als ik ooit van mijn vader had gekregen. Het was alsof de dader me een stukje van mijn leven had teruggegeven. Het derde cadeau was een doos van 'Iedereen kan schilderen' met olieverf. Ook daar had ik er thuis een van gehad, en ik verheugde me nu al op urenlang zorgvuldig de kleine vak-jes inkleuren. Het enige wat de dader me niet gaf, was de terpentine die daarbij hoorde. Ik denk dat hij bang was dat er in dat kleine hokje te veel schadelijke dampen zouden ontstaan. In de dagen na kerst was ik druk aan het schilderen en computeren. Ik probeerde de situatie positief te bekijken en de gedachten aan mijn familie zo veel mogelijk te verdringen, onder andere door vooral aan de tegenvallers van afgelopen kerst te denken. Ik probeerde mezelf wijs te maken dat het best interessant was om te zien hoe andere volwassenen de feestdagen vierden. En ik was ontzettend blij dat ik überhaupt iets van een Kerstmis had gekregen. De eerste jaarwisseling in gevangenschap bracht ik alleen en in het aardedonker door. Ik lag in mijn hoogslaper ingespannen te luisteren of ik misschien het vuurwerk kon horen dat om twaalf uur in de andere wereld werd afgestoken, maar alleen het monotone getik van de wekker en het geluid van de ventilator vulden mijn oren. Later hoorde ik dat de dader oud en nieuw altijd samen met zijn vriend Holzapfel vierde. Hij bereidde zich er elk jaar gedegen op voor en kocht de grootste en duurste vuurpijlen. Toen ik veertien of vijftien was, heb ik een keer vanuit het huis mogen toekijken toen hij aan het begin van de avond een vuurpijl afstak. En op mijn zestiende mocht ik er zelfs buiten in de tuin bij staan en kon ik zien dat de pijl een regen van zilveren ballen aan de hemel toverde. Dat was een tijd waarin ik zo aan mijn gevangenschap gewend was geraakt dat de dader me mee de tuin in durfde te nemen. Hij wist dat mijn innerlijke gevangenis zulke hoge muren had dat ik mijn kans om te vluchten toch nooit zou grijpen. Het jaar waarin ik was ontvoerd was voorbij, en ik zat nog altijd gevangen. De buitenwereld leek steeds verder weg, de herinneringen aan mijn oude leventje werden steeds vager en onwerkelijker. Het kostte me moeite te geloven dat ik nog geen jaar geleden gewoon op de lagere school had gezeten, 's middags na school speelde, met mijn ouders af en toe ergens heen ging en een heel gewoon leven leidde. Ik probeerde het bestaan waartoe ik nu werd gedwongen zo goed mogelijk te accepteren. Dat viel niet altijd mee. De dader bleef alle aspecten van mijn leven controleren. Ik kreeg de zenuwen van de stem die telkens weer door de intercom klonk. In mijn kleine cel in de kelder had ik niet alleen het gevoel dat ik mijlenver onder de aarde verborgen zat, maar ook dat ik in een vitrine leefde waarin elke beweging door buitenstaanders kon worden gadegeslagen. Ik bracht nu vaker een bezoekje aan het huis boven: elke twee weken mocht ik douchen, en soms mocht ik 's avonds bij hem eten en tv-kijken. Ik was blij met elke minuut die ik buiten de kelder mocht doorbrengen, maar ook in het huis was ik nog steeds bang. Ik wist inmiddels dat hij alleen woonde en dat er dus geen vreemden op me af zouden ko-men, maar ik bleef even nerveus. Door zijn eigen paranoia zorgde hij ervoor dat ik me zelfs niet heel even kon ontspannen. Boven leek ik met een onzichtbaar touw aan de dader te zijn vastgebonden: ik moest altijd op dezelfde afstand van hem lopen en blijven staan. Een meter, niet meer en niet minder, want anders schoot hij meteen uit zijn slof. Hij wilde dat ik mijn hoofd
altijd gebogen hield en naar de grond keek. Na die eindeloze uren en dagen die ik moederziel alleen in de kelder had doorgebracht was ik heel erg ontvankelijk voor zijn gemanipuleer. Het gebrek aan licht en omgang met anderen had me zo verzwakt dat ik me niet echt meer kon verzetten; het enige verzet dat ik bleef bieden, was een vast deel van me geworden dat me hielp grenzen te trekken waarvan ik nooit afstand wilde doen. Ik dacht nog maar zelden aan vluchten. Het leek wel alsof de onzichtbare leiband waaraan hij me boven vastbond steeds echter werd. Alsof ik echt aan hem was vastgeketend, niet in staat me verder dan een meter van hem te verwijderen. Hij had me zo bang gemaakt voor de buitenwereld, waar toch niemand was die van me hield of me miste of me zocht, dat die angst bijna sterker werd dan mijn verlangen naar vrijheid. In de kelder probeerde ik mezelf zo goed en zo kwaad als het ging bezig te houden. Tijdens de lange weekenden die ik alleen doorbracht was ik net als vroeger urenlang bezig met schoonmaken, totdat alles glom en lekker fris rook. Ik tekende veel en gebruikte elke centimeter van mijn schetsboek voor tekeningen van mijn moeder in een lange rok, mijn vader met zijn dikke buik en snor, en ik lachend tussen hen in. Ik tekende de stralend gele zon die ik al maanden niet meer had gezien, en huizen met rokende schoorstenen, bloemen in allerlei kleuren, spelende kinderen. Fantasiewerelden waardoor ik urenlang kon vergeten hoe mijn werkelijkheid er eigenlijk uitzag. Op een dag kwam de dader me een knutselboekje brengen. Dat was eigenlijk voor kleuters bedoeld en stemde me eerder droevig dan vrolijk. Op vijf vierkante meter kon ik gewoon niets met papieren vliegtuigjes. Een beter cadeau was de barbiepop die ik korte tijd later kreeg, en een piepklein naaigarnituurtje zoals ze die soms in hotels hebben. Ik was ongelooflijk dankbaar voor dat langbenige plastic wezen dat me nu gezelschap kon houden. Deze pop was als amazone gekleed, met hoge laarzen, een witte rijbroek, een rood vestje en een zweepje. Dagenlang vroeg ik de dader of hij me restjes stof wilde geven. Soms kon het heel lang duren voordat mijn wensen werden vervuld, en het gebeurde alleen als ik precies deed wat hij zei. Wanneer ik bijvoorbeeld moest huilen, kreeg ik dagenlang geen boeken of videobanden, waar ik eigenlijk niet buiten kon. Ik kreeg pas iets als ik dankbaarheid toonde en hem prees vanwege alles wat hij voor me deed, tot en met het opsluiten aan toe. Uiteindelijk kreeg ik hem zover dat hij me een oud T-shirt kwam brengen. Het was een wit poloshirt van zacht, glad tricot met een fijn blauw patroontje. Dat had hij ook op de dag van mijn ontvoering gedragen. Ik weet niet of hij dat was vergeten of dat hij het, geplaagd door achtervolgingswaan, wilde verbergen. Van die stof maakte ik voor mijn barbiepop een avondjurk met een elegant, asymmetrisch bovenstukje en spaghettibandjes van naaigaren. Van een van de mouwen maakte ik met behulp van een koordje dat ik in mijn schooltas had gevonden een hoesje voor mijn bril. Later wist ik de dader ook over te halen mij zijn oude stoffen servetten te geven die in de was blauw waren geworden en die hij nu als poetslap gebruikte. Zo'n lapje werd een baljurk voor mijn barbiepop, met een elastiekje in de taille. Later maakte ik onderzetters van ijzerdraad en vouwde ik kunstwerkjes van papier. De dader bracht breipennen en haaknaalden voor me mee, en ik leerde mezelf breien en haken. Dat had ik op de lagere school nooit echt goed geleerd omdat men snel het geduld verloor als ik een foutje maakte. Nu had ik echter zeeën van tijd, was er niemand die me terechtwees en kon ik het telkens weer uithalen en het opnieuw proberen totdat mijn werk perfect was. Handwerken werd een soort geestelijke reddingsboei. Het voorkwam dat ik stapelgek werd in mijn eenzame hol waar verder niets te doen. Tijdens het haken en breien kon ik op een bijna meditatieve manier aan mijn ouders denken en ondertussen iets moois voor ze maken - dat ik aan ze zou geven wanneer ik weer vrij zou zijn. De dader mocht er echter niet achter komen dat ik iets voor mijn ouders had gemaakt. Ik verstopte de
tekeningen voor hem en sprak zelden over hen, want hij reageerde steeds kwader wanneer ik iets over mijn leven daarbuiten en de tijd van voor mijn gevangenschap zei. 'Je ouders houden toch niet van je, ze geven helemaal niets om je, want anders hadden ze het losgeld wel betaald,' had hij me aanvankelijk nog toegebeten wanneer ik het waagde iets over hen te zeggen. Ergens in het voorjaar van 1999 volgde het verbod: ik mocht mijn ouders niet meer noemen en niets meer zeggen over mijn tijd vóór mijn ontvoering. Niets meer over mijn moeder, mijn vader, mijn zussen en neefjes, mijn school, de laatste keer skiën, mijn tiende verjaardag, het vakantiehuis van mijn vader of mijn katten. Niets over onze flat, mijn gewoonten, de winkel van mijn moeder. Mijn lerares, mijn klasgenootjes, mijn kamer: alles van vroeger was nu taboe. Het verbod op mijn verleden werd een vast bestanddeel van zijn bezoeken aan mij. Wanneer ik iets over mijn ouders zei, barstte hij in woede uit. Wanneer ik moest huilen, deed hij het licht uit en liet me net zo lang in donker zitten totdat ik weer 'braaf was. Braaf zijn, dat hield in: dank-baar zijn dat hij me uit mijn leven van voor mijn gevangenschap had 'gered'. 'Ik heb je gered. Je hoort nu bij mij,' zei hij telkens weer. Of: 'Je hebt geen familie meer. Ik ben je familie. Ik ben je vader, je moeder, je oma en je zussen. Ik ben nu alles voor je. Je hebt geen verleden meer,' prentte hij me keer op keer in. 'Bij mij heb je het veel beter. Je mag van geluk spreken dat ik je heb meegenomen en nu zo goed voor je zorg. Je bent alleen maar van mij. Ik heb je geschapen.' Omdat Pygmalion hun leven, kil in schande, had gezien en zich gestoten had aan al die imperfecties toebedeeld aan vrouw als vrouw, ging zonder echtgenote hij door het leven: geen die hij naast zich veelt. Intussen sneed hij uit sneeuwwit ivoor een beeld - zijn kunst een wonder - dat zo schoon was als geen vrouw ter wereld wordt geboren - Ovidius, Metamorphosen. Nu denk ik dat Wolfgang Priklopil zijn vreselijke daad heeft begaan omdat hij via een omweg niets anders wilde dan zijn eigen, zuivere we-reld scheppen, compleet met iemand die er uitsluitend voor hem was. Op een normale manier was hem dat nooit gelukt, en daarom had hij nu besloten een ander te dwingen en naar zijn ideaalbeeld te vormen. In wezen wilde hij hetzelfde als ieder ander: liefde, erkenning, warmte. Hij wilde iemand voor wie hij de belangrijkste persoon op aarde was en kon blijkbaar geen andere manier bedenken dan een verlegen meisje van tien ontvoeren en haar net zo lang van de buitenwereld afsluiten totdat ze psychisch zover was dat hij haar kon 'herscheppen'. In het jaar waarin ik elf werd, beroofde hij me van mijn identiteit en mijn geschiedenis. Ik mocht alleen nog maar een onbeschreven blad zijn, een vel wit papier waarop hij zijn ziekelijke fantasieën kon noteren. Ik mocht zelfs mijn spiegelbeeld niet zien. Bij gebrek aan sociaal contact met anderen was de dader de enige aan wie ik mijn gedrag kon spiegelen, en om mezelf niet helemaal te verliezen, wilde ik in elk geval mijn eigen gezicht nog kunnen zien. Op mijn verzoek om een kleine spiegel zei hij echter keer op keer nee. Pas jaren later kreeg ik een badkamerkastje met een spiegeldeurtje. Toen ik voor de eerste keer in de spiegel keek, zag ik niet de kinderlijke trekken van vroeger, maar een vreemd gezicht. Heeft hij me echt opnieuw geschapen? Wanneer ik mezelf nu die vraag stel, kan ik daar geen duidelijk antwoord op geven. Aan de ene kant had hij met mij de verkeerde te pakken. Ik ben me altijd blijven verzetten tegen zijn pogingen om mijn persoonlijkheid uit te wissen en me in zijn schepsel te veranderen. Hij heeft me nooit kunnen breken. Aan de andere kant vielen zijn pogingen om van mij iemand anders te maken in vruchtbare aarde. Ten tijde van mijn ontvoering had ik genoeg van mijn leven en was ik zo ontevreden dat ik zelf al had besloten het een en ander te veranderen. Een paar minuten voordat hij me in zijn bestel-busje trok, had ik me immers nog ingebeeld hoe het zijn als ik voor een auto zou springen - zo
groot was mijn afkeer van het leven dat ik moest leiden. Natuurlijk maakte het verbod op een eigen verleden me onvoorstel-baar verdrietig. Ik vond het uiterst onrechtvaardig dat ik niet langer mezelf mocht zijn en niet meer mocht praten over het verdriet dat ik voelde nu ik mijn ouders niet meer had. Wat had ik nu nog over? Niet meer dan herinneringen die niet echt veel meer te maken hadden met de echte wereld die gewoon doordraaide. Mijn klas op school bestond niet meer, mijn neefjes waren gegroeid en zouden me misschien niet eens meer herkennen als ik opeens voor hun neus zou staan. En mijn ouders waren misschien wel opgelucht omdat ze niet meer net als vroeger eindeloos ruzie over me hoefden te maken. Door me zo lang van de buitenwereld af te sluiten had de dader de perfecte basis gelegd om me van mijn verle-den te kunnen beroven. Ik bleef weliswaar bewust tegenover hem vol-houden dat hij een vreselijke misdaad had begaan, maar door keer op keer tegen me te zeggen dat ik hem als mijn redder moest beschouwen wist hij die gedachte steeds dieper in mijn onderbewustzijn te verankeren. Het was voor mij eigenlijk veel eenvoudiger om hem als redder dan als schurk te beschouwen. Ik deed vertwijfelde pogingen om de goede kanten van mijn gevangenschap te zien, om te voorkomen dat ik eraan onderdoor zou gaan, en zei tegen mezelf: erger kan het in elk geval niet worden. De dader had me tenminste niet verkracht en vermoord, zoals al die meisjes was overkomen over wie ik op tv had gehoord. Het verlies van mijn identiteit bood me op een bepaalde manier ook nieuwe vrijheden. Wanneer ik nu aan dat gevoel terugdenk, lijkt me dat in het licht van de totale vrijheidsberoving waarvan ik het slachtoffer was geworden onbegrijpelijk en paradoxaal. Toch had ik toen wel voor het eerst in mijn leven het gevoel dat ik niet langer onder vooroordelen hoefde te lijden. Ik was niet meer een klein radertje in een familie waar de rollen al lang waren verdeeld en ik de rol van onhandig dikkerdje had gekregen. Waarin ik speelbal was van volwassenen wier beslissingen ik vaak niet eens begreep. Nu werd ik aan alle kanten onderdrukt, had ik mijn bewegingsvrijheid verloren en was er slechts een enkele persoon die mijn lot in alle opzichten bepaalde. Maar dat was een vorm van manipulatie en onderdrukking die glashelder was. De dader was geen type voor subtiele reacties, hij wilde duidelijk en onbelemmerd macht uitoefenen. In de schaduw van die macht, die mijn hele bestaan bepaalde, kon ik paradoxaal genoeg voor het eerst in mijn leven mezelf zijn. Een bewijs daarvan was, zo zie ik het nu, het feit dat ik sinds mijn ontvoering niet meer in mijn bed had geplast, hoewel ik onder een onmenselijke spanning stond. Een ander soort spanning is blijkbaar van me afgevallen. Als ik het in één zin zou moeten samenvatten, zou ik het zo doen: toen ik mijn verleden van me afstroopte en me naar de nukken van de dader voegde, was ik gewenst - voor het eerst sinds lange tijd. Aan het einde van de herfst van 1999 was dat afstropen van mijn identiteit voltooid. De dader had me opgedragen een nieuwe naam te bedenken. 'Je bent Natascha niet meer. Je bent nu van mij.' Ik heb me daar heel lang tegen verzet, ook omdat ik het gebruik van namen sowieso als overbodig beschouwde. Er was alleen maar ik en hij, zodat 'jij' voldoende was om te weten wie er werd bedoeld. Maar het noemen van de naam Natascha riep zo veel woede en ergernis bij hem op dat ik ten slotte toegaf. En bovendien: ik had toch altijd al een hekel aan mijn naam gehad? Als mijn moeder me berispend toesprak, klonk mijn naam lelijk, naar onvervulde verwachtingen en eisen waaraan ik nooit zou kunnen voldoen. Als klein kind had ik al gewenst dat ik net zo'n naam had als andere meisjes: Stefanie, Jasmin, Sabine. Alles behalve Natascha. Natascha stond voor alles uit mijn oude leven wat ik vreselijk had gevonden. Alles waarvan ik afstand wilde en moest nemen. De dader stelde 'Maria' voor, omdat zijn beide grootmoeders zo heetten. Ik vond het maar niets, maar zei toch ja omdat Maria mijn tweede voornaam is. Daarmee streek ik de dader opnieuw tegen de haren in: hij wilde dat ik een geheel
nieuwe naam zou krijgen. En wel meteen. Ik bladerde door mijn kalender, waarop ook naamdagen vermeld stonden, en stuitte op 2 december op een vermelding die vlak naast Natascha stond: Bibiane. In de zeven jaar daarna werd Bibiane mijn nieuwe identiteit, ook al is het de dader nooit helemaal gelukt mijn oude helemaal te laten verdwijnen. De dader had me beroofd van mijn familie, mijn leven en mijn vrij-heid, en nu ook nog van mijn identiteit. De tastbare, onderaardse gevangenis achter al die zware deuren werd stukje bij beetje aangevuld door een geestelijke gevangenis waarvan de muren steeds hoger werden. En ik begon de bewaarder die zo'n gevangenis voor me bouwde daarvoor te bedanken. Want aan het einde van het jaar vervulde hij mijn liefste wens. Een moment onder de blote hemel. Het was een koude, heldere avond in december. De dader had me al dagen van tevoren verteld hoe de regels voor dit 'uitstapje' luidden: 'Als je begint te schreeuwen, maak ik je dood. Als je probeert weg te rennen, maak ik je dood. Als je zo dom bent om de aandacht te trekken, maak ik iedereen dood die je heeft gehoord of gezien.' Met alleen mijn dood dreigen was niet langer genoeg, hij zadelde me nu ook op met de verantwoording voor het leven van anderen die ik eventueel te hulp zou kunnen roepen. Ik geloofde hem meteen, zonder aarzelen. Tot op de dag van vandaag ben ik ervan overtuigd dat hij nietsvermoedende buren had kunnen doden als die me toevallig hadden gezien of gehoord. Wie zo veel moeite doet om iemand in zijn kelder gevangen te houden schrikt ook niet terug voor moord. Toen hij me stevig bij mijn arm pakte en de tuindeur opendeed, werd ik door een intens gevoel van geluk overvallen. De koele lucht streek zachtjes over mijn gezicht en mijn armen, en ik merkte dat de stank van eenzaamheid en verrotting die al die tijd in mijn neus had gehangen langzaam verdween. Mijn hoofd werd helder. Voor het eerst in twee jaar voelde ik zachte grond onder mijn voeten. Elke grashalm die ik onder mijn voetzolen voelde buigen leek een waardevol, uniek levend wezen. Ik hief mijn hoofd op en zag de hemel. Mijn adem stokte toen ik die oneindige weidsheid daarboven zag. De maan stond schuin aan de hemel, en helemaal bovenin fonkelden een paar sterren. Ik was buiten. Voor het eerst sinds 2 maart 1998, de dag waarop ik in een bestelbusje was getrokken. Ik legde mijn hoofd in mijn nek en deed mijn best een snik te onderdrukken. De dader leidde me door de tuin naar een ligusterheg. Daar stak ik mijn hand uit en raakte voorzichtig de donkere blaadjes aan. Ze roken kruidig en glansden in het maanlicht. Het voelde als een wonder om iets levends te kunnen aanraken. Ik plukte een paar blaadjes en stak die in mijn zak, als herinnering aan de levende wereld buiten. Na een kort moment bij de heg bracht hij me terug naar het huis. Dat zag ik voor het eerst vanbuiten, bij het licht van de maan: een gele eengezinswoning met een schuin dak en twee schoorstenen. Witte raamkozijnen. Het gazon waarover we terugliepen, zag er onnatuurlijk kort en goed verzorgd uit. Opeens werd ik overvallen door twijfel. Ik zag gras, bomen, bladeren, een stuk van de hemel, een huis, een tuin. Maar waar was de wereld zoals ik me die kon herinneren? Het leek allemaal zo vlak, zo kunstmatig. Het gras was groen en de hemel was hoog, maar je zag toch zo dat het een decor was! Hij had die heg en dat huis daar neergezet om mij voor de gek te houden. Ik was in een toneelstuk beland, op een plek waar ze buitenopnamen voor een tv-serie maakten. Er waren geen buren, er was geen stad met familie op een afstand van vijfentwintig minuten rijden. In plaats daarvan waren er alleen maar handlangers van de dader die me voorspiegelden dat ik buiten was en me ondertussen via grote beeldschermen in de gaten hielden, lachend om mijn domheid. Ik klemde mijn hand om de blaadjes in
mijn zak, alsof die konden bewijzen dat dit echt was, dat ik echt was. Maar ik voelde niets. Alleen een grote leegte die als een koude hand onbarmhartig naar me greep. Mishandeling en honger De dagelijkse strijd om te overleven De dader kon me er niet onder krijgen door lichamelijk geweld uit te oefenen. Wanneer hij me langs de trappen naar beneden sleepte, zodat mijn hoofd elke tree raakte en mijn ribben kneusden, dan was ik niet degene die hij in het donker op de grond neersmeet. Wanneer hij me tegen de muur drukte en mijn keel zo lang dichtkneep dat het zwart werd voor mijn ogen, was ik niet degene die naar adem hapte. Ik was heel ver weg, ergens waar hij me zelfs met zijn hardste schoppen en klappen niet kon raken. Mijn kindertijd was voorbij toen ik als tienjarige werd ontvoerd. Mijn tijd als kind in de kelder was voorbij in 2000. Op een ochtend werd ik met een vreselijke pijn in mijn onderbuik wakker en zag ik dat er bloedvlekken op mijn nachtkleding zaten. Ik wist meteen wat er aan de hand was: ik had al heel lang op mijn eerste menstruatie zitten wachten. Dankzij de reclames die de dader tegelijk met heel veel tv-series had opgenomen wist ik welk merk maandverband ik nodig had. Toen hij naar beneden kwam, probeerde ik hem uit te leggen wat hij voor me moest kopen. Deze nieuwe ontwikkeling zorgde voor grote onrust en wakkerde zijn achtervolgingswaan verder aan. Tot nu toe had hij steevast elk pluisje weggehaald en elke afzonderlijke vingerafdruk als een bezetene weggewreven om er zeker van te zijn dat ik geen enkel spoor achterliet, maar vanaf dat moment hield hij op een bijna hysterische manier in de gaten of ik boven in huis niet ergens wilde gaan zitten. Als ik bij wijze van uitzondering mocht gaan zitten, was het op een grote stapel kranten. Hij deed zijn uiterste best om ervoor te zorgen dat er nergens in huis een spatje bloed te vinden zou zijn. Hij bleef er voortdurend rekening mee houden dat de politie zomaar voor de deur kon staan en naar DNA-sporen zou zoeken. Ik voelde me persoonlijk aangevallen door zijn gedrag en had het gevoel dat ik een melaatse was. Het was een verwarrende tijd, waarin ik zo graag met mijn moeder of een van mijn oudere zussen had willen praten over al die plotselinge veranderingen in mijn lijf. Maar mijn enige gesprekspartner was een man die daar helemaal niet mee om kon gaan. Die me behandelde alsof ik onrein en weerzinwekkend was. En die duidelijk nog nooit met een vrouw onder één dak had gewoond. Zodra ik in de puberteit kwam, ging hij zich tegenover mij heel anders gedragen. Toen ik nog een kind was, 'mocht' ik in mijn gevangenis in de kelder blijven en binnen de grenzen van wat hij juist achtte voor mezelf zorgen. Nu ik een vrouw begon te worden, moest ik hem van dienst zijn en onder streng toezicht een deel van het huishouden doen. Boven, in het huis, had ik het gevoel dat ik in een aquarium zat. Ik voelde me net een vis in een veel te kleine kom die vol verlangen naar buiten kijkt, maar niet uit het water springt zolang hij in zijn gevangenis nog kan overleven. Omdat het overschrijden van die grens een wisse dood zou betekenen. De grens met buiten was zo overduidelijk dat ik er zeker van was dat ik die nooit zou kunnen oversteken. Het was alsof het huis in een andere toestand verkeerde dan de wereld buiten de keurige gele muren. Alsof het huis, de tuin en de garage met de ondergrondse gevangenis zich in een ander stelsel bevonden. Soms kwam er een vleugje voorjaar door een van de kantelramen naar binnen. Af en toe hoorde ik een auto door de rustige straat rijden. Verder was er van de buitenwereld niets te merken. De jaloezieën waren altijd naar beneden getrokken, het hele huis was in schemerlicht gedompeld. Het alarm op de ramen stond aan, daar was ik van overtuigd. Er waren nog momenten waarop ik aan vluchten dacht, maar ik smeedde niet langer concrete plannen. Een vis springt niet over de rand van de kom, daar loert slechts de dood. Het verlangen naar vrijheid verdween niet.
Ik werd continu in de gaten gehouden. Ik mocht zonder zijn toestemming geen stap zetten en moest zo staan, zitten en lopen als hij wilde. Ik moest vragen of ik mocht opstaan of zitten, ik mocht niet zonder het te vragen omkijken of mijn hand uitsteken. Hij bepaalde waarnaar ik mocht kijken en liep zelfs mee als ik naar de wc moest. Ik weet niet wat erger was: de tijd alleen in de kelder, of de tijd dat ik geen seconde alleen was. Door dat voortdurende toezicht kreeg ik nog meer het gevoel dat ik in een krankzinnig experiment was beland. Dat gevoel werd versterkt door de sfeer die in het huis hing. Het leek wel alsof er achter die burgerlijke muren geen tijd en ruimte bestond. Er was geen leven; het huis oogde onbewoond, als het decor uit een onheilspellende film. Aan de buitenkant leek het perfect in de omgeving te passen: overdreven netjes, goed onderhouden, met dichte heggen die de grote tuin aan het zicht van de buren onttrokken. Nieuwsgierige blikken waren niet gewenst. Strasshof is een plaats zonder gezicht en zonder geschiedenis. Het beschikt niet over de kern of het dorpse karakter dat je bij het huidige inwoneraantal van ongeveer negenduizend zou verwachten. Na de bebouwde kom staan de huizen ineengedoken langs een doorgaande weg en de spoorlijn in het vlakke Marchfeld, her en der afgewisseld met de bedrijventerreinen die kenmerkend zijn voor gemeenten rond een grote stad, waar de grond goedkoper is. Uit de volledige plaatsnaam, Strasshof an der Nordbahn, blijkt al dat dit een gemeente is die leeft van de goede verbindingen met Wenen. Je rijdt van Strasshof naar de stad, je rijdt door Strasshof heen, maar je rijdt niet zonder reden naar Strasshof toe. De enige attractie is een 'historische locomotief en een spoorwegmuseum dat het Heizhaus heet. Een eeuw geleden woonden hier nog maar vijftig mensen, en de huidige bewoners werken allemaal in Wenen en keren alleen 's avonds terug naar de eengezinswoningen die zonder enige afwisseling zij aan zij staan. In het weekend wordt het gras gemaaid en wordt de auto gewassen, en de mooie kamer blijft achter vitrages en ja-loezieën in het schemerdonker verborgen. Hier telt de buitenkant, niet wat erachter zit. Het is de perfecte plek voor een dubbelleven. De perfecte plek voor een misdaad. Het huis had een indeling die kenmerkend was voor huizen uit de vroege jaren zeventig. Op de begane grond een lange gang met een trap naar boven, links de badkamer en het toilet, rechts de woonkamer, aan het einde van de gang de keuken. Dat was een rechthoekig vertrek met links een keukenblok met landelijk uitziende deurtjes van donker fineer en op de vloer tegels met een dessin van bloemen in oranje en bruin. Een tafel, vier beklede stoelen, haakjes in de vorm van bloemetjes op de grijs-witte wandtegels met donkergroen bloemmotief naast de gootsteen. Het opvallendste was het fotobehang op de muur rechts. Een groen berken-bos met bomen die zich naar boven uitstrekten, alsof ze de drukkende sfeer in de keuken wilden ontvluchten. Toen ik daar voor de eerste keer bewust naar keek, vond ik het grotesk dat iemand die op elk gewenst moment naar buiten kon gaan om de natuur te ervaren ervoor koos om zich met een kunstmatige, dode versie van diezelfde natuur te omringen. En dat terwijl ik zo mijn best deed om iets van leven naar de doodse ruimte van mijn kelder te halen, al was het maar in de vorm van een paar geplukte blaadjes. Ik weet niet hoe vaak ik de vloer en de tegels in die keuken heb ge-boend totdat ze streeploos glansden. Er mocht geen spoor van het schoonmaken te zien zijn, er mocht geen kruimel blijven liggen. Als ik dacht dat ik klaar was, moest ik op de grond gaan liggen om te kijken of er zelfs in de verste hoekjes geen vuil was achtergebleven. De dader stond altijd achter me om aanwijzingen te geven en het was hem nooit schoon genoeg. Hij heeft talloze keren de dweil afgepakt en voorgedaan hoe je 'goed' moest poetsen. Elke keer wanneer ik een vettige vingeraf-druk op een mooi glad oppervlak achterliet, sprong hij uit zijn vel van woede. Omdat ik iets had verstoord wat schoon en onbedorven was. Het ergste vond ik echter het schoonmaken van de woonkamer. Het was een grote kamer die een zekere somberheid uitstraalde die niet
al-leen aan de gesloten jaloezieën te wijten was. Een donker, bijna zwart cassetteplafond, donkere wandpanelen, een groen leren bankstel, licht-bruin tapijt. Een donkerbruine boekenkast waarin boeken als Das Ur-teil en Nur Puppen haben keine Tranen stonden. Een ongebruikte haard met een pook, op de schoorsteenmantel erboven een kaars in een smeedijzeren kandelaar, een tafelklok, een miniatuur ridderhelm. Twee middeleeuwse portretten aan de muur boven de haard. Wanneer ik langere tijd in die kamer zat, had ik het gevoel dat de duisternis dwars door mijn kleren tot in elke porie van mijn lijf kon doordringen. De woonkamer was in mijn ogen een perfecte afspiegeling van de 'andere kant' van de dader: burgerlijk en aangepast aan een buitenkant die het duister daaronder slechts schamel bedekte. Vandaag de dag weet ik dat Wolfgang Priklopil in de loop der tijd bijna niets had veranderd aan het huis dat zijn ouders in de jaren zeventig hadden laten bouwen. Alleen de drie kamers tellende bovenverdieping wilde hij opknappen, en de zolder wilde hij geheel naar eigen idee verbouwen. Daar moest een dakkapel komen die de zolder licht zou maken, en de kale houten balken en het schuine dak moesten met gipsplaten worden bekleed, zodat er een kamer ontstond die geschikt was om in te wonen. Voor mij begon daarmee in meerdere opzichten een nieu-we fase van mijn gevangenschap. In de maanden en jaren daarna zou ik mijn tijd overdag vooral doorbrengen op die bovenverdieping die werd verbouwd. Priklopil had toen geen vast werk meer, maar hij verdween af en toe om samen met zijn vriend Holzapfel 'klusjes te doen'. Later heb ik gehoord dat ze woningen opknapten om die vervolgens te verhuren. Veel werk kunnen ze er niet aan hebben gehad, want het grootste deel van zijn tijd was hij bezig zijn eigen huis te verbouwen. Ik was zijn enige hulp, iemand die hij bij behoefte uit de kelder kon halen en het zware werk kon laten doen waarvoor je normaal gesproken een vakman inhuurt, en die hij 'na het werk' ook nog eens kon laten koken en schoonmaken voordat hij haar weer beneden opsloot. Ik was toen eigenlijk nog veel te jong voor al die klussen waarmee hij me opzadelde. Wanneer ik nu kinderen van een jaar of twaalf zie die hun uiterste best doen om onder een simpel klusje uit te komen, moet ik lachen. Ik gun hun die kleine daden van verzet. Die mogelijkheid had ik niet, ik moest gehoorzamen. De dader wilde geen vreemde bouwvakkers in huis halen en besloot de hele verbouwing zelf te doen. Hij dwong me daarbij te helpen, hoewel ik voor heel veel dingen lichamelijk niet sterk genoeg was. Toch tilde ik samen met hem platen marmer en zware deuren naar boven, sjouwde ik met zakken cement en hakte ik stukken beton met een hamer en beitel weg. We plaatsten de dakkapel, isoleerden en betimmerden de wanden en legden de vloeren. We verlegden verwarmingsbuizen en elektrische leidingen, stuukten de gipsplaten, maakten een opening in de vloer tussen eerste verdieping en de zolder en plaatsten een trap met marmeren tegels. Daarna kwam de bovenverdieping aan de beurt. De oude vloer maakte plaats voor een nieuwe. Er werden deuren afgehangen en kozijnen geschuurd en geverfd. Overal moest het oude, bruine vezelbehang van de muur worden gehaald, muren moesten opnieuw worden behangen en geverfd. In de kamer met de dakkapel maakten we een badkamer met marmeren tegels. Ik was hulpje en lijfeigene in één: ik moest helpen sjouwen, gereedschap aangeven, schaven, hakken en schilderen. Of urenlang zonder te bewegen de emmer met gips vasthouden terwijl hij de wanden stuukte. Wanneer hij even pauze nam en ging zitten, moest ik iets te drinken voor hem halen. Het harde werken had ook voordelen. Ik had me twee jaar lang in mijn piepkleine kamertje bijna niet kunnen bewegen, en de vermoeiende lichamelijke inspanning deed me goed. Ik kreeg er gespierde armen van en voelde me nuttig en sterk. In het begin vond ik het vooral fijn dat ik nu overdag uren buiten de
kelder mocht doorbrengen. De muren om me heen waren weliswaar nog altijd even ondoordringbaar en ook de onzichtbare leiband was strakker aangetrokken dan ooit tevoren, maar het betekende in elk geval afwisseling. Tegelijkertijd werd ik boven veel meer geconfronteerd met de nare, donkere kant van de dader. Het voorval met de boormachine had me al duidelijk gemaakt dat hij zomaar door een onbeheersbare woedeaanval kon worden getroffen als ik 'niet braaf was. In de kelder had ik niet veel gelegenheid gekregen om iets verkeerd te doen, maar boven kon ik tij-dens het werken elk moment een fout maken. En van fouten hield de dader niet. 'Geef dat plamuurmes eens aan,' zei hij tijdens een van onze eerste dagen op zolder. Ik gaf hem het verkeerde gereedschap aan. 'jij bent ook te stom om te schijten!' viel hij naar me uit. Zijn ogen werden een seconde lang helemaal donker, alsof er een wolk voor de iris schoof. Zijn gezicht vertrok. Hij greep naar de zak cement die naast hem lag, tilde die op en smeet die met een luide kreet naar mij. De zware zak raakte me met zijn volle gewicht, en omdat ik daar helemaal niet op had gerekend, stond ik te wankelen op mijn benen. Vanbinnen verstijfde ik helemaal. Het was niet eens de pijn waarvan ik zo schrok. De zak was zwaar en het deed zeer, maar dat kon ik negeren. Het was de plotselinge felle agressie van de dader die me naar adem deed happen. Hij was immers de enige in mijn leven, degene van wie ik volledig afhankelijk was, en zijn uitbarsting leek een bedreiging van mijn hele bestaan. Ik voelde me net een geslagen hond die weet dat hij de hand die hem voedt niet mag bijten, ook al doet die hand hem nog zo'n pijn. Het enige wat ik kon doen, was me in mezelf terugtrekken. Ik deed mijn ogen dicht, negeerde alles om me heen en bleef doodstil staan. Zijn woede zakte even snel af als hij was opgelaaid. De dader liep naar me toe, schudde me door elkaar, probeerde mijn armen op te tillen en begon me te kietelen. 'Hou eens op, het spijt me,' zei hij. 'Zo erg was het toch niet?' Ik bleef staan, met mijn ogen dicht. Hij prikte me in mijn zij en trok met zijn vingers mijn mondhoeken naar boven. Lachen als een boer met kiespijn, bijna letterlijk. 'Doe eens normaal, het spijt me, echt. Wat moet ik doen om ervoor te zorgen dat je weer normaal doet?' Ik weet niet hoe lang ik daar heb gestaan, roerloos en zwijgend, met mijn ogen dicht. Op een bepaald moment zegevierde echter een kinderlijk pragmatisme. 'Ik wil ijs en gummibeertjes!' Ik gebruikte de situatie gedeeltelijk om iets lekkers te kunnen krijgen, maar met mijn eis wilde ik het voorval eigenlijk minder belangrijk maken dan het was. Ik kreeg meteen ijs, en 's avonds kwam hij me gummi-beertjes brengen. Hij zei weer dat het hem speet en dat het nooit meer zou gebeuren - hetzelfde wat huisvaders die hun vrouw en kinderen slaan telkens weer tegen hun gezin zeggen. Na deze ontsporing leken de rails echter stuk. Hij begon me met enige regelmaat te mishandelen. Ik weet niet of er ergens een knop om is gegaan of dat hij gewoon geloofde dat hij zich alles kon permitteren. Ik zat al twee jaar gevangen. De politie had hem niet gevonden en hij had me zo stevig in zijn greep dat ik toch niet zou weglopen. En wie moest hem terechtwijzen? In zijn ogen had hij het recht om eisen aan me te stellen en lijfstraffen uit te delen als ik niet deed wat hij zei. Vanaf dat moment reageerde hij zelfs op de kleinste misstappen met enorme woede-uitbarstingen. Een paar dagen na het voorval met de zak cement moest ik hem een gipsvezelplaat aangeven. Volgens hem deed ik dat veel te langzaam, en hij pakte mijn hand, draaide die om en wreef de rug met zo veel kracht over de Fermacellplaat heen en weer dat ik boven op mijn hand een brandwond kreeg die jarenlang niet wilde genezen: telkens weer schuurde de
dader de wond open, met behulp van de muur, een gipsvezelplaat of zelfs het gladde oppervlak van een wasbak - hij bewoog mijn hand zo hard heen en weer dat het bloed door mijn huid sijpelde. Tot op de dag van vandaag is het vel op de rug van mijn rechterhand ruw. Hij heeft ook een keer een stanleymes naar me toe gegooid omdat ik volgens hem te sloom reageerde. Het scherpe mesje dat is bedoeld om tapijt te snijden alsof het boter is, drong in mijn knie en bleef daar steken. De pijn was zo hevig dat ik er misselijk van werd, en ik voelde het bloed langs mijn scheenbeen naar beneden lopen. Toen hij dat zag, brulde hij: 'Kijk uit, dat geeft vlekken!' Hij pakte me vast en sleurde me naar de badkamer om het bloeden te stelpen en de wond te verbinden. Ik was volledig in shock en kreeg bijna geen adem. Hij spatte ijskoud water in mijn gezicht en zei streng: 'Hou eens op met janken.' Later kreeg ik weer een ijsje. Het duurde niet lang voordat hij me ook begon te treiteren als ik het huishouden deed. Hij kon in de leren stoel in de woonkamer zitten kij-ken hoe ik op mijn knieën de vloer dweilde en gaf commentaar op elke beweging die mijn handen maakten. 'Je bent zelfs te stom om schoon te maken.' 'Je kunt niet eens een vlek wegpoetsen.' Ik staarde zonder iets te zeggen naar de vloer, inwendig kokend van woede, en boende twee keer zo energiek verder. Maar dat was niet ge-noeg. Zonder enige waarschuwing kon hij me opeens een trap in mijn zij of tegen mijn schenen geven. Totdat alles glom. Op mijn dertiende heb ik een keer het fornuis niet snel genoeg schoongemaakt en gaf hij me zo'n harde trap tegen mijn stuitje dat ik opzij viel en het vel op mijn heup openhaalde. Het bloedde vreselijk, maar hij stuurde me zonder pleister of verband terug naar beneden, niet onder de indruk van mijn gapende wond. Het duurde weken voordat die was genezen, mede doordat hij me in de keuken telkens weer tegen de rand van het fornuis duwde. Onverwacht, terloops, berekenend. Telkens weer sprong het nieuwe velletje open dat zich net over de wond op mijn heup had gevormd. Waar hij het minst goed tegen kon, was wanneer ik huilde van de pijn. Dan pakte hij me bij mijn arm en veegde met de rug van mijn hand zo hard de tranen van mijn gezicht dat ik uit pure angst ophield met huilen. Als dat niet hielp, pakte hij me bij mijn strot, trok me naar de gootsteen en drukte mijn hoofd naar beneden. Hij kneep mijn lucht-pijp dicht en spoelde mijn gezicht met koud water totdat ik bijna het bewustzijn verloor. Hij vond het vreselijk wanneer hij met de gevolgen van zijn eigen agressie werd geconfronteerd. Tranen, blauwe plekken, bloedende wonden; dat wilde hij allemaal niet zien. Als je het niet kunt zien, is het ook niet gebeurd. Hij trakteerde me niet systematisch op slaag - daarop had ik me in elk geval nog kunnen instellen - maar hij werd door steeds heftigere uitbarstingen getroffen. Misschien wel doordat hij merkte dat hij elke keer een grens kon overschrijden zonder dat er consequenties aan verbonden waren. Misschien wel omdat hij niets anders kon doen dan die spiraal van geweld steeds verder versnellen. Ik denk dat ik die tijd alleen heb kunnen overleven door me van die gebeurtenissen los te maken. Het was geen bewuste beslissing, zoals een volwassene die zou nemen, maar een kinderlijk instinct tot overleven. Wanneer de dader me lichamelijk mishandelde, verliet ik mijn lijf en keek ik van een afstand naar dat meisje van twaalf dat daar op de grond lag en werd geschopt en geslagen. Het is nog altijd zo dat ik alleen met een zekere afstandelijkheid over die voorvallen kan praten, alsof het iemand anders is overkomen. Ik kan me de pijn van de klappen nog levendig herinneren, net als de pijn
die ik dagen erna nog voelde. Ik weet nog dat ik zo veel bloeduitstortingen had dat er geen enkele houding was waarin ik geen pijn voelde. Ik weet nog hoe ik daar dagenlang door kon worden geplaagd, en ik weet nog hoe lang ik pijn aan mijn schaambeen heb gehad nadat hij me daar een trap had gegeven. Ik kan me opengehaalde stukken huid herinneren, de plaatselijke kwetsuren. En het knakken van mijn halswervels toen hij me een keer met al zijn kracht een vuistslag tegen mijn hoofd gaf. Maar vanbinnen voelde ik niets. Het enige gevoel dat ik niet kon buitensluiten, was de doodsangst die me op zulke ogenblikken overviel. Die beet zich in mijn hoofd vast totdat mijn oren suisden en het zwart voor mijn ogen werd en ik de adrenaline door mijn lijf voelde gieren. Vlucht! schreeuwde mijn hele lichaam, maar dat ging niet. De gevangenis die aanvankelijk alleen bui-ten om me heen had gestaan, had nu ook bezit genomen van mijn innerlijk. Het duurde niet lang of alleen al de eerste tekenen dat de dader elk moment kon uithalen, lieten mijn hart als een razende tekeergaan en mijn ademhaling stokken, zodat ik in een soort shocktoestand belandde. Zelfs wanneer ik in de relatief veilige kelder zat, kon ik worden getroffen door een ijselijke angst wanneer ik de dader in de verte de kluis voor de doorgang hoorde losschroeven. Het gevoel van paniek dat zich in het lichaam vastzet nadat je voor je leven hebt moeten vrezen, komt hij de geringste dreiging weer naar boven en is niet te beheersen. Het hield me in een ijzeren greep. Weer twee jaar later, op mijn veertiende, begon ik me voor het eerst te verzetten. Aanvankelijk was het alleen maar een passief verzet. Wanneer hij tegen me begon te brullen en naar me uithaalde, sloeg ik mezelf net zo lang in mijn gezicht totdat hij me smeekte op te houden. Ik wilde hem dwingen toe te kijken. Hij moest zien hoe hij me behandelde, hij moest zelf de klappen zien te verwerken die ik al die tijd had moeten verwerken. Geen ijs meer, geen gummibeertjes meer. Op mijn vijftiende sloeg ik voor het eerst terug. Hij keek me verbijsterd en een tikje radeloos aan toen ik hem een stomp in zijn buik gaf. Het voelde alsof ik geen kracht had, mijn arm bewoog veel te langzaam en de vuistslag was aarzelend. Maar ik had mezelf verdedigd. En ik haalde nog een keer uit. Hij pakte me vast en hield me net zo lang in de houdgreep totdat ik ophield. Natuurlijk maakte ik in lichamelijk opzicht geen schijn van kans tegen hem. Hij was groter en sterker, hij kon me moeiteloos afweren en op afstand houden, zodat mijn vuisten en trappen hem meestal niet eens raakten. Voor mij was verzet echter een zaak van leven en dood; zo kon ik laten zien dat ik sterk was en nog steeds over zelfrespect beschikte. En ik maakte hem duidelijk dat er grenzen waren waarvan ik niet langer wilde dat ze werden overschreden. In mijn relatie tot de dader, de enige andere mens in mijn leven en de enige die me verzorgde, was dat een beslissend moment. Wie weet waartoe hij in staat had kunnen zijn als ik niet had teruggevochten. Zodra de puberteit was begonnen, begon ook de terreur met het eten. De dader nam een of twee keer per week een weegschaal mee naar beneden. Ik woog toen vijfenveertig kilo en was een mollig kind. In de jaren daarna groeide ik - en viel ik langzaam af. In het allereerste begin had ik min of meer nog kunnen kiezen wat ik wilde eten, maar reeds in het eerste jaar had hij steeds meer controle uitgeoefend en me opgedragen mijn maaltijden goed te verdelen. Na een verbod op tv was het onthouden van voedsel een van zijn effectiefste manieren om me in het gareel te houden. Maar toen ik na mijn twaalfde lichamelijk begon te veranderen, ging hij eten ook koppelen aan beledigingen en verwijten.
'Kijk toch eens, je bent dik en lelijk.' 'Je bent zo gulzig, je eet me nog arm.' 'Wie toch niet werkt, hoeft niet te eten.' Zijn woorden troffen me als pijlen. Vóór mijn gevangenschap had ik al heel erg onder mijn uiterlijk geleden en niet echt van een onbekommerde kindertijd kunnen genieten. Het idee dat ik te dik was, knaagde voortdurend aan me en ondermijnde mijn zelfvertrouwen. De dader wist precies wat hij moest doen om dat gebrek aan vertrouwen nog ver-der te vergroten, en hij toonde geen enkele genade. Tegelijkertijd ging hij daarbij zo slim te werk dat ik hem in de eerste weken en maanden bijna dankbaar was voor zijn strengheid. Hij hielp me immers mijn belangrijkste doel te verwezenlijken: slank worden. 'Neem toch een voorbeeld aan mij, ik hoef bijna niets te eten,' zei hij keer op keer. 'Je moet het als een soort kuur zien.' En ik kon bijna letterlijk zien dat het vet van me afviel en dat ik slank en pezig werd. Totdat het aanvankelijk goedbedoelde dieet in een vorm van terreur veranderde die me op mijn zestiende aan de rand van de hongerdood bracht. Nu vermoed ik dat de dader, die zelf heel erg dun was, waarschijnlijk aan een vorm van anorexia heeft geleden en zijn stoornis op mij overdroeg. Hij koesterde een enorm wantrouwen tegen levensmiddelen in allerlei soorten en maten. Hij geloofde dat de voedingsindustrie ons elk moment massaal kon uitmoorden met vergiftigd voedsel. Hij gebruikte nooit specerijen omdat hij ergens had gelezen dat die uit India kwamen en daar werden bestraald. Bovendien leed hij aan een gierigheid die in de loop van mijn gevangenschap steeds ziekelijker vormen aannam. Op een gegeven moment vond hij zelfs een pak melk te duur. Mijn porties werden aanzienlijk kleiner. Ik kreeg 's morgens vroeg een kop thee en twee eetlepels muesli met een glas melk, of een plakje tulband dat zo dun was dat je er bijna doorheen kon kijken. Alleen na een ernstig pak slaag kreeg ik nog iets zoets, 's Middags en 's avonds kreeg ik een kwart van een 'volwassen portie'. Wanneer de dader met een door zijn moeder bereide maaltijd of een pizza naar beneden kwam, gold de regel: driekwart voor hem en een kwart voor mij. Wanneer ik zelf iets moest koken, somde hij vooraf op wat ik mocht bereiden. Tweehonderd gram diepvriesgroente of een halve kant-en-klaar maaltijd. En dan nog een kiwi of een banaan per dag. Als ik me niet aan de regels hield en meer at dan me was toegestaan, kon ik op een woedeaanval rekenen. Ik moest me elke dag wegen en hij hield mijn gewicht nauwgezet bij. 'Neem toch een voorbeeld aan mij.' Ja, neem een voorbeeld aan hem. Ik ben veel te dik. Dat voortdurende, knagende hongergevoel bleef. Hij liet me toen nog niet langere tijd zonder eten in de kelder zitten, dat kwam pas later. Maar de eerste gevolgen van ondervoeding werden al snel zichtbaar. Honger heeft grote invloed op de hersenen. Wie te weinig te eten krijgt, kan niets anders meer denken dan: wanneer krijg ik weer een hapje? Kan ik een stukje brood achteroverdrukken? Wat moet ik doen om ervoor te zorgen dat hij me iets meer dan een kwart geeft? Ik kon alleen maar aan eten denken en nam het mezelf tegelijkertijd kwalijk dat ik zo gulzig was. Ik vroeg hem of hij me reclamefolders van supermarkten wilde brengen, die ik vol overgave doorbladerde wanneer ik alleen was. Na een tijdje bedacht ik een spel dat ik 'Proevertje' noemde: ik stelde me voor dat ik een stukje boter op mijn tong proefde. Koud en hard, langzaam smeltend, totdat de smaak mijn hele mond vulde. Daarna ging ik over op Knödel met kaantjes: ik nam in gedachten een hap en voelde de deegballetjes met hun vulling van knapperig spek tussen mijn tanden. Of aardbeien: het zoete sap op mijn lippen, de kleine pitjes tegen mijn verhemelte, de lichtzure smaak op de zijkant van mijn tong. Ik kon dat spelletje urenlang spelen en werd er zo bedreven in dat het bijna voelde alsof ik echt iets at, maar mijn lijf had niets aan alleen maar denkbeeldige calorieën. Ik werd steeds vaker duizelig wanneer ik
tijdens het werken te snel overeind kwam, ik moest af en toe gaan zitten omdat mijn benen te slap leken om mijn hoofd te kunnen dragen. Mijn maag knorde voortdurend en was vaak zo leeg dat ik met kramp in bed lag en water moest drinken in een poging de pijn te verminderen. Het duurde een hele tijd voordat ik begreep dat het de dader niet om mijn figuur ging, maar dat uithongering een methode was om me te verzwakken en te onderwerpen. Hij wist precies wat hij deed en probeerde zijn ware motief zo goed mogelijk verborgen te houden, maar af en toe verraadde hij zich met opmerkingen als: 'Wat ben je weer op-standig, ik geef je zeker te veel te eten.' Wie niet genoeg te eten heeft, kan bijna niet meer helder denken, laat staan verzet plegen of vluchten. Een van de boeken in de kast in de woonkamer waaraan de dader bijzon-der veel waarde hechtte, was Mein Kampf van Adolf Hitier. Hij sprak vaak vol bewondering over Hitler en zei dingen als: 'Dat had hij toch goed bekeken, dat vergassen van de joden.' Zijn hedendaagse politieke held was Jörg Haider, de leider van de uiterst rechtse FPÖ, de Vrijheidspartij van Oostenrijk. Priklopil trok regelmatig van leer tegen buitenlanders die hij met het typisch Weense Tschibesen aanduidde, een woord dat ik kende uit de racistische tirades van de klanten in mijn moeders winkel. Toen op 11 september 2001 de vliegtuigen het WTC in vlogen, was hij buiten zinnen van vreugde: volgens hem was samen met de Amerikaanse oostkust ook het 'wereldjodendom' getroffen. Ik heb me zijn nationaalsocialistische instelling nooit eigen gemaakt - die leek onnatuurlijk, alsof hij bepaalde leuzen napraatte -maar er was wel iets wat zich diep leek te verankeren. Voor hem was ik iemand over wie hij naar hartelust kon beschikken. Hij voelde zich een Übermensch, ik behoorde tot een lagere soort. En dat werd ik nu ook qua uiterlijk. In het begin moest ik elke keer wanneer ik de kelder verliet mijn haar onder een plastic zak verbergen. De poetswoede van de dader vermengde zich met zijn achtervolgingswaan. Elk haartje zag hij als een bedreiging: als de politie opeens voor de deur zou staan, zou een haar mijn aanwezigheid kunnen verraden en zou hij in de gevangenis belanden. Ik moest dus mijn haar met spelden vastzetten, een plastic zak over mijn hoofd trekken en daar een dik elastiek omheen binden. Wanneer er tijdens het werken een lok losraakte en voor mijn ogen viel, stopte hij die meteen terug onder het plastic kapje. Elk haartje van me dat hij vond, verbrandde hij met behulp van een aansteker of een soldeerbout. Na het douchen peuterde hij alle haren nauwgezet uit het doucheputje en goot er een halve fles gootsteenontstopper achteraan, zodat zelfs elk spoor van mij uit de afvoer werd verdreven. Ik zweette hevig onder de plastic zak en had vreselijke jeuk. De verf van de zakken liet gele en rode strepen op mijn voorhoofd achter, de speldjes drongen diep in mijn hoofdhuid, en ik had overal last van rode jeukende plekken. Wanneer ik daarover klaagde, siste hij tegen me: 'Weet je, een kaal hoofd zou aan je problemen een einde maken.' Ik heb me heel lang verzet. Je haar vormt een wezenlijk deel van je persoonlijkheid, en ik had het gevoel dat ik een heel groot deel van mezelf zou opofferen als ik mijn haar zou afknippen. Maar op een dag kon ik er niet meer tegen. Ik pakte de huishoudschaar die ik inmiddels had gekregen, greep mijn haar vast en knipte de lokken een voor een af. Het duurde ruim een uur voordat ik zo veel had afgeknipt dat ik alleen nog maar een laagje stekeltjes op mijn schedel had. De dader maakte het karwei de volgende dag af. Hij haalde een scheermes over mijn hoofd, zodat ik nu echt een kale schedel had. Die procedure werd in de loop der jaren nog talloze keren herhaald, telkens wanneer ik onder de douche stond. Er mocht geen enkel haartje blijven zitten. Nergens.
Ik zag er ongetwijfeld vreselijk uit. Mijn ribben staken uit, ik zat onder de blauwe plekken, mijn gezicht was ingevallen. De man die me dit had aangedaan, was blijkbaar blij met deze aan-blik, want hij dwong me vanaf dat moment om halfnaakt in huis te werken. Meestal droeg ik een mutsje en een onderbroek, soms een T-shirt of een legging. Maar ik was nooit helemaal aangekleed. Waarschijnlijk deed het hem plezier als hij me zo kon vernederen, maar het was ongetwijfeld ook een gemene maatregel die moest voorkomen dat ik zou vluchten. Hij was ervan overtuigd dat ik nooit halfnaakt de straat op zou durven rennen, en dat was ook zo. In die tijd ging mijn ondergrondse cel een dubbele rol vervullen. Ik vond het nog altijd een nare, angstaanjagende gevangenis die me een claustrofobisch gevoel gaf. Soms zocht ik bijna als een waanzinnige tot in de kleine hoekjes naar spleetjes waardoor ik stiekem een gang naar buiten kon graven. Die waren er niet. Tegelijkertijd was het echter ook de plek waar ik het minst van de dader te vrezen had. Wanneer hij me aan het einde van de week naar beneden bracht en me daar omringd door boeken, videobanden en eten achterliet, wist ik dat ik in elk geval drie dagen lang bevrijd zou zijn van hard werken en slaag. Ik ruimde op, maakte schoon en bereidde me voor op een middagje lekker tv-kijken. Vaak at ik al op vrijdagavond mijn hele voorraad voor het weekend op. Een volle maag, ook al was het maar voor even, deed me vergeten dat ik later nog meer honger zou moeten lijden. Aan het begin van 2000 kreeg ik een radio waarmee ik ook Oostenrijk-se zenders kon ontvangen. Hij wist dat de zoektocht twee jaar na mijn verdwijning wel was gestaakt en dat de media geen belangstelling meer voor me hadden. Hij kon me dus zonder gevaar naar het nieuws laten luisteren. De radio werd de navelstreng die me met de buitenwereld ver-bond, de presentatoren werden mijn vrienden. Ik wist precies wanneer iemand met vakantie ging of met pensioen. Dankzij de uitzendingen van Ö1, de cultuurzender, kon ik me een beeld van de wereld buiten vormen, en dankzij FM4 leerde ik een beetje Engels. Wanneer ik de band met de werkelijkheid dreigde te verliezen, boden de alledaagse uitzendingen van Ö3-Wecker redding; daar belden mensen vanaf hun werk op en vroegen platen aan die dan 's morgens werden gedraaid. Soms had ik het gevoel dat ook de radio deel uitmaakte van het decor dat de dader om me heen had opgetrokken en waarin iedereen - de presentatoren, de omroepers en de nieuwslezers - een rol speelde. Wanneer er dan iets verrassends te ho-ren was, kwam ik weer met beide benen op de grond terecht. In die tijd groeide de radio uit tot mijn belangrijkste metgezel. Het toestel bood me de zekerheid dat er naast mijn martelkamer in de kelder nog wel degelijk een andere wereld was die door bleef draaien, een wereld die zo de moeite waard was dat ik mijn best moest doen om er ooit naar terug te keren. Mijn tweede grote passie was sciencefiction. Ik las honderden boekjes uit series als Perry Rhodan en Orion, vol helden die door verre sterrenstelsels reisden. Het was uitermate fascinerend dat ik voor heel even in een andere tijd, ruimte en dimensie kon zijn, en toen ik op mijn twaalfde een kleine printer met thermisch papier kreeg, begon ik aan mijn eigen sciencefictionroman. De personages waren gebaseerd op de bemanning van de Enterprise uit Star Trek: The Next Generation en ik besteedde uren aan het verzinnen en beschrijven van sterke, zelfbewuste en zelfstandige vrouwelijke personages. Het bedenken van verhalen rondom mijn bemanning, die over de meest geavanceerde technische snufjes beschikte, heeft me maandenlang door de lange donkere nachten in de kelder heen geholpen. De woorden vormden een beschermende cocon waarin ik me kon verstoppen, veilig voor alles en iedereen. Nu zijn er van mijn roman alleen nog lege bladzijden over. Al tijdens mijn gevangenschap begonnen de letters op het thermische papier langzaam maar zeker te vervagen. Waarschijnlijk kwam ik door al die series en boeken over tijdreizen op het idee zelf een tijdreis te gaan maken. Op mijn twaalfde voelde ik me tijdens een van
die weekenden zo ontzettend eenzaam dat ik bang was het spoor helemaal bijster te raken. Ik was badend in het zweet wakker geworden en in het aardedonker langs het laddertje van mijn hoogslaper langzaam naar beneden geklommen. Het stuk vloer dat nog onbedekt was, was ineengekrompen tot nog maar twee of drie vierkante meter. Ik strompelde zonder gevoel voor richting in kringetjes rond en stootte me telkens weer tegen de tafel of de kast. Out of space. Alleen. Een verzwakt, hongerig en bang kind. Ik verlangde zo hevig naar een volwassene, naar iemand die me zou komen redden. Maar ik wist dat zo iemand niet bestond. Het enige wat ik kon doen, was zelf proberen die volwassene te zijn. Vroeger had ik troost geput uit de gedachte aan mijn moeder die me moed insprak. Ik had net gedaan alsof ik haar was en had geprobeerd iets van haar kracht over te nemen. Nu dacht ik aan een volwassen Natascha die me kon helpen. Mijn eigen leven strekte zich als een straal van licht en tijd voor me uit, tot ver in de toekomst. Zelf stond ik bij de twaalf, en een stukje verderop, bij de achttien, zag ik mijn oudere ik. Groot en sterk, zelfbewust en zelfstandig, net als de vrouwen uit mijn boek. Mijn twaalfjarige ik liep langzaam langs de straal naar voren, mijn volwassen ik kwam me tegemoet. In het midden pakten we eikaars hand vast. Dat voelde warm en zacht, en tegelijkertijd voelde ik de kracht die mijn oudere ik op mijn jongere versie overbracht. De grote Natascha nam de kleine, die niet eens haar naam had mogen houden, in haar armen en troostte haar. 'Ik haal je hieruit, dat beloof ik je. Je kunt nu nog niet vluchten, daar ben je nog te klein voor, maar als je achttien bent, zal ik de dader overmeesteren en jou uit je gevangenis halen. Ik laatje niet alleen.' Die nacht sloot ik een verbond met een eigen, latere ik. Ik heb me aan mijn belofte gehouden. Tussen waan en utopie De twee gezichten van de dader Onze maatschappij heeft behoefte aan daders als Wolfgang Priklopil, zodat we het kwaad dat onder ons verkeert een gezicht kunnen geven en van de rest van de samenleving kunnen scheiden. Er is behoefte aan beelden van gevangenissen in kelders, zodat we niet naar al die woningen en voortuinen hoeven te kijken waar geweld haar keurige, burgerlijke voorkomen toont. De sa-menleving gebruikt de slachtoffers van buitengewone gevallen zoals het mijne om zich te ontslaan van de verantwoordelijkheid voor de talloze naamloze slachtoffers van alledaags geweld die niet worden geholpen, ook al vragen ze daar nog zo vaak om. Soms word je wakker uit een nachtmerrie en weet je dat het allemaal maar een droom was. Tijdens de eerste tijd in de kelder klampte ook ik me vast aan het idee dat ik zomaar wakker kon worden en was ik urenlang in alle eenzaamheid bezig plannen te smeden voor mijn eerste dagen in de buitenwereld. Toen leek de wereld waaruit ik zomaar was weggerukt nog echt. Ik wist dat daar echte mensen woonden die zich elke seconde zorgen over mij maakten en hun uiterste best deden om me te vinden. In gedachten kon ik me elk detail van die wereld voor de geest halen: mijn moeder, mijn kamer, mijn kleren, ons huis. De wereld waarin ik zelf was beland, had daarentegen onwerkelijke kleuren en geuren. Het vertrek was zo klein en rook zo bedompt dat het niet echt kon zijn. De man die me had ontvoerd, was doof voor mijn argumenten die ik aan de buitenwereld ontleende: dat ze hem zouden vinden. Dat hij me vrij zou moeten laten. Dat dit een zwaar misdrijf was waarvoor hij zou worden gestraft. En toch bleek elke dag weer dat ik in deze onderwereld gevangen zat en niet meer over mijn eigen leven kon beschikken. Ik verzette me tegen het idee dat dit nu mijn thuis was, deze vreselijke omgeving die was ont-sproten aan de fantasie van de dader en waarin ik, te midden van alle details die hij had bedacht, de rol van decorstuk leek te mogen vervullen. Maar je kunt niet eeuwig in een nachtmerrie leven. De mens is in staat om zelfs de meest absurde situatie nog normaal te laten lijken, zodat hij zichzelf niet verliest en kan overleven. Kinderen zijn daar vaak beter in dan volwassenen. Ze hebben aan de kleinste strohalm genoeg om te voorkomen dat ze verdrinken. Mijn
strohalmen waren rituelen als gezamenlijke maaltijden, het in scène gezette kerstfeest of een kleine vlucht in de wereld van boeken, video's en tv-series. Dat waren mo-menten die niet duister waren, ook al weet ik nu dat mijn gevoel uit een psychisch mechanisme voortkwam. Je wordt gek als je jarenlang alleen maar het sombere ziet. Je moet je vastklampen aan die korte momenten die normaal lijken, anders word je stapelgek. In mijn aantekeningen staat een fragment waaruit duidelijk blijkt hoe groot mijn verlangen naar een normale situatie was: Lief dagboek, Ik heb al een hele tijd niets meer in je geschreven omdat ik heel erg depressief ben geweest. Ik zal even kort vertellen wat er allemaal is gebeurd. In december hebben we de tegels gezet, maar de gootsteen hebben we pas begin januari geplaatst. Met oud en nieuw heb ik dit gedaan: ik heb van 30 tot 31-12 boven geslapen, en daarna was ik weer een hele dag alleen. Hij kwam echter vlak voor twaalf uur. Hij heeft gedoucht, we hebben lood gegoten. Om twaalf uur hebben we de tv aangezet en de Pummerin horen luiden en naar 'An der schonen blauen Donau' geluisterd. We hebben op het nieuwe jaar gedronken en voor het raam naar het vuurwerk staan kijken. Maar ik vond het helemaal niet leuk meer toen er opeens een vuurpijl in onze dennenboom terechtkwam. Er klonk heel even een kwetterend geluid, en ik weet zeker dat het een vogeltje was dat zich dood is geschrokken. Ik schrok in elk geval wel heel erg toen ik opeens dat geluid hoorde. Ik gaf hem de schoorsteenveger die ik voor hem had gemaakt, voor geluk, en hij gaf mij chocolademuntjes, chocoladekoekjes en een mini-schoorsteenveger van chocolade. Een dag eerder had hij me al een schoorsteenveger van koek gegeven. In mijn schoorsteenveger zaten Smarties, negen mini m&m's die ik aan Wolfgang heb gegeven. Niets is alleen maar zwart of alleen maar wit. En niemand is alleen maar goed of alleen maar slecht. Dat gold ook voor mijn ontvoerder. Dat zijn uitspraken die men een slachtoffer van ontvoering niet graag hoort doen, omdat daarmee het vaste beeld van goed en kwaad wordt verstoord. Een beeld waar iedereen maar al te graag in gelooft om in een wereld vol grijstinten het houvast niet te verliezen. Als ik dat soort dingen zeg, merk ik vaak dat buitenstaanders geïrriteerd en afwijzend reageren. Hun aanvankelijke medelijden en begrip voor mijn lot verandert in afkeer. Mensen die geen enkel idee hebben hoe het is om gevangen te zitten, ontzeggen mij met een enkel woord - stockholmsyndroom - een eigen oordeel over mijn ervaring. 'Het stockholmsyndroom is een psychologisch verschijnsel waarbij slachtoffers van een gijzeling een positieve band met hun ontvoerders opbouwen. Dat kan ertoe leiden dat het slachtoffer met de daders sympathiseert en medewerking verleent.' Zo luidt de definitie van dat syndroom in het woordenboek. Een veroordelende diagnose die ik heel stellig afwijs. Want hoe medelijdend ze ook mogen kijken wanneer ze dat begrip zo uit hun mouw schudden, het effect is verschrikkelijk: daardoor wordt een slachtoffer voor de tweede keer slachtoffer en wordt hem of haar de kans ontnomen om zelf over het gebeurde te oordelen - en veranderen de belangrijkste belevenissen in een uitwas van dat syndroom. Daardoor wordt juist het gedrag dat bij het overleven zo'n grote rol speelde in een kwade reuk gesteld. De toenadering tot de dader is geen ziekte. Een slachtoffer van een misdrijf dat zich in een cocon van normaliteit probeert te wikkelen, lijdt niet aan een syndroom. Integendeel. Dergelijk gedrag is een strategie om een uitzichtloze situatie te kunnen overleven, en het is realistischer dan daders simpelweg als bloeddorstige monsters en slachtoffers als makke lammeren afschilderen, ook al wil de maatschappij dat nog zo graag. Wolfgang Priklopil was in de ogen van de buitenwereld een verlegen en beleefde man die door zijn keurige kleding jonger oogde dan hij was. Hij droeg nette broeken en gestreken overhemden of poloshirts. Zijn haar was altijd fris gewassen en keurig geknipt in een kapsel dat voor het begin van het nieuwe millennium een tikje te ouderwets was. Bij de weinige contacten die hij met anderen had, viel hij waarschijnlijk niet op. Het was niet eenvoudig om achter de façade te kijken die hij zo streng bewaakte. Het ging Priklopil niet zozeer om maatschappelijk gewenst gedrag; hij was simpelweg slaaf van die
façade. Hij was niet alleen dol op orde, maar had orde nodig om te kunnen overleven. Door wanorde, ogenschijnlijke chaos en viezigheid kon hij volledig in paniek raken. Hij besteedde een groot deel van zijn tijd aan het akelig schoon en netjes houden van zijn auto's - hij had naast het witte bestelbusje nog een rode BMW -, zijn huis en zijn tuin. Het was niet voldoende om alleen na het koken de keuken schoon te maken; zelfs wanneer het eten nog naast het fornuis stond, klaar om te worden bereid, moest het aanrecht worden afgenomen en moest elk bordje en elk mes dat werd gebruikt meteen worden afgewassen. Regels speelden een grote rol. Priklopil kon urenlang in gebruiksaan-wijzingen verdiept zijn en volgde die tot op de letter. Wanneer er op een kant-en-klaar maaltijd stond dat die vier minuten lang moest worden verwarmd, haalde hij hem na precies vier minuten uit de oven, of het eten nu warm genoeg was of niet. Hij moet het vreselijk hebben gevon-den dat hij het leven niet de baas kon worden, ook al hield hij zich nog zo braaf aan alle regels. Hij overtrad een heel belangrijke regel toen hij besloot een kind te ontvoeren, maar hoewel hij daardoor in een misdadiger was veranderd, bleef zijn bijna religieuze geloof in regels, aanwijzingen en orde intact. Soms keek hij me nadenkend aan en zei dan: 'Wat stom dat er geen gebruiksaanwijzing voor je bestaat.' Hij moest volledig uit het lood zijn geslagen omdat zijn nieuwste aanschaf, een kind, niet naar wens functioneerde en hij op bepaalde dagen niet eens wist hoe hij haar weer moest aanzetten. Aan het begin van mijn gevangenschap dacht ik nog dat de dader misschien een weeskind was dat in een crimineel was veranderd omdat het nooit de warmte van een gezin had gekend. Toen ik hem beter leerde kennen, ontdekte ik dat ik het bij het verkeerde eind had. Hij was heel beschermd opgegroeid in een doorsneegezin. Vader, moeder, kind. Zijn vader Karl had als vertegenwoordiger voor een grote drankenfabrikant veel zakenreizen gemaakt en daarbij regelmatig zijn vrouw bedrogen, zo vernam ik later. Maar de buitenkant klopte. De ouders bleven bij elkaar. Priklopil vertelde over uitjes in het weekend naar de Neusiedlersee, over gezamenlijke skivakanties en wandelingen. Zijn moeder zorgde vol liefde voor haar zoon. Misschien met iets te veel liefde. Hoe vaker ik boven in het huis kwam, hoe meer ik me bewust werd van de allesoverheersende rol die de moeder in het leven van de dader speelde. Het duurde even voordat ik begreep wie die onheilspellende persoon was die in het weekend het huis in bezit nam en mij dwong om drie dagen alleen in de kelder door te brengen. Ik las de naam 'Waltraud Priklopil' op brieven die bij de voordeur lagen. Ik at de maaltijden die ze in het weekend had gekookt. Een gerecht voor elke dag die ze niet bij haar zoon kon zijn. En wanneer ik op maandag weer boven mocht komen, zag ik meteen dat zij was geweest: alles glom en blonk me tegemoet. Er was geen stofje dat erop wees dat hier iemand woonde. De rest van de week liet hij mij schoonmaken. Op donderdag joeg hij me keer op keer met een stofdoek door de kamers. Alles moest blinkend schoon zijn, want zijn moeder kwam. Het was net een bespottelijke poetswedloop tussen moeder en zoon waaraan ik deel moest nemen. Toch vond ik het na de eenzame weekenden altijd fijn als ik kleine sporen van de aanwezigheid van zijn moeder aantrof: gestreken was, een cake in de keuken. Ik heb Waltraud Priklopil in al die jaren nooit gezien, maar door die kleine sporen werd ze deel van mijn wereld. Ik stelde me haar bij voorkeur voor als een oudere vriendin met wie ik ooit op een dag aan de keukentafel thee zou drinken. Zover is het nooit gekomen. Priklopils vader stierf toen Wolfgang vierentwintig was. De dood van zijn vader moet een groot gat in zijn bestaan hebben geslagen. Hij sprak zelden over hem, maar het was duidelijk dat hij het verlies nooit had verwerkt. Op de begane grond was een kamer waarin de nagedachtenis aan Karl levend werd gehouden en waar niets veranderde. In deze Stüberl, een landelijk ingericht vertrek met een beklede
hoekbank en smeedijzeren lampen, hadden ze altijd gekaart toen zijn vader nog leefde. De proefmonsters van de schnappsfabriek waar Karl had gewerkt stonden nog steeds in de kast. Ook toen de dader later het huis opknapte, liet hij deze kamer ongemoeid. Waltraud Priklopil was wellicht even zwaar getroffen door de dood van haar man. Ik wil hier niet over haar leven oordelen of de verkeerde conclusies trekken; ik heb haar immers nooit ontmoet. Ik kreeg echter wel de indruk dat ze zich na de dood van haar man nog meer aan haar zoon vastklampte en in hem een soort vervanging van haar levensgezel zag. Priklopil, die in de tussentijd een eigen woning had betrokken, keerde terug naar het huis in Strasshof, waar hij zich niet aan de invloed van zijn moeder kon onttrekken. Hij hield er voortdurend rekening mee dat ze in zijn kledingkast en vuile was zou snuffelen en zorgde ervoor dat er in huis geen enkel spoor van mij te vinden was. En hij stemde het ritme van zijn week en zijn contact met mij precies op dat van zijn moeder af. Haar over-dreven zorgzaamheid en zijn gehoorzaamheid hadden iets onnatuurlijks. Ze behandelde hem niet als een volwassene en hij gedroeg zich niet als zodanig. Hij woonde in het huis van zijn moeder, die naar zijn woning in Wenen was verhuisd, en liet zich nog steeds door haar verzorgen. Ik weet niet eens of hij ook van haar geld leefde. Zijn baan als elektrotechnicus bij Siemens, waar hij ook stage had gelopen, was hij voor mijn ontvoering al kwijtgeraakt. Daarna is hij waarschijnlijk jarenlang officieel werkloos geweest. Hij heeft me wel eens verteld dat hij af en toe ging solliciteren om het arbeidsbureau tevreden te houden en zijn uitkering veilig te stellen, maar dat hij zich dan zo dom opstelde dat hij de baan toch niet kreeg. Later hielp hij, zoals ik al eerder vertelde, af en toe zijn vriend en zakenpartner Ernst Holzapfel bij het renoveren van woningen. Ook Holzapfel, met wie ik na mijn ontsnapping heb gesproken, be-schrijft Priklopil als beleefd, keurig en betrouwbaar. Niet zo sociaal vaardig, zodat hij nooit veel vrienden had, en al helemaal geen vriendin. En hij was uitermate onopvallend. Die keurige jongeman, die niet in staat was grenzen te stellen waar het zijn moeder betrof, die altijd beleefd was tegen de buren en op het pedante af netjes kon zijn, hield naar buiten toe de schijn op. Hij stopte zijn onderdrukte gevoelens weg in de kelder en liet ze af en toe vrij in de verduisterde keuken. Daar, waar ik was. Ik leerde twee kanten van Wolfgang Priklopil kennen die verder waarschijnlijk niemand zag. Enerzijds had hij een sterke drang om de haas te spelen en te onderdrukken. Aan de andere kant had hij een bijna niet te stillen verlangen naar liefde en erkenning. Om die beide kanten die zo met elkaar in tegenspraak waren tot hun recht te laten komen had hij mij ontvoerd en 'gevormd'. Wat er, in elk geval op papier, achter die buitenkant schuilging, ont-dekte ik ergens in het jaar 2000. 'Je mag me wel Wolfgang noemen,' zei hij op een dag als terloops tijdens het werken. 'Hoe heet je eigenlijk voluit?' vroeg ik. 'Wolfgang Priklopil,' antwoordde hij. Dat was de naam die ik tijdens de eerste weken van mijn gevangenschap op het visitekaartje had gelezen. De naam die ik boven in huis op de geadresseerde reclame had zien staan die hij in een keurig stapeltje op de keukentafel legde. Dit was de bevestiging. Ik wist nu ook dat de dader er zeker van was dat ik dit huis nooit meer levend zou verlaten. Hij had het tot nu toe nooit gedurfd me zijn volledige naam te vertellen. Vanaf dat moment noemde ik hem Wolfgang of Wolfi, een afkorting die op een zekere band leek te wijzen, en dat in een tijd dat hij steeds gewelddadiger werd. Achteraf gezien denk ik dat ik probeerde de mens binnenin te bereiken, die zich verborg achter degene die voor me stond en me stelselmatig vernederde en mishandelde.
Priklopil was psychisch zwaar ziek. Zijn paranoia was zelfs voor iemand die een ontvoerd kind in zijn kelder verborgen hield buiten proportie. Zijn waanvoorstellingen vermengden zich met grootheidswaan. In sommige van zijn fantasieën speelde hij de rol van almachtig heerser. Zo vertelde hij me op een dag dat hij een van de Egyptische goden uit Stargate was, de sciencefictionserie waar ik zo graag naar keek. De 'schurken' onder de buitenaardse wezens waren gebaseerd op Egyptische goden die jongemannen als gastheren gebruikten. Ze drongen via de mond of de nek in het lichaam binnen, als een parasiet, en nam hun gastheer helemaal over. Die goden hadden een bepaald sieraad waarmee ze mensen konden onderwerpen en vernederen. 'Ik ben een Egyptische god,' zei Priklopil op een dag in de kelder tegen me. 'Je moet alles doen wat ik zeg.' Eerst wist ik niet of hij nu bij hoge uitzondering een grapje maakte of dat hij me met behulp van mijn lievelingsserie tot gehoorzaamheid wilde dwingen. Ik vermoed dat hij op bepaalde momenten echt het idee had dat hij een god was en in een fantasiewereld leefde waarin voor mij een rol als onderdrukte was weggelegd, waardoor zijn status juist werd verhoogd. Zijn toespelingen op Egyptische goden maakten me bang. Ik zat inderdaad ondergronds gevangen, als in een sarcofaag, ik was levend begraven in een vertrek dat mijn grafkamer had kunnen worden. Ik leefde in de krankzinnige schijnwereld van een psychopaat. Als ik dit wilde overleven, moest ik erin mee gaan, zo goed en zo kwaad als het ging. Vanaf het moment dat hij me had bevolen hem 'maestro' te noemen, had ik uit zijn reactie kunnen opmaken dat ik meer was dan de speelbal van zijn wil, dat ik ook zelf grenzen kon stellen. De dader had me weliswaar verwond en liet telkens weer gif in die wond lopen door te blijven herhalen dat mijn ouders me in de steek hadden gelaten, maar ik beschikte op mijn beurt ook over een paar zoutkorrels die ik in zijn wonden kon wrijven. Noem me 'mijn meester'. Het was absurd dat Priklopil, die op het eerste gezicht zo'n duidelijke machtspositie had, blijkbaar nog zo'n grote behoefte had aan een dergelijke verbale uiting van ontzag. Toen ik weigerde hem met 'meester' aan te spreken, begon hij te razen en te tieren, en hij heeft me om die reden meer dan eens geslagen. Maar door mijn weigering wist ik niet alleen iets van eigenwaarde te behouden, ik had ook een machtsmiddel in handen. Ook al betaalde ik hiervoor met pijn. Een soortgelijke situatie deed zich voor toen hij me voor het eerst opdroeg voor hem te knielen. Hij zat op de bank te wachten totdat ik hem iets te eten zou brengen en beval opeens: 'Op je knieën!' Ik antwoordde kalm: 'Nee, dat doe ik niet.' Hij sprong woedend overeind en drukte me tegen de grond. Ik maakte een snelle beweging om ervoor te zorgen dat ik in elk geval op mijn achterste in plaats van op mijn knieën zou vallen. Ik gunde hem niet eens het genoegen me een tel lang te zien knielen. Hij pakte me vast, draaide me op mijn zij en trok aan mijn benen alsof ik een pop van rubber was. Hij drukte mijn kuiten tegen mijn bovenbenen, tilde me als een ingesnoerd pakje op en probeerde me in geknielde houding op de vloer neer te drukken. Ik probeerde me zo zwaar en on-buigzaam mogelijk te maken en kronkelde wanhopig in zijn greep. Hij gaf me stompen en schoppen, maar uiteindelijk bleek ik de winnaar. In al die jaren heb ik steevast zijn felle gebod om hem 'meester' te noemen genegeerd. Ik heb nooit voor hem geknield. Vaak zou het simpeler zijn geweest om gewoon te doen wat hij zei, en dat zou me zeker de nodige schoppen en klappen hebben bespaard. Maar hoewel ik door de dader werd onderdrukt en geheel van hem afhankelijk was, wilde ik per se dat laatste beetje speelruimte behouden. De rollen waren duidelijk verdeeld en ik was als gevangene natuurlijk het slachtoffer, maar tijdens het geworstel om het woord 'meester' en het knielen leek het alsof we in een plaatsvervangende strijd om de macht verwikkeld waren. Ik was aan hem onderworpen wanneer hij me opsloot, het licht uitdeed en als zijn slavin liet werken, maar in dit opzicht bood ik verzet. Als hij wilde dat ik 'meester' zei, noemde ik hem 'misdadiger'. Ik zei 'schatje' of 'liefje' in plaats van 'mijn heer' om hem duidelijk te maken hoe absurd de situatie was waarin hij ons had doen belanden. En elke keer werd ik daarvoor gestraft.
Het kostte me ongelooflijk veel kracht om tijdens mijn hele gevangenschap weerstand te blijven bieden. Om telkens weer in verzet te komen. Altijd nee te zeggen. Zijn aanvallen af te weren en kalm uit te leggen dat hij te ver ging en niet het recht had me zo te behandelen. Zelfs op dagen dat ik het niet meer zag zitten en geen gevoel van eigenwaarde meer had, kon ik me geen zwakheden veroorloven. Op zulke dagen zei ik met een kinderlijk inzicht tegen mezelf dat ik het voor hem deed. Om te voorkomen dat hij een nog slechter mens zou worden. Alsof het mijn taak was hem voor moreel verval te behoeden. Wanneer hij door woede werd overvallen en me begon te slaan en te schoppen, kon ik daar niets tegen beginnen. Ook kon ik niets doen tegen de gedwongen arbeid, de opsluiting, de honger en de vernederingen die ik tijdens het schoonmaken moest ondergaan. Die vormen van onderdrukking vormden het kader waarbinnen ik me bewoog, ze waren onlosmakelijk met mijn wereld verbonden. Ik kon er alleen mee omgaan door hem zijn daden te vergeven. Ik heb het hem vergeven dat hij me heeft ontvoerd, ik heb hem vergiffenis geschonken voor al die keren dat hij me heeft mishandeld. Door dat te doen kon ik de situatie op een bepaalde manier de baas blijven en was ik in staat daarmee te leven. Als ik niet van het begin af aan instinctief voor die opstelling had gekozen, zou ik zijn bezweken aan woede en haat, of aan de vernederingen waarvan ik dagelijks het slachtoffer was. Dan had ik veel meer van mezelf moeten opgeven dan alleen maar mijn identiteit, mijn verleden en mijn naam. Door het hem te vergeven kon ik zijn daden van me af schuiven. Die konden me niet langer vernederen en kapotmaken, want ik had het hem immers vergeven. Hij deed me voortdurend allerlei nare dingen aan, maar die waren zijn probleem, niet het mijne. En ik had kleine overwinningen geboekt: ik had geweigerd hem 'mijn meester' of 'maestro' te noemen. Ik had geweigerd te knielen. Ik had een beroep gedaan op zijn geweten, soms met succes. Voor mij waren al die dingen van levensbelang. Ze boden me de illusie dat ik binnen bepaalde grenzen een gelijkwaardige partner in deze verhouding was - omdat ze mij ook een zekere macht ten opzichte van hem gaven. En dat vertelde me iets heel belangrijks, namelijk dat ik nog steeds een mens was, en niet gedegradeerd tot een voorwerp zonder eigen wil. Priklopil had niet alleen fantasieën over onderdrukking, maar koesterde ook een hevig verlangen naar een ideale wereld waarin alles perfect was. Ook in zijn utopie moest ik, zijn gevangene, hem als personeel en decorstuk ter beschikking staan. Hij probeerde me op te voeden tot de partner die hij nooit had gehad. 'Echte' vrouwen speelden voor hem geen rol. In terloopse opmerkingen gaf hij af en toe blijk van een diepe, onverzoenlijke haat jegens vrouwen. Ik weet niet of hij vroeger veel contact met vrouwen heeft gehad of dat hij in Wenen misschien zelfs een vriendin heeft gehad. Tijdens mijn gevangenschap was zijn moeder de 'enige vrouw in zijn leven', en zij was een vrouw op een voetstuk, van wie hij afhankelijk was. In zijn echte leven lukte het hem niet zich van haar los te maken, en daarom probeerde hij in de wereld van mijn kel-der de rollen om te draaien. Daar diende ik de rol te spelen van de on-derdanige vrouw die hem gehoorzaamde en naar hem opkeek. Het leek wel alsof hij zijn ideeën over het gezinsleven aan de jaren vijftig ontleende. Hij wilde een ijverig vrouwtje dat altijd op tijd het eten klaar had, dat nooit tegen hem inging en een huis had om door een ringetje te halen. Hij droomde over 'familiefeesten' en uitjes, genoot van onze maaltijden samen en vierde naamdagen, verjaardagen en Kerstmis alsof er helemaal geen kelder en gevangenschap bestond. Het leek alsof hij probeerde om via mij een leven te leiden dat hij zelf niet buitenshuis kon leiden. Alsof ik een stel krukken was dat hij langs de kant van de weg had gevonden, op een moment dat het leven niet meer ging zoals hij dat wilde en hij dringend behoefte had aan steun. Ik had het recht op een eigen leven verspeeld. 'Ik ben je koning,' zei hij, 'en jij bent mijn slavin. Je moet gehoorzamen.' Of hij zei tegen me:
'Die familie van je, dat zijn toch allemaal armoedzaaiers. Je hebt helemaal geen recht op een eigen leven. Je bent er om mij te dienen.' Hij had deze absurde misdaad moeten plegen om zijn ideaal van een perfect en zuiver wereldje te kunnen verwezenlijken, maar uiteindelijk wilde hij van mij maar één ding: erkenning en genegenheid. Alsof hij door al die gruwelen een ander mens tot volledige liefde wilde dwingen. Toen ik veertien was, bracht ik voor het eerst een nacht bovengronds door. Het was niet bepaald een bevrijdende ervaring. Ik lag verstijfd van angst in het bed van de dader. Hij deed de deur achter zich op slot en legde de sleutel in een kast die zo hoog was dat zelfs hij op zijn tenen moest gaan staan om erbij te kunnen. Ik kon er al helemaal niet bij. Toen kwam hij bij me liggen en maakte mijn polsen met kabelbinders aan de zijne vast. Na mijn ontsnapping luidde een van de eerste koppen over de dader: HET SEKSBEEST. Over dit deel van mijn gevangenschap doe ik geen uitspraken; het is het laatste restje van mijn privéleven dat ik voor mezelf wil houden, zeker nadat mijn leven in gevangenschap in ontelbare artikelen, verhoren en foto's tot op het bot is ontleed. Eén ding wil ik echter wil zeggen: in hun verlangen naar sensatie zaten de journalisten er heel erg ver naast. De dader was in talloze opzichten een beest, nog veel verschrikkelijker dan velen zich kunnen voorstellen, maar wat dit betreft was hij dat niet. Natuurlijk was er sprake van seksuele handelingen, maar die maakten deel uit van de dagelijkse kwellingen, net als de stompen, de gebalde vuisten, de schop die ik in het voorbijgaan tegen mijn schenen kreeg. Maar wanneer hij tijdens de nachten die ik samen met hem moest doorbrengen mijn handen boeide, ging het niet om seks. De man die me sloeg, in een kelder opsloot en me uithongerde, wilde knuffelen. Beheerst, geboeid met kabelbinders, een houvast in de nacht. Het was een situatie die zo pijnlijk paradoxaal was dat ik het wel had kunnen uitschreeuwen, maar ik gaf geen kik. Ik lag naast hem op mijn zij en probeerde zo min mogelijk te bewegen. Mijn rug was zoals zo vaak bont en blauw van alle slaag en deed zo'n pijn dat ik er niet op kon liggen. De kabelbinders sneden in mijn vlees. Ik voelde zijn adem in mijn nek en verstijfde, maar ik bleef tot de volgende ochtend aan de dader geketend. Wanneer ik naar de wc moest, moest ik hem wakker maken en ging hij met me mee, zijn pols vastgebonden aan de mijne. Wanneer hij naast me in slaap was gevallen en ik nog wakker lag, met hevig bonzend hart, vroeg ik me af of ik de boeien los zou kunnen maken, maar ik gaf het al snel op: wanneer ik mijn pols bewoog en mijn spieren aanspande, sneed het plas-tic niet alleen in mijn, maar ook in zijn arm. Dan was hij meteen wakker geworden en had hij gemerkt dat ik wilde vluchten. Inmiddels weet ik dat ook de politie bij arrestaties kabelbinders gebruikt. Een uitgehongerd meisje van veertien is niet sterk genoeg om die los te krijgen. En zo lag ik, vastgebonden aan mijn ontvoerder, voor het eerst, en zeker niet voor het laatst, in dat bed. De volgende morgen moest ik samen met de dader ontbijten. Als kind was ik dol op dat ritueel, maar nu werd ik misselijk van het schijnheilige tafereel: ik moest aan de keukentafel gaan zitten en melk drinken, met twee schepjes muesli, en geen hap meer. Een ideale wereld, alsof er niets was gebeurd. Die zomer probeerde ik voor het eerst om mezelf van het leven te beroven. In die fase van mijn gevangenschap dacht ik niet meer aan vluchten. Op mijn vijftiende was mijn innerlijke gevangenis stevig in me verankerd, en ook al had de deur van het huis wijd opengestaan, ik had geen stap kunnen zetten. Vluchten, dat betekende de dood. Voor mij, voor hem, voor iedereen die me kon zien. Het is moeilijk uit te leggen wat eenzaamheid, slaag en vernedering met een mens doen. Hoe het voelt wanneer je zo vaak bent mishandeld dat alleen al het geluid van een deur je zo bang maakt dat je adem
stokt in je keel en je je niet meer kunt verroeren. Wanneer je hart sneller begint te kloppen, het bloed suist in je oren en er dan opeens een knop in je hoofd omgaat en je als verlamd bent. Je kunt niets meer doen, je verstand wordt uitgeschakeld. Het gevoel van doodsangst heeft zich voor altijd vastgezet, en alle details van de situatie waarin je je voor het eerst zo voelde - geuren, geluid, stemmen - zijn diep in je onderbewustzijn verankerd. Er hoeft maar iets te zijn wat die herinnering opwekt - een opgeheven hand is voldoende - of de angst is weer terug. Je krijgt geen lucht meer, ook al is er nu geen hand die zich om je keel sluit. Net zoals overlevenden van een bombardement zich kapot schrikken van een klein rotje met oud en nieuw, zo kon ook ik door duizenden kleine dingetjes helemaal in paniek raken. Het geluid waarmee de zware deuren van de kelder werden geopend, het geluid van de ventilator. Duisternis. Fel licht. De geur boven in huis. De vlaag lucht voordat zijn hand me raakte. Zijn vingers rond mijn hals, zijn adem in mijn nek. Het menselijk lichaam is ingesteld op overleven en reageert door te verlammen. Op een zeker moment is het trauma zo allesomvattend dat ook de buitenwereld geen redding meer belooft, maar in een angstaanjagende bedreiging verandert. Het is mogelijk dat de dader heel goed begreep wat ik voelde, dat hij wist dat ik niet zou vluchten toen hij me die zomer voor de eerste keer in de tuin liet. Hij had me al een tijdje toegestaan in het zonnetje te zitten: boven was een kamer met een raam tot aan de vloer dat van alle kanten onzichtbaar was als hij de luxaflex naar beneden trok. Daar mocht ik op een ligbed in het zonnetje liggen. Voor de dader viel het waarschijnlijk onder 'onderhoud': hij wist dat mensen zonlicht nodig hebben om te kunnen overleven en zorgde ervoor dat ik mijn portie kreeg. Voor mij was het een openbaring. Het gevoel van de warme stralen op mijn bleke huid was onbeschrijflijk. Ik deed mijn ogen dicht en zag het licht als rode kringeltjes achter mijn oogleden. Ik dommelde langzaam in en droomde dat ik in het openluchtzwembad was. Ik hoorde vrolijke kinderstemmen en voelde het koele water dat je omringt wanneer je warm een duik neemt. Ik had er alles voor over gehad om weer een keer te kunnen zwemmen. De dader verscheen af en toe in zwembroek beneden: de buren, verre familie van Priklopil, hadden net als hij een zwembadje in de tuin, maar in tegenstelling tot het zijne was dat van hen wel gevuld en klaar voor gebruik. Wanneer zij er niet waren en hij op het huis paste en de plantjes water gaf, zwom hij daar wel eens in. Ik was er heel erg jaloers op. Op een dag in de zomer verraste hij me met de mededeling dat ik samen met hem mocht gaan zwemmen. De buren waren er niet, en het paadje dat de beide tuinen met elkaar verbond, was vanaf de straat niet te zien. Het gras kietelde onder mijn blote voeten, de ochtenddauw glansde als kleine diamanten op de sprietjes. Ik liep achter hem aan over het smalle paadje naar de tuin van de buren, kleedde me uit en liet me in het water zakken. Het was net een wedergeboorte. Toen ik kopje-onder ging, vielen de gevangenschap, de kelder en de onderdrukking heel even van me af. De stress loste op in het koele, blauwe vocht. Ik kwam weer boven en dreef rond. De kleine turkooizen golfjes schitterden in de zon. Boven me strekte een oneindig blauwe hemel zich uit. Mijn oren zaten onder water en ik hoorde alleen maar een zacht gekabbel. Toen de dader me zenuwachtig opdroeg het zwembad uit te komen duurde het even voordat ik reageerde. Het was alsof ik van heel ver moest komen. Ik liep achter Priklopil aan naar het huis, en daar van de keuken naar het halletje, en vanaf daar naar de garage en vervolgens naar beneden. Daar liet ik me weer opsluiten. De gloeilamp met tijd-klok was daarna weer lange tijd mijn enige lichtbron, en het bleef
voorlopig bij die ene keer; pas veel en veel later liet hij me weer een keertje zwemmen. Maar die ene keer was voldoende om me eraan te herinneren dat ik ondanks alle wanhoop en machteloosheid nog steeds wilde leven. De herinnering aan dat moment maakte me duidelijk dat ik vol moest houden totdat ik mezelf kon bevrijden. Ik was de dader toen ongelooflijk dankbaar voor zulke kleinigheden als in de zon zitten of zwemmen in het zwembad van de buren, en dat ben ik nog. Ik kan, hoe vreemd dat misschien ook klinkt, daardoor ook zeggen dat ik tijdens mijn gevangenschap kleine, menselijke momenten heb gekend. Op zijn beurt kon de dader zich niet helemaal onttrekken aan de invloed van het kind en het jonge meisje met wie hij zo veel uren doorbracht. Ik klampte me in die tijd aan elk teken van menselijkheid vast omdat ik geen andere keuze had dan het goede te zien in een wereld waaraan ik niet kon ontsnappen. In een dader met wie ik simpelweg om moest zien te gaan omdat ik niet voor hem kon vluchten. Er waren ook goede momenten, en die koesterde ik. Momenten waarop hij me bij het tekenen, schilderen of knutselen hielp en me aanmoedigde om opnieuw te beginnen als er iets niet lukte. Wanneer hij de lessen die ik op school moest missen met me doornam en rekensommen bedacht die nog moeilijker waren, ook al betekende dat dat hij later met veel genoegen de rode pen kon hanteren en het hem bij opstellen alleen maar om grammatica en spelling ging. Aan regels moest je je immers houden. Maar hij was er. Hij nam zich de tijd, tijd die ik in overvloed had. Ik heb de gruwelen kunnen overleven door die onbewust te onderdrukken en weg te stoppen. En door de vreselijke ervaringen die ik tijdens mijn gevangenschap heb opgedaan weet ik hoe ik sterk moet zijn. Misschien heb ik daardoor zelfs een kracht kunnen ontwikkelen die ik anders nooit zou hebben gehad. Nu, jaren na mijn ontsnapping, ben ik voorzichtig in mijn uitspraken geworden, maar ook het kwaad kent korte ogenblikken waarop een normaal bestaan en zelfs een gelijkwaardige verhouding mogelijk is. Zowel in het echte leven als in extreme situaties is niets altijd alleen maar zwart of wit, er zijn altijd onmerkbare gradaties. Voor mij waren die kleine verschillen doorslaggevend. Als ik op tijd in de gaten kreeg dat zijn stemming veranderde, kon ik misschien aan een pak slaag ontkomen. Als ik een beroep bleef doen op zijn geweten, zou hij me misschien niets ergers aandoen. Als ik hem als mens bleef zien, met een zeer duistere en een iets lichtere kant, kon ik ook zelf mens blijven en kon hij me niet kapotmaken. Misschien is dat ook de reden dat ik me heftig tegen het etiket 'stock-holmsyndroom' verzet. Die term werd in 1973 bedacht na een overval op een bank in Stockholm, waar vier medewerkers vijf dagen lang door de overvallers werden gegijzeld. Tot ontstentenis van de media waren de gevangenen bij hun bevrijding banger voor de politie dan voor de gijzelnemers en bleken ze zelfs begrip voor hen te hebben ontwikkeld. Ze vroegen om clementie voor de daders en bezochten hen in de gevangenis. De samenleving had geen begrip voor de 'sympathie' jegens de daders en zag het gedrag van de slachtoffers als een pathologisch verschijnsel. Wie begrip toont voor een dader is ziek, luidde het oordeel. De nieuwe ziekte staat sindsdien bekend als het 'stockholmsyndroom'. Wanneer ik vandaag de dag kleine kinderen zie die zich verheugen op de thuiskomst van ouders die ze de hele dag niet hebben gezien en van wie ze dan ook nog een grote mond of zelfs een pak slaag kunnen verwachten, bedenk ik dat je bij die kinderen dezelfde diagnose zou kunnen stellen. Ze houden van degenen met wie ze samenleven en van wie ze afhankelijk zijn, ook al behandelden die hen slecht. Ook ik was een kind toen mijn gevangenschap begon. De dader heeft me uit mijn eigen wereldje weggegrist en in dat van hemzelf gestopt. Degene die me van mijn familie en mijn identiteit had beroofd wérd mijn familie. Ik kon niets anders doen dan hem als zodanig te accepteren, en ik leerde het goede te waarderen en het slechte te verdringen, zoals elk kind dat opgroeit in een gezin met scheve verhoudingen.
Aanvankelijk was ik verbaasd dat ik als slachtoffer wel dat onderscheid kon maken en dat de samenleving waarnaar ik na mijn gevangenschap terugkeerde de nuances niet kon zien. Ik mag niet eens denken aan degene die achtenhalf jaar lang de enige persoon in mijn leven was. Met zeggen dat ik graag de kans had gekregen om alles te verwerken kan ik al onbegrip opwekken. Inmiddels heb ik ontdekt dat ik onze samenleving veel te veel heb geïdealiseerd. We leven in een wereld waarin vrouwen worden geslagen en niet in staat zijn de mannen die hen mishandelen te ontvluchten, hoewel de deur in theorie wagenwijd openstaat. Een op de vier vrouwen is slachtoffer van ernstig geweld. Een op de twee vrouwen krijgt tijdens haar leven te maken met ongewenste intimiteiten. De wandaden kunnen overal plaatsvinden, achter elke voordeur, dag in dag uit, en toch wekken ze niet meer op dan een oppervlakkig schouderophalen. Onze maatschappij heeft behoefte aan daders als Wolfgang Priklopil, zodat we het kwaad dat onder ons verkeert een gezicht kunnen geven en van de rest van de samenleving kunnen scheiden. Er is behoefte aan beelden van gevangenissen in kelders, zodat we niet naar al die woningen en voortuinen hoeven te kijken waar geweld haar keurige, burgerlijke voorkomen toont. De samenleving gebruikt de slachtoffers van buitengewone gevallen zoals het mijne om zich te ontslaan van de ver-antwoordelijkheid voor de talloze naamloze slachtoffers van alledaags geweld die niet worden geholpen, ook al vragen ze daar nog zo vaak om. Wandaden zoals mijn ontvoering bieden de zwart-witte basis voor de categorieën 'goed' en 'kwaad' waaraan de samenleving behoefte heeft. De dader moet wel een beest zijn, want als we dat geloven, zijn we zelf goed. Een misdrijf moet worden opgetuigd met sadomasochisti-sche fantasieën en wilde orgiën, net zo lang totdat het zo ver van ons af slaat dat er geen enkel verband met ons eigen leven is. En het slachtoffer moet gebroken zijn en dat ook blijven, anders is het kwaad niet meer op die manier op afstand te houden. Een slachtoffer dat weigert zich in die rol te schikken wordt een symbool van de tegenstellingen in de maatschappij. Die willen we niet zien, want dan zouden we gedwongen zijn over onszelf na te denken. Om die reden roep ik bij sommigen onbewust agressie op. Misschien komt dat omdat de ontvoering en alles wat mij is aangedaan nu eenmaal daden zijn die agressie oproepen. Nu de dader zelfmoord heeft gepleegd, ben ik de enige op wie ze hun woede kunnen richten, en dus treft hun woede mij. Zeker wanneer ik de samenleving tot een bepaald Inzicht probeer te brengen en duidelijk probeer te maken dat degene die mij heeft ontvoerd ook een mens was, die te midden van ons allemaal heeft geleefd, kan ik felle reacties verwachten. Degenen die anoniem op internet reageren, kunnen ongehinderd haat jegens mij spuien, maar hun haat geldt eigenlijk de maatschappij zelf, die gedwongen is naar zichzelf te kijken en zich af te vragen hoe ze het zo ver kon laten komen. Hoe mensen zo ver kunnen afglijden zonder dat iemand het merkt. En acht jaar lang hun gang kunnen gaan. Degenen die tijdens in-terviews tegenover me zitten, pakken het doorgaans subtieler aan: ze veranderen mij, de enige die de gevangenschap heeft meegemaakt, we-derom in een slachtoffer, met één enkel woord: 'stockholmsyndroom'. Dieptepunt. Wanneer lichamelijke pijn innerlijke pijn verzacht Een van de opvallendste aspecten van een ontvoering of gijzeling is dat de slachtoffers zich zo dankbaar tonen jegens de daders die hun eerst eten ontzeggen en het vervolgens ogenschijnlijk ruimhartig verstrekken. Het is zo simpel om iemand door uithongering aan je te binden.
De trap was smal, steil en glad. Ik liep met de zware glazen fruitschaal die ik boven had afgewassen naar beneden, op de tast, omdat ik mijn voeten niet kon zien. Opeens gebeurde het: ik gleed uit en viel. Ik viel met mijn hoofd op een van de treden en hoorde de schaal op de grond vallen en met een luide knal breken. Heel even verloor ik het bewustzijn. Toen ik weer bijkwam en mijn hoofd ophief, was ik misselijk. Het bloed druppelde van mijn kale schedel op de trap. Wolfgang Priklopil liep zoals altijd vlak achter me. Hij sprong de trap af, tilde me op en droeg me naar de badkamer om het bloed weg te wassen. Daarbij liep hij aan één stuk door te schelden: wat was ik toch weer onhandig geweest, wilde ik hem soms in de problemen brengen? Ik was zelfs te stom om te lopen. Hij verbond onhandig mijn wonden en sloot me beneden op. 'Nu moet ik weer de trap gaan schilderen,' beet hij me toe voordat hij de deur op slot deed. De volgende morgen kwam hij inderdaad met een blik verf aanzetten en verfde over de lelijke donkere vlekken op de trap heen. Het bloed klopte in mijn hoofd. Wanneer ik opkeek, schoot er een felle, stekende pijn door me heen en werd het zwart voor mijn ogen. Ik moest een paar dagen in bed blijven liggen en kon me amper bewegen. Ik vermoed nu dat ik een hersenschudding had, maar tijdens die lange nachten waarin ik geen oog dichtdeed van de pijn was ik bang dat mijn schedel was gebarsten. Toch durfde ik niet om een dokter te vragen. De dader had er nooit iets van willen weten als ik pijn had en gaf me ook deze keer straf omdat ik me had bezeerd. Wanneer hij me in de weken daarna mishandelde, sloeg hij elke keer met zijn vuist op die plek. Na die val drong het tot me door dat de dader me eerder zou laten sterven dan dat hij in een noodgeval hulp zou halen. Tot nu toe had ik geluk gehad: omdat ik geen contact had met de buitenwereld kon ik geen ziektes oplopen, en omdat Priklopil op een bijna hysterische ma-nier beducht was voor ziektekiemen hoefde ik ook niet bang te zijn dat hij me zou besmetten. Een lichte verkoudheid met een beetje verhoging, dat is alles wat ik tijdens mijn gevangenschap heb opgelopen. Tijdens het verbouwen van het huis had er echter elk moment een ongeluk kunnen gebeuren, en achteraf gezien is het een wonder dat ik aan zijn mishandelingen niets meer heb overgehouden dan grote bloeduitstortingen, kneuzingen en schaafwonden. Botbreuken zijn me bespaard gebleven. Maar vanaf dat moment kon ik er zeker van zijn dat een ernstige ziekte of een ongeluk dat om medische hulp vroeg mijn dood zou kun-nen betekenen. Daarbij kwam nog dat ons 'samenleven' niet helemaal aan zijn ver-wachtingen voldeed. De val van de trap en zijn gedrag daarna waren symbolisch voor een fase in de taaie strijd die we in de twee jaar daarna zouden uitvechten. Een fase waarin ik aan de ene kant werd geplaagd door depressies en gedachten aan zelfmoord, maar er aan de andere kant ook van overtuigd was dat ik wilde leven en dat een goede afloop niet lang op zich zou laten wachten. Een fase waarin hij zijn uiterste best deed om dit uitermate vreemde dagelijks leven op een of andere manier te laten samenvallen met zijn dromen van een 'normaal' samenleven. Lukte hem steeds minder goed, en daar leed hij steeds meer onder. Toen ik zestien werd, naderde het einde van de renovatie waarin hij zo veel energie en ik zo veel arbeidskracht had gestoken. De klussen die maanden- en jarenlang onze dagindeling hadden bepaald zouden weldra zijn voltooid. Het kind dat hij had ontvoerd, was een jonge vrouw geworden en daarmee een toonbeeld van dat wat hij zo intens haatte. Ik weigerde de marionet zonder eigen wil te zijn die hij nodig had om zich niet vernederd te voelen. Ik was koppig, werd steeds neerslachtiger en probeerde me zo veel mogelijk aan alles te onttrekken. Soms moest hij me zelfs dwingen de kelder te verlaten. Ik zat vaak urenlang te huilen en had niet eens de kracht om overeind te komen. Hij had een hekel aan verzet en tranen, en mijn passieve gedrag maakte hem woedend. Hij kon er niets tegen beginnen. Het moet hem in die tijd duidelijk zijn geworden dat hij niet alleen mijn leven aan dat van hem, maar ook dat van hem aan het mijne had geketend. En elke poging om die ketenen te verbreken zou met de dood van een van ons eindigen.
Wolfgang Priklopil werd met de week onrustiger en zijn paranoia nam steeds ernstigere vormen aan. Hij hield me uiterst scherp in de gaten en verwachtte altijd dat ik zou vluchten of hem zou aanvallen, 's Avonds nam zijn angst helemaal groteske vormen aan: hij nam mij bij zich in bed, ketende me aan zich vast en probeerde kalm te worden door de lichaamswarmte. Zijn humeur werd steeds slechter en ik werd het slachtoffer van hevige stemmingswisselingen. Aan de ene kant had hij het telkens over 'een leven samen'. Hij vertelde me veel vaker dan vroe-ger welke besluiten hij had genomen en besprak zijn problemen met me. In zijn verlangen naar een ideale wereld leek hij amper nog te merken dat ik zijn gevangene was, volledig aan hem overgeleverd. Als ik op een dag helemaal van hem zou zijn - als hij er zeker van kon zijn dat ik niet zou vluchten - dan zouden we allebei een veel beter leven hebben, vertelde hij me met een stralende blik. Hoe dat betere leven er dan uit zou zien, wist hij ook niet precies. Zijn rol daarin was duidelijk: hij was in elke versie de heer des huizes, maar mijn rol kon telkens weer anders zijn. Soms was ik de huisvrouw en slavin die alles in huis deed, van verbouwen tot koken en schoonmaken. Soms was ik de levensgezel op wie hij kon steunen, soms was ik een ver-vanging voor zijn moeder, of de vergaarbak voor een stortvloed aan overtrokken emoties, of de boksbal waarop hij zijn woede over zijn eigen onmacht ten opzichte van de echte wereld kon koelen. Wat nooit veranderde, was het idee dat ik altijd en overal beschikbaar diende te zijn. Een eigen persoonlijkheid, eigen behoeften of zelfs kleine vrijheden kwamen in zijn draaiboek van 'een leven samen' niet voor. Ik reageerde verdeeld op zijn dromen. Ik vond ze vooral bijzonder vergezocht; iemand die bij zijn volle verstand is, droomt niet van een leven met een meisje dat hij heeft ontvoerd en jarenlang heeft mishandeld en opgesloten. Tegelijkertijd raakte het beeld van de utopie dat hij telkens weer opriep diep in mijn onderbewustzijn verankerd. Ik leed aan een overdreven hevig verlangen naar een gewoon leven. Ik wilde andere mensen ontmoeten, het huis kunnen verlaten, boodschappen doen, zwemmen. De zon zien wanneer ik dat wilde. Met anderen praten, het maakte niet uit waarover. Het 'leven samen' uit de fantasie van de dader, die me onder die omstandigheden een zekere bewegingsvrijheid zou gunnen en me in zijn gezelschap naar buiten zou laten gaan, leek me op sommige dagen het maximale wat me in dit leven zou wor-den gegund. Bij vrijheid, echte vrijheid, kon ik me na al die jaren niets meer voorstellen. Ik durfde niet buiten het strak omlijnde kader te stappen. Ik had geleerd om binnen dat kader de juiste tonen te spelen, maar ik was vergeten hoe de vrijheid klonk. Ik voelde me net een soldaat die te horen krijgt dat na de oorlog alles goed zal komen. Het maakt niet uit dat hij een been heeft moeten opofferen, dat hoort er allemaal bij. Voor mij was het in de loop der tijd overduidelijk geworden dat ik eerst diende te lijden voordat er een 'beter leven' kon beginnen. Het betere leven in gevangenschap. Je moet je gelukkig prijzen dat ik je heb gevonden, je had het buiten anders toch nooit gered. Er zat toch niemand op je te wachten. Je mag me wel dankbaar zijn dat ik me over je heb ontfermd. Mijn oorlog werd in mijn hoofd uitgevochten, en dat had deze uitspraken als een spons in zich opgezogen. Toch lag zelfs die minder strenge vorm van gevangenschap waarover de dader fantaseerde meestal ver in de toekomst. Volgens hem was dat mijn schuld. Toen we op een avond aan de keukentafel zaten, zei hij: 'Als jij wat minder koppig zou zijn, zouden we het veel beter hebben. Als ik er zeker van kon zijn dat je niet weg zou lopen, zou ik je niet hoeven opsluiten en vastbinden.' Hoe ouder ik werd, hoe meer hij mij met de verantwoording voor mijn gevangenschap probeerde op te zadelen. Het was uitsluitend mijn schuld dat hij me moest slaan en opsluiten - als ik beter zou meewerken en wat gezeglijker en gehoorzamer zou zijn, zou ik gewoon boven bij hem in huis kunnen wonen. Ik wierp dan tegen: 'Maar jij bent degene die me heeft opgesloten! Jij houdt me gevangen!' Maar het leek wel alsof hij elk gevoel voor
realiteit al een hele tijd geleden had verloren. En daarbij had hij mij van een deel van mezelf beroofd. Als hij een goede dag had, was die utopie, die ook mijn ideaal diende te worden, bijna tastbaar. Als hij een slechte dag had, was hij net zo onberekenbaar als altijd. Nog vaker dan vroeger diende ik als voetveeg wanneer hij een rothumeur had. Het ergste waren de nachten waarin hij niet kon slapen omdat hij door een chronische bijholteontsteking werd geplaagd. Wanneer hij niet sliep, mocht ik ook niet slapen. Lag ik tijdens zulke nachten in mijn bed beneden, dan dreunde zijn stem urenlang door de intercom. Hij vertelde me tot in detail wat hij die dag had gedaan en wilde dat ik elke stap, elk gelezen woord en elke beweging zou verantwoorden: 'Heb je opgeruimd? Wanneer heb je wat gegeten? Heb je naar de radio geluisterd?' Ik moest zo uitgebreid mogelijk antwoord geven, in het holst van de nacht, en als ik niets te vertellen had, moest ik iets verzinnen om hem zoet te houden. Tijdens andere nachten kwelde hij me simpelweg door aan één stuk door monotoon 'Luister naar me! Luister naar me! Luister naar me!' te roepen. De stem drong tot in de kleinste hoekjes van het vertrek door: 'Luister naar me! Luister naar me! Luister naar me!' zonder dat ik me eraan kon onttrekken, zelfs niet door mijn hoofd onder mijn kussen te stoppen. Zijn stem was er altijd en maakte me woedend. Ik kon er niet aan ontkomen. Die maakte me dag en nacht duidelijk dat hij me in zijn macht had, die maakte me dag en nacht duidelijk dat ik het nooit mocht opgeven. Op heldere momenten was de drang om dit te overleven en ooit te vluchten ongelooflijk sterk. In het dagelijks leven had ik amper nog de kracht om dat te denken. Het recept van zijn moeder lag op de keukentafel. Ik had het talloze ke-ren doorgelezen om er zeker van te zijn dat ik geen fout zou maken. Splits de eieren. Zeef het meel en meng dat met het bakpoeder. Klop de eiwitten stijf. Hij stond achter me en keek zenuwachtig toe. 'Mijn moeder klopt die eiwitten heel anders!' 'Mijn moeder doet dat veel beter!' 'Kijk toch uit, je bent zo onhandig!' Er was wat meel op het aanrecht gevallen. Hij trok brullend tegen me van leer en riep dat het allemaal veel te langzaam ging. Zijn moeder zou de cake... Ik deed mijn uiterste best, maar het was niet goed genoeg, wat ik ook deed. 'Als je moeder het zo veel beter doet, waarom vraag je haar dan niet of zij er eentje voor je bakt?' Die woorden rolden zonder nadenken over mijn lippen. En dat was hem te veel. Hij sloeg als een koppig kind om zich heen, hij gooide de kom met beslag op de grond en duwde me tegen de keukentafel. Daarna sleurde hij me naar de kelder en sloot me op. Het was op klaarlichte dag, maar hij gunde me geen licht. Hij wist hoe hij me kon kwellen. Ik ging op mijn bed liggen en wiegde zachtjes heen en weer. Ik kon niet huilen, ik kon niet wegdromen. Bij elke beweging die ik maakte, schreeuwden de bloeduitstortingen en kneuzingen op mijn lichaam het uit van de pijn. Maar ik bleef zwijgend liggen, in het aardedonker, alsof tijd en ruimte niet meer bestonden. De dader kwam niet terug. De wekker tikte en maakte me duidelijk dat er tijd was verstreken. Ik moest tussendoor in slaap zijn gevallen, maar ik kon het me niet herinneren. Alles liep door elkaar heen, dromen werden een delirium waarin ik mezelf met jonge mensen van mijn leeftijd aan zee zag lopen. Het licht in mijn droom was stralend fel, het water was diepblauw. Ik zweefde boven het water, ik voelde de wind in mijn haar, de zon brandde op mijn armen. Het was een gevoel van absolute vrijheid, ik was bedwelmd door gevoelens. Ik stelde me voor dat ik op het toneel stond, met mijn ouders in het publiek, en uit volle borst een lied zong. Mijn moeder klapte in haar handen, sprong op en sloot me in haar armen. Ik droeg een prachtige jurk van glanzende stof, licht en dun. Ik voelde me mooi, sterk, gezond.
Toen ik wakker werd, was het nog steeds donker. De wekker tikte monotoon door. Dat was het enige teken dat de tijd nog steeds verstreek. Het bleef donker - de hele dag. De dader kwam die avond niet, en ook niet de volgende morgen. Ik had honger, mijn maag knorde, en ik kreeg last van krampen. Ik had een beetje water in mijn cel, dat was alles, maar drinken hielp niet meer. Ik kon alleen nog maar aan eten denken. Ik had alles gedaan voor een stukje brood. In de loop van de dag verloor ik de beheersing over mijn lichaam en mijn gedachten. Pijn in mijn buik, een gevoel van zwakte, de zekerheid dat ik deze keer te ver was gegaan en dat hij me zou laten verrekken. Het was alsof ik aan boord van de zinkende Titanic zat. De lampen waren al gedoofd, het schip kapseisde langzaam maar onherroepelijk. Ik kon niet meer ontkomen en voelde dat het koude, donkere water steeds hoger kwam. Ik voelde het langs mijn benen lopen, langs mijn rug, het klotste rond mijn armen, sloot zich rond mijn bovenlijf. Steeds hoger, hoger... Daar! Een felle lichtstraal verblindde me en ik hoorde dat er iets met een doffe bons op de vloer viel. Toen een stem: 'Hier is wat voor je.' De deur viel in het slot. Het was weer aardedonker. Verdwaasd hief ik mijn hoofd op. Ik baadde van het zweet en wist niet waar ik was. Het water dat me naar beneden had willen trekken, was weg, maar alles om me heen draaide. Ik draaide. En onder me was helemaal niets, een zwarte leegte. Mijn hand tastte telkens weer in dat niets. Ik weet niet hoe lang ik dat beeld voor me heb gezien voordat ik besefte dat ik op mijn hoogslaper in de kelder lag. Het leek een eeuwig-heid te duren voordat ik de kracht had naar de ladder te tasten en naar beneden te klimmen, sport voor sport. Toen ik beneden was, kroop ik op handen en knieën vooruit. Mijn hand stuitte op een plastic zakje. Ik trok het met trillende vingers open, zo onbeheerst dat de inhoud eruit viel en wegrolde. In paniek tastte ik me om heen, totdat ik iets langs en kouds voelde. Een wortel? Ik veegde hem af en beet erin. Hij had een zak wortels naar binnen gegooid. Ik kroop op de ijskoude vloer in het rond totdat ik ze allemaal had gevonden. Toen nam ik ze een voor een mee mijn hoogslaper in. Elke keer dat ik langs het laddertje omhoogklom, voelde het alsof ik een reusachtige berg beklom, maar het bracht mijn bloedsomloop weer op gang. Ten slotte verslond ik ze, stuk voor stuk. Mijn maag knorde luid en trok samen. De wortels werden als stenen door mijn buik heen en weer geslingerd, de pijn was ondraaglijk. Pas twee dagen later haalde de dader me weer naar boven. Al op de trap naar de garage moest ik mijn ogen dichtknijpen omdat het licht te fel voor me was. Ik ademde diep in, met de zekerheid dat ik het wederom had overleefd. 'Zul je nu goed luisteren?' vroeg hij toen we boven waren. 'Je moet beter je best doen, anders moet ik je weer opsluiten.' Ik was veel te zwak om tegen hem in te gaan. De volgende dag zag ik dat het vel aan de binnen-kant van mijn bovenbenen en op mijn buik geel was. Het bètacaroteen uit de wortels was in de laatste minieme restjes vet onder mijn doorzichtige witte huid opgeslagen. Ik woog nog maar achtendertig kilo, was zestien jaar oud en 1,75 meter lang. Het dagelijkse wegen was nu deel van mijn leven geworden, en ik zag het wijzertje elke dag iets verder teruglopen. De dader had elk gevoel voor proportie verloren en bleef zeggen dat ik veel te dik was. En ik geloofde hem. Inmiddels weet ik dat ik toen een Body Mass Index van 14,8 had. Volgens de Wereldgezondheidsorganisatie is een BMI van 15 de absolute ondergrens - daaronder loop je de kans van de honger om te komen. Ik zat eronder. Honger is een grensoverschrijdende ervaring. In het begin voel je je nog prima: als de toevoer van voedsel stokt, wordt het lichaam als het ware wakker geschud. Er wordt adrenaline aangemaakt, je voelt
je opeens beter en blaakt van energie. Het lichaam wil zo waarschijnlijk duidelijk maken dat het over voldoende reserves beschikt om naar voedsel te zoeken. Opgesloten onder de grond is er echter geen voedsel te vinden en kan de adrenaline nergens voor worden ingezet. Vervolgens begint je maag te knorren en ga je over eten fantaseren. Daarna verlies je elk gevoel voor realiteit en glijd je weg in een delirium. Je droomt niet meer, je betreedt simpelweg een andere wereld. Eentje met buffetten, grote schalen spaghetti, taart en cake, allemaal zo voor het grijpen. Een fata morgana. Krampen die het hele lijf doen trillen, die je het gevoel geven dat je maag zichzelf verteert. De pijn die honger kan opwekken is ondraaglijk. Dat kun je niet weten als je een licht knorren van de maag als 'honger' beschouwt. Ik wou dat ik nooit had geweten hoe erg die krampen kunnen zijn. Ten slotte raak je verzwakt. Je kunt niet eens meer je arm optillen, je bloedsomloop lijdt eronder, en je kunt niet opstaan zonder duizelig te worden en om te vallen. Aan mijn lichaam was duidelijk te zien dat ik gebrek aan voedsel en licht had. Ik was letterlijk vel over been, en de witte huid van mijn kui-ten zat onder de blauwzwarte vlekken. Ik weet niet of dat door honger of door een gebrek aan zonlicht kwam, maar het was een verontrustend gezicht, net lijkvlekken. Wanneer de dader me langere tijd honger had laten lijden, voedde hij me altijd eerst langzaam bij voordat ik weer lichamelijk werk moest verrichten. Dat kostte tijd, omdat ik alleen maar heel kleine hapjes kon eten, lepel voor lepel. Hoewel ik dagenlang aan niets anders dan eten kon denken, maakte alleen al de geur van voedsel me misselijk. Wanneer ik naar zijn idee weer 'te sterk' werd, zette hij me opnieuw op dieet. Priklopil had altijd een duidelijk doel voor ogen: 'Wat ben je weer bokkig, je hebt zeker te veel energie,' zei hij voordat hij het laatste beetje van mijn piepkleine maaltijd afpakte. Ook maakte hij zo de eetstoornis erger waarmee hij tevens mij besmette. Zijn dwangmatige pogingen om zo gezond mogelijk te eten namen absurde vormen aan. 'We gaan elke dag een glas wijn drinken, dat voorkomt hartinfarcten,' kondigde hij op een dag aan. Vanaf dat moment moest ik een keer per dag rode wijn drinken. Het ging maar om een paar slokken, maar ik vond de geur vreselijk en dronk de wijn alsof het een bitter medicijn was. Hij hield evenmin van wijn, maar dwong zichzelf bij het eten een klein glas te drinken. Het ging hem niet om het genieten, maar om een nieuwe regel waaraan hij, en daarmee ook ik, zich in het vervolg kon houden. Vervolgens verklaarde hij de oorlog aan koolhydraten. 'We gaan nu een ketogeen dieet volgen.' Suiker, brood en zelfs fruit waren taboe, en ik kreeg alleen nog maar vet en eiwitrijk voedsel voorgeschoteld. Het waren slechts kleine porties, maar mijn uitgeteerde lichaam kon dit steeds slechter verdragen, zeker wanneer ik dagenlang zonder eten be-neden opgesloten had gezeten en daarna boven vet vlees en een ei kreeg. Wanneer ik samen met de dader at, probeerde ik mijn portie altijd zo snel mogelijk weg te werken. Ik hoopte dat hij me nog iets meer zou ge-ven als ik eerder klaar was dan hij, want hij vond het vreselijk als ik naar hem keek wanneer hij zat te eten. Het ergste vond ik het wanneer ik volledig uitgehongerd moest koken. Op een dag legde hij een recept van zijn moeder en een pakje kabeljauw in de keuken neer. Ik schilde aardappels, bestoof de vis met bloem, splitste de eieren en haalde stukjes kabeljauw door het eigeel. Daarna deed ik een beetje olie in de pan, paneerde de vis met broodkruim en bakte hem. Zoals altijd zat hij in de keuken commentaar te geven. 'Mijn moeder doet dat tien keer zo snel.' 'Je ziet toch dat die olie veel te heet is? Wat ben je toch een domme trien.' 'Je moet niet zo dik schillen, dat is zonde.' De geur van de gebakken vis trok door de keuken en maakte me half gek. Ik haalde de stukjes uit de pan en liet ze uitlekken op keukenpapier. Het water liep me in de
mond: dit was genoeg vis voor een heel feestmaal. Misschien zou ik twee stukjes mogen? En nog een paar aardappels? Ik weet niet meer wat ik op dat moment verkeerd deed, ik weet alleen nog dat Priklopil opeens opsprong, de schaal uit mijn handen trok die ik net op tafel wilde zetten en tegen me brulde: 'Jij krijgt vandaag helemaal niets!' Op dat moment kreeg ik een rood waas voor mijn ogen. Ik had zo'n honger dat ik een moord had kunnen doen voor een stukje vis. Ik stak mijn hand uit naar de schaal, pakte een stuk vis en probeerde het in mijn mond te proppen. Maar hij was sneller en sloeg het uit mijn hand. Ik probeerde een tweede stukje te pakken, maar hij greep me bij mijn pols en kneep zo hard dat ik los moest laten. Ik liet me op de grond vallen om de restjes te bemachtigen die tijdens onze worsteling waren gevallen. Het lukte me om een piepklein stukje in mijn mond te proppen, maar meteen sloot zijn hand zich rond mijn keel. Hij trok me overeind, sleepte me naar de gootsteen en drukte mijn hoofd naar beneden. Met zijn andere hand trok hij mijn kaken van elkaar en liet me net zo lang kokhalzen tot het kleine beetje weer naar buiten kwam. 'Hopelijk leer je daar iets van.' Daarna pakte hij langzaam de schaal van tafel en liep er-mee naar de andere kamer. Ik bleef bevend voor het aanrecht zitten, vernederd en hulpeloos. Zo zorgde hij ervoor dat ik zwak bleef, gevangen in een mengeling van afhankelijkheid en dankbaarheid. Je bijt de hand niet die je voedt. Voor mij was er maar één hand die me voor de hongerdood kon behoeden, en dat was de hand van dezelfde man die me liet verhongeren. Daardoor ging ik het gerantsoeneerde voedsel als cadeautjes beschouwen. Ik heb zulke levendige herinneringen aan de worstsalade die zijn moeder af en toe in het weekend maakte dat ik dat gerecht nog steeds als een delicatesse beschouw. Wanneer ik na twee of drie lange dagen in de kelder eindelijk weer boven mocht komen, kreeg ik daar soms een klein schaaltje van. Meestal dreven er alleen nog maar een paar uien en stukjes tomaat in de marinade omdat hij de worst en de hardgekookte eieren er al had uitgevist, maar zelfs die restjes waren voor mij een feestmaal. En wanneer hij me dan ook nog wat eten van zijn bord of zelfs een stukje cake gaf, was ik dolgelukkig. Het is zo simpel om iemand door uithongering aan je te binden. Op 1 maart 2004 ging in België het proces tegen seriemoordenaar Marc Dutroux van start. Ik kon me nog goed herinneren wat ik als kind allemaal over hem had gehoord. Ik was acht toen de politie in augustus 1996 zijn huis binnenviel en de twaalfjarige Sabine Dardenne en de veertienjarige Laetitia Delhez bevrijdde. Vier andere meisjes werden dood teruggevonden. Maandenlang volgde ik de berichtgeving over de rechtszaak op radio en tv. Ik hoorde over de martelkelder waar Sabine Dardenne opgesloten had gezeten en leed met haar mee toen ze in de rechtszaal oog in oog met de dader stond. Ook zij was op weg naar school in een bestelwagen getrokken en ontvoerd. De kelder waar ze opgesloten had gezeten, was nog kleiner dan de mijne, en haar belevenissen tijdens haar gevangenschap waren anders dan die van mij. Ze had daadwerkelijk de nachtmerrie beleefd waarmee de dader in mijn geval alleen maar had ge-dreigd. Maar hoewel er belangrijke verschillen waren, was één ding duidelijk: dat misdrijf, dat twee jaar voor mijn ontvoering had plaatsgevonden, had heel goed een blauwdruk voor het zieke plan van Wolfgang Priklopil kunnen zijn. Bewijzen daarvoor zijn er echter niet. Het proces maakte me van streek, ook al was mijn lot anders dan dat van Sabine Dardenne. Ze was na tachtig dagen gevangenschap bevrijd. Ze was nog steeds kwaad geweest en wist dat ze in haar recht stond. Ze noemde de dader een 'monster' en een 'vuilak' en vroeg om excuses die ze in de rechtszaal niet kreeg. Sabine Dardennes gevangenschap had naar verhouding zo kort geduurd dat ze zichzelf had kunnen
blijven. Ik zat rond die tijd echter al 2200 lange dagen en nachten gevangen en had een heel andere kijk op dingen gekregen. Mijn verstand begreep dat ik het slachtoffer van een ontvoering was, maar in emotioneel opzicht had ik me door het langdurige contact met de dader, van wie ik voor mijn overleven afhankelijk was, vereenzelvigd met zijn psychopathische ideeën. Die waren voor mij werkelijkheid geworden. Van het proces leerde ik twee dingen: ten eerste dat men de slachtof-fers van een geweldsmisdrijf niet altijd gelooft. De hele Belgische sa-menleving leek ervan overtuigd dat Dutroux deel uitmaakte van een groot netwerk dat tot in de hoogste kringen reikte. Op de radio hoorde ik wat er allemaal voor lelijks over Sabine Dardenne werd gezegd toen ze aangaf dat ze geen waarde aan zulke theorieën hechtte en nooit anderen dan Dutroux zelf had gezien. En ten tweede dat de slachtoffers niet op een onuitputtelijke hoeveelheid medeleven en begrip hoeven rekenen, en hoe snel die emoties in agressie en afwijzing kunnen omslaan. Rond dezelfde tijd hoorde ik voor het eerst mijn eigen naam op de ra-dio. Ik had net een uitzending over non-fictie van de cultuurzender Ö1 aangezet toen ik het opeens hoorde en ineenkromp: 'Natascha Kampusch.' Zes jaar lang had ik niemand die naam horen uitspreken. De enige die dat had kunnen doen, had het gebruik van mijn naam verboden. De spreker op de radio noemde me in verband met een nieuw boek van Kurt Tozzer en Günther Kalliger over de spectaculairste vermissingen die Interpol in behandeling had. De auteurs spraken over opsporing en onderzoek - en over mij. Dat was een geheimzinnige zaak, zonder concrete aanwijzingen, zonder stoffelijk overschot. Ik zat naast de radio en wilde roepen: 'Hier ben ik, ik leef nog!' Maar niemand kon me horen. Mijn eigen situatie had nog nooit zo uitzichtloos geleken als na die uitzending. Ik zat op mijn bed en zag alles opeens heel duidelijk voor me. Ik kon niet mijn hele leven zo doorbrengen, dat wist ik al. Ik wist ook dat ik niet meer zou worden bevrijd, en vluchten leek me onmogelijk. Er was maar één uitweg. Dat was niet mijn eerste zelfmoordpoging. Ik had het gevoel dat ik de macht over mezelf zou terugkrijgen als ik simpelweg zou verdwijnen, in het niets, ver weg, naar een plek zonder pijn en gevoel. Ik kon immers amper beschikken over mijn eigen leven, mijn lijf, mijn handelingen. Mezelf van dat leven beroven leek de laatste troef die ik kon uitspelen. Op mijn veertiende had ik een paar keer tevergeefs geprobeerd mezelf met behulp van kledingstukken te wurgen. Op mijn vijftiende wilde ik mijn polsen doorsnijden. Ik had met een grote naald mijn vel opengetrokken en net zo lang zitten prikken totdat ik het niet langer uithield. De brandende pijn in mijn arm was bijna ondraaglijk, maar tegelijkertijd werd de pijn vanbinnen erdoor verzacht. Soms is het gemakkelijker wanneer lichamelijke pijn heel even sterker is dan de kwellingen die de ziel moet ondergaan. Deze keer koos ik voor een andere methode. Het was op een van die avonden dat de dader me al vroeg beneden had opgesloten, en ik wist dat hij pas de volgende dag terug zou komen. Ik ruimde mijn kamer op, maakte een keurig stapeltje van de paar T-shirts die ik had en wierp een laatste blik op de flanellen jurk die ik tijdens mijn ontvoering had gedragen en die nu aan een haakje onder het bed hing. In gedachten nam ik afscheid van mijn moeder. 'Het spijt me dat ik moet gaan. En dat ik weer vertrek zonder afscheid te nemen,' fluisterde ik. Wat zou er nu gebeuren? Toen liep ik langzaam naar het kookplaatje en zette het aan. Zodra dat begon te gloeien, legde ik er lege wc-rollen en papier op. Het duurde even voordat het papier begon te smeulen, maar het werkte. Ik klauterde mijn hoogslaper op en ging liggen. Nu zou de ruimte zich met rook vullen en zou ik zachtjes wegglijden en vrijwillig uit een leven stappen dat al jaren niet meer van mij was. Ik weet niet hoe lang ik in mijn bed op de dood heb liggen wachten. Het leek een eeuwigheid te duren, en
dat had ik ook verwacht, maar waarschijnlijk ging het heel snel. Toen de bijtende rook in mijn longen drong, haalde ik heel diep adem, maar op dat moment kwam de wil tot leven, waarvan ik dacht dat ik die niet meer bezat, in al zijn hevigheid naar boven. Elke vezel van mijn lijf schreeuwde dat ik moest vluchten. Ik begon te hoesten, hield mijn kussen voor mijn mond en klauterde als een razende naar beneden. Daar draaide ik de kraan open, maakte dweiltjes nat en gooide die op de smeulende wc-rollen op de kookplaat. Hoestend en met tranende ogen wapperde ik met mijn handdoek om de rook te verdrijven. Ik vroeg me wanhopig af hoe ik voor de dader verborgen zou kunnen houden dat ik mezelf had willen laten stikken. Zelfmoord was de zwaarste vorm van ongehoorzaamheid, de ergste dood die je maar kon bedenken. De volgende morgen stonk het beneden nog steeds naar rook. Toen Priklopil binnenkwam, ademde hij geërgerd in. Hij trok me uit mijn bed, schudde me door elkaar en begon tegen me te schreeuwen. Hoe durfde ik dat te proberen! Hoe durfde ik zijn vertrouwen zo te beschamen! Ik zag een mengeling van onbegrensde woede en angst op zijn gezicht. De angst dat ik alles kapot zou maken. Bang voor het leven De innerlijke gevangenis Vuistslagen en schoppen, wurgen, krabben, pols gekneusd, pols af-geknepen, tegen het deurkozijn geramd. Met hamer en vuisten in mijn buik gestompt (zware hamer). Ik heb bloeduitstortingen: op mijn heupbeen rechts, op mijn boven- (5x1 cm) en onderarm (ca. 3,5 cm doorsnee) rechts, aan de zijkant van mijn bovenbenen links en rechts (links ca. 9-10 cm lang, kleur tussen diepzwart en violet, ca. 4 cm breed) en op beide schouders. Schaaf- en krabwonden op mijn bovenbenen en linkerkuit. I want once more in my life some happiness And survive in the ecstasy of living I want once more see a smile and a laughing for a while I want once more the taste of someone's love -Dagboekfragment, januari 2006 Ik was zeventien toen de dader me een video van de Amerikaanse film Pleasantville kwam brengen. Dat is een film over een broer en zus die in de jaren negentig in de Verenigde Staten opgroeien. Op school vertellen leraren over de slechte arbeidsmarkt, aids en de dreigende klimaatverandering die het einde van de wereld zal betekenen. Thuis ruziën de gescheiden ouders telefonisch over de vraag wie in het weekend de kinderen neemt, en ook met hun vrienden zijn er problemen. De jongen vlucht in een fantasiewereld van een tv-serie uit de jaren vijftig: "Welkom in Pleasantville! Waar fatsoen nog iets betekent. Hartelijke begroetingen: "Schat, ik ben er weer!" De juiste voeding: "Willen jullie nog een koek-je?" Welkom in de perfecte wereld van Pleasantville. Exclusief op TV Time!' In Pleasantville zet moeder altijd op tijd het eten op tafel, net wanneer vader uit zijn werk komt. De kinderen zijn netjes gekleed en gooien bij basketbal altijd raak. De wereld telt slechts twee straten en de brandweer heeft maar één taak: katten uit de bomen halen, want er is nooit brand in Pleasantville. Na ruzie over de afstandsbediening komen broer en zus opeens allebei in Pleasantville terecht. Ze zitten gevangen in een wonderlijk oord in zwart-wit waar bewoners leven volgens regels die voor het tweetal niet te begrijpen zijn. Als ze zich aanpassen en in de samenleving inte-greren, kunnen ze een heel fijn leven hebben, maar omdat ze zich niet aan de regels houden, keren de andere bewoners zich als een woedende menigte tegen hen. De film was voor mij als een parabel van het leven dat ik zelf leidde. Voor de dader stond de buitenwereld gelijk aan een soort Sodom en Gomorra, waar overal gevaar, vuiligheid en laster loerde. Een wereld die precies datgene symboliseerde waar hij niet mee om kon gaan en waartegen hij zichzelf,
en mij, wilde beschermen. Onze wereld achter de gele muren diende ook een soort Pleasantville te zijn: 'Nog een koekje?' 'Nee, dank je, schat.' Het was een illusie die hij elke keer weer kracht probeerde bij te zetten met de uitspraak dat we het samen zo fijn zouden kunnen hebben. In dat huis dat zo goed was gepoetst dat alles te veel glom, vol meubels die zo burgerlijk waren dat ze er bijna zelf in stikten. Maar hij bleef aan die façade werken, hij investeerde in zijn en mijn nieuwe leven, een leven waarin hij me een seconde later met zijn vuisten kon bewerken. In Pleasantville wordt op een bepaald moment gezegd: 'De enige werkelijkheid die ik ken, is mijn eigen.' Wanneer ik vandaag de dag door mijn dagboek blader, schrik ik wanneer ik zie hoe goed ik me aan Priklopils draaiboek vol tegenstrijdigheden had aangepast: Lief dagboek, Het wordt tijd dat ik je heel precies en openhartig ga vertellen over alle pijn die mijn hart moet doorstaan. Laten we in oktober beginnen. Ik weet niet meer precies hoe het is gegaan, maar fraai was het niet. Hij heeft de coniferen geplant. Die doen het heel goed. Met hem ging het toen minder goed, en als het met hem niet goed gaat, maakt hij mijn leven tot een hel. Telkens wanneer hij hoofdpijn heeft en daartegen een poedertje inneemt, krijgt hij last van een allergische reactie en begint zijn neus vreselijk te lopen, maar de dokter heeft hem daar druppeltjes voor gegeven. Maar het viel allemaal niet mee. Het liep telkens weer uit de hand. Eind oktober kwam het nieuwe slaapkamermeublement met de welluidende naam Esmeralda. De dekens, lakens en matrassen werden iets eerder geleverd. Natuurlijk allemaal antiallergisch en geschikt voor de kookwas. Toen het bed kwam, moest ik hem helpen de oude ombouw uit elkaar te halen. Dat heeft ongeveer drie dagen geduurd. We moesten alles demonteren, de zware spiegeldeuren naar de studeerkamer dragen en de zijwanden en planken naar beneden brengen. Daarna zijn we naar de garage gegaan en hebben we alle kasten en een deel van het bed uitgepakt. Het zijn twee nachtkastjes met elk twee laden en goudkleurige messing handgrepen, twee ladekastjes, een smal hoog..... Goudkleurige messing handgrepen, gepoetst door de perfecte huisvrouw die aan de hand van de recepten van zijn nog perfectere moeder het eten op tafel zet. Als ik alles deed zoals het hoorde en me aan de vaste route door het decor hield, bleef de illusie korte tijd intact. Maar als ik ook maar even afweek van het draaiboek dat niemand me ooit had laten lezen, stonden me draconische straffen te wachten. Zijn onberekenbaarheid werd mijn grootste vijand. Zelfs wanneer ik zeker wist dat ik iets goed had gedaan en ik dacht te weten welke rekwisieten ik moest gebruiken, kon ik hem nog niet vertrouwen. Een blik die te lang op iets werd gericht, een bord op tafel dat gisteren nog goed was geweest maar vandaag niet meer; dat was al voldoende om hem vreselijk uit zijn slof te laten schieten. Korte tijd later schreef ik: Harde stompen tegen mijn hoofd, rechterschouder, buik, rug en gezicht, maar ook tegen mijn oor en oog. Onbeheerste, onberekenbare en heel plotselinge aanvallen van woede. Schreeuwen, beledigen. Stompen als ik de trap op loop. Wurgen, op me gaan zitten, mijn mond en neus dichthouden zodat ik bijna stik. Op mijn armen zitten, op de botten, en mijn armen afknellen in zijn greep. Op mijn onderarmen heb ik bloeduitstortingen in de vorm van zijn vingers, en krab- en schaafwonden op mijn linkeronderarm. Hij is op mijn hoofd gaan zitten, hij is op mijn rug gaan zitten en ramde mijn hoofd woedend tegen de vloer. Meerdere keren, en zo hard dat ik hoofdpijn kreeg en misselijk werd. Onbeheerste vuistslagen, gooien met voorwerpen, me tegen het nachtkastje rammen... Het nachtkastje met de handgrepen van messing. Tegelijkertijd stond hij ook dingen toe die me de illusie gaven dat hij om me gaf. Hij vond het goed dat ik mijn haar weer liet groeien. Maar ook dat hoorde bij de enscenering. Ik moest het namelijk met water-stofperoxide blonderen, zodat ik voldeed aan het beeld van zijn ideale vrouw: volgzaam, nijver, blond. Ik was steeds vaker boven en bracht mijn uren door met stof afnemen, opruimen en koken. Net als vroeger liet hij me geen seconde alleen. Hij wilde me zo graag controleren dat hij zelfs de deuren van de toiletten
in huis weghaalde: ik mocht me nog geen twee minuten aan zijn zicht onttrekken. Zijn voortdurende aanwezigheid dreef me tot wanhoop. Maar ook hij was slaaf van zijn eigen draaiboek. Wanneer hij me be-neden opsloot, moest hij me ook verzorgen. Wanneer hij me naar boven haalde, moest hij me elke minuut van de dag in de gaten houden. De middelen waren altijd dezelfde, maar hij kwam onder steeds hogere druk te staan. Stel dat honderd klappen niet meer voldoende zouden zijn om me eronder te krijgen? Dan zou ook zijn Pleasantville een mislukking worden. En er was geen weg terug. Priklopil was zich bewust van de risico's en deed zijn uiterste best me duidelijk te maken wat me te wachten stond als ik het zou wagen zijn wereld te verlaten. Ik kan me nog een moment herinneren dat zo vernederend was dat ik niets anders kon doen dan terug naar binnen vluchten. Op een middag was ik boven bezig en vroeg ik hem of hij een raam wilde opendoen - ik wilde alleen maar wat frisse lucht, de vogeltjes horen zingen. De dader viel meteen uit: 'Dat wil je helemaal niet. Je wilt schreeuwen en weglopen.' Ik probeerde hem ervan te overtuigen dat ik echt niet weg wilde lopen. 'Dat doe ik niet, echt niet. Ik zweer dat ik nooit weg zal lopen.' Hij keek me even weifelend aan, pakte me toen bij mijn bovenarm en sleepte me naar de voordeur. Het was midden op de dag en er was geen mens op straat, maar toch bracht dit een zeker risico met zich mee. Hij deed de deur open en duwde me naar buiten, maar zonder mijn arm los te laten. 'Ga dan! Toe dan! Kijk maar eens hoe ver je komt, met dat uiterlijk van je!' Ik verstijfde van schaamte en schrik. Ik had bijna geen kleren aan mijn lijf en probeerde met mijn vrije hand wanhopig mijn lichaam te bedekken. Ik schaamde me voor mijn broodmagere lijf vol bloeduitstortingen, voor de stoppels op mijn hoofd, en de angst dat vreemden me zo zouden zien, was groter dan de stille hoop dat er iemand in de buurt zou zijn die zich zou afvragen wat er aan de hand was. Hij heeft dat een paar keer gedaan, me in mijn blootje naar buiten geduwd met de woorden: 'Kijk maar eens hoe ver je komt. Ga dan.' En elke keer werd de buitenwereld bedreigender. Ik werd verscheurd door tegengestelde verlangens: ik wilde die buitenwereld zo graag leren kennen, maar ik durfde de stap niet te zetten. Maandenlang heb ik hem gesmeekt of ik misschien heel even naar buiten mocht, en telkens luidde het antwoord: 'Wat moet je daar, je mist er niets aan. Het is daar net zoals hier. En als je naar buiten zou gaan, dan begin je natuurlijk te schreeuwen en dan moet ik je wel doodmaken.' Op zijn beurt werd hij heen en weer geslingerd tussen ziekelijke paranoia, angst voor ontdekking en fantasieën over een normaal leven waarin als vanzelfsprekend uitstapjes naar buiten zouden worden ondernomen. Het was een vicieuze cirkel, en hoe meer zijn eigen gedachten hem in het nauw dreven, hoe agressiever hij zich tegenover mij gedroeg. Net als voorheen gebruikte hij een mengeling van fysiek en psychisch geweld. Hij trapte de laatste restjes van mijn zelfvertrouwen de grond in en herhaalde keer op keer: 'Je stelt niets voor, je mag me wel dankbaar zijn dat ik je heb gered. Verder wil toch niemand je.' Hij zei dat mijn ouders in de gevangenis zaten en dat er niemand meer in onze oude flat woonde. 'Dus stel dat je de benen neemt, waar moet je dan heen? Daarbuiten wil niemand je hebben. Je zou met hangende pootjes terugkomen.' En hij herinnerde me er telkens weer aan dat hij iedereen dood zou maken die van een vluchtpoging getuige zou zijn. De eerste slachtoffers zouden dan waarschijnlijk de buren zijn. En dat wilde ik toch niet op mijn geweten hebben? Hij doelde op zijn familie in het huis ernaast. Omdat ik af en toe in hun zwembad had gezwommen, voelde ik me op een merkwaardige manier met hen verbonden, alsof zij degenen waren geweest die me in staat
hadden gesteld het huis voor even te verlaten. Ik heb ze nooit gezien, maar soms, wanneer ik boven was, kon ik ze horen wanneer ze hun kat riepen. Hun stemmen klonken vriendelijk en bezorgd, ze leken me mensen die liefdevol zorgden voor alles en iedereen die van hen afhankelijk was. Priklopil deed zijn best om het contact met hen zo veel mogelijk te beperken. Ze kwamen soms wat gebak brengen, of een kleinigheidje dat ze op vakantie voor hem hadden gekocht. Een keer was ik boven toen ze aanbelden en moest ik me snel in de garage verstoppen. Ik hoorde hun stemmen toen ze met de dader voor de deur stonden te praten en hem iets gaven wat ze zelf hadden bereid. Zulke dingen gooide hij altijd meteen weg. Zijn smetvrees was zo groot dat hij er nooit een hap van heeft kunnen eten; hij walgde ervan. Toen hij me voor het eerst mee naar buiten nam, voelde dat niet als een bevrijding. Ik had er zo naar uitgekeken om mijn gevangenis eindelijk te kunnen verlaten, maar nu ik naast hem in de auto zat, was ik verstijfd van angst. De dader had me nauwkeurig ingepeperd wat ik moest zeggen als iemand me zou herkennen: 'Eerst moet je doen alsof je geen flauw idee hebt wat er aan de hand is. En als dat niet werkt, moet je zeggen: nee, u ziet me voor iemand anders aan. En als iemand je vraagt wie je bent, zeg je dat je een nichtje van me bent.' Natascha bestond al lang niet meer. Vervolgens startte hij de auto en reed de garage uit. We reden door de Heinestrabe in Strasshof: voortuintjes, heggen, erachter eengezinswoningen. Er was geen mens op straat. Mijn hart klopte in mijn keel. Voor de eerste keer in zeven jaar had ik het huis van de dader verlaten. Ik reed door een wereld die ik slechts uit mijn herinnering kende, en dankzij de opnamen die de dader in de loop der jaren voor me had gemaakt. Nooit iets over Strasshof, slechts zelden mensen. Toen hij de Haupstrabe in reed en zich tussen het overige verkeer voegde, zag ik vanuit mijn ooghoeken op het trottoir een man lopen. Hij zet-te ongewoon monotone stappen, zonder zich in te houden, zonder een onverwachte beweging te maken, en leek net een speelgoedpoppetje dat met een sleutel op zijn rug was opgewonden. Alles wat ik zag, wekte de indruk dat het nep was. Net als toen ik op mijn twaalfde voor het eerst in de tuin had gestaan, twijfelde ik ook nu of al die mensen wel echt bestonden, die mensen die allemaal zo vanzelf-sprekend en achteloos rondliepen in een omgeving die ik weliswaar herkende, maar die me volledig vreemd was geworden. Het felle licht waarin alles leek te zijn gedompeld, leek uit een reusachtige schijnwerper te komen. Op dat moment twijfelde ik er niet aan dat de dader dit allemaal had geregeld. Het was een filmset, zijn eigen Truman Show, vol figuranten die hun rol speelden en mij de indruk moesten geven dat ik buiten was, terwijl ik in werkelijkheid nog steeds gevangen was, in een iets gro-tere cel. Pas later begreep ik dat ik in mijn eigen psychische gevangenis had gezeten. We verlieten Strasshof, reden een stukje door de omgeving en par-keerden bij een klein bos. Ik mocht heel even uitstappen. Het rook er kruidig, naar hout, en onder mijn voeten zag ik het zonlicht in vlekjes over de droge dennennaalden dansen. Ik liet me op mijn knieën zakken en legde voorzichtig mijn hand op de grond. De naalden prikten en lieten rode puntjes achter op mijn handpalmen. Ik stond op, liep naar een boom een paar stappen verderop en legde mijn hand op de stam. De hobbelige bast was warm van de zon en rook sterk naar hars. Net als de bomen uit mijn jeugd. Op de terugweg zeiden we geen van beiden iets. Toen de dader me in de garage liet uitstappen en naar beneden bracht, voelde ik een groot verdriet in me opwellen. Ik had me al die tijd zo verheugd op de wereld buiten en me die in de mooiste kleuren voorgesteld. Maar nu had ik erdoorheen gelopen alsof het een schijnwereld was. Mijn werkelijkheid was het berkenbehang in de keuken, dat was de omgeving waarvan ik wist hoe ik me er moest gedragen. Buiten strompelde ik maar wat rond, alsof ik in de verkeerde film was beland.
Tijdens mijn volgende uitstapje was dat gevoel iets minder sterk. Door mijn bedeesde, schrikachtige houding van de eerste keer had de dader meer moed gekregen. Een dag later nam hij me al mee naar de drogist in het dorp. Hij had me vooraf beloofd dat ik iets moois uit mocht zoeken. De dader parkeerde de auto voor de winkel en siste voor de laatste keer tegen me: 'Geen woord, anders gaan ze er daarbinnen allemaal aan.' Toen stapte hij uit en liep hij om de auto heen om mij eruit te laten. Ik liep voor hem uit naar binnen. Ik hoorde hem achter me zachtjes ademhalen en stelde me voor dat hij zijn hand om een pistool in zijn zak sloot en iedereen zou neerschieten wanneer ik een verkeerde bewe-ging zou maken. Maar ik zou gehoorzaam zijn. Ik zou niemand in ge-vaar brengen, ik zou niet vluchten, ik zou alleen een heel klein beetje proeven van een leven dat voor andere meisjes van mijn leeftijd zo van-zelfsprekend was en op de make-upafdeling van de plaatselijke drogist iets uitzoeken. Ik mocht me weliswaar niet opmaken - de dader vond het niet eens goed dat ik normale kleren droeg - maar ik had hem een concessie weten af te dwingen. Ik mocht twee artikelen uitzoeken die in het leven van een gewone tiener een rol speelden. Mascara was volgens mij echt een must. Dat had ik in de meisjesbladen gelezen die hij af en toe voor me meebracht. Ik had de bladzijden met opmaaktips keer op keer doorgelezen en bedacht hoe ik me voor een eerste bezoek aan een disco mooi zou maken. Ik zou proestend van het lachen met mijn vriendinnen voor de spiegel staan, eerst de ene blouse uitproberen en dan een andere, en zit mijn haar nog goed? Kom, we moeten nu gaan! En nu stond ik tussen de lange rekken met ontelbare vreemde potjes en flesjes die aan de ene kant een magische aantrekkingskracht uit-oefenden, maar me aan de andere kant ook heel zenuwachtig maakten. Het waren zo veel indrukken dat ik niet wist wat ik moest beginnen, en ik was doodsbang dat ik iets om zou gooien. 'Kom, schiet eens op!' hoorde ik zijn stem achter me zeggen. Ik pakte snel een mascararoller en zocht toen in een klein houten rekje met aro-matische oliën nog een flesje muntolie uit. Misschien zou dat de muffe geur uit de kelder kunnen verdrijven. De dader bleef de hele tijd vlak achter me staan. Ik werd er zenuwachtig van: ik voelde me net een misdadigster die elk moment kan worden betrapt. Ik deed mijn best om zo rustig mogelijk naar de kassa te lopen. Daar zat een mollige vrouw van een jaar of vijftig met slordige grijze krullen. Toen ze me vriendelijk ge-dag zei, kromp ik ineen. Het was het eerste woord dat een vreemde in meer dan zeven jaar tegen me zei. Toen ik voor het laatst met iemand anders dan de dader had gesproken, was ik nog een klein dikkerdje geweest. Nu begroette de verkoopster me als een echte, volwassen klant. Ze zei 'U' tegen me en glimlachte vriendelijk toen ik de artikelen op de band legde. Ik was die vrouw zo dankbaar omdat ze me zag staan, omdat ze mijn bestaan erkende. Ik had daar urenlang kunnen blijven staan, alleen maar om in de nabijheid van een ander mens te kunnen zijn. Het kwam geen moment bij me op haar om hulp te vragen. De dader stond immers vlak achter me, en ik geloofde echt dat hij bewapend was. Ik zou die vrouw, die me heel even het gevoel gaf dat ik inderdaad leefde, nooit in gevaar willen brengen. In de dagen daarna werden de mishandelingen weer erger. Telkens weer sloot de woedende dader me op, telkens weer lag ik met blauwe plekken in bed en vocht ik een strijd met mezelf uit. Ik mocht niet toegeven aan de pijn, ik mocht niet opgeven. Ik mocht niet denken dat deze gevangenschap het beste was wat me kon overkomen. Ik moest telkens weer tegen mezelf zeggen dat de dader ongelijk had wanneer hij tegen me zei dat ik van geluk mocht spreken dat ik bij hem woonde. Zijn uitspraken lagen als een kring van voetangels om me heen. Wanneer ik opgerold van pijn in het donker lag, wist ik dat hij ongelijk had, maar de menselijke geest kan verwondingen heel snel verdringen. De volgende dag gaf ik me al weer over aan de illusie dat het allemaal heus niet zo erg was en hechtte ik geloof aan zijn woorden. Maar als ik ooit mijn gevangenis wilde verlaten, moest ik me van die voetangels zien te bevrijden.
I want once more in my life some happiness And survive in the ecstasy of living I want once more see a smile and a laughing for a while I want once more the taste of someone's love Ik ging berichtjes aan mezelf schrijven, want als je iets zwart op wit ziet staan, wordt het tastbaar. Dan kan je verstand de waarheid moeilijker negeren. Vanaf dat moment maakte ik een aantekening van elke keer dat hij me mishandelde: nuchter, zonder emoties. Die aantekeningen heb ik nog. Het grootste deel staat in een simpel schrijfblok op A5-formaat, in een keurig handschrift. Andere keren gebruikte ik een groen A4'tje en schreef ik de regels dicht onder elkaar. Die aantekeningen vervullen nu nog altijd hetzelfde doel als toen, want zelfs achteraf gezien kan ik me de kleine positieve gebeurtenissen uit mijn gevangenschap beter herinneren dan de onvoor-stelbare gruwelen waarvan ik al die jaren het slachtoffer ben geweest. 20-8-2005 Wolfgang heeft me minstens drie keer in mijn gezicht geslagen en me vijf keer een knietje gegeven; vier keer tegen mijn staartbeen en een keer tegen mijn schaambeen. Hij dwong me voor hem op mijn knieën te gaan zitten en drukte zijn sleutelbos zo hard in mijn linkerelleboog dat ik een bloeduitstorting kreeg, en een schaafwond waaruit geel pus kwam. En dan nog het geschreeuw en getreiter. Zes stompen tegen mijn hoofd. 21-8-2005 's Morgens gemopper. Zonder reden uitgescholden. Geslagen, over de knie gelegd. Geschopt en gestompt. Zeven klappen in mijn gezicht, een stomp tegen mijn hoofd. Uitgescholden en een klap in mijn gezicht gekregen, een stomp tegen mijn hoofd. Uitgescholden en klappen gekregen, geen muesli voor het ontbijt gehad. Beneden in het donker opgesloten/zonder iets te zeggen/stomme opstandige uitspraken. En een keer met een nagel over mijn tandvlees gekrabd. Tegen mijn kin gedrukt, handen om nek. 22-8-2005 Stompen tegen mijn hoofd. 23-8-2005 Minstens 60 klappen in mijn gezicht. 10-15 vuistslagen op mijn hoofd, zo hard dat ik er misselijk van werd. Vier klappen met vlakke harde hand op mijn hoofd, woedende stomp tegen mijn rechteroor en kaak. Oor wordt zwart. Wurgen, zo'n harde stoot tegen mijn kin dat mijn kaak knarste, ongeveer 70 knietjes, vooral tegen mijn staartbeen en mijn billen. Vuistslagen in mijn kruis en op mijn ruggengraat, ribben en tussen mijn borsten. Met een bezem op mijn linkerelleboog en bovenarm (zwartbruine bloeduitstorting) geslagen, en op mijn linkerpols. Vier klappen tegen mijn oog, totdat ik sterretjes zag. 24-8-2005 Harde knietjes in mijn buik en kruis (wilde me op mijn knieën krijgen), en op de onderste helft van mijn wervelkolom. Klappen met vlakke hand in mijn gezicht, harde stomp tegen mijn rechteroor (zwart-blauwe verkleuring). Daarna opgesloten in het donker, geen licht, geen eten. 25-8-2005 Vuistslagen tegen mijn heupbeen en borstbeen. Uiterst gemene beledigingen. Opgesloten in het donker. Ik heb de hele dag maar zeven rauwe wortels en een glas melk gehad. 26-8-2005 Harde vuistslagen tegen voorkant van mijn dijen en mijn achterste (knokkels). Zulke harde petsen op mijn billen, rug, zijkant bovenbenen, rechterschouder, schouderblad en borst dat mijn huid rood en opgezwollen is en vol pukkels zit. Dit zijn de verschrikkingen van slechts een week, maar zo waren er veel en veel meer. Soms was het zo erg dat ik bijna niet kon schrijven omdat ik zo beefde van de pijn. Ik lag opgerold in bed, kermend,
doodsbang dat de beelden van overdag me 's nachts zouden achtervolgen. Op zulke momenten praatte ik met mijn andere ik, die op me wachtte en mijn hand zou pakken, wat er ook zou gebeuren. Ik stelde me voor dat zij me kon zien, door de driedelige spiegel die inmiddels boven de wasbak in de kelder hing. Als ik daar maar lang genoeg in keek, zou ik mijn sterke ik weerspiegeld in mijn eigen gezicht. Ik was van plan die uitgestoken hand een volgende keer wel vast te pakken. Ik zou moed verzamelen en een ander om hulp vragen. Op een ochtend gaf de dader me een T-shirt en een spijkerbroek. Hij wilde dat ik mee zou gaan naar de bouwmarkt. De moed zonk me al in de schoenen toen we de weg naar Wenen insloegen. Wanneer hij alsmaar rechtdoor zou rijden, zouden we door mijn oude buurt komen. Dit was de weg die ik op 2 maart 1998 ook had afgelegd, maar dan de andere kant op, ineengedoken op de bodem van een bestelbusje. Toen was ik bang geweest dat ik dood zou gaan. Nu was ik zeventien, zat ik voorin en vreesde ik het leven. We reden door Sübenbrunn, een paar straten bij het huis van mijn oma vandaan. Ik voelde een pijnlijk verlangen naar het meisje dat hier in het weekend bij oma had gelogeerd. Het leek wel alsof ze voor altijd weg was, als iemand uit een voorbije eeuw. Ik zag de bekende straatjes, de huizen, de straatklinkers waarop ik had gehinkeld. Maar ik hoorde daar niet meer thuis. 'Niet opkijken,' beet Priklopil me toe. Ik keek meteen naar beneden. Het voelde alsof mijn keel werd dichtgeknepen nu ik al die plekken uit mijn jeugd zag, en ik vocht tegen mijn tranen. Als je daar rechtsaf ging, kwam je bij de Rennbahnweg. Ergens daar rechts in die buurt zat mijn moeder nu aan de keukentafel. Ze moest inmiddels wel denken dat ik dood was, en dat terwijl ik op een paar honderd meter langsreed. Ik voelde me verslagen, veel verder bij haar vandaan dan de paar straten die ons in werkelijkheid van elkaar scheidden. Die indruk werd nog sterker toen de dader de parkeerplaats van de bouwmarkt op reed. Ik had al honderden keren met mijn moeder op deze hoek voor het rode licht staan wachten totdat we rechtsaf konden slaan. Want daar verderop woonde mijn zus. Nu weet ik inmiddels dat Waltraud Priklopil, de moeder van de dader, ook een paar honderd meter verderop woonde. Op de parkeerplaats van de bouwmarkt was het druk. Er stonden mensen in de rij voor het worstkraampje bij de ingang, andere duwden volle karretjes naar hun auto. Bouwvakkers in blauwe broeken vol vlekken liepen met houten latten over de parkeerplaats. Ik staarde uit het raampje, op van de zenuwen. Iemand hier moest toch zien dat er iets niet klopte. De dader leek te merken wat ik dacht: 'Jij blijft zitten. Je stapt pas uit als ik het zeg. En dan loop je langzaam voor me uit naar de ingang. En je geeft geen kik!' Ik liep voor hem uit naar binnen. Hij leidde me onder zachte druk door de winkel, met zijn hand op mijn schouder. Ik merkte hoe nerveus hij was; zijn vingers trilden. Ik liet mijn blik door de gangpaden gaan. Mannen in overalls stonden voor de rekken, alleen of in groepjes, met lijstjes in hun hand en in gedachten verdiept. Wie van hen moest ik aanspreken? Vanuit mijn ooghoeken keek ik naar iedereen om me heen, maar hoe langer ik naar andere mensen gluurde hoe meer hun gezichten in lelijke grimassen veranderden. Opeens zagen ze er onvriendelijk en vijandig uit. Onbehouwen figuren die alleen maar oog hadden voor zichzelf, niet voor de wereld om hen heen. De gedachten schoten door mijn hoofd. Opeens leek het een absurd idee om een ander om hulp te vragen. Zouden ze me wel geloven, een magere, verwarde tiener die amper een woord kon uit-brengen? Stel dat
ik een van die mannen zou aanspreken met 'Wilt u me alstublieft helpen?' 'O, dat heeft mijn nichtje wel vaker, ze is een beetje in de war,' zou Priklopil dan zeggen, 'ze heeft haar medicijnen nog niet ingenomen.' En dan zou iedereen vol begrip knikken wanneer hij me bij de arm zou pakken en naar buiten zou leiden. Heel even wilde ik in een krankzinnig gelach uitbarsten. De dader hoefde hier helemaal niemand om te bren-gen om zijn misdaad verborgen te houden, want niemand had ook maar enige belangstelling voor me. Voor hem was het de ideale situatie. Iedereen zou denken dat ik loog als ik zou zeggen dat ik was ontvoerd. Dan zouden ze denken dat dit een programma met een verborgen camera was en dat er dadelijk een presentator met feestneus op zou duiken die zou uitleggen hoe het allemaal zat. Of ze zouden inderdaad denken dat dit de aardige oom van dat gekke meisje was. Stemmen schalden door mijn hoofd: Ach, ik heb met hem te doen, dat is toch een last die een mens moet dragen... Wat lief dat hij zo goed voor haar zorgt. 'Kan ik u misschien helpen?' klonk een luide stem, bijna spottend. Het duurde even voordat ik besefte dat dit niet een van de stemmen in mijn hoofd was, maar dat de verkoper van de afdeling sanitair voor ons stond. 'Kan ik u misschien helpen?' vroeg hij nogmaals. Zijn blik bleef even heel kort op mij rusten en ging toen naar de dader achter me. Die vriendelijke man had echt geen flauw idee! Ja, u kunt me helpen, graag zelfs. Ik begon te beven en zweetplekken tekenden zich af op mijn T-shirt. Ik voelde me niet lekker, mijn verstand leek niet meer te doen wat ik wilde. Wat had ik willen zeggen? 'Nee, dank u, we redden ons wel,' hoorde ik een stem achter me zeggen. Toen sloot zijn hand zich als een schroef rond mijn arm. Dank u, we redden ons wel. En als we elkaar niet meer zien: nog een fijne dag, nog een fijne avond. Welterusten. Net als in The Truman Show. Als in trance sleepte ik me voort door de bouwmarkt. Het was voor-bij, voorbij. Ik had mijn kans verspeeld, of misschien had ik die wel nooit gehad. Ik had het gevoel dat ik in een doorzichtige luchtbel gevangen zat en moest trappelen om niet in de dikke brij te verdrinken. Ik kon echter ook niet door het vlies heen prikken. Ik zwalkte door de gangpaden en zag overal mensen, maar daar hoorde ik niet meer bij. Ik had geen rechten meer. Ik was onzichtbaar. Die dag werd het me duidelijk dat ik nooit om hulp zou kunnen vragen. Wat wisten de mensen buiten eigenlijk van de duistere wereld waarin ik was opgesloten, en wie was ik om hen daarheen te halen? Die vriendelijke verkoper kon ik er toch niets aan doen dat ik juist in zijn winkel was opgedoken? Ik had toch niet het recht hem bloot te stellen aan ge-vaar, aan een dader die door het lint ging? Priklopils stem had weliswaar neutraal geklonken en niets verraden, maar ik had zijn hart bijna achter zijn ribben tekeer horen gaan. En daarna die greep rond mijn arm, die blik die ik tijdens die hele onzekere weg door de winkel in mijn rug voelde priemen. De angst dat hij stampij zou maken. En dan ook nog mijn eigen zwakte, mijn onvermogen, mijn gebrek aan kracht. Die nacht lag ik een hele tijd wakker. Ik moest met de afspraak aan mijn andere ik denken. Ik was al zeventien, en het moment waarop de afspraak inging zou treden kwam steeds dichterbij. Het voorval in de bouwmarkt had me duidelijk gemaakt dat ik het alleen zou moeten doen. Tegelijkertijd voelde ik dat mijn krachten afnamen en dat ik steeds verder wegzonk in die eigenaardige wereld vol paranoia die de dader speciaal voor mij had geschapen. Hoe kon mijn moedeloze, angstige ik veranderen in die sterke ik die mijn hand vast zou pakken en me uit de gevangenis zou leiden? Dat wist ik niet. Het enige wat ik wist, was dat ik ongelooflijk veel kracht en zelfdiscipline moest hebben. En dat ik die ergens vandaan moest zien te halen.
In die tijd had ik inderdaad veel aan de 'gesprekken' met mijn andere ik en aan mijn aantekeningen. Ik was met een tweede reeks briefjes begon-nen; ik hield niet alleen de mishandelingen bij, maar probeerde mezelf ook schriftelijk moed in te spreken. Leuzen die me hielpen vol te hou-den, zinnen die ik hardop voorlas wanneer ik diep in de put zat. Soms was het eerder als een zacht gefluit in een donker bos, maar het werkte. Geloof hem niet als hij zegt dat je overal te stom voor bent. Bezwijk niet onder zijn klappen. Blijf in jezelf geloven, ook al zegt hij dat je niets kunt. Blijf in jezelf geloven, ook al zegt hij dat je niet zonder hem kunt leven. Reageer niet als hij het licht uitdoet. Wees sterker. Geef niet op. Geef nooit, nooit op. Laat je er niet onder krijgen, geef nooit op. Maar dat was gemakkelijker gezegd dan gedaan. Mijn gedachten waren zo lang maar op één ding ge-richt geweest: de kelder verlaten, het huis verlaten. En nu had ik dat gedaan, maar was er nog niets veranderd. Buiten zat ik net zo gevangen als binnen. De buitenmuren leken doorzichtiger te worden, maar die in mezelf waren nog altijd van stevig beton. Bovendien brachten onze 'uitjes' Wolfgang Priklopil op de rand van paniek. Hij werd heen en weer geslingerd tussen de droom over een normaal leven en de angst dat ik zou kunnen vluchten of de aandacht zou kunnen trekken, en daardoor werd hij steeds nerveuzer en dominanter. Ook wanneer hij wist dat ik veilig in huis zat. Hij kreeg steeds vaker last van woedeaanvallen waarvan hij vervolgens mij de schuld gaf, hij werd geplaagd door wanen die regelrecht paranoïde waren. Mijn bedeesde, angstige gedrag in het openbaar kon hem niet geruststellen. Ik weet niet of hij misschien dacht dat ik maar deed alsof en helemaal niet bang was. Tot een dergelijk bedrog was ik ech-ter niet in staat, dat bleek wel uit ons volgende uitje naar Wenen, dat eigenlijk een einde aan mijn gevangenschap had moeten maken. We reden net op de Brunnerstrabe toen zich een file begon te vormen. Politiecontrole. Ik zag de auto's en de agenten die de automobilisten tot stoppen maanden al van ver. Priklopil hapte naar adem. Hij bleef doodstil zitten, maar ik zag dat zijn handen zich steviger om het stuur sloten en dat zijn knokkels wit werden. Hij bleef echter heel kalm toen hij de auto stilzette en het raampje naar beneden draaide. 'Rijbewijs en kenteken, graag.' Ik keek heel voorzichtig op. Het gezicht van de agent was verrassend jong, zijn stem klonk beslist maar vriendelijk. Priklopil zocht naar zijn papieren terwijl de agent hem schattend aankeek. Zijn blik gleed slechts heel even over mij heen. In mijn gedachten vormde zich een woord, dat ik als in een grote tekstballon door de lucht zag zweven: help! Ik zag het zo duidelijk voor me dat ik gewoon niet kon geloven dat de agent niet meteen reageerde. Maar hij pakte de papieren aan, helemaal niet onder de indruk, en controleerde de gegevens. Help! Haal me hier weg! Jullie hebben zojuist een misdadiger aangehouden! Ik knipperde, ik liet mijn blik heen en weer gaan, alsof ik met mijn ogen morsesignalen kon uitzenden. Het zag er vast uit alsof ik een of andere aanval kreeg, maar het was niet meer dan een wanhopig sos, uitgezonden door de knipperende oogleden van een broodmagere tie-ner in een wit bestelbusje. In mijn hoofd liepen mijn gedachten door elkaar. Misschien kon ik uit de auto springen en wegrennen? Ik kon naar de politieauto lopen, die stond vlak voor me. Maar wat moest ik dan zeggen? Zouden ze naar me luisteren? Stel dat ze dat niet zouden doen? Dan zou Priklopil me weer in de auto zetten en zijn excuses aanbieden voor het ongemak dat zijn gestoorde nichtje had veroorzaakt. En bovendien, vluchten, dat was het ergste wat ik kon doen, dat was het grootste taboe. Ik durfde er niet eens aan te denken wat dan mijn straf zou zijn. Maar stel dat het wel zou luk-ken? Ik stelde me Priklopil voor, die het gaspedaal zou intrappen en met gierende banden zou wegrijden. Hij zou in een slip raken, op de andere weghelft eindigen. Piepende remmen, glas dat alle kanten op vliegt, bloed, dood. Priklopil die als een lappenpop over het stuur hangt, in de verte zijn sirenes te horen. 'Mooi, alles in orde, prettige reis nog.' De agent
glimlachte even en gaf Priklopil zijn papieren door het raampje aan. Hij had geen idee dat hij een auto had aangehouden waarmee acht jaar geleden een klein meisje was ontvoerd. Hij had geen flauw idee dat hij een misdaad kon oplossen en getuige van een wilde vlucht van de dader kon worden. Een woord van mij, een moedige uitspraak vanuit de auto was genoeg geweest. Maar in plaats daarvan zakte ik onderuit en deed mijn ogen dicht terwijl de dader de auto weer startte. Ik had de beste kans om aan deze nachtmerrie te ontkomen verspeeld. Pas later bedacht ik dat het simpelste wat ik had kunnen doen helemaal niet bij me was opgekomen: ik had gewoon iets tegen de agent kunnen zeggen. Maar de angst dat Priklopil iedereen met wie ik contact zou durven leggen zou doden, was te verlammend geweest. Ik was een slavin, een ondergeschikte. Nog minder waard dan een huisdier. Ik had geen stem meer. Tijdens mijn gevangenschap had ik er altijd van gedroomd 's winters nog eens te gaan skiën. Blauwe hemel, de zon op de fonkelende sneeuw die het landschap een maagdelijk, donzig aanzien geeft. Het geknisper onder je schoenen, je wangen rood van de kou. En daarna een beker warme chocolademelk, net als vroeger na het schaatsen. Priklopil kon goed skiën en was in de laatste jaren van mijn gevangenschap vaak een dagje naar de bergen geweest. Ik moest altijd zijn spullen pakken en zijn zorgvuldig opgestelde lijstjes doornemen, terwijl hij al helemaal opgewonden was. Skiwas. Handschoenen. Mueslirepen. Zonnebrand. Lippenbalsem. Muts. Elke keer wanneer hij me beneden opsloot en een dagje naar de bergen ging om daar in de zon over de sneeuw te glijden, wilde ik niets liever dan dat ook doen. Iets mooiers kon ik me niet voorstellen. Kort voor mijn achttiende verjaardag zei hij steeds vaker dat hij me een keer een dagje mee skiën zou nemen. Voor hem betekende dat een grote stap voorwaarts richting het 'normale' leven waarvan hij droomde. Het is mogelijk dat hij daarmee ook mijn wens wilde vervullen, maar hij wilde vooral een bevestiging dat zijn misdrijf tot succes had geleid. Wanneer ik ook in de bergen aan de leiband bleef lopen, had hij niet gefaald. De voorbereidingen namen enkele dagen in beslag. De dader zocht zijn oude skispullen bij elkaar en liet mij verschillende dingen passen. Een van zijn anoraks, een donzig geval uit de jaren zeventig, paste me inderdaad. Ik had alleen nog geen skibroek. 'Ik koop er wel een voor je,' beloofde de dader. 'We gaan er samen een kopen.' Hij klonk opgetogen en leek heel even gelukkig. Op de dag dat we naar het Donaucentrum reden, stond mijn lijf op de spaarstand. Ik was zwaar ondervoed en kon bijna niet op mijn benen blijven staan toen ik uit de auto stapte. Het was een vreemd gevoel om het winkelcentrum te bezoeken waar ik vroeger zo vaak met mijn ouders was geweest. Het ligt nu maar twee metrostations bij de Renn-bahnweg vandaan, toentertijd was het een paar haltes met de bus. De dader was heel erg zeker van zijn zaak. Het Donaucentrum is zo'n winkelcentrum dat kenmerkend is voor een buitenwijk. De winkels zijn over twee etages verdeeld, het ruikt er naar popcorn en friet, de muziek staat veel te hard maar komt desondanks amper uit boven het geroezemoes van de talloze jongeren die bij gebrek aan een betere plek voor de winkels afspreken. Zelfs mensen die aan drukte gewend zijn, krijgen het hier snel benauwd en worden overvallen door een verlangen naar rust en frisse lucht. Ook op mij hadden het lawaai, het licht en de mensenmassa het effect van een wand, een ondoordringbaar kreupelhout waarin ik me niet kon oriënteren.
Ik deed mijn uiterste best om het me te herinneren. Was dat niet die winkel waar ik met mijn moeder... Heel even zag ik voor me hoe ik hier als klein meisje een maillot had uitgezocht, maar toen kwamen er beelden van nu voor in de plaats: jongeren, volwassenen met grote felgekleurde tassen, moeders met kinderwagens, een en al gedrang. De dader voerde me mee naar een grote kledingzaak, een doolhof vol kledingrekken, tafels met koopjes en etalagepoppen die met een uitdrukkingsloze lach de wintermode van dat seizoen toonden. De broeken op de volwassenenafdeling pasten niet. Priklopil gaf me de ene na de andere aan, en in de spiegel van het pashokje keek een treurige gestalte met slordig blond haar me aan. Ik was lijkbleek en zo mager dat zelfs maat xs als een zak om me heen hing. Het voortdurende passen was zo'n kwelling voor me dat ik weigerde de hele martelgang op de kinderafdeling te herhalen. De dader moest een broek voor mijn lijf houden om de maat te kunnen schatten, en toen hij eindelijk tevreden was, kon ik bijna niet meer op mijn benen staan. Ik was dolblij dat ik weer in de auto kon stappen. Tijdens de rit terug naar Strasshof had ik het gevoel dat mijn hoofd bijna uit elkaar knapte. Na bijna acht jaar opsluiting was ik gewoonweg niet meer in staat al die indrukken te verwerken. Ook andere voorbereidingen op het uitje ontnamen me een groot deel van de vreugde. Er hing voortdurend een sfeer van koortsachtige spanning; de dader was onrustig en nerveus en verweet me aldoor dat ik hem op kosten joeg. Hij stopte me een wegenkaart in handen en liet me precies uitrekenen hoeveel kilometer het was en hoeveel benzine we zouden verbruiken. En er kwamen nog meer kosten bij, voor de skipas en de huur van de ski's en waarschijnlijk nog wat te eten - volgens zijn ziekelijke manier van denken waren dat allemaal enorme bedragen die hij over de balk zou moeten smijten. En waarom? Voor iemand die zijn vertrouwen zou misbruiken als ze de kans kreeg. Toen zijn vuist hard naast me op het tafelblad neerkwam, liet ik van schrik mijn pen vallen. 'Je maakt alleen maar misbruik van mijn goedheid! Zonder mij ben je niets, helemaal niets!' Sla er geen acht op als hij zegt dat je zonder hem niet kunt leven. Ik hief mijn hoofd op en keek hem aan. En was verbaasd toen ik in dat ver-trokken gezicht een vlaag van angst zag. Dit uitstapje was een enorm risico. Een risico dat hij niet alleen nam om mij een plezier te doen. Het was een tafereel dat hij alleen voor zichzelf in scène had gezet, zodat hij zijn fantasie helemaal kon uitleven. Hij wilde met zijn 'partner' langs de helling naar beneden zoeven, hij wilde door haar worden bewonderd omdat hij zo goed kon skiën. De perfecte façade, gevoed door vernede-ring en onderdrukking, door de vernietiging van mijn persoonlijkheid. Ik had helemaal geen zin meer om aan dit bespottelijke toneelstukje mee te doen. Op weg naar de garage liet ik hem weten dat ik liever thuisbleef. Ik zag dat zijn ogen donkerder werden, en toen sprong hij uit zijn vel. 'Wat is dit nu weer?' brulde hij tegen me, en hij hief zijn hand op. Hij had de ijzeren stang in zijn hand waarmee hij de deur van de kelder afgrendelde. Ik haalde diep adem, deed mijn ogen dicht en probeerde me inwendig terug te trekken. De ijzeren stang trof me met volle kracht op mijn bovenbeen. Mijn huid sprong meteen open. Toen we de volgende dag over de snelweg reden, was hij helemaal in zijn nopjes. Ik voelde daarentegen alleen maar leegte. Bij wijze van straf had hij me weer honger laten lijden en de stroom uitgeschakeld. Mijn been brandde van de pijn. Maar nu ging het wel weer met me, want we reden immers naar de bergen. In mijn hoofd schreeuwden de stemmen door elkaar heen. Je moet op een of andere manier die mueslireep uit dat ski-jack zien te pakken!
Er zit vast nog wel iets te eten in zijn tas! En tussendoor, heel zacht, een stemmetje: Je moet vluchten. Deze keer zal het je lukken. We verlieten bij Ybbs de snelweg. Langzaam doken de bergen in de nevel voor ons op. In Göstling stopten we bij een skiverhuur. Dat was iets waarvoor de dader heel erg bang was. Hij moest immers samen met me naar binnen gaan, en contact met de verhuurders zou onvermijdelijk zijn. Ze zouden me vragen of de schoenen pasten, en ik zou antwoord moeten geven. Voordat we uitstapten, maakte hij me nog eens duidelijk dat hij ie-dereen die ik om hulp zou vragen zou doden, en mij ook. Toen ik het portier opende, werd ik overvallen door een gevoel van vrijheid. De lucht was koud en kruidig en rook naar sneeuw. De huizen stonden dicht opeen aan de rivier en leken met hun besneeuwde daken net taartpunten met slagroom. Links en rechts rezen de bergen op. Ik zou niet eens verbaasd hebben gekeken als de hemel groen was geweest. Het hele tafereel was bijzonder onwerkelijk. Toen Priklopil me door de deur naar binnen schoof, kwam de war-me, vochtige lucht me tegemoet. Zwetende mensen in donsjassen bij de kassa, verwachtingsvolle gezichten, gelach, tussendoor de geluiden van de sluitingen van skischoenen die werden gepast. Er kwam een verhuurder naar ons toe. Hij was gebruind en joviaal, typisch zo'n skileraar die met luide stem geroutineerd zijn grapjes vertelt. Hij gaf me een paar schoenen in maat 37 en liet zich voor me op een knie zakken om de pas-vorm te controleren. Priklopil verloor me geen moment uit het oog toen ik tegen de verhuurder zei dat ze nergens te strak zaten. Ik had geen plek kunnen bedenken die minder geschikt was om over misdrijf te vertellen dan deze zaak. Het was allemaal even vrolijk en leuk, het toonbeeld van efficiënte routine. Ik zei niets. "We gaan niet met de lift, dat is te gevaarlijk. Je zou iemand kunnen aanspreken,' zei de dader toen we na een rit over een lange kronkelweg op de parkeerplaats van skigebied Hochkar aankwamen. 'We gaan direct naar de piste.' We zetten de auto aan de rand van de parkeerplaats. Links en rechts rezen de steile besneeuwde hellingen op. Een stukje verderop was de stoeltjeslift te zien. We hoorden in de verte de muziek uit de bar bij het station beneden. De Hochkar is een van de weinige skioorden die gemakkelijk vanuit Wenen te bereiken zijn. Het is klein, met zes stoeltjes-liften en een paar korte sleepliften die de skiërs naar een van de drie top-pen brengen. De pistes zijn klein, maar vier daarvan zijn zwart, de moeilijkste categorie. Ik deed mijn uiterste best om het me te herinneren. Op mijn vierde was ik hier al eens met mijn moeder en een ander bevriend gezin geweest, maar er was niets wat me herinnerde aan het meisje dat toen in een dikke roze overall door de diepe sneeuw had gebanjerd. Priklopil hielp me de schoenen aan te trekken en de ski's onder te doen. Onzeker gleed ik op de latten over de gladde sneeuw. Hij trok me over de berg sneeuw langs de straat en daarna naar de rand van de helling. Die zag er akelig steil uit, en ik schrok van de plotselinge diepte. De ski's en de schoenen wogen waarschijnlijk meer dan mijn benen. Ik had niet de spierkracht om ze te besturen en kon me ook niet meer herinneren hoe je dat moest doen. De enige skicursus die ik ooit had gevolgd, was die op school geweest, toen we een week lang in een jeugdherberg in Bad Aussee hadden doorgebracht. Ik had in eerste instantie helemaal niet mee durven gaan omdat de geschiedenis met mijn gebroken arm me nog zo vers in het geheugen lag, maar de lerares was heel aardig en net zo blij als ik met elke geslaagde beweging. Ik boekte vooruitgang en kon op de laatste dag van de cursus zowaar meedoen aan een wedstrijdje op de oefenhelling. Toen ik over de finish gleed, stak ik juichend mijn armen omhoog, en daarna liet ik me achterover in de sneeuw vallen. Zo vrij en trots had ik me al tijden niet meer gevoeld.
Vrij en trots, dat was iets uit een leven dat nu lichtjaren ver weg leek. Ik deed mijn uiterste best om te remmen, maar al bij mijn eerste po-ging kantelde ik mijn ski's verkeerd en viel opzij in de sneeuw. 'Wat stel je je toch weer aan,' mopperde Priklopil, die naast me bleef staan en me overeind trok. 'Je moet bochtjes maken, zo!' Het duurde een hele tijd voordat ik mijn evenwicht enigszins kon be-waren en we een paar meter vooruitkwamen. Mijn hulpeloosheid en gebrek aan kracht leken de dader zo gerust te stellen dat hij alsnog be-sloot een kaartje voor de lift te kopen. We voegden ons bij een lange rij lachende, ongeduldige skiërs die niet konden wachten totdat de lift hen op de volgende top zou zetten. Ik voelde me tussen al die mensen in hun felgekleurde skipakken net een wezen van een andere planeet. Ik kromp ineen wanneer ze iets te dichtbij kwamen en me per ongeluk aanraak-ten. Ik kromp ineen wanneer stokken en ski's in elkaar verstrikt raakten en ik opeens ingeklemd zat tussen vreemden die me waarschijnlijk niet eens zagen staan maar wier blikken ik dacht te voelen. Je hoort hier niet. Dit is geen plek voor jou. Priklopil duwde me in mijn rug. 'Sta niet zo te suffen, loop eens door.' Na wat me een eeuwigheid leek, zaten we eindelijk in de lift. Ik zweefde door het winterse berglandschap, in een moment van rust en stilte waarvan ik probeerde te genieten. Maar mijn hele lichaam verzette zich tegen de ongewone inspanning. Mijn benen trilden en ik had het verschrikkelijk koud. Toen de stoeltjeslift boven op de berg aankwam, raakte ik in paniek. Ik wist niet hoe je eruit moest stappen en raakte zo in de war dat ik in mijn stokken bleef haken. Priklopil begon te schelden, kon me op het nippertje bij mijn arm pakken en trok me uit de lift. Na een paar afdalingen kreeg ik langzaam een klein beetje zelfvertrou-wen terug. Ik kon net lang genoeg overeind blijven om een stukje te skiën en viel dan weer in de sneeuw, maar ik had de indruk dat ik weer tot leven kwam en voor het eerst sinds heel lange tijd iets van geluk ervoer. Zo vaak als ik kon, bleef ik even staan om van het uitzicht te genieten. Wolfgang Priklopil, die trots was op zijn kennis van de omgeving, vertelde me hoe de bergen heetten. Vanaf de Hochkar Gipfel kon je de enorme Ötscher zien, en daarachter rees de ene na de andere bergketen op in de nevel. 'Daar ligt Stiermarken,' doceerde hij. 'En daar, aan de andere kant, kun je bijna tot Tsjechië kijken.' De sneeuw fonkelde in de zon, de hemel was diepblauw. Ik ademde diep in en wou dat ik de tijd kon stilzetten. Maar de dader maande aan tot spoed: 'Schiet op, deze dag heeft me een fortuin gekost, dus we moeten er ten volle van profiteren.' 'Ik moet naar de wc!' Priklopil keek me geërgerd aan. 'Ik moet echt!' Hij kon niet anders doen dan met me naar de dichtstbijzijnde hut gaan. Hij koos voor het station van de lift in het dal; daar zaten de toiletten in een apart gebouw en hoefden we niet door een gelagkamer te lopen. We deden de ski's af, de dader liep met me mee tot voor de deur en beet me toe dat ik niet te veel mocht treuzelen. Hij zou buiten wach-ten en de tijd in de gaten houden. Eerst vroeg ik me af waarom hij niet meeging. Hij zou altijd nog kunnen zeggen dat hij zich in de deur had vergist. Maar hij bleef buiten staan. Het toilet was leeg toen ik binnenkwam, maar toen ik in het hokje zat, hoorde ik opeens een deur opengaan. Ik schrok, ik was er zeker van dat ik te veel had getreuzeld en dat de dader me nu uit het damestoilet kwam halen. Ik kwam haastig het hokje uit en zag een blonde vrouw voor de spiegel staan. Ik was sinds het begin van mijn gevangenschap niet meer met een ander mens alleen geweest en weet niet eens meer wat ik precies heb gezegd. Ik weet alleen dat ik al mijn moed bijeenraap-te en iets tegen haar wilde zeggen. Maar het enige wat over mijn lippen kwam, was een zacht gepiep. De blonde vrouw glimlachte vriendelijk naar me, draaide zich om, en liep weg. Ze had me niet begrepen. Ik had voor het eerst iemand aangesproken en mijn ergste nachtmerrie waarheid zien worden: niemand
hoorde me. Ik was onzichtbaar. Ik hoefde niet op hulp te rekenen. Pas na mijn ontsnapping heb ik gehoord dat de vrouw een Nederlandse toeriste was die me niet verstond, maar op dat moment trof haar reactie me als een klap in mijn gezicht. Van de rest van het uitstapje kan ik me bijna niets herinneren. Ik had weer een kans laten schieten. Toen ik die avond beneden werd opgeslo-ten, was ik wanhopiger dan ik in tijden was geweest. Het zou niet lang meer duren voordat er een belangrijke dag zou aanbreken: mijn achttiende verjaardag. Het was een dag waar ik al tien jaar vol koortsachtige opwinding naar uitkeek, en ik was vastberaden om die verjaardag op passende wijze te vieren, ook al was het in gevangenschap. In de voorgaande jaren had de dader het goed gevonden dat ik een taart bakte, maar deze keer wilde ik iets bijzonders. Ik wist dat Priklopils zakenpartner in een afgelegen zaal feesten organiseerde. De dader had me video's van Turkse en Servische bruiloften laten zien die daar waren gevierd. Daarvan wilde hij een promotiefilmpje maken dat de zaal onder de aandacht moest brengen. Ik had de beelden van die vrolijke mensen die hand in hand wonderlijke rondedansjes deden gretig in me opgezogen. Bij een van de feesten lag er een hele haai op het buffet, bij een ander stonden er op een rij talloze schalen met onbekende gerechten. Maar ik was vooral gefascineerd door de taarten. Het waren kunstwerken van meerdere lagen, versierd met bloemen van marsepein; het waren taarten van biscuitdeeg in de vorm van een auto, gevuld met room. Zo'n taart wilde ik ook, in de vorm van het getal achttien, als symbool van mijn meerderjarigheid. Toen ik op de ochtend van 17 februari 2006 boven kwam, zag ik die inderdaad op de keukentafel staan: een één en een acht uit luchtig biscuitdeeg, bedekt met zoet, roze schuim en versierd met kaarsjes. Ik weet niet meer wat voor cadeautjes ik toen heb gehad, maar ik moet iets hebben gekregen, want Priklopil vierde dat soort dingen graag. Voor mij was die achttien echter het allerbelangrijkste van mijn kleine feestje. Het was een symbool van vrijheid, een teken dat het tijd was de belofte aan mezelf na te komen. Een van ons moet sterven Mijn vlucht naar de vrijheid Ik had een bom aangestoken. Er brandde een lont die ik niet meer kon doven. Ik had voor het leven gekozen. De dader restte alleen nog maar de dood. De dag begon zoals alle andere: op bevel van de tijdklok. Ik lag in mijn hoogslaper toen het licht in de kelder aansprong en me uit een verwarde droom wekte. Ik bleef nog een tijdje liggen en probeerde te begrijpen wat die droom zou kunnen betekenen, maar hoe meer ik me ervan probeerde te herinneren, hoe sneller me de beelden ontglipten. Er bleef slechts een vaag gevoel achter waar ik met een verbaasd gevoel naar terug verlangde. Diepe vastberadenheid. Dat had ik al heel lang niet meer gevoeld. Na een tijdje dreef honger me mijn bed uit. Ik had geen avondeten gekregen en mijn maag knorde. Voortgedreven door gedachten aan iets eetbaars klauterde ik naar beneden, maar nog voordat ik daar was, bedacht ik dat ik helemaal niets meer te eten had: de dader had me de avond ervoor een piepklein stukje cake voor het ontbijt meegegeven, maar dat had ik 's avonds al verorberd. Geërgerd poetste ik mijn tanden, in de hoop dat dat de zure smaak van een lege maag uit mijn mond zou verdrijven. Toen keek ik besluiteloos om me heen. Overal lagen kle-dingstukken, op mijn bureau stapelden de vellen papier zich op. Op andere dagen zou ik waarschijnlijk meteen zijn gaan opruimen om mijn piepkleine kamertje zo netjes en gezellig mogelijk te maken, maar die ochtend had ik daar geen zin in. Ik voelde een ongewone afstand tot deze vier muren die mijn thuis waren geworden. In een kort, oranje jurkje waar ik heel erg trots was op, wachtte ik tot-dat de dader de deur zou openen. Ik had verder alleen maar leggings en T-shirts vol verfvlekken, een coltrui van de dader voor koude dagen
en een paar schone, simpele kledingstukken voor de paar uitstapjes die we in de afgelopen maanden hadden gemaakt. In dit jurkje kon ik me ein-delijk weer eens een normaal meisje voelen. De dader had het als beloning voor het werken in de tuin voor me gekocht. In het voorjaar na mijn achttiende verjaardag had hij me regelmatig onder toezicht in de tuin laten werken. Hij was steeds minder voorzichtig geworden, en voortdurend loerde het gevaar van buren die me zouden kunnen zien. Al twee keer had een van zijn familieleden over het hek hallo gezegd terwijl ik onkruid stond te wieden. 'O, ze komt me een dagje helpen,' had de dader achteloos gezegd toen de buurman naar me zwaaide. De ander leek met die uitleg tevreden te zijn en ik was sowieso niet in staat een woord uit te brengen. Toen de deur eindelijk openging, zag ik Priklopil aan de andere kant op de veertig centimeter hogere tree staan. Het was een aanblik die me na al die tijd nog steeds angst kon aanjagen: hij wekte altijd de indruk dat hij zo groot was, en zijn schaduw leek zo oppermachtig in het licht van het peertje in het halletje. Hij was net een gevangenbewaarder uit een griezelfilm. Op die dag vond ik hem echter niet bedreigend. Ik voelde me sterk en zelfverzekerd. 'Mag ik nog een onderbroek aantrekken?' vroeg ik hem voordat ik hem begroette. De dader keek me verbaasd aan. 'Niks daarvan,' antwoordde hij. In huis moest ik immers altijd halfnaakt mijn taken verrichten, en in de tuin mocht ik ook geen ondergoed dragen. Het was een van zijn manieren om me te onderdrukken. 'Toe, dat zit veel lekkerder,' bedelde ik. Hij schudde driftig het hoofd. 'Daar komt niets van in. Waar haal je zulke rare ideeën vandaan? Schiet nu eens op!' Ik liep mijn cel uit en wachtte totdat hij door de doorgang was gekropen. De dikke, zware deur van beton die een vast bestanddeel van het decor van mijn leven was geworden, stond open. Telkens wanneer ik die kolos uit gewapend beton zag, voelde het alsof mijn keel werd dichtgeknepen. Ik had in de afgelopen jaren zo veel geluk gehad; als de dader een dodelijk ongeluk zou hebben gekregen, zou dat ook mijn einde hebben betekend. De deur was vanbinnen niet te openen en vanbuiten niet te vinden. Ik zag duidelijk voor me wat er had kunnen gebeuren: na een paar dagen zou het tot me doordringen dat de dader niet meer terug zou komen. Ik zou in paniek door mijn kamertje benen, gegrepen door een vreselijke angst. Met mijn laatste krachten zou het me misschien nog lukken de beide houten deuren in te trappen, maar deze betonnen deur zou over leven en dood beslissen. Hier zou ik omkomen van honger en dorst. Het was elke keer weer een opluchting als ik achter de dader aan door de nauwe doorgang kon kruipen. Weer was er een ochtend aangebroken waarop hij de deur had geopend, waarop hij me niet in de steek had gelaten. Weer kon ik een dag lang aan een ondergronds graf ont-snappen. Toen ik het trapje naar de garage op liep, ademde ik diep in. Ik was boven. In de keuken gaf de dader me de opdracht twee boterhammen met jam voor hem te smeren. Ik keek met knorrende maag toe toen hij genietend een hap nam. Zijn tanden lieten kleine afdrukken achter. Heerlijk knapperig brood met boter en abrikozenjam. Ik kreeg niets, ik had immers al dat stukje cake gehad. En ik zou nooit tegen hem durven zeggen dat ik dat droge stuk al de avond ervoor had opgegeten. Na Priklopils ontbijt waste ik af en liep ik naar de scheurkalender in de keuken. Zoals elke morgen scheurde ik een velletje met dikgedrukte cijfers af en vouwde het heel klein op. Ik keek een hele tijd naar de nieuwe datum: 23 augustus 2006. Dag 3096 van mijn gevangenschap. Die dag had Wolfgang Priklopil een opperbest humeur. Het moest het begin van een nieuw tijdperk worden, een gemakkelijker leven zonder geldzorgen. Deze ochtend wilde hij daarom twee belangrijke stappen zetten: hij wilde het oude bestelbusje verkopen waarin hij me achtenhalf jaar eerder had ontvoerd, en hij hoopte op reacties op de adverten-tie waarin hij de woning had aangeboden die we in de
afgelopen maan-den hadden verbouwd. Hij had de woning een half jaar eerder gekocht in de hoop dat de huuropbrengsten de financiële lasten die zijn misdrijf met zich meebracht enigszins zouden kunnen verlichten. Hij had me verteld dat hij het geld voor die aankoop samen met Holzapfel had verdiend. Vlak na mijn achttiende verjaardag had hij me op een ochtend vol geestdrift medegedeeld: 'We hebben weer een nieuw renovatieproject. We gaan dadelijk naar de Hollergasse.' Zijn enthousiasme was aanstekelijk en ik had dringend behoefte aan afwisseling. De magische dag waarop ik volwassen was geworden, lag immers al achter me, maar er was nog steeds niets veranderd. Ik was nog net zo onderdrukt en gevangen als in de jaren ervoor. Alleen binnen in me was een knop omgegaan. De twijfel dat de dader misschien toch gelijk had en ik beter onder zijn hoede kon leven dan buiten, verdween langzaam. Ik was nu volwassen, mijn andere ik had mijn hand vastgepakt en ik wist heel zeker: zo wil ik niet verder leven. Ik had mijn jeugd als slavin, boksbal, werkster en gezelschapsdame van de ontvoerder overleefd en me naar zijn wereld ge-schikt omdat ik niet anders kon. Maar dat was nu voorbij. Wanneer ik alleen beneden zat, dacht ik aan al die plannen die ik als kind al had gemaakt: ik zou zelfstandig zijn, ik zou actrice worden, boeken schrijven, muziek maken, met anderen omgaan, vrij zijn. Ik wilde niet langer ac-cepteren dat ik voor altijd de gevangene van zijn fantasie zou zijn. Ik hoefde alleen maar op de juiste gelegenheid te wachten. Misschien zou het nieuwe bouwproject me een kans bieden. Na al die jaren waarin ik aan dit huis geketend was geweest, mocht ik nu voor het eerst ergens anders werken. Weliswaar onder streng toezicht van de dader, maar toch. Ik kan me de eerste rit naar de Hollergasse nog goed herinneren. De dader koos niet voor de snelste route over de snelweg door de stad om-dat hij dan tol moest betalen, en daar was hij te gierig voor. In plaats daarvan sloot hij aan in de file op de ringweg van Wenen. Het was nog vroeg op de ochtend, en aan weerszijden van het witte bestelbusje reden haastig de laatste ochtendforensen voorbij. Ik keek naar de mensen achter het stuur. Vanuit een klein busje keken mannen ons met vermoeide blikken aan. Ze zaten dicht opeengepakt, waarschijnlijk Oost-Europeanen die 's morgens door Oostenrijkse aannemers werden opgehaald van de 'werkstrook' langs de uitvalswegen en daar 's avonds weer werden afgezet. Ik voelde me net zoals die dagloners: ik had ook geen papieren, geen werkvergunning, ook ik kon worden uitgebuit. Het was een werkelijkheid die ik op die ochtend niet kon verdragen. Ik dook diep weg in mijn stoel en gaf me over aan dagdromen. Ik ben met mijn baas op weg naar een gewone, normale baan, net als de andere forensen in de auto's om ons heen. Ik ben een expert op mijn vakgebied, en mijn superieur vindt mijn advies van onschatbare waarde. Ik leef in een volwassen wereld waar ik een stem heb die wordt gehoord. We hadden bijna de hele stad doorkruist toen Priklopil bij het West-bahnhof de Mariahilferstrabe nam, de stad uit. We reden langs een kleine markt waar slechts de helft van de kraampjes was bemand en sloegen toen een zijstraatje in. Daar parkeerde hij de auto. De woning lag op de eerste verdieping van een pand dat nodig moest worden opgeknapt. Het duurde een hele tijd voordat de dader me uit liet stappen. Hij was bang dat iemand ons zou zien en wilde me alleen maar over het trottoir laten sluipen als de straat verlaten was. Ik liet mijn blik door het straatje gaan: kleine garagebedrijfjes, Turkse groenteboeren, kebab tentjes en kleine, schemerige kroegen, met ertussen de oude grauwe panden uit het einde van de negentiende eeuw die toen al hadden gediend als huur-kazernes voor de talloze goedkope arbeidskrachten uit het Oostenrijkse deel van de Dubbelmonarchie. Een groot deel van die woningen had nog steeds geen badkamer en de bewoners moesten de wc op de gang met hun buren delen. Een van die woninkjes had de dader gekocht. Hij wachtte totdat de straat verlaten was en joeg me toen het trappenhuis in. De verf bladderde van de muren en de meeste brievenbussen waren opengebroken. Toen hij de houten deur van de
woning opende en mij naar binnen duwde, kon ik mijn ogen niet geloven, zo klein was het. Negentien vierkante meter, net vier keer zo groot als mijn gevangenis: een kamer met een raam dat op de binnenplaats uitkeek. Het was er bedompt, het stonk er naar menselijke uitwasemingen, naar verrotting en oud vet. Het tapijt was ooit donkergroen geweest, maar had nu een ondefinieerbare kleur ergens tussen grijs en bruin in. Op een van de muren zat een grote vochtplek die krioelde van de maden. Ik slaakte een diepe zucht. Hier wachtte heel wat werk op ons. Sinds die dag had hij me een paar keer per week meegenomen naar de Hollergasse, en alleen wanneer hij ook nog veel boodschappen moest doen, liet hij me alleen in de kelder achter. Het eerste wat we deden, was de oude, versleten meubels buiten op straat zetten, en toen we een uur later beneden kwamen, waren ze weg, meegenomen door bu-ren die zo weinig bezaten dat zelfs deze rotzooi voor hen nog de moeite waard was. Daarna begonnen we met opknappen. Het kostte ons twee dagen om het oude tapijt los te trekken. Onder een dikke laag vuil bleek zowaar nog een tweede tapijt te zitten dat in de loop der jaren zo stevig aan de vloer was vastgekleefd dat ik het centimeter voor centimeter moest losschrapen. Daarna brachten we een nieuwe ondervloer aan waarop we net zulk laminaat als in mijn kelder legden. We haalden het behang van de muren, vulden alle scheuren en gaten op en plakten een nieuw behangetje op de muur dat we wit schilderden. We installeerden ook een minikeukenblokje en een piepklein bad dat amper groter was dan de douchebak en de nieuwe badmat ervoor. Ik werkte als een bezetene. Beitelen, sjouwen, slijpen, stuken, met te-gels slepen. Op een smalle plank tussen twee ladders het plafond witten. Meubels tillen. Het werk, de honger en het voortdurende gevecht met een lichaam dat niet meer wilde, verdrongen elke gedachte aan vluchten naar de achtergrond. In het begin had ik nog gehoopt dat de dader me misschien heel even alleen zou laten, maar die hoop liet ik al snel varen. Ik werd voortdurend in de gaten gehouden. Het was bijna verbazingwekkend om te zien hoeveel moeite hij deed om te voorkomen dat ik weg zou lopen. Wanneer hij naar de wc op de gang ging, schoof hij eerst balken en planken voor het raam, zodat ik dat niet snel zou kunnen openen en om hulp zou kunnen roepen. Wanneer hij wist dat hij langer dan vijf minuten weg zou blijven, schroefde hij de planken zelfs vast. Ook hier bouwde hij een gevangenis voor me. Telkens wanneer hij de sleutel in het slot omdraaide, kwam ik inwendig opnieuw in de kelder terecht. Ook hier raakte ik in de ban van de angst dat hem iets zou overkomen en dat ik hier zou sterven. Elke keer wanneer hij terugkwam, haalde ik opgelucht adem. Achteraf begrijp ik niet waarom ik zo bang was. Het was immers een pand met meerdere woningen, ik had om hulp kunnen roepen en op de muren kunnen bonzen. Hier zou ik, anders dan in de kelder, heel snel gevonden zijn. Maar mijn angst onttrok zich aan elke logische verklaring, die kroop uit mijn binnenste naar boven, uit de gevangenis in mezelf. Op een dag stond er opeens een vreemde man in de woning. We hadden net het laminaat voor op de vloer naar boven gesjouwd en de deur stond nog op een kier. Een oudere man met grijzend haar stapte het gangetje in en riep op luide toon hallo. Hij sprak zo slecht Duits dat ik hem bijna niet kon verstaan. Hij heette ons welkom in het pand en wil-de blijkbaar een gezellig praatje over onze verbouwing beginnen, maar Priklopil ging voor me staan en wimpelde hem in afgemeten zinnen af. Ik voelde de paniek in hem opwellen en merkte hoe besmettelijk die was. Deze man had mijn redding kunnen zijn, maar ik voelde me alleen maar bedreigd door zijn aanwezigheid, zozeer had de dader zijn emoties op mij overgedragen. Toen ik 's avonds in mijn hoogslaper lag, nam ik de gebeurtenis in ge-dachten nog eens door. Had ik het verkeerd aangepakt? Had ik moeten roepen? Had ik weer een kans aan mijn neus voorbij laten gaan? Ik moest proberen om een volgende keer vastberadenheid te tonen. In gedachten stelde ik me voor dat ik
achter de dader vandaan kwam en naar die onbekende buurman liep, maar die paar stappen leken net een gapende afgrond. Ik beeldde me in dat ik een aanloop nam, naar de rand rende en afzette voor een flinke sprong. Maar hoezeer ik ook mijn best deed, ik zag mezelf niet aan de andere kant van de kloof neerkomen. Zelfs in mijn fantasie kreeg de dader me weer te pakken; hij greep me bij mijn T-shirt en trok me terug. Het lukte me een paar keer om aan zijn greep te ontkomen, maar dan zag ik mezelf enkele tellen boven de afgrond zweven en vervolgens in de peilloze diepte storten. Ik werd de hele nacht door dat beeld achtervolgd. Het was symbolisch: ik was er zo dichtbij, maar op het beslissende moment durfde ik niet door te zetten. Het duurde een paar dagen voordat de buurman ons opnieuw aansprak. Deze keer had hij een stapel foto's in zijn hand. De dader schoof me meteen zo onopvallend mogelijk opzij, maar ik had toch een snelle blik kunnen werpen. Het waren familiefoto's waarop hij in zijn oude vaderland Joegoslavië te zien was, en een groepsfoto van een voetbalelf-tal. Hij hield ze onder Priklopils neus en babbelde aan één stuk door. Nee, ik zou niet over de kloof kunnen springen. Hoe moest ik deze vriendelijke man in vredesnaam duidelijk maken wat er aan de hand was? Zou hij wel begrijpen wat ik hem in een onbewaakt moment zou toefluisteren? Als dat moment al zou aanbreken? Natascha wie? Wie is er ontvoerd? En ook al zou hij me begrijpen, wat dan? Zou hij de politie bellen? Had hij eigenlijk wel telefoon? En dan? De politie zou hem waarschijnlijk niet eens geloven. Ook al zouden ze een auto naar de Hollergasse sturen, dan nog zou de dader voldoende tijd hebben om mij mee naar beneden te nemen en snel weg te rijden. En ik durfde al helemaal niet te denken aan wat hij dan met me zou doen. Nee, deze woning bood me niet de kans tot vluchten. Maar de kans zou vroeg of laat komen, daarvan was ik meer dan ooit overtuigd. Ik moest dat moment alleen wel op tijd herkennen. In het voorjaar van 2006 merkte de dader dat ik me aan hem probeerde te onttrekken. Hij gedroeg zich opvliegend en onbeheerst en werd vooral 's nachts door zijn bijholteontsteking geplaagd. Overdag deed hij steeds meer zijn best om mij onder de duim te houden. 'Spreek me niet tegen!' brulde hij tegen me zodra ik mijn mond opendeed, zelfs wan-neer hij me iets had gevraagd. Hij verlangde absolute gehoorzaamheid. 'Wat is dit voor kleur?' beet hij me op een dag toe, wijzend naar een blik zwarte verf. 'Zwart,' antwoordde ik. 'Nee, dat is rood. Het is rood omdat ik dat zeg. Zeg dan dat het rood is!' Toen ik dat weigerde, werd hij overvallen door een woede die nog heviger was dan gewoonlijk en ook nog eens langer aanhield. De klappen kwamen vlak achter elkaar, en hij sloeg soms zo hard op me in dat het voelde alsof het uren duurde. Ik ben meerdere keren bewusteloos geraakt voordat hij me weer langs de trap naar beneden sleepte en me in het donker opsloot. Ik merkte dat het me steeds meer moeite kostte om een fatale reflex te onderdrukken, namelijk die om de mishandelingen sneller te ver-dringen dan mijn wonden genazen. Het zou zo veel eenvoudiger zijn geweest om toe te geven. Het voelde alsof het een stroom was die me, als ik eenmaal zou worden meegevoerd, naar de diepte zou trekken, terwijl ik mijn eigen stem zou horen fluisteren: 'Niets aan de hand, niets aan de hand. Het is goed, er is niets gebeurd.' Ik moest me uit alle macht tegen die stroming verzetten en her en der reddingsboeien uitzetten. Een voorbeeld daarvan waren de velletjes waarop ik elke aframmeling noteerde. Als ik nu naar dat gelinieerde schrijfblok kijk waarin ik in een keurig handschrift en met duidelijk tekeningen van mijn verwondingen alle gruwelijkheden heb genoteerd, merk ik dat ik duizelig word. Door alles op te schrijven, was ik in staat afstand te houden, alsof het om huiswerk voor school ging: 15 april 2006: Hij heeft zo lang en hard op mijn rechterhand geslagen dat ik vanbinnen het bloed voelde stromen. De rug van mijn hele hand was blauw en rood, de bloeduitstorting liep door tot in mijn handpalm
en bedekte mijn hele hand. Daarna sloeg hij me een blauw oog (ook rechts). Die blauwe plek begon in mijn buitenste ooghoek, verkleurde van rood naar blauw naar groen en kroop toen over mijn ooglid naar boven. Verdere klappen uit de afgelopen tijd, voor zover ik me die kan herinneren en niet heb verdrongen: hij heeft me in de tuin met een snoeischaar aangevallen omdat ik niet op de ladder durfde te klimmen. Ik had een groen verkleurde snee boven mijn rechterenkel, ik kon het vel er zo aftrekken. Hij heeft een keer zo hard een zware bak tegen mijn bekken geduwd dat ik er een lelijke roodbruine plek aan overhield. Een keer ben ik zo bang geweest dat ik niet naar boven durfde te komen. Daar werd hij zo kwaad om dat hij de stekker uit de muur trok en me afranselde met de tijdklok en alles wat hij verder nog uit de muur kon trekken. Ik had diepe rode bloedende schrammen in mijn rechterknieholte en op mijn kuit. Verder heb ik nog een ongeveer acht centimeter lange bloeduitstorting in paars en zwart op mijn linkerbovenarm, maar ik weet niet meer waarvan. Hij heeft me meerdere keren hard geslagen en gestompt, ook op mijn hoofd. Hij heeft me twee keer mijn tanden door mijn lip geslagen, een keer zo hard dat ik een zwelling zo groot als een erwt (enigszins blauw van kleur) op mijn onderlip kreeg. Aan een stomp tegen mijn mond hield ik rechts een rimpelige bult over die net een gezwel leek. Ik heb ook nog een snijwond op mijn rechterwang, maar ik weet niet meer waarvan. Een keer heeft hij zijn gereedschapskist op mijn voeten gegooid, zodat ik een lichtgroene, platte bloeduitstorting kreeg. Hij heeft me vaak met een steeksleutel of iets dergelijks op mijn handen geslagen. Ik heb twee symmetrische zwarte bloeduitstortingen onder mijn beide schouderbladen, naast mijn ruggengraat. Vandaag heeft hij me met zijn vuist op mijn rechteroog geslagen, zo hard dat ik sterretjes zag, en ik voelde een stekende pijn, er kraakte en knapte iets. Daarna bleef hij me op mijn hoofd slaan. Op betere dagen schetste hij een beeld van onze gezamenlijke toekomst. 'Kon ik er maar zeker van zijn dat je niet zult weglopen...' zei hij 's avonds zuchtend aan de keukentafel. 'Dan zou ik je overal mee naartoe kunnen nemen. Dan kon ik met je naar de Neusiedlersee of de Wolfgangsee gaan, dan zou ik een zomerjurk voor je kopen. Dan konden we gaan zwemmen, en 's winters skiën. Maar dan moet ik je wel voor de volle honderd procent kunnen vertrouwen, en dat gaat niet, je loopt toch weg.' Op zulke momenten had ik ongelooflijk veel medelijden met de man die me al meer dan acht jaar lang kwelde. Ik wilde hem geen pijn doen en gunde hem zijn rooskleurige toekomst waarnaar hij zo verlangde: op zulke momenten kwam hij zo wanhopig over, zo alleen met zichzelf en zijn misdaad dat ik soms bijna vergat dat ik zijn slachtoffer was. Hij was niet in staat zichzelf gelukkig te maken. Maar ik tuin-de nooit helemaal in de illusie dat alles goed zou komen als ik maar zou meewerken. Je kunt iemand niet eeuwig tot gehoorzaamheid dwingen, en al helemaal niet tot liefde. Toch beloofde ik hem dan dat ik voor altijd bij hem zou blijven en troostte ik hem met uitspraken als: 'Ik loop niet weg, dat beloof ik je. Ik laat je niet alleen.' Hij geloofde me natuurlijk niet, en het deed mij pijn dat ik moest liegen. We werden beiden heen en weer geslingerd tussen zijn en schijn. Ik was lijfelijk nog aanwezig, maar in gedachten was ik al lang op de vlucht. Ik kon me alleen nog niet voorstellen hoe het eruit zou zien als ik aan de andere kant terecht zou komen. Het idee dat ik weer in de echte wereld zou belanden maakte me ongelooflijk bang. Soms werd ik zelfs geplaagd door de gedachte dat ik meteen zelfmoord moest plegen zodra ik de dader had verlaten. Mijn vrijheid zou betekenen dat hij achter de tralies zou eindigen, en dat leek me ondraaglijk. Natuurlijk wilde ik dat anderen zouden worden beschermd tegen deze man die tot alles in staat was, maar nu deed ik dat, door hem zijn woede op mij te laten botvieren. Straks zouden politie en justitie moeten voorkomen dat hij zich aan wandaden schuldig maakte. Die gedachte bood me echter helemaal geen bevrediging. Ik voelde niets wat op een verlangen
naar wraak leek, integendeel: ik had het idee dat ik hem zou aandoen wat hij mij nu aandeed als ik hem aan de politie zou uitleveren. Hij had mij opgesloten, en ik zou er dan voor zorgen dat hij ook werd opgesloten. Mijn wereldbeeld was zo verwrongen dat ik dat niet als een soort gerechtigheid zag, maar juist als een opeenstapeling van slechtheid. Het kwade zou dan niet uit de wereld verdwijnen, het zou alleen maar worden vermenigvuldigd. Al die gedachten waren in zekere zin het logische eindpunt van de emotionele gekte waaraan ik al jaren was blootgesteld: de twee gezichten van de dader die zo snel kon wisselen tussen gewelddadig en pseudo-normaal, mijn eigen overlevingsstrategie die inhield dat ik alles verdrong wat me fataal kon worden. Zwart was niet langer zwart, wit niet langer wit, maar alles was veranderd in een grijze mist waarin je de weg kwijtraakte. Het was zo'n deel van mezelf geworden dat de dader verraden op sommige momenten erger leek dan mijn eigen leven verraden. Misschien moet ik me gewoon in mijn lot schikken, dacht ik meer dan eens wanneer ik dreigde weg te zinken in de diepte en ik mijn reddingsboeien nergens zag. Op andere dagen piekerde ik over de vraag hoe ik na al die jaren daar-buiten zou worden ontvangen. Ik zag de beelden van de zaak Dutroux nog altijd duidelijk voor me en wist dat ik nooit zo behandeld wilde worden als zijn slachtoffers. Ik was al acht jaar slachtoffer, dat wilde ik niet de rest van mijn leven zijn. Ik had een heel duidelijk beeld van hoe ik met de media zou omgaan. Het mooiste zou natuurlijk zijn als ze me helemaal met rust zouden laten, maar als ze toch over me wilden schrijven, dan mochten ze me niet met alleen maar mijn voornaam aanduiden. Ik wilde mezelf als volwassen vrouw presenteren. En ik wilde zelf bepalen met wie ik wel en niet zou praten. Op een avond in augustus zat ik samen met de dader aan de keukentafel te eten. Zijn moeder had in het weekend een worstsalade in de koelkast gezet. Hij gaf mij de groente en schepte de kaas en de worst op zijn eigen bord. Ik kauwde langzaam op een stukje paprika, in de hoop dat ik nog een laatste restje energie uit elke rood vezeltje zou kunnen putten. Ik was weliswaar een klein beetje aangekomen en woog nu 42 kilo, maar het zware werken in de Hollergasse had me gesloopt, en mijn hele lijf was uitgeput. Mijn gedachten waren echter glashelder. Wanneer de wo-ning klaar zou zijn, was er weer een fase van mijn gevangenschap voorbij. Wat zou er dan gebeuren? Was het dan weer tijd voor de normale alledaagse waanzin? Een luchtje scheppen aan de Wolfgangsee, ingeleid door zware mishandelingen gekruid met vernederingen, en als pleister op de wonde een zomerjurk. Nee, dat leven wilde ik niet langer leiden. De volgende dag waren we in de smeerput bezig de bodemplaat van het witte bestelbusje te tectyleren. In de verte hoorde ik een moeder luid haar kinderen roepen, en af en toe blies een briesje een zweem van zomer en pas gemaaid gras de garage in. Ik werd geplaagd door tweeslachtige gevoelens toen ik met een dikke kwast de wasachtige substantie aanbracht. Deze auto vormde een link met de dag van mijn ontvoering, en nu werkte ik mee aan zijn verdwijning. Het voelde alsof ik me met elke streek van de kwast voor altijd in de kelder inmetselde. 'Door jou zitten we nu in een situatie die we nooit allebei kunnen overleven,' zei ik opeens. De dader keek me verrast aan. Ik liet me niet van de wijs brengen. 'Ik ben je echt heel dankbaar omdat je niet hebt gedood en altijd voor me hebt gezorgd. Dat is echt heel aardig van je. Maar je kunt me niet dwingen om met je samen te wonen. Ik ben een zelfstandig mens, met eigen behoeften. Er moet een einde aan deze situatie komen.' Bij wijze van antwoord pakte Wolfgang Priklopil de kwast uit mijn hand. Ik zag aan zijn gezicht dat hij vreselijk was geschrokken. Hij moest al die jaren al bang zijn geweest dat dit moment ooit zou aanbreken, het moment waarop duidelijk zou worden dat al die onderdrukking tot niets had geleid, dat hij me
uiteindelijk toch niet had kunnen breken. Ik vervolgde: 'Het spreekt vanzelf dat ik je moet verlaten. Dat kon je van het begin af aan verwachten. Een van ons moet sterven, er is geen andere uitweg. Of je maakt me dood, of je laat me vrij.' Priklopil schudde langzaam zijn hoofd. 'Dat zou ik nooit doen, dat weet je toch,' zei hij zacht. Ik wachtte op de pijn die elk moment ergens in mijn lijf kon losbar-sten en bereidde me er geestelijk op voor. Geef nooit op. Geef nooit op. Ik zou nooit opgeven. Maar toen er niets gebeurde en hij roerloos voor me bleef staan, haalde ik diep adem en sprak de woorden die alles veranderden: 'Ik heb zo vaak geprobeerd zelfmoord te plegen, en dat terwijl ik hier het slachtoffer ben. Het zou veel beter zijn als jij zelfmoord zou plegen. Er is toch geen andere uitweg voor je. Als je zelfmoord pleegt, zijn al je problemen in één keer opgelost.' Op dat moment leek er iets in hem kapot te gaan. Ik kon de vertwijfeling die ik in zijn blik zag toen hij zich zonder iets te zeggen omdraaide amper verdragen. Deze man was een misdadiger - maar hij was ook de enige die ik op de wereld had. Als in een versnelde film zag ik al die belangrijke momenten uit de afgelopen jaren een voor een aan me voorbijtrekken. Ik verloor bijna mijn evenwicht en zei: 'Maak je geen zorgen, als ik wegloop, spring ik meteen voor de trein. Ik zou je nooit in gevaar brengen.' Zelfmoord leek me de hoogste vorm van vrijheid, een bevrijding van een leven dat al lang was verwoest. Ik had die woorden op dat moment graag teruggenomen, maar het was al te laat. Ik had het gezegd: ik zou bij de eerstvolgende gelegenheid vluchten. En een van ons beiden zou het niet overleven. Drie weken later stond ik in de keuken naar de kalender te kijken. Ik gooide het afgescheurde blaadje in de vuilnisbak en draaide me om. Ik kon het me niet permitteren om te lummelen, de dader had klusjes voor me. Een dag eerder had ik hem geholpen de advertentie voor de woning in de Hollergasse op te stellen. Priklopil had me een plattegrond van Wenen en een liniaal gegeven. Ik had opgemeten hoeveel centimeter het was van de woning in de Hollergasse naar het dichtstbijzijnde metro-station en daarna aan de hand van de schaal van de kaart uitgerekend hoeveel meter dat was. Daarna riep hij me naar de gang en droeg me op daar snel heen en weer te lopen. Hij nam de tijd op met zijn horloge, en zo kon ik uitrekenen hoeveel minuten lopen het van de woning naar de metro en de bushalte was. De dader was zo'n pietje precies dat hij tot op de seconde wilde kunnen aangeven hoe ver de woning van het openbaar vervoer lag. Toen de advertentie klaar was, belde hij zijn vriend, die hem op internet zette. Hij haalde diep adem en glimlachte. 'Nu zal alles veel gemakkelijker worden.' Ons gesprek over leven en dood leek hij helemaal te zijn vergeten. Op 23 augustus 2006 gingen we aan het einde van de ochtend de tuin in. De buren waren niet thuis, en ik plukte de laatste aardbeien uit de border voor de ligusterhaag en raapte de laatste abrikozen op die rond de boom lagen. Daarna waste ik het fruit in de keuken en legde het in de koelkast. De dader volgde me op de voet en verloor me geen seconde uit het oog. Tegen de middag nam hij me mee naar het tuinhuisje linksachter in de tuin. Een hek scheidde het perceel van het smalle paadje erachter, en Priklopil hield altijd scherp in de gaten of de poort op slot zat. Ook wanneer hij maar heel even de tuin verliet, bijvoorbeeld om de vloermatten van zijn rode BMW uit te kloppen, deed hij de poort op slot. Hij parkeerde zijn witte bestelbusje, dat in de komende dagen zou worden opgehaald, tussen het tuinhuisje en de poort. Daarna haalde hij de stofzuiger, stak de stekker in het stopcontact en gaf me de opdracht de auto vanbinnen goed te zuigen, ook de stoelen en de matten. Ik was al geruime tijd bezig toen zijn mobieltje opeens begon te rinkelen. Hij liep een paar stappen bij de
auto vandaan, legde zijn hand rond zijn oor en zei twee keer: 'Met wie spreek ik?' Uit de korte flarden die ik boven het geluid van de stofzuiger uit kon horen, maakte ik op dat het iemand was die belangstelling had voor de woning in de Hollergasse. Priklopil werd er heel opgetogen van. Verdiept in zijn gesprek draaide hij zich om en liep een paar meter verder, richting het zwembad. Ik was alleen. Voor het eerst sinds het begin van mijn gevangenschap hield de dader me niet in de gaten. Heel even bleef ik als verstijfd voor de auto staan, de stofzuiger in mijn hand, en merkte dat een verlammend gevoel zich over mijn benen en armen verspreidde. Het voelde alsof mijn ribben in een korset van ijzer werden gesnoerd. Ik kon bijna geen adem halen. Langzaam zakte mijn hand met de stofzuigerslang naar beneden. Woeste, onsamenhangende beelden schoten door mijn hoofd: Priklopil, die terugliep en mij nergens zag staan. Die me zou gaan zoeken en helemaal door het lint zou gaan. Een naderende trein. Mijn levenloze lichaam. Politieauto's. Mijn moeder. De glimlach van mijn moeder. Opeens ging alles heel snel. Met een bovenmenselijke kracht hees ik mezelf omhoog uit het verlammende drijfzand dat zich steeds dichter om mijn benen sloot. De stem van mijn andere ik dreunde in mijn hoofd: als je nog maar een dag geleden was ontvoerd, zou je nu hard wegrennen. Je moet net doen alsof je de dader niet kent. Hij is een vreemde. Ren. Ren. Verdomme, ren! Ik liet de stofzuiger vallen en rende naar de poort. Die zat niet op slot. Heel even aarzelde ik. Moest ik linksaf of rechtsaf? Waar waren mensen? Waar was de spoorlijn? Ik moest nu het hoofd koel houden, ik mocht niet bang zijn, ik mocht me niet omdraaien, ik moest gewoon wegrennen. Ik rende over het paadje, sloeg de Blaselgasse in en liep op het buurtje af dat daar parallel aan liep. Het was een complex met volkstuintjes, met ertussen kleine huisjes die op de voormalige lapjes grond waren gebouwd. Mijn oren suisden, mijn longen deden pijn, en ik was er zeker van dat de dader me op de hielen zat. Ik meende zijn voetstappen te horen, zijn ogen in mijn rug te voelen. Heel even dacht ik dat ik zijn adem in mijn nek voelde. Maar ik draaide me niet om. Ik zou het snel genoeg merken als hij me te pakken kreeg en me terug naar het huis sleepte om me daar te doden. Alles was beter dan terug naar de kelder. Ik had toch al voor de dood gekozen. Of de trein het nu zou doen of hij. Vrijheid, ik wilde kiezen voor de vrijheid, de vrijheid om te sterven. De gekste gedachten schoten door mijn hoofd, maar ik jakkerde voort. Pas toen ik op straat drie mensen zag lopen, besefte ik dat ik wilde leven. En dat ik ook zou leven. Ik stormde op hen af en zei hijgend: 'Help me, alstublieft! Ik heb een mobieltje nodig, ik moet de politie bellen!' Het drietal staarde me verbijsterd aan; een oude man, een kind van een jaar of twaalf, en nog een man, misschien de vader van de jongen. 'Dat gaat niet,' zei hij. Toen liepen ze alle drie met een boogje om me heen en vervolgden hun weg. De oude man draaide zich nog even om en zei: 'Het spijt me, ik heb mijn mobieltje niet bij me.' De tranen sprongen in mijn ogen. Wat stelde ik in de wereld buiten nu nog voor? Ik had hier geen leven, ik was een ille-gaal, iemand zonder naam, zonder verleden. Stel dat niemand mijn verhaal zou geloven? Ik bleef bevend op het trottoir staan, met mijn hand rond een tuinhekje geklemd. Waarheen? Ik moest uit deze straat weg, Priklopil moest ondertussen hebben ontdekt dat ik er niet meer was. Ik deed een paar stappen naar achteren, klom over een laag hekje een van de tuinen in en belde ergens aan. Maar er was niets te horen, er was geen mens te zien. Ik rende verder, over heggen en door bloembedden, van de ene tuin naar de andere. Ten slotte zag ik door het open raam van een van de huisjes een oudere vrouw zitten. Ik klopte op het kozijn en riep zachtjes: 'Help me, alstublieft. Bel de politie. Ik ben ontvoerd, u moet de politie bellen!'
'Wat doe je in mijn tuin? Wat moet je hier?' zei haar boze stem aan de andere kant van de ruit. Ze keek me argwanend aan. 'Belt u alstublieft de politie, toe!' herhaalde ik buiten adem. 'Ik ben ontvoerd. Ik heet Natascha Kampusch... Belt u alstublieft met de politie in Wenen en zeg dat het om een geval van ontvoering gaat. Ze moeten komen, maar niet in een surveillancewagen. Ik ben Natascha Kampusch.' 'Waarom kom je uitgerekend naar mij toe?' Ik kromp ineen, maar toen zag ik dat ze heel even aarzelde. 'Blijf bij de heg wachten, en loop niet over het gazon!' Ik knikte zonder iets te zeggen. Ze draaide zich om en verdween uit het zicht. Voor de eerste keer in zeven jaar had ik mijn naam uitgesproken. Ik was terug. Ik bleef bij de heg staan wachten. De seconden tikten voorbij en mijn hart klopte in mijn keel. Ik twijfelde er niet aan dat Wolfgang Priklopil me zou zien staan en vreesde dat hij volledig zou doordraaien. Na een tijdje zag ik achter de hekken van het volkstuinencomplex twee surveillancewagens met blauwe zwaailichten naderen. Of de vrouw had mijn verzoek niet doorgegeven, of de politie had zich er niet aan gehouden. Twee jonge agenten stapten uit en kwamen het tuintje in. 'Blijf staan, handen omhoog!' beet een van hen me toe. Ik had me mijn eerste ontmoeting met de vrijheid heel anders voorgesteld. Terwijl ik met mijn handen omhoog als een misdadiger bij de heg stond, legde ik de agenten uit wie ik was. 'Ik ben Natascha Kampusch. U hebt vast wel van mijn zaak gehoord. Ik ben in 1998 ontvoerd.' 'Kampusch?' antwoordde een van de agenten. Ik hoorde de stem van de dader zeggen: niemand zal je missen. Ze zijn alleen maar blij dat je bent opgehoepeld. 'Geboortedatum? Adres?' '17 februari 1988. Woonachtig op Rennbahnweg 27, trappenhuis 38, zevende verdieping, deur 18.' 'Wanneer en door wie bent u ontvoerd?' 'In 1998. Ik ben vastgehouden in een huis aan de Heinestrafie 60. De dader heet Wolfgang Priklopil.' Een groter contrast dan dat tussen het nuchtere opsommen van de feiten en de mengeling van euforie en paniek waardoor ik was gegrepen was bijna niet mogelijk. De stem van de agent die via de radio mijn uitspraken controleerde, drong slechts langzaam tot me door. Ik bezweek bijna aan de spanning. Ik was maar een paar honderd meter ver gekomen, het huis van de dader lag op een steenworp afstand. Ik probeerde zo kalm mogelijk in en uit te ademen, in de hoop dat ik daardoor mijn angst zou kunnen bezweren. Ik twijfelde er geen seconde aan dat het de dader geen enkele moeite zou kosten om de beide jonge agenten uit de weg te ruimen. Ik stond als aan de grond genageld naast de heg en luisterde ingespannen. Vogelgezang, een auto in de verte. Op mij kwam het over als stilte voor de storm. Weldra zouden er schoten vallen. Ik spande mijn spieren. Ik had eindelijk de sprong gewaagd. En ik had eindelijk de overkant bereikt. Ik was bereid voor mijn nieuwe vrijheid te vechten. Spoed Zaak-Natascha Kampusch: vrouw beweert vermiste te zijn. Politie trekt identiteit na. Wenen (APA) - een verrassende wending in de inmiddels meer dan acht jaar oude zaak rond de verdwijning van Natascha Kampusch: een jonge vrouw beweert het sinds 2 maart 1998 vermiste Weense meisje te zijn. De nationale recherche heeft een onderzoek ingesteld om de identiteit van de jonge vrouw na te trekken. 'We weten niet of het om de vermiste Natascha of om een verwarde vrouw gaat,' liet Erich Zwettler van de recherche apa weten. De vrouw bevond zich hedenmiddag op het politiebureau in
Deutsch-Wagram in Neder-Oostenrijk. 23 augustus 2006: Ik was geen verwarde jonge vrouw, en het deed me pijn dat ze me voor verward aanzagen. Maar het was logisch dat de politie aanvankelijk haar twijfels had; ze kenden immers alleen de opsporingsfoto's van een klein mollig schoolmeisje, dat er heel anders uit had gezien dan de broodmagere jonge vrouw die opeens was opgedoken. Voordat we naar de auto liepen, vroeg ik om een deken. Ik wilde niet dat de dader, van wie ik vermoedde dat hij nog altijd in de buurt was, me zou zien, of dat iemand deze gebeurtenis zou filmen. Niemand had een deken voor me, maar de agenten schermden me zo veel mogelijk af door vlak naast me te lopen. In de auto kroop ik diep weg in mijn stoel. Toen de agent de motor startte en de auto zich in beweging zette, sloeg er een golf van opluch-ting door me heen. Het was me gelukt. Ik was ontsnapt. Op het bureau in Deutsch-Wagram werd ik vol verbazing onthaald. 'Niet te geloven dat jij het bent! Dat je nog leeft!' De politiemensen die op mijn zaak waren gezet, dromden om me heen. De meesten waren ervan overtuigd dat ik het was, en slechts een of twee wilden de uitslag van een DNA-onderzoek afwachten. Ze vertelden me hoe lang ze naar me hadden gezocht, en dat er speciale eenheden waren gevormd die later weer door andere waren opgevolgd. Hun woorden schoten aan alle kanten aan me voorbij. Ik deed mijn best om me te concentreren, maar ik had al zo lang niet meer met anderen gesproken dat al die mensen me te veel werden. Ik stond hulpeloos tussen hen in, voelde me ongelooflijk zwak en begon te beven in mijn dunne jurk. Een agente gaf me een jas. 'Trek deze maar aan als je het koud hebt,' zei ze bezorgd. Ik vond haar meteen heel erg aardig. Achteraf gezien vind ik het vreemd dat ze me niet meteen naar een rustig plekje brachten en minstens een dag wachtten voordat ze mijn verklaring afnamen. Ik was een wel heel bijzonder geval. Achtenhalf jaar had ik de dader geloofd, die had gezegd dat er mensen zouden sterven als ik het zou wagen te vluchten. En nu was ik gevlucht, en er was niets gebeurd, maar de angst zat zo diep in me verankerd dat ik me zelfs op het politiebureau niet veilig voelde. Ik wist ook niet hoe ik op de stortvloed aan vragen en opmerkingen moest reageren en voelde me heel erg kwetsbaar. Nu denk ik dat ze me beter even onder zorgzame begeleiding op adem hadden kunnen laten komen. Op dat moment liet ik al die drukte maar over me heen komen, en zonder een moment van rust, zonder de kans om adem te halen, werd ik na het vaststellen van mijn identiteit meegenomen naar een andere kamer. De vriendelijke agente die me de jas had gegeven, had de taak gekregen om mijn verklaring af te nemen. 'Ga maar zitten en vertel maar rustig wat er allemaal is gebeurd,' zei ze. Ik keek onzeker om me heen. We zaten in een vertrek vol dossiers, waar het enigszins muf rook en waar alles zakelijke efficiëntie uitstraalde. Het eerste vertrek waarin ik na mijn gevangenschap terecht was gekomen. Ik had me zo lang op dit moment voorbereid, maar het had iets volkomen onwerkelijks. De agente vroeg eerst of het goed was als ze me zou tutoyeren. Dat zou veel gemakkelijker zijn, ook voor mij. Maar dat wilde ik niet. Ik wil-de niet 'Natascha' zijn, ik wilde niet als een onmondig kind worden behandeld. Ik was gevlucht, ik was volwassen, en ik zou ervoor vechten om dienovereenkomstig te worden behandeld. De agente knikte, vroeg naar een paar kleine dingen die niet zo belangrijk waren en liet toen wat broodjes voor me brengen. 'Eet maar even iets, u kunt het zo te zien goed gebruiken,' zei ze tegen me. Ik pakte het broodje dat ze me aangaf vast, maar wist niet hoe ik me moest gedragen. Ik was zo in de war dat al die bezorgdheid en vriendelijke woor-den net bevelen leken die ik niet kon opvolgen. Ik was veel te opwonden om te kunnen eten en had veel te lang honger geleden. Ik wist dat ik vreselijke pijn in mijn buik
zou krijgen als ik nu een heel broodje verslond. 'Ik kan niks eten,' fluisterde ik, maar het opvolgen van bevelen was nu eenmaal tweede natuur voor me geworden. Als een muis knabbelde ik aan de korst van het broodje. Het duurde even voordat de spanning in me wat wegebde en ik me op het gesprek kon concentreren. De agente wekte meteen vertrouwen bij me op. Ik vond de mannen op het bureau intimiderend en was voor hen op mijn hoede, maar ik had het gevoel dat ik me tegenover een vrouw iets beter kon ontspannen. Ik had zo lang geen vrouw meer gezien dat ik niets anders kon doen dan haar gefascineerd aankijken. Ze droeg haar donkere haar in een middenscheiding, een lok was lichter dan de rest. Aan het kettinkje rond haar hals bungelde een gouden hartje, en ze droeg ringetjes in haar oren. Ik voelde me bij haar op mijn gemak. En toen begon ik te vertellen. Vanaf het begin. De woorden rolden over mijn lippen, en bij elke zin die ik uitte, viel er weer wat meer gewicht van me af. Alsof de gruwelen minder eng waren nu ik ze in een sobere kantoorruimte onder woorden bracht en ze in een proces-verbaal werden opgenomen. Ik vertelde haar dat ik me er nu op verheugde mijn eigen leven te kunnen leiden, als volwassene; dat ik een eigen huis wilde, een baan, en later een gezin. Per slot van rekening had ik het gevoel dat ik een vriendin had gevonden. Aan het einde van het gesprek gaf de agente me haar horloge. Dat gaf me het gevoel dat ik nu echt de baas was over mijn tijd. Ik was niet langer afhankelijk van een vreemde, van een tijdklok die voor mij bepaalde wanneer het licht en donker was. 'Geeft u alstublieft geen interviews,' smeekte ik haar toen we afscheid van elkaar namen, 'maar als u toch iets over mij tegen de media zegt, zeg dan alstublieft iets aardigs.' Ze moest lachen. 'Ik kan u nu al beloven dat ik nooit een interview zal geven. Wie zou mij trouwens iets willen vragen?' De jonge agente aan wie ik mijn levensverhaal had toevertrouwd, heeft haar woord slechts een paar uur gehouden. De volgende dag bezweek ze al onder de druk van de media en klapte op tv uit de school. Later heeft ze zich daarvoor verontschuldigd. Ik vond het vreselijk, maar ze had de situatie absoluut niet in de hand, en dat gold voor iedereen. Ook haar collega's in Deutsch-Wagram gingen met een onvoorstelbare naïviteit te werk. Niemand was voorbereid op de chaos die ont-stond zodra het nieuws over mijn ontsnapping naar de buitenwereld doorsijpelde. Tijdens het eerste verhoor kon ik me nog aan de plannen houden die ik al maandenlang had gesmeed, maar op het politiebureau had men helemaal geen regels betreffende omgang met de media. 'Licht alstublieft niet de pers in,' zei ik telkens weer. Maar ze lachten alleen maar. 'Hier komt toch niemand kijken.' En dat was iets waar ze zich heel erg in vergisten. Toen ik 's middags naar het bureau in Wenen werd overgebracht was het pand al omsingeld. Ik had gelukkig de tegenwoordigheid van geest om naar een deken te vragen waaronder ik me kon verstoppen, maar zelfs daaronder merkte ik dat er aan één stuk door werd geflitst. 'Natascha! Natascha!' werd er van alle kanten geroepen. Ondersteund door twee agenten strompelde ik zo snel als ik kon naar de auto. De foto van mijn witte, vlekkerige benen en een randje van mijn oranje jurk onder de blauwe deken ging de hele wereld rond. Op weg naar Wenen hoorde ik dat er met man en macht naar Wolf-gang Priklopil werd gezocht. 'Er is een grootscheeps onderzoek gestart,' vertelde een van de agenten. 'We hebben hem nog niet te pakken kunnen krijgen, maar al het personeel is ingezet. De dader kan nergens heen, ook niet naar het buitenland. We krijgen hem wel.' Vanaf dat moment wachtte ik op de mededeling dat Wolfgang Priklopil zelfmoord had gepleegd. Ik had een bom aangestoken. Er brandde een lont die ik niet meer kon doven. Ik had voor het leven gekozen. De dader restte alleen nog maar de dood. Ik herkende mijn moeder meteen toen ze op het bureau in Wenen binnenkwam. Er waren 3096 dagen
verstreken sinds die ochtend waarop ik zonder iets te zeggen onze woning aan de Rennbahnweg had verlaten. Achtenhalf jaar waarin ik telkens weer werd verteerd door schuldgevoelens omdat ik niet kon zeggen dat het me speet. Een hele jeugd zonder familie. Acht Kerstmissen, alle verjaardagen van mijn elfde tot en met mijn achttiende, ontelbare avonden waarop ik zo had verlangd naar een paar lieve woorden, een aanraking. En nu stond ze voor me, bijna niet veranderd, alsof een droom opeens werkelijkheid werd. Ze uitte een luide snik en liep lachend en huilend tegelijk naar me toe om me in haar armen te nemen. 'Kindje, kindje, daar ben je weer. Ik heb er nooit aan getwijfeld dat je terug zou komen.' Ik ademde haar geur in. 'Daar ben je weer,' zei mijn moeder keer op keer. 'Natascha, je bent er weer.' We sloegen onze armen om elkaar heen en bleven een hele tijd zo staan. Ik was er niet meer aan gewend het lichaam van een ander zo dicht tegen het mijne te voelen en werd er duizelig van. Mijn twee zussen liepen achter haar aan naar binnen en barstten ook meteen in tranen uit toen we elkaar omhelsden. Korte tijd later kwam mijn vader binnen. Hij stormde op me af, staarde me ongelovig aan en zocht eerst naar het litteken dat ik aan een ongelukje in mijn kindertijd had overgehouden. Toen nam hij me in zijn armen, tilde me op en zei snikkend: 'Natascha, je bent het echt!' De grote, sterke Ludwig Koch huilde als een klein kind, en ik huilde met hem mee. 'Ik hou van je,' fluisterde ik toen hij veel te snel weer moest gaan - net als al die keren dat hij me na het weekend thuis had afgezet. Het is vreemd dat je na zo'n lange tijd vooral veel onbeduidende vragen stelt. 'Leven de katten nog? Ben je nog met je vriend samen? Wat zie je er jong uit! Wat ben je groot geworden!' Het is alsof je weer langzaam aan elkaar moet wennen. Alsof je een gesprek voert met een vreemde die je, uit beleefdheid of bij gebrek aan andere gespreksonderwerpen, niet te veel wilt uithoren. Het was ongelooflijk moeilijk voor me. Ik had de laatste paar jaar alleen weten te overleven omdat ik me helemaal in mezelf had teruggetrokken. Ik kon de knop niet zomaar omzetten en voelde ondanks de lichamelijke nabijheid een soort onzichtbare wand tussen mijn familieleden en mezelf. Het was alsof ik hen onder een glazen stolp zag lachen en huilen, terwijl bij mij de tranen uitbleven. Ik had te lang in een nachtmerrie geleefd, mijn psychische gevangenis was er nog altijd en scheidde me van mijn familie. In mijn ogen zagen ze er allemaal nog net zo uit als acht jaar geleden, terwijl ik van een kind in een volwassen vrouw was veranderd. Het voelde alsof we gevangenen van verschillende tijdperken waren die elkaar heel even hadden kunnen aanraken en nu snel uit elkaar werden gedreven. Ik wist niet wat zij de afgelopen jaren hadden gedaan, wat er in hun wereld was gebeurd. Maar ik wist dat er geen woorden bestonden voor wat ik had beleefd, en dat ik de gevoelens die door mijn binnenste kolkten niet kon tonen. Die had ik zo lang onderdrukt dat ik de deur naar mijn eigen emotionele gevangenis niet zomaar kon openrukken. De wereld waarnaar ik terugkeerde, was niet dezelfde die ik had verlaten. En ik was ook niet meer dezelfde. Alles zou anders zijn dan vroeger, alles. Dat werd me in elk geval duidelijk toen ik mijn moeder vroeg: 'Hoe is het met oma?' Mijn moeder sloeg haar ogen neer. 'Die is twee jaar geleden overleden. Het spijt me.' Ik slikte en stopte het nare bericht meteen weg onder het dikke pantser dat ik in gevangenschap had gekweekt. Mijn oma. Flarden van herinneringen gingen door mijn gedachten. Haar geur van kamferspiritus en kerstkaarsen. Haar schort, het gevoel van nabijheid, de wetenschap dat de gedachte aan haar me door zo veel nachten in de kelder heen had geholpen. Nadat mijn ouders hun 'taak' hadden vervuld en hadden bevestigd dat ik het was, werden ze naar buiten geleid. De autoriteiten ter beschikking staan, dat was nu mijn taak. Er werd me geen moment rust gegund. De politie regelde een psychologe die me in de komende dagen steun moest bieden. Telkens weer werd
me gevraagd hoe ze de dader zover konden krijgen dat hij zich zou aangeven, maar ik had geen idee. Ik wist alleen dat hij zich van het leven zou beroven, maar ik wist niet waar of hoe. Ik hoorde toevallig dat het huis in Strasshof op de aanwezigheid van springstof werd onderzocht, en aan het einde van die middag stuitte de politie op mijn cel. Terwijl ik op het bureau zat, onderzochten deskundi-gen in witte pakken de kamer die acht jaar lang mijn gevangenis en mijn toevluchtsoord was geweest. Nog maar kort geleden was ik daar wakker geworden. 's Avonds werd ik met een burgerauto naar een hotel in het Burgenland gebracht. Nadat het onderzoek van de politie in Wenen tot niets had geleid, had een speciale commissie van het korps in het Burgenland mijn zaak overgenomen. Nu werd ik onder hun hoede geplaatst. Het was al lang donker toen we bij het hotel aankwamen. Onder begeleiding van de psychologe brachten de agenten me naar een kamer met een tweepersoonsbed en een badkamer. De hele etage was ontruimd en werd door gewapende agenten bewaakt. Iedereen vreesde voor wraak van de dader, die nog steeds spoorloos was. Mijn eerste nacht als vrij mens bracht ik door met een onophoudelijk pratende politiepsychologe, die de ene zin na de andere over me uitstortte. Weer was ik van de wereld afgesloten - voor mijn eigen bestwil, volgens de politie. Daar hadden ze waarschijnlijk gelijk in, maar ik werd daar op die kamer bijna stapelgek. Ik voelde me opgesloten en wilde maar één ding: naar de radio luisteren en horen wat er met Wolfgang Priklopil was gebeurd. 'Geloof me nu, dat is echt niet goed voor u,' waren de woorden waarmee de psychologe telkens weer haar weigering kracht bijzette. Inwendig maakte ik me daar heel erg druk over, maar ik schikte me naar haar bevel. Later nam ik een bad. Ik liet me in het water zakken en probeerde me te ontspannen. Het aantal keren dat ik in gevangenschap een bad had mogen nemen, was op de vingers van twee handen te tellen. Nu kon ik zelf het bad vol laten lopen en zo veel badschuim gebruiken als ik maar wilde. Toch kon ik er niet van genieten. Ergens daarbuiten liep de man die achtenhalf jaar lang de enige mens in mijn leven was geweest te zoeken naar een mogelijkheid om zelfmoord te plegen. Ik hoorde het de volgende dag in de politieauto die me naar Wenen terugbracht. 'Is er nog nieuws over de dader?' was mijn eerste vraag toen ik instapte. 'Ja,' antwoordde de agent behoedzaam. 'De dader leeft niet meer. Hij is gisteravond om 20.59 uur bij het Nordbahnhof in Wenen voor de trein gesprongen.' Ik hief mijn hoofd op en keek uit het raampje. Buiten trok het vlakke, zomerse landschap van het Burgenland aan de snelweg voorbij. Een zwerm vogels steeg op van een akker. De zon stond hoog aan de hemel en dompelde de nazomerse weiden in een warm licht. Ik ademde diep in en strekte mijn armen uit. Een veilig, warm gevoel verspreidde zich door mijn lichaam, vanuit mijn buik tot in de toppen van mijn vingers en de puntjes van mijn tenen. Mijn hoofd werd licht. Wolfgang Priklopil was er niet meer. Het was voorbij.
Epiloog You don't own me, I'm not just one of your many toys. You don't own me. John Mandara en David White, uitgevoerd door Lesley Gore De eerste dagen van mijn nieuwe leven bracht ik door op de afdeling kinder- en jeugdpsychiatrie van het algemene ziekenhuis in Wenen. Het was een langzame, behoedzame stap richting het normale leven, en ook een voorproefje van wat me te wachten zou staan. Ik werd uitstekend verzorgd, maar ik zat wel op een gesloten afdeling die ik niet mocht verlaten. Ik was zo kort na mijn ontsnapping opnieuw van de buitenwereld afgesloten en kwam terecht tussen meisjes met anorexia en kinderen die zichzelf verminkten. Buiten, aan de andere kant van de beschermende muren, woedde een mediastorm. Fotografen klommen in bomen in de hoop het eerste plaatje van me te kunnen schieten. Verslaggevers probeerden verkleed als verpleegkundigen het ziekenhuis binnen te dringen. Mijn ouders werden overspoeld met verzoeken om interviews. Volgens media-experts was het nog niet eerder voorgekomen dat de altijd zo terughoudende Oostenrijkse en Duitse media zo schaamteloos te werk gingen. Er verschenen foto's van mijn gevangenis in kranten. De betonnen deur stond wagenwijd open. Mijn weinige kostbare bezittin-gen, mijn dagboeken en mijn kleren waren zonder enig respect door elkaar gegooid door mannen in witte beschermende pakken. Er stonden gele bordjes met cijfers op mijn bureau en in mijn bed. Ik moest machteloos toezien dat het privéleven dat zo lang verborgen was geweest nu opeens voorpaginanieuws werd. Alles wat ik zelfs nog voor de dader had kunnen verbergen, werd nu openbaar bezit en onderwerp van speculatie. Twee weken na mijn ontsnapping besloot ik daar een einde aan te maken en zelf mijn verhaal te doen. Ik gaf drie interviews: een aan de Oostenrijkse tv, een aan de Kronenzeitung, de grootste krant van het land, en een aan het tijdschrift News. Voordat ik deze stap zette, was me van alle kanten verteld dat ik beter een andere naam kon aannemen en kon onderduiken. Er werd gezegd dat ik nooit een normaal leven zou kunnen leiden. Maar wat heb je voor leven als je nooit je gezicht kunt laten zien, als je je eigen familie niet kunt bezoeken en niet eens je eigen naam kunt gebruiken? Wat is dat voor leven, zeker voor iemand die al die tijd in gevangenschap zo haar best heeft gedaan om zichzelf niet te verliezen? Ondanks het geweld, de eenzaamheid, de duisternis en alle andere gruwelen was ik Natascha Kampusch gebleven. En nu ik weer vrij was, zou ik nooit het kostbaarste afstaan wat ik bezat: mijn identiteit. Ik verscheen open en bloot en onder mijn eigen naam voor de camera's en bood een kijkje in mijn tijd in gevangenschap. Maar ondanks mijn openheid gaven de media het niet op: ze kwamen met de ene kop na de andere en hadden telkens weer nieuwe sensationele onthullingen te melden. Het leek wel alsof de gru-welijke werkelijkheid nog niet gruwelijk genoeg was, alsof het nodig was het allemaal nog veel erger te maken en mij de kans te ontnemen om een oordeel over het gebeurde te vellen. Het huis waarin ik zo veel jaar van mijn leven gedwongen had doorgebracht, werd belegerd door ramptoeristen die het oord der verschrikkingen met eigen ogen wilden zien. Een van de ergste dingen die ik me kon voorstellen, was dat een perverse bewonderaar van de dader het huis zou kopen en dat het een bedevaartsoord zou worden voor degenen die hun meest duistere fantasieën hier waarheid hadden zien worden. Daarom zorgde ik ervoor dat het niet te koop werd aangeboden en ik het zelf als 'schadevergoeding' toegewezen kreeg. Zo had ik in elk geval dat deel van mijn verleden terugveroverd en in eigen hand. De golf aan belangstelling was in die eerste weken overweldigend. Ik kreeg duizenden brieven van wildvreemden die blij waren dat ik weer vrij was. Een paar weken later nam ik mijn intrek in de verpleegkundi-genflat van het ziekenhuis, en een paar maanden daarna kreeg ik een eigen woning. Er
werd vaak gevraagd waarom ik niet bij mijn moeder ging wonen, maar dat vond ik zo'n wonderlijke vraag dat ik niet meteen een antwoord kon bedenken. Het was altijd al mijn plan geweest om op mijn achttiende op mezelf te gaan wonen, en aan dat voornemen had ik me gehouden. Ik wilde op eigen benen staan en zelf de regie in handen nemen. Ik had het gevoel dat de hele wereld voor me open lag, ik was vrij en kon doen wat ik maar wilde. Ik kon op een zonnige middag een ijsje gaan halen, of dansen, of mijn opleiding voortzetten. Ik wandelde vol verbazing door die grote wereld vol kleuren en geluiden die me bang en blij tegelijk maakte, en ik zoog zelfs de kleinste details in me op. Er waren heel veel dingen die ik na mijn lange gevangenschap niet meteen begreep. Ik moest leren hoe de wereld functioneerde, hoe jongeren met elkaar omgingen, welke codes en gebaren ze gebruikten, en wat ze allemaal met hun kleding probeerden uit te drukken. Ik genoot van de vrijheid en bleef aan één stuk door leren, leren, leren. Ik had mijn hele jeugd verloren en moest nu zo veel inhalen. Pas na een tijdje merkte ik dat ik in een nieuwe gevangenis was beland. Stukje bij beetje werden de muren zichtbaar die voor mijn kelder in de plaats kwamen. Het zijn veel subtielere muren, opgetrokken uit een overmaat van belangstelling van anderen, die elke stap zien die ik zet en me niet eens in staat stellen de metro te pakken of rustig boodschappen te doen. Tijdens de eerste maanden na mijn ontsnapping deelde een groep deskundigen mijn leven voor me in en kreeg ik amper de ruimte om na te denken over wat ik eigenlijk wilde. Ik had gedacht dat ik mijn verleden zou kunnen heroveren door in de openbaarheid te treden, maar pas na verloop van tijd merkte ik dat dat nooit zou lukken. Het ging niemand echt om mij. Ik was als slachtoffer van een gruwelijk misdrijf in een bekend persoon veranderd. Omdat de dader dood was, was er geen zaak-Priklopil. Ik was het onderwerp: de zaak-Natascha Kampusch. De aandacht die een slachtoffer krijgt, is bedrieglijk. Men vindt het slachtoffer alleen maar de moeite waard omdat men zich superieur aan hem of haar kan voelen. Tussen de eerste stortvloed aan brieven zaten ook al meteen tientallen exemplaren die me een onbehaaglijk gevoel gaven. Er waren talloze stalkers, er zaten liefdesbrieven bij, huwelijks-aanzoeken en anonieme, perverse brieven. Maar ook uit het aanbod aan hulp bleek duidelijk dat het velen alleen om henzelf ging. Het is een heel menselijk verschijnsel; iedereen voelt zich beter wanneer hij een slachtoffer, een zwakker iemand, op de een of andere manier kan helpen. Het werkt zolang de rollen eerlijk zijn verdeeld. Dankbaarheid je-gens degene die hulp aanbiedt, is iets moois, maar het geheel krijgt een ranzige bijsmaak zodra degene die geholpen wordt niet de kans krijgt de eigen vleugels uit te slaan. 'U mag bij mij komen wonen en me bij het huishouden helpen. Ik bied u in ruil daarvoor kost en inwoning. Ik ben weliswaar getrouwd, maar daar passen we wel een mouw aan,' schreef een man. 'U kunt wel bij mij komen werken, dan leert u koken en schoonmaken,' schreef een vrouw die dit een volkomen toereikende 'tegenprestatie' leek te vinden. Alsof ik nog niet genoeg had schoonge-maakt voor een heel leven. Ik hoop niet dat ik verkeerd word begrepen: ik was ontzettend blij met elk blijk van medeleven en belangstelling voor mij als persoon. Maar het wordt moeilijker als mijn persoonlijkheid wordt gereduceerd tot een zielig, hulpbehoevend meisje. Dat is een rol waarin me nooit heb willen schikken, en dat zal ik in de toekomst ook niet doen. Ik had me tegen al die geestelijke kwellingen en duistere fantasieën van Wolfgang Priklopil verzet en was niet bezweken. Nu ik weer vrij was, bleek dat men blijkbaar graag iets anders wilde zien: een gebroken mens, niet meer in staat voor zichzelf te zorgen, voor altijd op anderen aangewezen. Op het moment dat ik weigerde dat stempel voor de rest van mijn leven te dragen, sloeg de stemming om. Degenen die me eerst nog hun oude kleren hadden gestuurd en me een baantje als werkster bij hen thuis hadden aangeboden, stelden vol ongenoegen vast dat ik blijkbaar van plan was naar mijn eigen regels te gaan leven. Al snel deed het verhaal de ronde dat ik een ondankbaar wicht was dat natuurlijk een slaatje
uit de gebeurtenissen wilde slaan. Men vond het vreemd dat ik een eigen huis kon betalen, er werd beweerd dat ik kapitalen voor de interviews had ontvangen. Langzaam sloeg het medeleven om in afgunst en nijd, en soms zelfs in openlijke haat. Er werd me in elk geval kwalijk genomen dat ik de dader niet zo scherp veroordeelde als iedereen leek te verwachten. Niemand wilde me horen zeggen dat er geen absoluut kwaad bestaat, dat het niet alleen maar zwart en wit is. Ja, de dader heeft me van mijn jeugd beroofd en me jarenlang opgesloten en mishandeld, maar hij is tussen mijn elfde en achttiende, in beslissende jaren van mijn leven, ook mijn enige verzorger geweest. Door mijn ontsnapping had ik me niet alleen van mijn kwelgeest bevrijd, maar had ik ook de enige verloren met wie ik nood-gedwongen een band had opgebouwd. Maar het werd me niet toegestaan dit verlies, dat voor anderen zo moeilijk voor te stellen was, te verwerken. Zodra ik probeerde een beeld van de dader te schetsen dat ook maar enigszins afweek, werden blikken afgewend en keken toehoorders de andere kant op. Het wordt als bijzonder onprettig ervaren wanneer duidelijke categorieën als goed en kwaad opeens minder scherp afgebakend blijken en het vleesgeworden kwaad een menselijk gezicht blijkt te hebben. Zijn donkere kant is niet zomaar uit de hemel komen vallen, niemand wordt als monster geboren. We worden allemaal gevormd door onze contacten met de buitenwereld en met degenen om ons heen. En daardoor zijn we uiteindelijk ook allemaal verantwoordelijk voor wat er in onze familie en onze omgeving gebeurt. Het is niet gemakkelijk om dat toe te geven, en het is nog veel moeilijker wanneer iemand je een spiegel voorhoudt die daar niet voor is bedoeld. Ik heb met mijn uitlatingen de vinger op een zere plek gelegd en ik heb onbegrip geoogst toen ik wilde laten zien dat er achter die facade van een keurige burger meer schuilging dan alleen een kwelgeest. Ik heb na mijn ontsnapping zelfs contact gezocht met Holzapfel, de vriend van Wolfgang Priklopil, om met hem over de dader te kunnen praten. Omdat ik wilde begrijpen hoe hij heeft kunnen uitgroeien tot de man die me dit heeft aangedaan. Maar ik maakte snel een einde aan mijn pogingen. Het werd me niet toegestaan de gebeurtenissen op deze manier te verwerken, en het etiket 'stockholmsyndroom' werd al snel van stal gehaald. Ook bij de autoriteiten was langzaamaan een verandering in gedrag te zien. Ik kreeg het gevoel dat ze me het op een bepaalde manier kwalijk namen dat ik mezelf had bevrijd. Ze waren in dit geval niet de grote redders, maar degenen die al die jaren hadden gefaald. De aanhoudende frustraties waardoor de verantwoordelijken moeten zijn geplaagd, kwamen in 2008 in alle hevigheid naar boven. Herwig Haidinger, de voormalige directeur van het Bundeskriminalamt, onthulde dat de politiek en de politie de fouten die tijdens het onderzoek waren gemaakt na mijn ontsnapping bewust in de doofpot hadden gestopt. Hij maakte de verklaring openbaar van de agent van de hondenbrigade die al zes weken na mijn ontvoering Wolfgang Priklopil als verdachte had aangewezen - een tip waar de politie nooit iets mee had gedaan, al hadden ze zich in hun zoektocht naar mij verder aan elke strohalm vastgeklampt. De speciale commissie die het onderzoek daarna had overgenomen wist niets van deze belangrijke tip. Het dossier was 'zoekgeraakt', en Herwig Haidinger was het pas weer op het spoor gekomen toen hij na mijn ontsnapping verschillende dossiers doorkeek. Hij maakte het ministerie van Binnenlandse Zaken meteen opmerkzaam op deze nalatigheid, maar omdat een schandaal zo kort voor de verkiezingen bijzonder ongewenst was, kreeg hij de opdracht verder onderzoek achterwege te laten. Pas in 2008, nadat hij uit zijn functie was gezet, deed hij een boek-je open over deze bemoeienis en bracht hij via parlementariër Peter Pilz het volgende mailtje van 26 september 2006, een maand na mijn vlucht, naar buiten: 'Geachte brigadier, de inhoud van de eerste opdracht aan mij luidde dat er geen verder onderzoek naar de tweede aanwijzing (steekwoorden: hondenbrigade Wenen) mocht worden gedaan. Ik heb me, onder protest, op verzoek van de afdelingshoofden aan deze opdracht gehouden. Er was nog een tweede opdracht, namelijk wachten totdat de nationale verkiezingen voorbij zouden zijn. Komende zondag is het zover.' Maar ook na de verkiezingen durfde niemand verder onderzoek te doen en verdween er opnieuw informatie in de
doofpot. Toen Haidinger de kwestie in 2008 aanhangig maakte, brak er bijna een nationale crisis uit. Er werd een nieuwe onderzoekscommissie ingesteld, die vreemd genoeg niet haar energie in het raadsel rond de zoekgeraakte dossiers stak, maar juist mijn uitspraken in twijfel trok. Er werd opnieuw naar handlangers gezocht, er werd mij verweten dat ik die in bescherming nam - en dat terwijl ik altijd maar één dader had gezien en geen idee had wat zich verder in zijn leven had afgespeeld. Zelfs tijdens het werken aan dit boek ben ik nog urenlang verhoord. Ik werd niet langer als slachtoffer behandeld, maar kreeg het verwijt dat ik be-slissende details verzweeg. Er werd zelfs openlijk gespeculeerd over mogelijke chantage door de handlangers. Het schijnt dat de autoriteiten gemakkelijker geloven in een allesomvattende samenzwering dan dat ze toegeven dat ze de hele tijd een ogenschijnlijk onschuldige, alleen opererende dader over het hoofd hebben gezien. Het nieuwe onderzoek leidde niet tot resultaten en in 2010 werd het dossier gesloten. De conclusie van de autoriteiten: er waren geen andere daders geweest. Wolf-gang Priklopil had alleen gehandeld. Die uitkomst maakte me heel erg blij. Nu, vier jaar nadat ik ben ontsnapt, kan ik eindelijk opgelucht ademhalen en aan het zwaarste deel van de verwerking beginnen: ik moet zelf het verleden afsluiten en vooruit leren kijken. Ik zie weer dat er mensen zijn die agressief op me reageren, doorgaans anoniem, maar het meren-deel van degenen die ik leer kennen steunt me in mijn streven. Ik ga langzaam en voorzichtig te werk, stapje voor stapje, en leer opnieuw vertrouwen te hebben. In de afgelopen vier jaar heb ik mijn familieleden opnieuw leren kennen en hebben mijn moeder en ik weer een liefdevolle band kunnen opbouwen. Ik heb eindexamen gedaan en ben vreemde talen aan het leren. De gevangenschap zal altijd deel van mijn leven zijn, maar ik krijg langzaam het gevoel dat die tijd niet langer allesbepalend voor me is. Het is een deel van me, maar niet alles. Het leven kent nog zo veel meer facetten die ik wil leren kennen. Ik heb geprobeerd om met dit boek het tot nu toe langste en donkerste hoofdstuk van mijn leven af te sluiten. Ik ben enorm opgelucht omdat ik voor alles wat zo onzegbaar en tegenstrijdig leek toch de juiste woorden heb kunnen vinden. Nu ik die woorden voor me in druk zie, kan ik vol vertrouwen verdergaan, in de wetenschap dat alles wat ik heb meegemaakt me sterker heeft gemaakt: ik heb de jaren in gevangenschap overleefd, ik heb mezelf bevrijd, ik heb me staande kunnen houden. Ik weet dat ik ook het leven in vrijheid de baas kan worden. En die vrijheid begint nu pas, vier jaar na 23 augustus 2006. Nu pas kan ik dankzij dit boek een streep onder alles zetten en recht zeggen: ik ben vrij. You don't own me, l'm notjust one ofyour many toys You don't own me. Verantwoording: De citaten zijn ontleend aan: Judith Lewis Herman, Trauma en herstel, de gevolgen van geweld, van mishandeling thuis tot politiek geweld, vertaald door Marion op den Camp, et al. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 1993. Ovidius, Spiegel van verandering: scènes uit de Metamorfosen, vertaald en toegelicht door Ben Hijmans. Historische Uitgeverij, Groningen, 1997- Lewis Carroll, De avonturen van Alice in Wonderland, vertaald door Ni-colaas Matsier. Van Goor, Amsterdam, 1996.
NATASCHA KAMPUSCH Het meisje in de kelder
Allan Hall & Michael Leidig
NATASCHA KAMPUSCH Het meisje in de kelder
Oorspronkelijke titel Girl in the Cellar: the Natascha Kampusch Story Uitgave Hodder & Stoughton, Londen Copyright © 2006 by Allan Hall and Michael Leidig Copyright voor het Nederlandse taalgebied © 2006 by The House of Books, Vianen/Antwerpen Vertaling: Ed van Eeden en Edwin Krijgsman Omslagontwerp Studio Jan de Boer bno, Amsterdam Omslagfoto © Grainger Laffan Foto’s auteurs Allan Hall: © EuroPics Michael Leidig: © Grainger Laffan Opmaak binnenwerk ZetSpiegel, Best All rights reserved. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. ISBN: 978 90 443 2915 5 D/2006/8899/186 NUR 402
Dit boek is tot stand gekomen met de hulp van de journalisten Jakob Weichenberger, Katharina Oke, Jessica Spiegel, Paul Eidenberger, Jörg Michner en vele anderen. Dit boek wordt opgedragen aan alle vermiste kinderen die nog niet gevonden zijn, en aan hun families.
Aan mijn moeder, Pamela en Oscar Allan Hall
Inhoud Voorwoord 1. Een moeilijke jeugd 2. Wolfgang Priklopil: portret van een monster? 3. De ontvoering van Natascha 4. Leven in de hel 5. Sporen die nergens naar leiden 6. Beperkte vrijheid 7. Ontsnapping 8. Nasleep Bronnen
Voorwoord Strasshof an der Nordbahn in Oostenrijk is een klein stadje. Het heeft een beroemd spoorwegmuseum, een paar pensions en een donker verleden waar de pakweg negenduizend bewoners over zwijgen tegenover de toeristen die het op doorreis bezoeken. Het was hier dat Adolf Eichmann, de opperlogisticus van de nazi-holocaust, tegen het einde van de oorlog 21.000 Hongaarse joden in een wreed concentratiekamp opsloot, gevangenen van een regime dat al miljoenen mensen naar de vernietigingskampen in Polen had getransporteerd. De geïnterneerden van kamp Strasshof hadden geluk: de meesten van hen wisten de oorlog te overleven als dwangarbeiders in de fabrieken en werkplaatsen van het nabijgelegen Wenen. De plaatselijke bewoners praten – net als de meeste Oostenrijkers, die, waar het het naziregime en hun rol daarin betrof, na 1945 aan collectief geheugenverlies leden – liever over het Sound of Music-decor, het bier en de bloemen in deze ‘tuinstad’ vlak bij Wenen, dan over hun betrokkenheid bij slachtoffers en beulen. ‘Het is allemaal verleden tijd,’ zei een van de oudere bewoners kort nadat zijn woonplaats om 12.53 uur op die zonnige middag van 23 augustus 2006 opnieuw geschiedenis schreef. Precies op dat tijdstip vluchtte een jonge, bleke, schichtige vrouw, haar huid spookachtig vaal door een jarenlang gebrek aan daglicht, haar ogen halfgesloten en tranend door de zonneschijn die ze ontwend was, van de oprit van het huis op de Heinestrasse 60. Ze gooide de Bosch-stofzuiger, waarmee ze een BMW van binnen aan het schoonmaken was, neer en ging ervandoor. Er waren geen zoeklichten die haar volgden, geen schildwachten met geweren of honden, geen prikkeldraad of mijnenveld om te nemen. Maar toch was dit een grootse ontsnapping, een overwinning van de menselijke geest op een onvoorstelbare wreedheid, waar deze verwaarloosde tiener de voorafgaande 3096 dagen onder gebukt was gegaan. Dit was het moment waarvan het meisje had gedroomd sinds ze als tienjarige op weg naar school van straat was geplukt door zo’n man voor wie ouders hun kinderen waarschuwen, een roofdier van het soort dat scenarioschrijvers in Hollywood en fantasierijke auteurs bedenken om het kwaad te belichamen. Maar het was geen fictie wat haar overkwam en heel wat keren tijdens haar gevangenschap vroeg ze zich af of haar leven ooit een happy end zou krijgen. De man die deze jonge vrouw haar jeugd benam, door haar leven te offeren aan de duivelse krachten die hem beheersten, had even zijn rug naar haar toegekeerd om een telefoontje op zijn mobieltje te beantwoorden. Dat moment van onachtzaamheid, die fractie van een seconde waarin God een teken leek te geven dat hij Natascha Kampusch niet was vergeten, zette haar ertoe aan te ontkomen aan een kerker waarvan de aard en de afmetingen de wereld zouden schokken en verbijsteren. Ze had maar heel weinig tijd. In die eerste paar seconden – terwijl de stofzuiger nog steeds zoemde op de vloer van de BMW 850i van haar ontvoerder en de huisvrouwen in de omliggende huizen het eten aan het klaarmaken waren – moest ze een flink gat slaan tussen haar en de man die haar haar leven had ontnomen. De laatste keer dat ze de vrijheid had geproefd was op die onstuimige, natte ochtend van 2 maart 1998, toen ze naar school liep en in de klauwen terechtkwam van de psychotische Wolfgang Priklopil. Haar ongetrainde spieren, aangespoord door de dubbele stuwkracht van angst en adrenaline, joegen haar ondervoede lichaam over heggen, door achtertuinen en een nabijgelegen straat in. Het was een sprint over tweehonderd meter die niet met de camera is vastgelegd. Als dat wel het geval was geweest, dan zou het een historische foto zijn geweest... het moment dat ze voor een beter leven koos. Later zou ze haar vlucht als een spontane beslissing omschrijven.
‘Ik wist dat het nu of anders misschien wel nooit was. Ik keek in zijn richting. Hij had zijn rug naar mij toegekeerd. Kort daarvoor had ik hem juist verteld dat ik zo niet door kon leven. Dat ik zou proberen te ontsnappen. En, nou ja, ik dacht, nu of nooit... Voor mij leek het een eeuwigheid, maar in werkelijkheid waren het tien of twaalf minuten. Ik rende in de richting van de volkstuintjes, sprong over een heleboel heggen, en in paniek holde ik rond om te zien of er iemand was. Ik belde ergens aan, maar om een of andere reden deed er niemand open, en toen zag ik dat er iemand in de keuken was. Ik moest duidelijk zien te maken dat het hier om een noodgeval ging. De vrouw was zo verbijsterd dat ze aanvankelijk niet reageerde. Vervolgens bleef ze maar zeggen: “Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet.” Dat bleef ze maar herhalen. “Ik begrijp het allemaal niet.” Ze liet me niet binnen. Heel even was ik daar verbaasd over. Maar om zomaar een totaal onbekende binnen te laten – ik kan die vrouw wel begrijpen, in dat kleine huisje met een zieke echtgenoot. Ik kon me zelfs niet achter een struik verschuilen. Ik was bang dat die misdadiger de vrouw zou vermoorden, of mij, of ons beiden. Dat zei ik ook. Dat hij ons zou kunnen vermoorden. De vrouw was nog steeds erg bezorgd en wilde niet dat ik haar kleine grasveldje op kwam. Ik was totaal in de war. Wat ik echt niet wilde was dat er een politieauto van het nabijgelegen bureau Gänserndorf zou komen. Ik wilde meteen praten met degene die belast was met “de zaak Natascha Kampusch”. Toen kwamen er twee politieagenten. Ik zei dat ik was ontvoe... nou ja, dat ik was gevlucht en dat ik acht jaar gevangen was gehouden. Ze vroegen me hoe ik heette en wanneer en waar ik was geboren en op welk adres enzovoort. Ik vertelde het hun. Natuurlijk was dat allemaal niet bepaald leuk. Ze herhaalden de informatie die ik hun had gegeven in hun radio. Toen heb ik er simpelweg op aangedrongen dat ze me snel naar hun auto zouden brengen. “Ik ga niet zomaar door deze tuin naar de auto lopen,” zei ik tegen hen.’ En dus namen de agenten contact op met hun superieuren en werd een meisje dat de speurders al lang als overleden hadden gearchiveerd, herboren als een jonge vrouw – angstig, onzeker maar veilig, eindelijk bevrijd uit de klauwen van een man die haar de ene dag cadeautjes gaf en de volgende dag met de dood bedreigde, mocht zij ooit vluchten. Enkele uren later was Wolfgang Priklopil zelf dood, nadat hij zich onder een trein had geworpen vanwege de schaamte en de straf die hem boven het hoofd hing. Het beroofde de wereld van de mogelijkheid om in de rechtszaal gerechtigheid te zien: het betekende eveneens dat de complexe relatie tussen slachtoffer en dader alleen door haar kon worden toegelicht. En verklaringen zijn nog steeds nodig. Tijdens de dagen die op deze grand finale volgden, toen ieder toestel dat op het vliegveld van Wenen landde journalisten en tv-camera’s aanvoerde, de faxen van haar advocaten oververhit raakten vanwege de vele aanvragen voor interviews en film en televisierechten die binnenkwamen, werd duidelijk dat de band die werd gesmeed in de kerker die hij voor haar inrichtte en tijdens de uitjes waarop hij haar meenam, verre was van het simpele verhaal van slaaf versus meester, goed versus kwaad, slachtoffer versus onderdrukker, dat de geschokte wereld erin wilde zien. Het valt niet te ontkennen dat het een verschrikkelijke misdaad is om een kind bij haar dierbaren weg te halen. Maar tijdens haar gevangenschap veranderde de situatie op de Heinestrasse 60 en kan het zijn dat Natascha in zekere zin Priklopil langzamerhand is gaan manipuleren en als een geraffineerde poppenspeelster zijn emoties bespeelde teneinde een heel klein beetje vrijheid, materiële dingen en zelfs iets van liefde te krijgen. Sommige kranten hebben haar, wellicht niet helemaal terecht, afgeschilderd als de ‘gegijzelde uit de hel’, terwijl Oostenrijkse dagbladen en internetsites de eerste vier weken nadat ze was ontvlucht werden overspoeld door hatemail van mensen die beweerden dat ze geen slachtoffer was maar een gewillige gast wier DNA wellicht in zijn bed was aangetroffen – dat van iemand anders dan van
hem werd gevonden en het is bekend dat hij nooit een vriendin heeft gehad – en zich afvroegen waarom ze nooit eerder heeft proberen te ontsnappen, ondanks dat er daartoe herhaaldelijk mogelijkheden lijken te zijn geweest. Bij relaties is het, net als het leven zelf, nooit zwart-wit. Onder het dak van het pand Heinestrasse 60 vonden dingen plaats waar maar twee mensen weet van hadden, en een van hen heeft zijn geheimen mee het graf in genomen. Dit boek zoekt echter antwoord op de vragen die Natascha tot nu toe niet heeft willen beantwoorden, waarbij het geen oordeel over haar wil uitspreken. Maar het probeert wel het raadsel op te lossen van wat de meest intrigerende nieuwskwestie van de afgelopen tien jaar is geworden: waarom hij, waarom zij, en waardoor kon een lafhartige ontvoering veranderen in iets wat op een liefdesgeschiedenis lijkt? De schrijvers van dit boek volgen de zaak Natascha Kampusch al sinds ze in 1998 werd ontvoerd en zijn daartoe in contact gekomen met onderzoekers die zich diepgaand met deze kwestie bezighouden. Zonder de enorme zeggingskracht van Natascha’s eigen verhaal, noch haar ongelooflijke heldhaftigheid te kort te willen doen, hebben wij ons verdiept in zaken die een nieuw licht op deze onvoorstelbare geschiedenis kunnen werpen, en dat zullen we blijven doen. Kende haar familie de ontvoerder, al was het maar als vage bekende? Hoe ongelukkig was Natascha nu werkelijk als kind? Was de kelder een soort toevluchtsoord, een vlucht uit een gezin dat was verscheurd door ruzies en een scheiding? Wat voor soort ‘genegenheid’ bloeide er op tussen Natascha en haar ontvoerder? Had ze mogelijkheden om te vluchten voordat ze daadwerkelijk de benen nam? Koos ze er, met andere woorden, zelf voor om te blijven? Het is een verhaal zoals de wereld dat nog niet gehoord heeft, met details die Natascha zelf zal moeten beschrijven. Maar dit boek probeert de lezer voldoende informatie aan te reiken om zelf te kunnen concluderen of dit niet meer is dan een geval van zwart en wit, goed en kwaad, licht en donker, of dat de vele schakeringen daartussenin de emoties die deze geschiedenis oproept compliceren en verwarren. Schijn bedriegt vaak in dit ongelooflijke verhaal.
Hoofdstuk 1
Een moeilijke jeugd Wenen. Stad van romantiek, van suspense, van intriges, geschiedenis en pracht en praal. De hoofdstad van het Habsburgse rijk, het decor van Graham Greene’s meesterwerk The Third Man, de stad van de niet zo blauwe Donau, de walsen van Strauss en roomtaarten waarvan alleen de aanblik al dik lijkt te maken. Het hele jaar door trekt ze bezoekers van over de hele wereld en er zijn enkele belangrijke wereldwijde organisaties gevestigd, zoals het Internationale Agentschap voor Atoomenergie en diverse VN-instanties. Dat is wat de toeristen weten, ze zien de gebouwen die stammen uit vervlogen tijden, ze eten wienerschnitzels en Sachertorte. Er was nooit reden een vakantie te bederven met een wandeling naar het 22ste district, waar Wenen haar grandeur verliest en verwordt tot een pokdalige, ouwe toverkol. De wijk heet tegenwoordig Donaustadt, in een poging van de stadsbestuurders om de slecht onderhouden woningen en de vervallen fabrieksgebouwen een wat betere reputatie te bezorgen, maar alleen een naamsverandering is niet voldoende om de sfeer van wanhoop die in een groot gedeelte van dit gebied hangt te verjagen. Hoogbouw waar een kwart van de bewoners werkloos is, openbare ruimtes waar verslaafden heersen en dronkenlappen tekeergaan, vallen, ruziemaken en een slaapplaats zoeken. Daarbij maken ze de slecht verlichte voetgangerszones tussen de huizenblokken, waar seks of drugs – of allebei – worden aangeboden, onveilig – niet bepaald een gebied dat de gemiddelde toerist die Wenen bezoekt zou willen aandoen. Maar nu behoort het 22ste district tot de bezienswaardigheden en oefent aantrekkingskracht uit op zieke geesten, crimineel geïnteresseerden en gewone nieuwsgierigen. Net als Dealey Plaza, het glooiende parkje in Dallas, waarvan aanhangers van samenzweringstheorieën vermoeden dat de tweede schutter van de moord op JFK zich ophield, of de tunnel in Parijs waar prinses Diana verongelukte, spreekt deze plek veel mensen aan die geschokt zijn over wat een meisje dat hier opgroeide overkwam. Er stoppen al taxi’s op de Rennbahnweg, appartementenblok 38, waar flatnummer 18 onderdeel van uitmaakt. De chauffeur doet het raampje omlaag en wijst naar de zevende verdieping, waarbij de blik van zijn klanten zijn vinger volgen. De ene keer nemen ze foto’s, dan weer stappen ze uit om de lucht op te snuiven, waarna ze weer instappen en verdwijnen, hun nieuwsgierigheid bevredigd, evenals de behoefte om vrienden hun vakantiekiekjes te kunnen tonen: ‘Kijk, hier woonde ze nou.’ Dit is waar het slachtoffer vandaan komt, de plaats waar Natascha Kampusch op 17 februari 1988 werd geboren om haar uitzonderlijke noodlot tegemoet te gaan. Haar woning bevond zich in een van de sociale-woningbouwflats die de linkse regering in de jaren zeventig in Wenen liet bouwen, lang na de naoorlogse periode van opbouw. Het complex telt meer dan vierentwintighonderd woningen en twaalfduizend bewoners. Het stadje waar ze terecht zou komen, was daarentegen ontworpen als een groene voorstad voor de welgestelden uit Wenen. Het verhaal van Natascha Kampusch zou kunnen beginnen met de gebroeders Grimm-opening ‘er was eens’, want er was een tijd dat het leven voor haar vader en moeder goed was. Ludwig Koch, een vierentwintigjarige meesterbakker – een zuinige, nijvere, keurige, respectabele man – werd verliefd op de mooie, gescheiden Brigitta Sirny, 29 jaar en moeder van twee dochters. Het was het jaar 1980 en Ludwigs zaak breidde zich steeds verder uit. Nu is alles anders. De achteneenhalf jaar waarin hij in het reine moest zien te komen met het rampzalige verlies van zowel zijn bedrijf – eens bezat hij een keten goedlopende bakkerijen – als zijn dochter, hebben hun tol geëist van Ludwig. Uit gesprekken zou je kunnen opmaken dat hij door de gebeurtenissen in augustus 2006 te veel drinkt en
in de war lijkt. Aan de ene kant is hij uitgelaten over een afloop waar hij niet van had durven dromen, maar anderzijds is hij verbitterd vanwege de commercie die zich over zijn geliefde Natascha ontfermt. Net zoals de krachten die hem van zijn geliefde en zijn werk hebben beroofd, zijn het zaken waar hij geen invloed op heeft. De relatie met Natascha’s moeder liep al lang voor de verdwijning van het meisje op de klippen, maar af en toe wordt hij nog overweldigd door nostalgie, liefdevolle beelden van de vrouw van wie hij eens hield. In een exclusief interview vertelde hij de auteurs van dit boek: ‘Ik ben nooit getrouwd geweest met de moeder van Natascha. We hadden zo’n dertien jaar een relatie, en woonden ruim zeven jaar samen. Ik kan het me niet meer precies herinneren, maar zoiets was het ongeveer. We leerden elkaar via een wederzijdse vriend kennen, die ons aan elkaar voorstelde, en het klikte. We konden in het begin heel goed met elkaar opschieten en we hadden samen een zaak – ze kwam in de bakkerij werken. Samen besloten we dat we een kind wilden. Ze was gepland en we wilden het beiden. We droomden van een gezin, hoewel Natascha’s moeder zelf al twee kinderen had. Mijn dochter werd geboren in het Göttlicher Heiland-ziekenhuis op de Hernalser Hauptstrasse. Het was een prachtig moment. Ik weet niet hoe lang de geboorte duurde, ik denk een uur of vier, vijf. Ik herinner me nog dat ik heel blij was met de zwangerschap, want we hadden het allemaal gepland en ze was gewenst, maar ik was er zeker van dat het een jongen zou worden. Ik had iedereen verteld dat ik een zoon zou krijgen en ik had weddenschappen afgesloten, en toen het een dochter bleek te zijn, was dat een schok voor me. Maar op het moment dat ik haar voor het eerst in mijn armen hield, smolt ik. Ik wist dat ik haar voor niets op de wereld zou opgeven. Ze was echt helemaal volmaakt. Ik was er tijdens de hele geboorte bij, wat voor kerels van mijn generatie nogal uitzonderlijk was. We noemden haar Natascha vanwege mijn vader, die ook Ludwig heette. Hij was tijdens de Tweede Wereldoorlog gevangengenomen door de Russen en had vijf jaar sovjetgevangenis overleefd. Toen hij terugkwam maakte hij steeds grapjes over de Russische vrouwen, en voor hem noemde ik haar Natascha. Ik vond het sowieso een mooie naam. Hij overleed in 1988, maar voordat hij stierf heeft hij Natascha nog kunnen vasthouden. Hij was tachtig toen hij doodging, dus hij had een lang leven achter de rug. Net als ik was hij ook meesterbakker, en door hem kwam ik in het vak terecht. Tot het allerlaatst was hij gezond en hij stierf aan een hartaanval. Ik ben blij dat hij haar nog heeft kunnen zien. Jammer genoeg is mijn moeder twee jaar geleden overleden, dus heeft ze niet meer mee kunnen maken dat Natascha vrijkwam. Mijn moeder, Anna, en Natascha hadden een heel sterke band, ze was haar favoriete grootmoeder. Natascha is mijn enige kind. Sommige mensen zeggen dat ze kunnen begrijpen hoe moeilijk het was dat ik mijn enige kind kwijtraakte, maar het zou geen verschil hebben gemaakt als ik nog een dozijn andere kinderen zou hebben gehad. Een kind is een kind en het verlies was verschrikkelijk. Ik wens niemand toe wat ik heb doorgemaakt. Ik weet werkelijk niet waarom het na de geboorte misging met onze relatie, ik wil er niet meer over zeggen dan dat we allebei fouten hebben gemaakt. Waarschijnlijk had het meer met het werk te maken dan met iets anders. Geld veroorzaakt volgens mij altijd zo veel onenigheid. Onze relatie was plotseling afgelopen toen ze de sloten van de flat liet vervangen; toen wist ik dat het voorbij was. Ik denk dat dat ongeveer vier jaar was voordat Natascha werd ontvoerd. Er waren wat problemen rond de voogdij en uiteindelijk werd besloten dat Natascha iedere twee weken een weekend bij mij zou zijn. Ik denk niet dat het een ideale plek was waar ze woonde, het was geen goede plek voor een kind, maar daar kon niemand iets aan doen. Het was gewoon niet goed, en ik wilde zo goed mogelijk voor haar zorgen wanneer ze bij mij was. Ik wilde dat ieder weekend als een vakantie voor haar was. Ik nam haar vaak mee naar Hongarije, waar ik een huis had – en nog heb – in de buurt van het kuuroord Sarvar, in het westen van het land. Eigenlijk staat mijn huis in het stadje Nyoger, acht kilometer daarvandaan, en ik denk dat ze het
daar heerlijk vond. Waar ik ook heen ging, ze was altijd bij me. Als ik naar de disco ging, kwam zij met me mee, als ik een vriend bezocht, vergezelde ze me. We gingen heel vaak zwemmen, eigenlijk bijna altijd, en ze had daar een heleboel vrienden. Soms maakte ze een wandeling. Toen ze verdween, was ik ervan overtuigd dat ze uit ontevredenheid het huis was ontvlucht, naar Hongarije, maar dat was niet het geval. Ik leerde Hongarije kennen omdat ik daar vaak was vanwege mijn werk als bakker. Ik was adviseur van Hongaarse bedrijven. Er woonden daar veel Oostenrijkers. Natascha was er zoals overal heel erg graag gezien. Ze kon met vijf mensen tegelijk praten en ook nog een onderhoudende gesprekspartner zijn. Ze leerde Hongaars, want kinderen pikken een buitenlandse taal heel snel op, en ze zei altijd tegen me dat ze later vertaalster wilde worden. Ik denk dat ze een talent voor communicatie heeft. Als klein meisje was ze dol op dieren. In Wenen had ze twee katten. Een daarvan heette Cindy, en die heb ik nog steeds. Maar na haar ontvoering zei mijn moeder dat ik hem nu Natascha kon noemen, omdat dat geluk zou brengen – negen levens en dat soort dingen. Dus noemden we haar Tashy. Haar kamer stond ook vol met poppen. Ze had er heel veel, een heleboel had ze gekregen van familieleden, ze was altijd gek op poppen. Haar lievelingsmuziek was die van Herbert Grönemeyer, de populairste zanger van Duitsland. Als kind was ze al heel volwassen. Waar andere kinderen graag nog sprookjes horen, was zij gefascineerd door het nieuws op televisie. Ze las altijd boeken die haar wat leerden over de wereld om haar heen, ze moesten haar horizon verbreden. Ik weet dat ze hield van boeken over biologie. Ik weet dat ze in die kelder vaak lang alleen is geweest en zichzelf moest zien bezig te houden. Haar passie waren documentaires en boeken die haar iets vertelden over de wereld. Ik hoorde dat Natascha vermist was toen haar moeder me op een dag belde. Eerlijk gezegd maakte ik me niet zo veel zorgen, want Natascha’s moeder had me verteld dat ze ruzie hadden gehad. Ik dacht dat ze alleen maar haar moeder bang wilde maken, en ik was er niet zo verontrust door, tot de volgende dag, toen ze nog niet was komen opdagen. Toen begon de nachtmerrie. Ik heb een hel doorgemaakt, maar mijn leven is nu helemaal veranderd. Ik heb een nieuwe vrouw en mijn dochter is nu ook weer terug. Ik ben 51 en nog jong genoeg om van beiden te kunnen genieten. Er is een beroemd nummer van Udo Jürgens met de tekstregel “Altijd schijnt de zon”. Dat is mijn levensmotto. Ik kan me nog herinneren hoe een van onze buren in Hongarije haar vroeg te komen helpen om jam te maken, en ze kreeg een pot mee naar huis. Ze was zo trots.’ Ludwig Koch straalde liefde en trots uit voor zijn kind, dat is duidelijk. Maar het leven van de jonge Natascha ging niet over rozen, niet na haar ontvoering, maar ook niet daarvoor. Ze woonde in een treurige wijk in een flat waar na de scheiding van haar ouders vaak niemand was. Haar bijna volwassen zussen woonden niet in de buurt en er hing – en hangt nog steeds – een sfeer van neerslachtigheid; de schitterende prijzen die het leven in petto heeft waren niet voor de bewoners van deze buurt weggelegd, maar voor gelukkiger lieden. Niet voor mensen zoals zij. Buren die er nog wonen zeggen dat de spanningen tussen haar ouders hun weerslag hadden op Natascha, die daar op een niet ongebruikelijke manier uiting aan gaf: haar onzekerheid over zichzelf en over haar omgeving resulteerde in bedplassen, angsten, een negatief zelfbeeld en een sterk fluctuerend lichaamsgewicht. Toen ze werd ontvoerd, werd ze door haar klasgenoten gepest met de bijnaam Porky. In de twee maanden voor haar ontvoering was ze tien kilo aangekomen. Net als de man met wie ze de jaren die haar vormden doorbracht, was ze niet uitzonderlijk goed op school, wat haar ouders ook mogen zeggen. Ze had een bovengemiddelde intelligentie, maar ze was een gemiddelde leerling. De ochtend van haar ontvoering was ze vroeger dan normaal op weg naar school vanwege bijles in Duits. De buren en de moeders van haar schoolvriendjes vonden haar een lief en leuk meisje, maar niets duidde erop dat ze een bijzonder kind was. Ze was goed in handenarbeid en toen ze
vier was maakte ze op de kleuteropvang een beeldje van klei dat haar vader nog altijd heeft. De Alt Wien-kinderopvang op de Leopoldauerplatz 77 in het 21ste district van Wenen, waar Natascha na school naar toe ging, ligt slechts op twee minuten loopafstand van haar voormalige school, de Volksschule aan de Brioschiweg. Josefine Huttarsch is hoofd van deze naschoolse opvang, waar ze al dertig jaar werkzaam is. Ze glimlachte bij het horen van de naam Natascha en sprak vol genegenheid over haar: ‘Ik herinner me Natascha nog heel goed, hoewel ik haar jaren niet heb gezien. Ze was een heel levendig kind, altijd heel bewust van de dingen om haar heen en van zichzelf. En ze was zonder twijfel uitermate zelfverzekerd en eigenwijs, maar op een leuke manier. Het was een vriendelijk meisje, en we hebben nooit problemen met haar gehad. De kinderen in deze opvang zijn tot tien jaar oud en ze komen hier omdat beide ouders werken. Ze maken hier hun huiswerk en Natascha was daar altijd erg goed in. Natuurlijk speelde ze soms meer en was er niet veel tijd meer voor het huiswerk, maar dat is normaal. Ze hield veel van tekenen en van creatieve spelletjes, voor zover ik me kan herinneren, en ik geloof ook dat ze kleien erg leuk vond. Ze was een heel levendig klein meisje dat de hele tijd rondrende en graag buiten speelde. Ze had veel in het gezelschap van volwassenen verkeerd, denk ik, met buren en vrienden van haar ouders, en daardoor kon ze een gesprek voeren als een volwassene. Ik denk dat ze heel vroeg volwassen is geworden door het feit dat haar ouders uit elkaar waren en ze heel veel in contact kwam met volwassenen. Ze was heel geestig, hield ervan om grapjes te maken en kon met iedereen goed opschieten. Ik herinner me nog dat ze op heel jonge leeftijd al heel goed kon praten. Ze had heel veel vriendjes en speelde altijd met de andere kinderen. Ze was niet zo’n kind dat alleen in een hoekje zit. Maar soms daalde er een triestheid over haar neer, ik weet niet goed hoe ik het moet zeggen, het was niet heel goed merkbaar, maar het was wel zo. Misschien had ze het thuis wel moeilijk, met de scheiding van haar ouders en zo. Ik heb altijd gedacht dat het iets normaals was, want veel kinderen met zo’n achtergrond hebben met dezelfde problemen te maken, het is min of meer normaal. Maar ze was ook heel impulsief. Soms had ze hevige ruzie met haar moeder wanneer die haar kwam ophalen. Meestal kwam en ging ze alleen, want haar school is hier precies om de hoek, maar soms kwam haar moeder haar ’s middags ophalen. Ik herinner me dat ze bij het weggaan weleens ruziemaakten, en daarbij werd er ook geschreeuwd. Maar het leek me niet iets zorgwekkends, dat soort dingen zie je wel vaker. Ik nam aan dat ze thuis problemen had, maar daar viel niets van te merken wanneer ze bij ons op de opvang was. Ze had het er nooit over. Natascha had soms ook ruzie met haar vader wanneer hij haar kwam ophalen, maar niets ergs. Ze was heel koppig en had een heel eigen willetje, maar natuurlijk niet in negatieve zin. Ik herinner me de laatste dag dat ze bij ons was nog heel goed, een vrijdag. Ze was die dag heel energiek, meer nog dan anders. Ze zou met haar vader naar Hongarije gaan, maar hij was laat en daar was ze nogal opgewonden over. Ze was niet boos op hem of zo, ze kon alleen nauwelijks wachten tot hij er was. Haar vader was vaak een beetje laat als hij haar moest komen ophalen, maar dat kwam omdat hij zo veel werkte. Natascha keek altijd uit naar de uitstapjes naar Hongarije.’ Ze had een heel goede band met haar stiefzusjes Claudia, die in 1968 werd geboren, en Sabine, geboren in 1970 en nu meervoudig tante, maar ze konden weinig doen aan de gevoelens van vervreemding die ze moet hebben gehad. Als haar ouders ruziemaakten, raakte de gevoelige Natascha daardoor van streek. Ze hield van hen beiden maar de buren denken dat ze meer met haar vader had dan met haar moeder. En er
wordt beweerd dat Frau Sirny Natascha vaak aan haar lot overliet, hetgeen haar wrok iedere dag weer moet hebben doen toenemen. Deskundigen hebben vaak gewezen op de negatieve gevolgen van ouders die in aanwezigheid van hun kinderen ruziemaken. Recent onderzoek aan de University of Rochester in New York laat zien dat het niet alleen de opzichtige zaken zijn – gooien met dingen, schreeuwen, vloeken – waar kinderen onder lijden, maar ook de subtielere, onderhuidse spanningen in gezinnen waar men zich erop voorstaat nooit in aanwezigheid van de kinderen ruzie te maken. Penny Mansfield, directeur van het relatie- en huwelijksbureau One Plus One, zegt: ‘Ouders die zijn afgeleid door hun eigen onderlinge conflicten, zijn minder goed in opvoeden, want de kinderen krijgen niet genoeg aandacht.’ Kinderen reageren soms ook door de ruzies waar ze getuige van zijn, na te doen. ‘Ze leren dat dit de manier is waarop mensen met elkaar omgaan. Maar het ergste is het wanneer een kind denkt: als papa zo kwaad is op mama, dan kan hij dat ook op mij zijn. Hun veiligheid wordt bedreigd. Ludwig geeft toe dat er ruzies waren, geeft toe dat er spanning was, maar hij kan niet zeggen of dat negatieve gevolgen heeft gehad voor Natascha. Hij hoopt van niet, zegt hij. Hij heeft het geluk gevonden met zijn nieuwe vrouw, Georgina, een 48-jarige Hongaarse onderwijzeres, en woont nu in een huis in dezelfde wijk als waar hij vroeger met Natascha en Brigitta woonde. Hij erfde het, maar moest het verkopen en betaalt nu huur om er te kunnen wonen, de gevolgen van de teloorgang van zijn bedrijf, die zich voltrok nadat Natascha werd ontvoerd. ‘Wat kan ik nog meer over haar vertellen?’ zegt hij, terwijl hij zijn hersens pijnigt. ‘Ze was een heel intelligent en creatief kind. Ik herinner me dat ze als tienjarige al de aandacht van zes volwassenen kon vasthouden. Ze praatte en praatte maar, en maakte iedereen aan het lachen. Ze was een echte babbeltante, van heel jongs af aan al extrovert en spraakzaam. In de buurt en op school had ze veel vrienden en vriendinnen. Ze vond het heerlijk om naar school te gaan, en ik denk dat ze het daar ook wel goed deed. Alle vakken vond ze leuk.’ Hij zei dat ze vooral dol was op het kleine poesje dat ze vlak voor haar verdwijning had gekregen. ‘Ze was zo vaak alleen thuis en ze bracht heel veel tijd door met die poes, waar ze gek op was. Het beestje was nog klein toen ze verdween. We hadden een veel oudere poes die van mijn moeder was geweest, ze heette geloof ik Muschi. Die kreeg kleintjes en een ervan gaven we aan Natascha. Ze vond het fantastisch, en ze bracht hem groot met melk uit een flesje. Hannes Bartsch, de eigenaar van Planet Music in Wenen, zag ik vaak in Hongarije. Hij weet alle grote popgroepen te krijgen. Natascha ontmoette er een paar van toen hij ze naar Hongarije haalde. Ze hield van popmuziek. Ik bedoel, in de tijd dat het financieel beter met me ging, toen mijn leven er nog goed voor stond en ik wel vijf of zes keer per jaar naar de Wörthersee ging. (De Wörthersee is een populaire vakantiebestemming voor welgestelde Oostenrijkers, tegen de achtergrond van het adembenemende berglandschap van Karinthië.) Ze maakten opnamen voor een beroemde Oostenrijkse televisieserie, Ein Schloss am Wörthersee, en Natascha raakte in gesprek met leden van de film-ploeg. Zo leerde ze de sterren Roy Black en Franco Adolfo kennen. Ze kwamen vaak in het hotel waar ik verbleef. Er kwamen daar allemaal beroemdheden, en zij maakte dat als kind allemaal mee. Ze sprak met hen en was nooit verlegen. Dat is de reden dat ze nu niet bang is voor grote namen en spotlights; ze was ermee bekend.’ Maar terug naar het heden. Hij wil graag iets laten zien en staat op van tafel. Alsof hij ons op een of andere manier wil laten delen in die mooie momenten, loopt hij naar de kleine keuken, waarvan de wanden met hout betimmerd zijn, en dan de tuin in. Terwijl hij zijn ogen tegen het zonlicht beschut zoekt hij in zijn zak naar de sleutel van de schuur. Vervolgens maakt hij de deuren open en rijdt een elektrisch wagentje over de tegels naar buiten. ‘Toen Natascha hier nog woonde, was er hier gras. Het is allemaal
een beetje veranderd, maar deze speelgoedauto heb ik voor haar bewaard. De accu is nu leeg, maar ik heb hem altijd schoongehouden voor haar,’ zegt hij, en als om zijn woorden te onderstrepen haalt hij een zakdoek te voorschijn en veegt daarmee een vlek van de motorkap. Gedurende de lange jaren van haar gevangenschap werd deze auto een soort symbool van hoop bij alle wanhoop. Na zijn nachtelijke uitstapjes in de groezelige wijken van Wenen, kwam hij steeds weer terug bij dat stuk speelgoed waar zijn verdwenen dochter zo dol op was geweest. Het leek alsof alleen de aanraking ervan haar aanwezigheid op een of andere manier kon oproepen. ‘Wat hij kostte doet er niet toe. Soms liepen de zaken goed en soms ook niet. Zo is het leven, als een achtbaan, maar wat voor mij altijd belangrijk was, was dat ik het goede deed voor mijn kind. En ik gaf haar niet alleen maar cadeautjes. Ik probeerde haar ook goede adviezen te geven en haar te waarschuwen voor bepaalde dingen in het leven. Ik zei altijd tegen haar dat ze weg moest blijven bij vrienden die dat niet zijn, bij mensen die alleen maar ja zeggen omdat ze iets van je willen. Ze glimlachen in je gezicht maar willen alleen maar een mes in je rug steken. Die les heeft ze tot op de dag van vandaag onthouden, nu een heleboel mensen iets van haar willen.’ Hij zei dat Natascha nooit een materialistisch ingesteld kind was, en dat ze liever praktische cadeaus kreeg dan allerlei flauwekul. Hij weet nog dat hij haar een keer tijdens een vakantie in Hongarije meenam om ‘mooie schoenen’ te kopen: ‘Ze bekeek even snel de modellen en liep vervolgens naar een hoek van de winkel en koos een paar rubberlaarzen,’ zegt hij. ‘Ze had geen oog voor de mooie schoenen, ze wilde laarzen zodat ze in de tuin kon spelen, het grasveld kon besproeien en dat soort dingen. Ze vond het sowieso heerlijk om in de tuin en buiten te spelen. Natascha heeft heel weg weg van mijn moeder, ze lijken ongelooflijk op elkaar. Ze heeft haar blik, haar karakter, haar intelligentie. Toen ik naar het interview op televisie keek, leek het of ik mijn overleden moeder zag toen ze jonger was. Maar haar volharding en koppigheid heeft Natascha ook van mij. Daardoor heeft ze alles kunnen doorstaan en haar lot in eigen handen kunnen nemen.’ Tijdens een vakantie in Hongarije, kort voordat ze ontvoerd werd, beleefde Natascha iets wat een eerste jeugdliefde leek. Martin Bartsch, de thans 21-jarige zoon van haar vaders vriend Hannes, zei dat hij haar beschouwde als een ‘vriendinnetje’, en genoot van haar gezelschap, ook al was ze drie jaar jonger dan hij: ‘Ze was anders dan andere meisjes van die leeftijd. Meestal vond ik ze vervelend, maar met Natascha te praten was leuk en ze was beleefd. We maakten fietstochten in de omgeving. Er was een voetbalveld waar we vaak stopten. Ik was gek op voetbal en wilde altijd een balletje trappen, en zij deed altijd mee, hoewel ik niet weet of ze wel van voetbal hield. Maar zo was ze, altijd bereid om mee te doen. We namen nooit iets te eten mee, daarvoor gingen we naar huis, meestal bij mij. Dat gebeurde wel vaker, omdat mijn moeder er was en Natascha dol op haar was. Natascha’s moeder zag ik nooit in Hongarije. Ze was er altijd alleen maar met haar vader. Ik weet dat hij een hele goede kok was en hij maakte vooral het lekkerste banket, maar ik denk dat hij in het weekend alleen maar rust wilde en er tussenuit zijn. Je kon zien dat hij heel veel van Natascha hield, ze hadden een geweldig hechte band en hij zorgde echt heel goed voor haar. Af en toe hadden we een barbecue-avond, met soms vijf mensen en ook wel vijftien, maar hij was altijd zichzelf.
Als Natascha niet aan het spelen was, was ze met haar vader aan het knuffelen. Ik denk dat hij de belangrijkste persoon is geweest bij de hele zoektocht naar haar. Hij gaf het nooit op, alle anderen dachten dat ze nooit meer boven water zou komen, en ook ik geloofde dat ik haar nooit meer zou zien. Maar haar vader twijfelde er echt nooit aan dat hij op een dag zijn Natascha weer terug zou vinden.’ Natascha’s laatste dagen in vrijheid, voordat haar nachtmerrie begon, bracht ze samen met haar vader en de familie Bartsch door in Hongarije. Ze gebruikten samen een late maaltijd, waardoor ze ook weer laat terug waren in Wenen, waardoor de opeenvolging van gebeurtenissen in gang werd gezet die zulke dramatische gevolgen had. Aan tafel zat iedereen ‘te lachen en te praten’, volgens Erika Bartsch, de vrouw van Hannes. Natascha had die ochtend met de herdershond van de familie Bartsch gestoeid en ’s middags was ze in de tuin onrijpe pruimen gaan plukken om jam van te bereiden. Ze was gek op de natuur, vlinders en de natuurroutes die door het hele gebied lopen. Ze hield ervan om in bomen te klimmen en naar de paarden te gaan in een weiland in de buurt, en ’s winters vond ze het heerlijk om te gaan sleeën in de nabijgelegen heuvels. Tijdens haar gevangenschap, toen ze in Priklopils kerker zat opgesloten, moet de afwezigheid van de natuur, van de seizoenen, haar heel zwaar zijn gevallen. Soms ook nam ze tijdens de weekenduitstapjes een naaisetje mee en maakte kleren voor haar poppen. Vaak vlocht ze armbanden van gras en zei dan: ‘Ik maak er een voor mammie.’ Ze was het tegendeel van de man die over haar beschikte: sociaal, aardig, charmant, vriendelijk en open. Frau Bartsch herinnert zich die gelukkige tijd nog: ‘De kinderen speelden voetbal op het veld in de buurt of waren aan het springen of ravotten of klommen in bomen. Het was daar heerlijk voor hen. Pal tegenover ons liep een pad dat het bos inging, en dat was ideaal om te gaan fietsen. Ze moesten zichzelf zien te vermaken want de andere kinderen waren Hongaars en ze kenden maar een paar woorden in die taal, dus konden ze bijna niet met elkaar praten. Als we een barbecue hadden, speelden de kinderen in de tuin. We hadden 2600 vierkante meter, en de volwassenen zaten lekker in het zonnetje wat te kletsen. Natascha’s moeder was er nooit, ze kwam altijd alleen maar met haar vader. Je kon zien dat ze gelukkig was en een goede band met hem had. Wanneer ze moe was ging ze soms bij hem op schoot zitten en dan kreeg ze een knuffel. Ze hadden een heel hechte band.’ Hongarije was een soort land van Narnia voor Natascha, een eeuwigdurende vakantie ver weg van de treurige flats en slecht onderhouden straten waar ze woonde. Niemand noemde haar daar Porky of pestte haar omdat ze in bed plaste. Het zijn dierbare herinneringen die ze tijdens haar gevangenschap koesterde en haar vader hoopt dat ze er binnenkort weer samen heen kunnen gaan, op zoek naar een verloren jeugd. Een verloren jeugd – en een jeugd met een kant die misschien nog duisterder was dan al die uren die ze alleen was in de flat van haar moeder of dat ze zich opsloot in haar kamer wanneer haar ouders ruzie hadden. Het kwam aan het licht toen agenten van de Natascha-taskforce vier kleurenfoto’s kregen waarop ze als kind stond. Dat gebeurde vlak nadat ze verdween. Maar het waren wel heel andere foto’s dan die van Natascha tijdens haar eerste communie, of de schoolfoto’s waar ze lachend op stond en die werden gebruikt voor de poster die overal in de stad werd opgehangen. Bijna naakt, met laarzen tot aan de dijen en een rijzweep, en een klein topje dat maar deels over haar buik reikte, kijkt ze naar links op de grond en wekt de indruk zich niet bepaald op haar gemak te voelen. Op een andere ligt ze naakt op bed, gewikkeld in een stola van imitatiebont. De moeder van Natascha gaf ze met tegenzin aan iemand die ze had gezien en die vanaf het allereerste
begin bij het verhaal betrokken was geweest. Die persoon leende er een paar en bezorgde ze aan de politie en aan een psycholoog die gespecialiseerd was in kindermisbruik. Op voorwaarde dat hij anoniem zou blijven, vertelde degene die op de foto’s stuitte aan de schrijvers van dit boek: ‘Er zaten foto’s van Natascha in een doos met familiekiekjes, en terwijl ik met Natascha’s moeder zat te praten, keek ik die door. Ik was verbijsterd toen ik ze zag, en vroeg wat het was. Ze leek in verlegenheid gebracht en beweerde dat het familiefoto’s waren die Claudia had genomen. Ze had me wat foto’s beloofd, dus ik vroeg of ik die mocht hebben, maar dat weigerde ze. Dus vroeg ik haar: “Wat stelt het voor? Is het iets onschuldigs of niet. Als het onschuldig is, mag ik ze toch wel hebben?” Ze stemde toe, maar ik kon zien dat het haar niet lekker zat. Ik bracht ze meteen naar de politie, en een expert op dat gebied kwam me meteen vertellen dat het een duidelijk geval van kindermisbruik was. Maar de politiedeskundige, dr. Max Friedrich, die de leiding had van het medische team dat Natascha de eerste weken na haar ontsnapping onder zijn hoede nam, zei dat de foto’s niet strafbaar waren.’ Dr. Eva Wolfram-Ertl, een andere psychiater die is opgeleid om seksueel misbruikte kinderen te begeleiden, kreeg de foto’s ook te zien. Zij zei klip en klaar dat er een kind van ongeveer vijf jaar op te zien was en dat de foto’s seksueel getint waren. Dr. Wolfram-Ertl stelde, en haar collega’s waren het daarmee eens, dat deze foto’s ‘geen ruimte lieten voor een andere interpretatie’. In 1998 zei ze tegen het Oostenrijkse kwaliteitstijdschrift Profil: ‘Het nemen van deze foto’s is zonder twijfel een vorm van seksueel misbruik. Die houdingen, een klein kind zou uit zichzelf dergelijke houdingen niet aannemen. Het gaat hier niet om het kind, om haar welbevinden, haar ontwikkeling of haar behoeften, het draait om de behoefte van de volwassene die het kind ongetwijfeld aanzette tot die poses.’ Volgens dr. Wolfram-Ertl hebben kinderen tijdens hun ontwikkeling hun eigen erotische en exhibitionistische fasen, maar misbruik begint ermee dat een volwassene met pedofiele neigingen de seksualiteit van een kind gebruikt om zijn eigen perverse behoeften te bevredigen. ‘Deze foto’s zijn zonder twijfel gemaakt om seksuele opwinding op te wekken,’ zei ze. Vanuit psychoanalytisch oogpunt konden deze foto’s niet in verband worden gebracht met de verdwijning van Natascha, zei dr. Wolfram-Ertl indertijd. Dr. Wolfram-Ertl wilde iedere mogelijkheid uitsluiten dat het kind ontvankelijker was voor misbruik als het was opgegroeid in een ongezonde ‘geseksualiseerde’ omgeving. Ze maakte zich zorgen dat het kind had blootgestaan aan diverse mannelijke relaties van Frau Sirny en over de bewering dat Natascha’s vader haar meenam naar discotheken voor volwassenen. Ze wees bovendien op de symptomen waar Natascha aan leed – bedplassen, matige schoolprestaties en haar sterk schommelende gewicht – en die mogelijk samenhingen met de geseksualiseerde sfeer thuis en de klaarblijkelijk pornografische foto’s. Toen ze in het kader van dit boek werd gevraagd naar haar opmerkingen, die in tegenspraak waren met het standpunt van een van de bekendste Oostenrijkse psychiaters, wilde dr. Wolfram-Ertl niet reageren. Haar interview van toen blijft de enige gelegenheid waarbij ze de foto’s analyseert. Wat betreft professor Friedrich, de man die zich gedurende de eerste zes weken na haar bevrijding over haar ontfermde: het was zijn opvatting dat er geen sprake was van pedofilie, die ervoor zorgde dat er geen politieonderzoek volgde. Tijdens een persconferentie kort na het vrijkomen van Natascha kreeg hij deze vraag: ‘Is het waar dat u in 1998 een rapport heeft geschreven over haar en de familieomstandigheden? Dat er in 1998 vermoedens bestonden over seksueel misbruik binnen haar familie? Is het waar dat uw rapport daar betrekking op had? En tot welke conclusie bent u indertijd gekomen?’ Professor Friedrich keek ongemakkelijk toen deze vraag werd gesteld en antwoordde toen: ‘Ik maakte deel uit van een team criminologen die me van informatie voorzagen. En zelf had ik ook toegang tot
informatie.’ VRAAG:
‘Tot welke conclusie bent u indertijd gekomen?’ ANTWOORD: ‘Ik weet niet of dat rapport al is vrijgegeven door de politie. Ik geef geen commentaar. Wat daarin staat, zijn mijn ideeën erover.’ Claudia werd nooit aangeklaagd vanwege de foto’s, áls ze ze al nam, zoals haar moeder beweert. Toen de familie werd gevraagd om bevestiging, weigerde men commentaar. Diverse onderzoekers die zich de afgelopen jaren met de zaak Natascha bezighielden, vinden het verbijsterend dat deze foto’s als onschuldig werden beschouwd. Max Edelbacher, 62, voormalig hoofd van het politieteam dat haar zaak onderzocht, werd voor dit boek geïnterviewd. Hij zag in Natascha een kind dat misbruikt was. Hij zei: Vijfennegentig procent van de verdwenen kinderen komt binnen vierentwintig uur weer boven water. Toen dat in dit geval niet was gebeurd, besloten we met de moeder te gaan praten. Die stond bekend als een vrouw die veel met mannen omging. Meteen vanaf het begin van het onderzoek werden er details over haar relaties bekend. Waar het onderzoek naar de moeder in gebreke bleef, is dat er verzuimd werd om haar huis te doorzoeken of om een huiszoekingsbevel voor de flat te krijgen. Het was een fout om niet verder in die richting te zoeken. Ik ben op de hoogte van die foto’s, en dat Max Friedrich ze te zien kreeg. Maar ik denk dat hij fout zat met zijn voorstel om geen verder onderzoek meer te doen. En ik denk dat het ook een fout was om hem de verantwoordelijkheid voor Natascha te geven nadat ze was ontsnapt. Ik heb met Claudia gesproken en ze heeft bevestigd dat zij de foto’s heeft genomen. Toen Natascha vrij was gekomen en naar het politiebureau van Donaustadt was gebracht, hielden ze haar daar een uur of twee uur, en dat was volgens mij de grootste fout. Op dat moment had de zaak opgelost kunnen worden en de hele waarheid aan het licht kunnen komen. In plaats daarvan werd ze ondervraagd door een agent van een bureau waar niemand goed op de hoogte was van de zaak of wist welke vragen er gesteld moesten worden. Daar komt nog bij dat de mensen die de zaak in 2002 hadden overgenomen, er voor die tijd niets van wisten en dus lang niet zo goed geïnformeerd waren als het oorspronkelijke team. Als iemand van dat oorspronkelijke team in die cruciale eerste uren met haar had kunnen praten, waren we misschien in staat geweest om de raadsels die nog steeds om deze zaak hangen, op te lossen. Ik bekritiseer de politiemensen in Burgenland niet, maar zij hebben niet te maken met het soort criminaliteit dat de hoofdstad kent, en als leden van het oorspronkelijke team uit Wenen met haar hadden kunnen spreken, dan was alles misschien heel anders gegaan. Zoals het nu is, heeft Natascha haar verhaal verteld, en daar blijft ze bij. Ik weet niet wat er is gezegd tijdens de gesprekken tussen haar en Max Friedrich, maar ik weet wel dat de politie niet alles heeft kunnen doen en dat haar familie ook op afstand is gehouden. In plaats daarvan werden haar dingen ingefluisterd en daarmee was de kans dat alles naar buiten kwam verkeken. Ze heeft haar eigen versie van de gebeurtenissen kunnen creëren en dat kan niemand meer terugdraaien. Het beste wat we volgens mij kunnen hopen is dat wanneer ze dertig is of nog ouder, de hele waarheid eindelijk aan het licht komt, maar dat is nu niet mogelijk. We weten dat Natascha indertijd is misbruikt door de minnaar van haar moeder. Hij schreeuwde tegen haar en mishandelde haar, vertelde ze mensen die wij hebben gesproken, met inbegrip van haar vader. Mijn vrouw was lerares en ze zei tegen me dat Natascha zonder twijfel een merkwaardig kind was, dat overduidelijk intelligent was maar niet zo goed functioneerde als je had mogen verwachten, en dat ze wereldwijs was op een manier die niet bij haar leeftijd paste.’
De 56-jarige Wenzel Schimanek woont met zijn vrouw Lotte nog steeds op hetzelfde trappenhuis in dezelfde flat als Brigitta Sirny en hij paste indertijd op de kleine Natascha als Frau Sirny er niet was – wat volgens hen nogal vaak gebeurde. Herr Schimanek, een oorspronkelijk uit Tsjechië afkomstige vrachtwagenchauffeur, is een heel goede vriend van Koch en gaat regelmatig met hem een biertje drinken om over vroeger te praten. Hij was onder de indruk van de jonge Natascha en vertelde de auteurs van dit boek: ‘Natascha was het intelligentste kind dat ik ooit heb gezien. Ze praatte voortdurend en amuseerde iedereen om haar heen. Toen ze zes was kon ze een verstandig gesprek voeren met een volwassene en ze wist altijd overal het antwoord op. Toen ze pakweg vijf jaar oud was, speelden we al kaart met haar. Ze was ook heel grappig, ze was een heel geestig kind dat de hele tijd grapjes vertelde en iedereen aan het lachen maakte. Het was echt een schattig klein meisje. Ze was dol op dieren, ze speelde met alle poezen en honden uit de buurt en had er zelf ook een, Tashy. Herr Koch heeft het beest nog. Ze vond televisiekijken erg leuk, maar ze was ook veel buiten en speelde met andere kinderen. Ze tekende heel veel, ze hield van tekenen en dat soort dingen, ze was heel creatief.’ De familie Schimanek maakte samen met Koch, Frau Sirny en de kleine Natascha in het weekend regelmatig uitstapjes in de omgeving van Wenen, en vaak gingen ze naar het nabijgelegen Hongarije (maar niet naar het vakantiehuis van Koch). Herr Schimanek herinnerde zich een van die tripjes nog goed: ‘Toen we een keer in Hongarije waren zei Luki, zoals Koch werd genoemd, tegen iedereen dat hij een verrassing voor ons had. Hij liet ons in een achter paarden gespannen wagen stappen en we sloegen een landweg in. Hij was net aan het vertellen wat voor geweldige verrassing het zou zijn, toen we bij een grote plas water op de weg kwamen. Een van de paarden probeerde er overheen te springen, terwijl het andere simpelweg stopte. Daardoor brak de as van de wagen, en het hele ding sloeg om. Luki reageerde razendsnel en gooide de kleine Natascha in het gras, maar de rest van ons, inclusief hijzelf, vlogen uit de wagen in de plas met modderwater. We waren allemaal drijfnat en heel vies, en kleine Natascha begon te lachen en riep: “Dit is jullie verrassing, dit is jullie verrassing, wat een grappige verrassing, moet je jullie nou ’s zien!” Daar stonden we in die modderpoel, drijfnat en smerig, en we moesten allemaal lachen.’ Vervolgens vertelde Schimanek dat Frau Sirny twee jaar voor Natascha’s verdwijning zonder duidelijke reden ophield met hem te praten, en tot de dag van vandaag weten ze niet waarom. ‘We waren heel goede buren,’ zei hij, ‘en ook goede vrienden, maar er is iets gebeurd en ze wilde niet meer met ons praten. We zijn er nooit achter gekomen waarom.’ Maar in de koudeoorlogatmosfeer die het leven in flat nummer 18 begon te beheersen, bevond Natascha zich meer en meer in de vuurlijn van een relatie die op de klippen aan het lopen was. Ironisch genoeg waren het haar vaardigheden om genegenheid van haar ouders te krijgen die haar tijdens haar gevangenschap goed van pas kwamen. Noch Frau Sirny noch Natascha heeft gezegd of de klap in haar gezicht die ze kreeg op de dag dat ze haar gevangenschap tegemoet ging, een incident was: deskundigen denken van niet. Ze gaf toe dat ze zich er een beetje schuldig over voelde, maar tegelijkertijd zei ze dat kinderen een beetje ‘discipline’ nodig hadden. Natascha heeft sindsdien gedaan of het niet meer dan een ‘tik’ was, en niet iets waar ze lang mee heeft gelopen. Frau Sirny heeft nooit aangegeven of dit de enige keer was dat zoiets gebeurde. Een klap is heel iets anders dan systematisch geweld, maar er leek een sfeer te hangen die een normale ontwikkeling
bemoeilijkte: ruziënde ouders, ruzies met haar moeder, haar moeder die ’s avonds veel weg was, haar ontevredenheid met de vriendjes die haar moeder koos. Natascha trok onzichtbare muren rond zichzelf op, zorgde voor haar eigen verborgen beschermings mechanismen. Natascha nam overlevingsstrategieën mee die kelder in die ze thuis had geleerd en die haar in staat zouden stellen de beproeving niet alleen te doorstaan, maar zelfs de regie in handen te nemen. ‘Hoe je een extreme situatie doorstaat, hangt af van wat je van te voren allemaal hebt geleerd,’ zei een van de deskundigen op televisie – een van de miljoenen zinnen die sinds haar bevrijding over de zaak zijn gezegd en geschreven. Dezelfde commentator voegde daaraan toe: ‘Natascha overleefde omdat ze al wist dat mensen slecht konden zijn. Dat was geen schok voor haar. Ze had geen vrienden, ze was eenzaam en ongelukkig, en toen ze werd ontvoerd was ze er inmiddels wel aan gewend om voor zichzelf te zorgen.’ Deskundigen onderscheiden drie soorten relaties die kinderen kunnen onderhouden met figuren die een moederrol vervullen. Het altijd betrouwbare, altijd liefhebbende, alles vergevende type, degene die altijd een verschrikking is en tot slot degene die een beetje van allebei is, met het tragische gevolg dat een kind discipline leert waar het niets mee heeft. ‘Dat was de relatie die Natascha moest onderhouden met haar ontvoerder, Wolfgang Priklopil. Het lijkt erop dat ze al zo’n relatie had gehad met haar ouders, dus was ze in staat om er het maximum uit te halen wanneer hij aardig was, en zo goed mogelijk met hem om te gaan wanneer hij wreed was,’ schreef een Engelse klinisch psychiater op grond van de krantenberichten. ‘Het zou erger zijn geweest wanneer ze alleen maar een liefdevolle moeder zou hebben gehad. Haar ontvoerder behandelde haar als een bijzonder iemand, en dat bood haar de liefdevolle aandacht die ze niet altijd van haar ouders had gekregen.’ Sinds haar ontsnapping hebben veel deskundigen gezegd dat ze Natascha niet beschouwen als een sociaal ingesteld persoon, en dat strookt met de herinneringen van leeftijdgenoten die haar voor haar het laatst in de klas hebben gezien. ‘Ze lijkt nu zelfs meer controle te hebben dan ze in die tijd wilde,’ sneerde er een. Controle: het is de klassieke graal die kinderen najagen wanneer ze denken dat ze die niet hebben. Brigitte Weber, een dame die iets met Ludwig kreeg nadat diens lange relatie met Natascha’s moeder stuk was gelopen, kende Natascha van enkele reisjes naar Hongarije en nodigde haar ook uit om bij haar in Wenen te komen logeren. Ze zei dat Natascha een heel goede band had met haar oudste dochter en telefonisch contact met hen hield nadat zij en Ludwig weer uit elkaar waren gegaan. Frau Weber weet nog dat Natascha toen ze acht was een keer een weekend bij haar logeerde toen haar moeder een paar dagen in Parijs was. Natascha zei tegen Frau Weber dat ze liever voor altijd bij haar zou blijven, dan terug te gaan naar huis. Ze zei dat Natascha altijd lichamelijk contact zocht wanneer ze tvkeken, en tegen haar aan kroop. Ze wilde altijd vastgehouden worden, dichtbij zijn, en zat vaak op haar schoot, ‘tot mijn knieën er pijn van deden’. Daar voegde ze aan toe: ‘Ze zei dat ze dat van haar moeder niet mocht, omdat die bang was dat haar kleren zouden kreuken.’ Bovendien beweerde Natascha dat ze van haar moeder de telefoon niet mocht beantwoorden wanneer ze alleen thuis was, uit angst dat de beller zou begrijpen dat Natascha op die jonge leeftijd alleen werd gelaten. Volgens Frau Weber zei Natascha dat ze vaak deed alsof ze sliep wanneer haar moeder wegging. Als ze vervolgens alleen was, was Natascha vaak bang en werd dan ‘via de brievenbus gerustgesteld door de buren, want Frau Sirny had haar verboden om de deur open te doen’. Anneliese Glaser, de buurvrouw van Frau Sirny met wie Natascha de laatste avond van haar vrijheid een paar uur doorbracht, is ook erg negatief over Frau Sirny als moeder. Het is niet bekend of deze voormalige vriendinnen enorme ruzie hebben gehad, en of jaloezie en haat haar mening kleuren. Maar wat ze zegt strookt met de opvatting van anderen: Natascha was geen gelukkig kind. Ze vertelde de schrijvers van dit boek:
‘Frau Sirny klaagde altijd over Natascha, ze sprak altijd over haar alsof het een probleemkind was, hetgeen absoluut niet het geval was. Maar Natascha zei nooit iets slechts over haar moeder, hoewel we wisten dat ze het niet makkelijk bij haar had. Op een keer kwam Natascha de winkel waar ik werkte binnenstormen en vloog me in de armen en hield me een paar minuten vast. Toen kwam haar moeder, helemaal rood en boos. Toen Natascha opkeek zag ik dat haar ogen helemaal vochtig waren, en haar wang was knalrood en er stond de afdruk van een hand op. Natascha had het vaak over haar vader en haar grootmoeder, ze was echt graag bij hen en vond het heerlijk om erheen te gaan. Ze had een heel goede band met haar vader en haar grootmoeder, en dat kon haar moeder niet uitstaan. Ik was zo blij toen het nieuws over haar ontsnapping bekend werd. Het was een dag voor mijn verjaardag, en ik ben naar Herr Koch gegaan om het met hem te vieren, we waren allemaal zo blij. Maar ik geloof dat de hele waarheid nog niet naar buiten is gekomen.’ De psychiaters hebben niet alleen een hele kluif aan de geestesgesteldheid van de man die Natascha ontvoerde, maar ook aan Natascha zelf. Professor Johann Zapotoczky, hoofd van de psychiatrische afdeling voor volwassenen en kinderen in Graz, zei: ‘Ze werd ontvoerd toen ze tien was, en toen was haar persoonlijkheid al tot wasdom gekomen. Ze wist al hoe de wereld in elkaar zat. Als ze uit een gelukkig gezin kwam, zoals ze in het interview zei, dan zou ze een gezonde basis hebben gehad, een emotionele ondergrond om een sterke persoonlijkheid op te bouwen. Maar ook al was het tegendeel het geval geweest, dan zou ze met haar wrede lot hebben kunnen omgaan. Als de familieomstandigheden moeilijk voor haar waren, dan houdt dat in dat ze had geleerd om met problemen en met volwassenen in zo’n situatie om te gaan. Als ze voor haar ontvoering met problemen te maken had gehad, dan zou dat in zekere zin betekenen dat ze voorbereid was op wat er daarna kwam.’ Dr. Reinhard Haller, de beroemdste forensisch psychiater van Oostenrijk, zei er dit over: ‘Op basis van wat wij hebben gehoord en gelezen, was ze van jongs af aan gewend aan moeilijke omstandigheden en ontwikkelde ze manieren om daarmee om te gaan. Het lijkt erop alsof ze als kind al bloot heeft gestaan aan gewelddadig gedrag en ze heeft zichzelf methoden aangeleerd om met dat soort situaties om te gaan. Iemand die zogezegd gehard was, die wist hoe ze met extreme situaties moest omgaan en die al gewelddadig was behandeld in haar vroege jeugd maar ermee leerde omgaan, is natuurlijk beter bestand tegen beproevingen van welke soort ook dan een ander.’ Dat was het leven van Natascha Kampusch door de ogen van de mensen die haar kenden, en zij die haar leerden kennen: de familie, buren, vrienden en, ten slotte, psychiatrische experts die mensen met trauma’s behandelen. Ze had niet een heel erg gelukkig leven, hoewel ze wel gelukkige momenten kende. Ze propte zich bij vlagen vol, plaste in haar bed, haar kameraadjes pestten haar op school en ze voelde zich onzeker. Het is echter mogelijk dat haar levenservaring, hoe kort die ook was, haar beter dan andere kinderen heeft gewapend tegen de beproeving die haar te wachten stond en dat ze in staat is geweest om iets van compensatie aan die traumatische ervaring te ontlenen, zoals dagelijkse routine en aandacht, hetgeen de verschrikking draaglijk maakte.
Hoofdstuk 2
Wolfgang Priklopil: portret van een monster? In een land van gegluur achter de gordijnen, anonieme telefoontjes naar de belastingdienst over die werkloze overbuurman en zijn spiksplinternieuwe auto, en anonieme klikbrieven naar de autoriteiten over al of niet uit de duim gezogen wetsovertredingen, was Wolfgang Priklopil nooit in beeld geweest. De beroemde uitspraak waarmee Churchill een van zijn politieke tegenstanders kleineerde, zou op hem van toepassing kunnen zijn: ‘Hij was een bescheiden man, met een heleboel om bescheiden over te zijn.’ Hij was zelfverzekerd en handig, leefde sober, dronk niet, rookte niet, gokte niet en voor vrouwen had hij absoluut geen tijd. Als een eigentijdse Norman Bates, de zijn moeder adorerende moteluitbater uit Hitchcocks klassieker Psycho, was er bij hem, op het eerste gezicht althans, niets dat wees op de vreemde demonen die hem in hun greep hadden. Hij leek alleen maar een beetje een moederskindje, een nietszeggend figuur, iemand die zijn dromen en fantasieën voor zichzelf hield. Veel mannen koesteren seksuele fantasieën, meestal duister en luguber. In het land van Freud had Priklopil ze kunnen bevredigen in cyberspace, op een van de vele duizenden websites, of hij had ervoor kunnen betalen in de rosse buurten van Wenen, waar geld garant staat voor allerlei soorten perversiteiten, zonder dat er vragen worden gesteld of wenkbrauwen worden opgetrokken. Zijn naam heeft Tsjechische wortels, en in die taal betekent de infinitief přiklopit ‘iets bedekken’. Přiklopil is de voltooid verleden tijd van het werkwoord, dat wil zeggen ‘iemand heeft iets bedekt’. Met zekerheid kan worden gesteld dat maar twee of drie mensen het enig kind Priklopil echt hebben gekend, van wie er een zijn moeder is. Anderen die hem leerden kennen, toonde hij de kant van zichzelf die hij die dag of in die situatie wilde laten zien. Hij wordt afwisselend omschreven als ‘een aardige jongen’ (zijn moeder), ‘een betrouwbare partner’ (de man die met hem werkte), ‘anders’, ‘ouwelijk’, ‘pietluttig’ en ‘vreemd’ (buren en collega’s die nooit een vermoeden hebben gehad van zijn ware aard). Nooit zei er iemand dat hij sympathiek was, en misschien moet dat de epitaaf zijn op zijn anonieme graf: ‘Hier ligt een onsympathieke man.’ Op een gegeven moment stak deze einzelgänger, die zijn leven deelde met katten, die zijn moeder adoreerde en voor wie een dolle nacht bestond uit het lezen van tijdschriften over techniek en elektronika, de Rubicon tussen werkelijkheid en fantasie over en begon een kelder om te bouwen in een op maat gemaakte onderaardse kerker. Als die brave buren in de Heinestrasse, met hun zwembaden en kraakheldere patio’s om te barbecuen, nu eens door de vitrages hadden gegluurd of verdenkingen hadden gekoesterd dat hij op de zwarte markt opereerde, dan zou Priklopils obsessie wellicht in de kiem zijn gesmoord. Maar dat deden ze niet, en zijn schijnbare normaliteit bood hem de gelegenheid een verschrikkelijke misdaad te begaan. Op 14 mei 1962 trouwde Juan Carlos van Spanje in Athene met de Griekse prinses Sophia. Aan gene zijde van de Atlantische Oceaan gingen demonstranten voor burgerrechten een jaar na de aanslag op een bus in Alabama de straat op voor een wake met kaarsen, terwijl in Joegoslavië de voormalige vicepresident Milovan Djilas strafverlenging kreeg om een boek over de sovjetleider Josef Stalin te schrijven. In Oostenrijk werd in alle stilte Wolfgang Priklopil geboren, in dezelfde wijk waar 26 jaar later een meisje werd geboren met wie hij zijn lot zou verbinden. James Bond redde de wereld van de ondergang
i n Dr No en The Beatles zongen het nummer dat voor Priklopil geschreven had kunnen zijn: ‘Love Me Do.’ Zijn vader Karl werkte als regionaal vertegenwoordiger voor het Duitse bedrijf Scharlachberg, de op twee na grootste cognacproducent van het land, en verkocht het product aan restaurants, bars en slijterijen in zijn gebied. Zijn moeder Waltraud was een huisvrouw die parttime in een schoenwinkel bijverdiende. Ze wordt door iedereen die haar gekend heeft omschreven als een rustige vrouw, die in het burgerlijke milieu waar ze uit voortkwam geacht werd zich te wijden aan de drie k’s van het Oostenrijkse leven: Küche, Kinder und Kirche – keuken, kinderen en kerk. Het was een rol waar ze naar eigen zeggen niet ongelukkig mee was. Er is niet veel bekend over Karl, maar iemand met wie hij bevriend was, vertelt iets intrigerends dat licht werpt op de mogelijke ontstaansgeschiedenis van het misdadige plan van Wolfgang Priklopil. Heinrich Ehler, een Oostenrijkse jood die in 1939 in Wenen geboren werd, was goed bevriend met Karl en bracht zijn eerste zes levensjaren opgesloten in een kelder door. Hij zei: ‘Toen ik op televisie de foto’s van Wolfgang zag, leek het of ik keek naar diens vader twintig jaar daarvoor. Als twee druppels water. Toen ik hoorde wat hij had gedaan, stokte de adem in mijn keel. Zijn vader was gefascineerd door mijn verhaal en hij zei een keer tegen me: “Ik heb Wolfie gisteravond over jou verteld. Nou, hij was er enorm van onder de indruk!”’ De familie Ehler, met inbegrip van de ouders van Heinrich, zijn grootmoeder, zijn broer Eric (geboren in 1940) en zijn zus Hermine (geboren in 1944), leefden in twee ondergrondse ruimtes met een oppervlakte van acht vierkante meter, die gescheiden werden door een deur met glas. Dat was in de Weense wijk Margareten. In deze onderaardse wereld, waar ze door vrienden van voedsel werden voorzien, overleefden ze tot het einde van de oorlog. Herr Ehler vervolgde: ‘Toen ik voor de eerste keer foto’s van Natascha Kampusch zag, kon ik goed met haar meevoelen. Ik kan nog steeds niet tegen fel licht en verdraag kleine ruimtes niet.’ Hij werd opgeleid als werktuigkundige bij het bedrijf Gräf & Stift, waar hij Karl leerde kennen. Twintig jaar lang waren ze volgens zijn zeggen bevriend, maar Wolfgang zag hij alleen op de begrafenis van Karl. Toen het nieuws over de verborgen kelder het tv-journaal begon te beheersen, ‘was ik vooral geschokt door de foto’s van de zware kluisdeur waarmee hij de kelder afsloot. Ik kreeg een paniekaanval. Wat zou er met haar zijn gebeurd wanneer hij een auto-ongeluk had gekregen? Dat meisje moet voortdurend in angst hebben geleefd dat hij op een dag niet meer zou terugkomen.’ Na de dood van Wolfgangs grootvader Oskar in 1972 verhuisde het gezin Priklopil van hun socialewoningbouwflat op de Rugierstrasse 30 naar Strasshof. Karl erfde het 160 vierkante meter tellende huis en renoveerde het in de loop der jaren. Wolfgang had wat een gelukkige jeugd leek, met af en toe een verblijf aan de Italiaanse Adriatische kust en andere vakanties op boerderijen in Oostenrijk en Duitsland. Maar hij was tamelijk in zichzelf gekeerd, wat af en toe werd afgewisseld met schreeuwaanvallen tegen zijn moeder, die hij aanbad maar voor wie hij niet bang was, en uitbranders van zijn vader, die hem vaak doodsbang maakte. Zijn oom Johann, die naast hem en zijn moeder woont, was naar verluidt degene die probeerde te bemiddelen tussen de jonge Wolfgang en zijn vader, maar hij heeft ieder verzoek geweigerd om over zijn tragische, overleden neef te praten. Zijn ouders waren bezorgd om het feit dat hij op school geen vriendjes had en liever zat te lezen in zijn kamer of vele duizenden stukjes tellende puzzels te leggen van beroemde bouwwerken als de Eiffeltoren. Hij hield ook van modelbouw en plastic schaalvliegtuigjes. Een andere passie van hem waren modeltreinen: het summum van ironie, gezien de manier waarop hij om het leven zou komen. In wezen was hij dol op bezigheden die hij alleen kon doen, ver van spiedende blikken. Op school was hij een middelmatige leerling met middelmatige cijfers, hoewel hij altijd het hoogst mogelijke scoorde voor Betragen, gedrag. Het was het soort van gehoorzame leerling met wie leraren
dolblij zijn, ook al waren zijn studievaardigheden verre van opzienbarend. Vier jaar lang, tot z’n veertiende, bezocht hij de Hauptschule op de Afritschgasse. In het Oostenrijkse schoolsysteem is een Hauptschule een soort kruising tussen een lagere en een middelbare school: dat hij daarheen ging, betekent dat hij geen uitzonderlijke goede, maar ook geen uitzonderlijk slechte leerling was, maar een gemiddelde leerling op een gemiddelde school. Maar naarmate hij opgroeide kwamen er verontrustende tekenen, van het soort dat deskundigen gebruiken om in te schatten of gewoon asociaal gedrag of rebellie kan ontaarden in psychopathie. Wreedheid jegens dieren is er een van, pyromane neigingen een ander, voortdurend bedplassen een derde. Gedurende zijn late tienerjaren maakte hij zich schuldig aan het eerste en leed hij aan het derde. Op zijn dertiende vervaardigde de technisch getalenteerde Priklopil, die op school goede cijfers haalde voor metaalbewerking en natuurkunde, zijn eigen luchtbuks. Daarmee schoot hij in de achtertuin van hun huis op mussen en duiven. Ook nam hij wel eens straathonden op de korrel, maar katten waren uit den boze. Hij had respect voor hun eigenzinnige, roofzuchtige gedrag en probeerde vaak een vogel alleen maar te verwonden, waarna hij gebak at dat zijn moeder voor hem had gemaakt en de vogel met genoegen aan de kat gaf, die met het gewonde diertje speelde en het uiteindelijk doodde. Een van de buren, die niet met naam genoemd wil worden, zei: ‘Soms hoorde je zijn moeder tegen hem schreeuwen – dat hij zijn huiswerk moest gaan doen, zijn kamer moest opruimen, zijn kleren in de wasmachine moest doen.’ Woordenwisselingen op hoge toon tussen ouders en recalcitrante tieners zijn niets bijzonders. ‘Maar hij schreeuwde letterlijk terug tegen haar dat hij er genoeg van had om gecommandeerd te worden, dat hij het op een dag voor het zeggen zou hebben en dat zij dan naar hem moest luisteren,’ voegde de buurman eraan toe. ‘Het was altijd rond het middageten, wanneer zijn vader er niet was. Van hem was hij denk ik een beetje bang. En een paar keer dat ik hen hoorde schreeuwen – één keer toen ik boodschappen ging doen en voorbijliep – ving ik op dat ze zei dat hij zijn “natte bedspullen” in de wasmachine moest doen voor hij wegging.’ Diezelfde buurman gaat verder: ‘Karl had volgens mij gehoopt op een zoon met wie hij naar het voetbal kon gaan, trektochten zou maken, maar zijn zoon was gevoelig en verlegen. Er bestonden ook spanningen tussen Karl en Waltraud. Hij dronk – hij had altijd veel gratis monsters van zijn werkgever; ik zag hem die vaak uit zijn auto laden – en dat was een groot twistpunt. Waltraud dronk bijna niet, een glas glühwein met Kerstmis. Velen van ons kijken nooit verder dan de buitenkant van relaties en levens, zoals wij ook nooit de binnenkant van zijn woning hebben gezien en het geheim dat daar schuilging. Het moet iets in de relatie met zijn ouders zijn geweest waardoor hij zo is geworden, toch?’ Een schoolfoto van Priklopil, waarop hij veertien jaar is, toont een eerlijk kijkende jongen met donkere ogen en een dikke bos haar met scheiding. Het geeft maar weinig inzicht in wat er zich in dat getroubleerde hoofd afspeelde. Hij droeg het masker van de onschuld. ‘Ik zei een keer tegen hem dat hij net een meisje leek, hij zag er zo engelachtig uit,’ zei Rosi Doni, een 55-jarige kapster die regelmatig zijn haar knipte in het huis waar hij tot vijftien jaar geleden met zijn moeder woonde. ‘Hij droeg het graag lang en liet me er nooit heel veel vanaf halen.’ Ze herinnert zich dat Priklopils moeder klaagde dat hij geobsedeerd was door techniek en dat het een hele toer was om het huis van de familie in Strasshof binnen te komen. ‘Ik kan me nog herinneren dat toen hij al volwassen was en er alleen met zijn moeder woonde, zij tegen me schreeuwde: “Wacht even tot ik het alarmsysteem uitzet, dan kan ik de deur opendoen.” Zijn huis zag er heel normaal uit, ik kan me niets uitzonderlijks herinneren, het was gezellig en netjes. Het enige dat me verbaasde was dat hij nooit over meisjes sprak, niet één keer. En het was zo’n knappe man. Hij zag er altijd veel jonger uit dan hij was.’ Lang voordat Wolfgang de slaaf zich ontpopt had tot Wolfgang de meester, begon hij met het
ontwikkelen van de vaardigheden die hem in staat zouden stellen zijn fantasieën uit te leven. Hij begon op zijn vijftiende als stagiair bij Siemens, de Duitse elektronicagigant, tegen een loon van omgerekend ongeveer veertig euro per week. Het was een goede betrekking bij een betrouwbaar bedrijf, die hij van zijn vader had moeten aanvaarden. Volgens sommigen was hij liever doorgegaan met school. Voormalige collega’s bij Siemens zeiden dat hij zijn stage met een goede beoordeling afsloot en dat het bedrijf hem vervolgens in dienst nam. Een van hen omschreef hem als ‘heel onopvallend. Hij deed mee met alle grappen die we uithaalden, zoals een niet op te sporen fout in een schakelaar verstoppen, of juist op het moment dat er een docent langskwam een condensator laten “ontploffen”. We dachten overigens dat hij uit een rijke familie afkomstig moest zijn, want hij had altijd geld.’ Ernst Winter, die samen met Priklopil stage liep, herinnert zich nog hoe die in die tijd geobsedeerd was door auto’s. Hij omschrijft hem als een ‘benzinehoofd’ dat alleen maar enthousiast kon praten over machines, niet over zijn maten. ‘Wat ook opviel was hoe lang hij over alles deed,’ zegt Winter. ‘Hij was langzaam, maar grondig. Heel grondig.’ Niets in zijn gedrag of zijn gewoonten liet iets vermoeden over de vreemde obsessie die hij met zich mee droeg – een meisje ontvoeren en haar gevangen houden – maar in de tijd dat andere jongens van zijn leeftijd gingen dansen en met meisjes uitgingen, of daar op z’n minst van droomden, had hij zich een idee gevormd van de andere sekse dat inzicht gaf in zijn verwrongen geest. Tegen een vriend zei hij: ‘Alle meisjes zijn sletten’, waar hij aan toevoegde: ‘Ze interesseren me niet. Ik wil een partner die me begrijpt wanneer ik alleen wil zijn, die goed kan koken, die er tevreden mee is alleen huisvrouw te zijn, die er goed uitziet maar het uiterlijk niet belangrijk vindt. Ik wil een vrouw die me steunt bij alles wat ik doe.’ Kurt Kletzer, een Weense psychotherapeut die werkt aan een grondige studie over Wolfgang Priklopil en zijn ontaarding als adolescent, zegt dat als hij nu opgroeide zijn leraren of ouders zijn problemen hadden kunnen opmerken. ‘Maar in de jaren zestig en begin jaren zeventig betekende het feit dat hij zo rustig was en op vogels schoot niet dat men hem als een potentieel gevaar voor zijn medemens zag,’ zei hij. ‘Maar dan nog, veel meer dan in de gaten houden en medicatie was niet mogelijk geweest. Zijn geest was gevormd. De maatschappij had op z’n hoogst kunnen hopen Wolfgang Priklopil in bedwang te kunnen houden. Was hij een gewone psychopaat die genetisch voorbestemd was om zo te worden, of was hij een neuroot en het slachtoffer van de omgeving waar hij in opgroeide?’ Psychopathie is een term die is afgeleid van het Griekse psyche (geest) en pathos (ziekte), en werd ooit gebruikt om alle vormen van mentale afwijking aan te duiden. Vandaag de dag wordt de term psychopathie in de psychiatrie gedefinieerd als een toestand die wordt gekarakteriseerd door ‘gebrek aan inlevingsvermogen of geweten, zwakke controle over impulsgedrag en manipulatief gedrag’. Het is onduidelijk in welke periode van zijn leven de obsessie zich ontwikkelde om een meisje voor zijn plezier te ontvoeren en gevangen te houden. Natuurlijk lopen de overeenkomsten in het oog met Frederick Clegg, de zonderlinge en teruggetrokken ‘verzamelaar’ uit het gelijknamige boek van John Fowles die, niet langer tevreden met vlinders, kunstgeschiedenisstudente Miranda Grey ‘verzamelt’ – hij is in de ban van haar – en haar gevangen houdt in zijn huis in Sussex. Fowles’ meeslepende psychologische studie brengt een innerlijke strijd in kaart die, naast het fascinerende en beangstigende relaas over een psychopaat, de kracht van binding laat zien. Psychopaten en neuroten delen een eigenschap: de behoefte om zaken of trekjes te verbergen teneinde normaal over te komen. Marc Dutroux, de Belgische pedofiel, bouwde eenzelfde soort ondergrondse kerker als Priklopil om zijn misdaden ten uitvoer te kunnen brengen. Het lijdt geen twijfel dat hij door de relatie met zijn vader – en belangrijker nog, die met zijn moeder – werd wat hij was. ‘Ik onderschrijf de theorie dat hij eigenlijk meer een neuroot dan een psychotische persoonlijkheid was,’ zei Kletzer tijdens een gesprek voor dit boek. ‘Was hij psychotisch met een intrinsieke genetische aandrang om zich te gedragen zoals hij deed, of was
hij een neuroticus die door zijn omgeving en de wereld waarin hij werd geboren, werd gebracht tot wat hij deed? Ik geloof dat in zijn geval het laatste een belangrijkere rol speelde bij hoe hij werd zoals hij was. In alles wat er over hem geschreven is, werd hij bestempeld als een ontvoerder en een misdadiger. Maar hij werd niet als ontvoerder of misdadiger geboren; je kunt als hertog of baron geboren worden, maar niet als ontvoerder. Er zijn studies die een genetische predispositie laten zien voor bepaalde soorten antisociaal of crimineel gedrag, maar er zijn een heleboel mensen die die genetische eigenschappen bezitten maar toch geen ontvoerder of misdadiger worden. Wat in dit geval belangrijker is om te weten, is welke invloeden hij in zijn leven heeft ondergaan. Welke rol speelden genetische factoren en welke rol zijn opvoeding? Wat voor band had hij met zijn vader en met zijn moeder? Zeker is dat er iets in zijn leven was waardoor hij gedwongen werd zich te onthechten van de echte wereld en helemaal in beslag genomen werd door zijn eigen innerlijke wereld en een fictieve kijk op het leven. Het kan doorgaans een zeer dominante vader of een aanhankelijke moeder zijn die een kind ertoe dwingt zich in zichzelf te keren om echt uiting te kunnen geven aan zijn of haar gevoelens. Als er ergens te veel druk bestaat, moet het elders openbarsten. In het geval van Wolfgang Priklopil laten de keus voor een jong meisje dat hem niet bedreigd liet voelen, en zijn duidelijke aversie tegen vrouwen waar hij in gesprekken met collega’s blijk van gaf, zien dat hij wellicht een problematische relatie had met zijn moeder, of moeite met zijn volstrekte afhankelijkheid van haar, en werden zijn gevoelens van eigenwaarde alleen maar geactiveerd wanneer ze hem op bepaalde dagen gevoelens van affectie toonde. Maar het is ook mogelijk dat hij impotent was. Het vermogen om van seks te genieten en zodoende een gelukkige relatie op te bouwen, is een van de basisvoorwaarden van het menselijke bestaan. Wellicht voelde hij zich afgesloten van het leven door zijn impotentie, buiten de maatschappij geplaatst, en dat kan de enorme druk zijn geweest die hij voelde. Ik denk dat hij onder iets moet hebben geleden waardoor hij op zijn beurt anderen iets wilde aandoen. Wat was het dat Priklopil onderging waardoor hij zich een slachtoffer voelde en daaraan wilde ontsnappen door dader te worden? Vaak zie je dat degene die geslagen wordt, later zelf ook gaat slaan. Wat Wolfgang Priklopil ook heeft doorstaan, het moet iets verschrikkelijks zijn geweest waardoor hij een dergelijke misdaad heeft begaan. Hij heeft heel veel tijd genomen om alles te overdenken en uit te voeren, hoe hij van slachtoffer zonder vrienden of vriendin een dader kon worden, om zo de rollen in de wereld om te draaien. In zijn hoofd versmolten de werkelijkheid en zijn fantasie, waarin hij de perfecte vrouw zou ontvoeren en zou kneden, tot hij het onderscheid niet meer zag. De voorbereidingen die hij in de kelder trof, tonen aan dat het idee tot een obsessie was geworden. Maar wat hij zag als zijn redding, was ironisch genoeg gedoemd om in een tragische mislukking te eindigen. Op het moment dat hij Natascha ontvoerde, koos hij ervoor om niet meer eenzaam te zijn, en in de loop der jaren zou hij gevoelens leren begrijpen en een intense relatie krijgen met het jonge meisje dat totaal afhankelijk was van hem. Vanwege haar zou hij leren om een beter mens te worden, want hij kon niet alleen maar aan zichzelf denken, hij moest ook aan haar denken. Toen hij besloot om voor haar te zorgen en het helingsproces begon, was zijn lot bezegeld. Een ander leven was niet voor hem weggelegd door de manier waarop hij had verkozen om zijn problemen te ontvluchten. Wat hij had gedaan, ontnam hem alle kans op de terugkeer naar een normaal leven. Mensen zijn gefascineerd door deze geschiedenis omdat iedereen het in termen van zwart en wit kan zien. Ze kunnen meevoelen met Natascha, die weerloos was, en ze kunnen zichzelf in haar plaats voorstellen en zich afvragen wat ze dan zouden doen. Maar niemand zou zich vereenzelvigen met Priklopil, want dat was per slot van rekening een monster. Uiteindelijk was zijn kwaal genezen, hij was niet meer bang voor vrouwen, ze domineerden hem niet meer. Maar het betekende tegelijkertijd het einde van de hem bekende wereld; hij wist dat hij de vrouw
die hem teruggebracht had naar de echte wereld, nooit meer zou zien. Het beeld dat hij bij buurtbewoners had weten te creëren, was weggevaagd en het kleine beetje populariteit waar hij sinds enige tijd op kon bogen, was verleden tijd. Zijn ware ik was aan het daglicht gekomen. De vriendelijke Wolfgang, de nieuwe Wolfgang, kon niet blijven leven, de enige keus die restte was sterven.’ Een andere mening over Priklopil komt van de beroemdste Oostenrijkse forensisch psychiater, dr. Reinhard Haller, die bekendheid geniet vanwege de zaak van de krankzinnige bombriefverzender Franz Fuchs en de nazi-arts Heinrich Gross, de specialist die gedecoreerd werd maar van wie na de oorlog werd ontdekt dat hij had meegewerkt aan het systematisch vermoorden van geestelijk gehandicapte kinderen in een Weense kliniek. ‘Volgens mij (zei Haller) had Priklopil een bijzonder complexe persoonlijkheidsstoornis, met een heel gering gevoel van eigenwaarde en ernstige faalangst, zeer waarschijnlijk samenhangend met seksuele problemen. Hij was waarschijnlijk bang dat hij niet mannelijk genoeg was, en om die reden koos hij een kind van die leeftijd. Op die manier wilde hij over zijn eigen kinderlijkheid heen komen en waarschijnlijk zijn kinderlijke seksualiteit overwinnen. Maar door die kinderlijkheid kon hij op die leeftijd van vierendertig jaar niet op een gewone manier vader worden, dus koos hij ervoor om een kind te ontvoeren en het naar zijn eigen wensen te vormen. Uiteraard bezat hij ook een sadistische kant en wilde hij haar geheel en al domineren, anders had hij geen kind van tien gekozen. Het lijdt geen twijfel dat hij haar opvoedde op grond van wat hij goed achtte, terwijl hij in zekere zin zélf ook een proces van volwassenwording onderging, dus kun je zeggen dat ze samen zijn opgegroeid. Maar daar zij allengs sterker en sterker werd, verschoof de machtsbalans in hun verhouding. Uiteindelijk was zij het waarschijnlijk die de beslissingen nam en was haar transformatie van een hulpeloos kind tot een sterke, volwassen vrouw die die touwtjes in handen had, een feit. Toen dat eenmaal was gebeurd, was ze in staat een gezonde beslissing te nemen en een ongezonde verhouding te beëindigen door ervandoor te gaan. Men moet inzien dat die twee een uitermate complexe relatie onderhielden. In het begin had ze fysiek gesproken geen bewegingsruimte, toen in psychologisch opzicht, en uiteindelijk werd het een relatie vol affectie. Hij was voor haar een heleboel tegelijk: een vader, een broer, een vriend en wellicht een geliefde. De situatie kan tot op zekere hoogte worden vergeleken met vaders die hun eigen kinderen misbruiken: ze gaan ook inkopen doen, maken wandelingen, gaan samen op vakantie en leiden een schijnbaar normaal leven. Die kinderen roepen ook niet om hulp, omdat ze emotioneel gebonden zijn en daardoor gedwongen om niets te zeggen. Priklopil was buitengewoon narcistisch, egocentrisch en zeer paranoïde, waardoor hij in alles nauwgezet was. Hij had er waarschijnlijk geen moeite mee om zijn daden voor hemzelf en zijn slachtoffer te verantwoorden. Van dat soort mensen is bekend dat zij hun daden heel makkelijk rationaliseren; ze leggen de verantwoordelijkheid voor hun daden heel makkelijk bij anderen of zeggen dat de hele wereld hun onrecht heeft gedaan of iets dergelijks. Zijn gedrag naar de buitenwereld was aangeleerd, waardoor zijn omgeving hem “aardig” vond, maar geen warme persoonlijkheid. Hij bouwde een fors minderwaardigheidscomplex op en gaf in die tijd blijk van een grote behoefte aan vrienden en familie. Waardoor werd hij een ontvoerder? Ik denk vanwege genetische factoren, maar later in zijn leven moet er iets fout zijn gegaan. Dat kunnen misprijzende opmerkingen zijn geweest toen hij zijn eerste seksuele contacten had. Misschien waren het dingen die zijn ouders zeiden en waar hij niet op gesteld was. Hij twijfelde aan zichzelf, maar tegelijkertijd waren de onderlinge banden in zijn familie goed. Het lijkt erop dat hij een goede planner was, en hij was intelligent.
Iets in Natascha moet hem hebben aangesproken, zogenaamde “sleutelstimuli”. Dat kan haar uitstraling zijn geweest, haar lichaam of de kleur van haar haar. Ik denk dat hij een kind heeft uitgekozen dat het meest overeenkwam met zijn kinderlijke karakter. Ik kan me voorstellen dat hij haar naar de normaliteit wilde voeren, haar als het ware een nieuwe identiteit wilde geven. Hij wilde haar vormen en veranderen, totdat hij misschien dacht dat hij haar (en zichzelf) veilig kon laten opgaan in de buitenwereld. Wellicht zou hij haar hebben voorgesteld als “mijn Russische vrouw” of zoiets dergelijks. Ik denk niet dat hij haar vermoord zou hebben. Maar ik zou me wel heel goed een soort “vervroegde zelfmoord” kunnen voorstellen, in de zin dat hij haar mee de dood in zou hebben genomen wanneer hij geconfronteerd zou worden met een hopeloze en uitzichtloze situatie.’ Georgina Malik, 62 jaar, die nog altijd vlak om de hoek bij het huis van Priklopil woont, verklaarde dat ze ‘zo vriendelijk als mogelijk was’ omging met de onopvallende man wiens naam synoniem werd voor het kwaad. ‘Ik ken hem al vanaf dat hij klein was [zei ze], en ik kende zijn moeder ook goed. Het waren goede buren, heel aardige mensen, beiden. Hij werkte altijd rond het huis en hield de tuin keurig bij. Hij was een heel nette man, en hij hielp de buren in de winter zelfs met sneeuwruimen. Ik praatte vaak met zijn moeder. Ze had het moeilijk nadat haar man Karl in de jaren tachtig aan kanker was gestorven. Ieder weekend bezocht ze zijn graf. Ze was er niet zo heel blij mee dat haar zoon Wolfgang de meeste bezittingen van haar man had geërfd. Ze zei ook vaak tegen me dat ze bang was dat Wolfgang nooit zou trouwen, en dat hij alleen maar heel veel geld wilde verdienen en nooit afspraakjes maakte met meisjes. Ik vroeg hem een keer op de man af of hij van plan was om te trouwen, want het was een knappe kerel, en hij antwoordde dat hij wanneer hij genoeg geld verdiend zou hebben lekker naar het buitenland zou verhuizen en daar een leuke vrouw zou vinden. Dat was steeds zijn doel, veel geld verdienen en dan naar het buitenland verhuizen. Maar hij zei er nooit bij waar hij dan heen wilde gaan. Ik herinner me dat hij heel handig was, hij kon alles maken of repareren. Hij was heel technisch. Hij vertelde me dat bij hem thuis alles automatisch was, de luiken, de garagedeur en dergelijke. Maar misschien hebben die snufjes de overhand gekregen bij zijn contacten met de echte wereld. Ik heb hem nog nooit met een vriend gezien, mannelijk of vrouwelijk, en ik heb nog nooit iemand gehoord die hem in vrouwelijk gezelschap heeft gezien. Er waren mensen die zeiden dat hij misschien homoseksueel was, maar ik denk dat dat alleen maar roddelpraat was. Hij was een aardig mens, heel vriendelijk.’ Bij de directe omwonenden had het huis zelfs een bijnaam. Toen Priklopil er uiteindelijk alleen kwam te wonen, bouwde hij het vol met veiligheidssnufjes, zoals een hightech videobewakingssysteem, dat was bedoeld ‘tegen inbrekers’, zoals Priklopil de buren liet weten. Hij zei tegen hen dat ze nooit zomaar moesten aanwippen voor een onaangekondigd bezoekje, omdat hij ‘een heleboel verrassingen in mijn huis (heb) aangebracht en we willen niet dat een onschuldige geroosterd wordt’. Daardoor werd het huis volgens de 66-jarige gepensioneerden Josef en Leopoldine Jantschek, naaste buren, het ‘Fort Knox van de Heinestrasse’ genoemd. Josef Jantschek zei: ‘Ik weet dat het nu verschrikkelijk klinkt, maar we hadden een goede relatie met Wolfgang. Hoe konden we weten dat er iets afschuwelijks gaande was? We stonden soms uren bij de schutting met hem over God en over de wereld te praten. Maar soms gedroeg Priklopil zich vreemd, vooral wanneer zijn moeder op bezoek kwam. Dan stapte hij rond in de tuin, staarde naar het gras, keek in de struiken en controleerde alle ramen. Hij vertelde ons dat dat was om “op te ruimen en alles helemaal in orde te maken”. Nu lijkt het erop dat hij controleerde of er geen sporen waren van zijn heimelijke gevangene.’
Voor de burgemeester van Strasshof, Herbert Farthofer, gold hetzelfde als voor de buren; hij zei dat er voor hem geen reden was om te vermoeden dat er zich een monster bevond onder de bewoners van zijn gemeente. Daar voegde hij aan toe: ‘Hij behoorde niet tot de inwoners die problemen veroorzaakten.’ Roland Paschinger, woordvoerder van de plaatselijke autoriteiten, die twee keer iemand stuurde om de watermeter te vervangen zonder dat daarbij iets vreemds werd geconstateerd, zei: ‘Volgens onze eigen gegevens hebben we niets opmerkelijks gesignaleerd.’ Hannah Arendt, de joodse filosofe en historica en degene die de uitdrukking ‘de banaliteit van het kwaad’ voor het eerst gebruikte – die had betrekking op SS-leider Adolf Eichmann, toen die in Jeruzalem berecht werd voor zijn ongeëvenaarde misdaden, waaronder het gevangen houden van 21.000 Hongaarse joden in een concentratiekamp in Strasshof dat maar een paar minuten lopen verwijderd was van de Heinestrasse – had die makkelijk kunnen gebruiken voor Wolfgang Priklopil. De meeste dingen die hij deed, zijn erg op zichzelf zijn, maakten hem zonder meer tot een buitenbeentje, maar hij was vooral zielig, niet slecht. Er was niets dat er op wees dat hij zo’n beul zou worden. Hij was een banaal iemand. Door zich in het volle zicht te verstoppen was Priklopil uiteindelijk in staat om klaar te spelen waar iedere crimineel van droomt: de volmaakte misdaad. Paschinger vertelde dat Priklopil een keer ‘woedend’ de gemeente had gebeld omdat de heg rond zijn huis te laag was geknipt, ‘zodat je makkelijker in de tuin kan kijken’. Hij vervolgde: ‘Niemand dacht er toen aan – en waarom ook? Hij was geen opvallend figuur, en je zou de waarheid nooit hebben bevroed. Dit soort dingen gebeurt alleen in Amerika, dachten we. Maar we zagen een simpele waarheid over het hoofd – dat slechte mensen er niet slecht uitzien.’ Een andere buurman, Wilhelm Jaderka, zei: ‘We zagen hem nooit. Hij kwam nooit in het plaatselijke café.’ Een ander, Franz Zabel, vertelde: ‘Deze gemeente is geen gemeenschap meer. Veel mensen vertrekken, velen willen met niemand iets te maken hebben. Daarom vallen mensen niet op, of het gebeurt te laat.’ Op de Rugierstrasse 30, waar hij vroeger woonde en waar zijn moeder nu nog woont, (door alle ophef rond de gebeurtenissen in augustus 2006 moest ze onderduiken), herinnert buurvrouw Charlotte Strack zich Wolfgang als een verlegen jongen die bang was van haar honden. ‘Hij was verschrikkelijk bang voor mijn honden Amor en Nando, hoewel iedereen in ons blok weet dat ze niets doen. Als ik de honden uitliet en hem tegenkwam, drukte hij zich tegen de muur om zo veel mogelijk afstand te bewaren en werd hij helemaal wit in zijn gezicht. Dan vroeg hij of ik weg wilde gaan met de honden. Toen hij definitief naar Strasshof was verhuisd, kwam hij één keer per week bij zijn moeder op bezoek. Nou ja, ik denk dat het meer lastigvallen dan bezoeken was. Door het plafond kon ik horen hoe hij tegen haar schreeuwde en bevelen riep. Hij behandelde haar als een slaaf.’ Ernst Winter, de technicus die werkzaam is bij de elektronicagigant Siemens en tussen 1977 en 1981 samen met Priklopil het trainingsprogramma van de firma volgde, herinnerde zich ‘het vreemde’ aan zijn vriend waardoor hij zich onderscheidde van de rest: zijn gebrek aan interesse voor meisjes. ‘Hij praatte eenvoudigweg nooit maar dan ook nooit over meisjes, wat voor jongens van onze leeftijd heel ongebruikelijk was. Heel vreemd. Zijn enige passie waar ik van wist, waren auto’s. Op z’n zeventiende begon hij aan rally’s deel te nemen. Dat was geloof ik al voordat hij zijn rijbewijs haalde.’ Winter herinnerde zich ook nog: ‘Hij zei nooit veel en bleef graag op de achtergrond. We wilden altijd allemaal als eerste klaar zijn met ons werk, maar hij nam zijn tijd. Hij was heel grondig en precies.’ Gedurende zijn tijd bij Siemens was Priklopil in 1981 acht maanden afwezig, vanwege zijn dienstplicht. De Oostenrijkse wet verbiedt de legerleiding om gedetailleerde gegevens te verstrekken,
maar het wordt bevestigd dat hij diende in de Maria Theresien-kazerne in Wenen, die in de oorlog door de SS werd gebruikt, waar hij als verbindingsspecialist zijn technische inzicht van nut maakte. Hij vroeg om overplaatsing naar een radio- en verkenningsbataljon, maar hij was nooit lange tijd op oefening of weg. Hij mocht alleen gedurende de eerste zes weken van zijn diensttijd het kazerneterrein niet af, en de buren herinneren zich dat hij bijna ieder weekend thuiskwam, meestal met een zak vuile was voor Waltraud. Na die eerste zes weken van zijn diensttijd woonde hij de resterende zeseneenhalve maand ervan thuis. Volgens alle verhalen had hij een moeizame relatie met zijn vader. Karl Priklopil, een man die van sport hield en graag met de jongens in de plaatselijke kroeg zat, vond het solitaire gedrag van zijn zoon vreemd. Gezien de verhalen die later de ronde over hem zouden doen, namelijk dat hij een latente of praktiserende homoseksueel was, is het niet moeilijk om je voor te stellen wat voor onenigheid zich heeft voorgedaan tussen een ongecompliceerde, conservatieve vader en een zoon die hij op een of andere manier als afwijkend zag. Afwijkend was hij zeker, maar niet op de manier die Karl vermoedde. Franz Trnka, 49 jaar, die tussen 1983 en 1991 met Priklopil voor het Weense elektronicabedrijf Kapsch aan het Oostenrijkse telefoonnet werkte (Priklopil werd na een afslankingsronde bij Siemens overbodig), gaf een heel nieuwe kijk op de zaak. Anders dan de meeste anderen die Priklopil hadden leren kennen en hem beschreven als een verlegen, sociaal onhandige eigenheimer, zag Trnka hem als een ‘botte opschepper’, die slecht was uitgerust om om te gaan met de moeilijkheden die het leven in petto heeft. Hij beweerde ook dat de ontvoerder een minderwaardigheidscomplex had jegens vrouwen. ‘Tijdens de lunch op maandag zaten de mannen bij elkaar en hadden het over vrouwen, maar Priklopil stond op die momenten altijd op, alsof hij niets over dat onderwerp wilde horen. Het was moeilijk om een normaal gesprek met hem te hebben over gewone dingen. Zijn interesses waren maar heel beperkt: zijn BMW en het subwoofersysteem dat daarin zat, het alarmsysteem dat hij in het huis van zijn ouders had ingebouwd en zijn modeltreinen. Met een collega die ook een BMW had kon hij uren praten. Anderen liet hij duidelijk merken dat ze hem niets konden schelen, omdat ze niet pasten in zijn denkraam en bij zijn interesses. Wanneer het maar mogelijk was, probeerde hij mensen te vernederen en zichzelf op de borst te kloppen. Vooral met vrouwen had hij een slechte relatie. Hij beschouwde hen als inferieur en in zijn ogen waren ze niets waard. Hij vertelde ons soms trots hoe hij op de snelweg vrouwen blokkeerde die een afslag wilden nemen.’ Deskundigen denken dat dit verhaal de kern raakt van zijn controleneurose. Zoals een journalist schreef: ‘Het ging erom dat het vrouwen waren. Zij reden – maar hij zat in de bestuurdersstoel.’ Trnka vervolgde: ‘Hij was ook steeds aan het opscheppen. Hij vertelde aan iedereen dat zijn familie geld had. Maar zijn vader dwong hem te gaan werken – ik denk dat dat de enige reden was dat hij toen werkte. Hij kon niet wachten tot zijn vader stierf, zodat hij diens geld zou erven. Hij had niet bepaald een goede verhouding met hem.’ De vader van Karl Priklopil, Oskar, was in veel opzichten net zo nauwgezet als zijn kleinzoon. En het was zijn anticiperen op een mogelijke atoomoorlog dat Wolfgang een kant-en-klare ruimte bezorgde voor zijn toekomstige ‘kerker’. In het Oostenrijk van de jaren vijftig, een land dat geen deel uitmaakte van de NAVO, kregen gezinnen een subsidie wanneer ze in huis een atoomschuilkelder aanlegden. Wellicht omdat hij genoeg geld bezat, wellicht omdat hij geen zin had in langdurige, moeizame bureaucratische procedures waar zijn land om bekendstaat, diende Oskar geen subsidieverzoek in, noch vroeg hij een vergunning van de gemeente toen
hij zijn rampenheiligdom begon aan te leggen. Een dergelijke onafhankelijkheid van de overheid zou later ook op het lijf geschreven zijn van zijn kleinzoon. Geen vergunning, geen documenten – het bestond niet. Ideaal voor wat Priklopil later met de ruimte zou doen. De illegale kelder zou later door zijn vader worden omgetoverd in een werkruimte, en Wolfgang hielp zijn vader als tiener bij het stuken en het aanleggen van de afvoerpijp. ‘De bunker’, zoals hij het noemde, zou om beurten dienstdoen als opslagruimte, werkruimte, een hobbykamer waar zijn modelspoorbaan stond, en tot slot als een gevangenis voor een doodsbang kind. Een andere psychoanalica, Elisabeth Brainin – Wolfgang Priklopils nalatenschap aan de wereld zal een stroom aan boeken zijn die de komende decennia over de schaduwzijde van de menselijke geest gaat verschijnen – zag foto’s van wat kort nadat Natascha vrij was gekomen bekend werd als zijn kerker. Ze zei daarover: ‘Het deed me allemaal denken aan extreem patriarchale gemeenschappen, waar tien- of elfjarige meisjes worden gedwongen om met veel oudere mannen te trouwen. Deze mannen voeden ze op en maken uiteindelijk vrouwen van hen. Het is mogelijk dat deze man een vrouw helemaal naar zijn eigen wensen wilde vormen.’ In 1986 stierf Wolfgangs vader aan darmkanker. Hoewel collega’s het hebben gehad over problemen die er bestonden tussen vader en zoon, deed diens dood Wolfgang veel. Deskundigen zeggen dat psychopaten iets van verdriet voelen wanneer het object van hun haat of wrok wegvalt. Na zijn dood bleef Wolfgang in het huis in Strasshof wonen, maar zijn moeder verkoos het om terug te keren naar het huurflatje waar ze meer dan tien jaar daarvoor uit waren verhuisd. Vreemd genoeg was dat nooit vrijgegeven aan de gemeente om er nieuwe bewoners in te huisvesten. Vervolgens begon zijn moeder een nog grotere rol in zijn leven te spelen. Wanneer hij na zijn werk bij Kapsch naar huis ging was dat niet Strasshof, maar het flatje van zijn moeder, waar zij wienerschnitzels voor hem klaarmaakte met aardappelsalade, pasta met roomsaus of runderjachtschotel. Later vertelde hij tegen anderen dat ze samen televisiekeken – quizzen en oude westerns waren hun favoriete programma’s – of oude fotoalbums doorbladerden waarin de geschiedenis van de familie Priklopil te boek gesteld was. Kort daarna trok hij bij haar in en ging hij alleen nog in het weekend naar Strasshof om bij het huis te kijken. Er is iets opmerkelijks aan de flat: hij bevindt zich dicht bij de school die later bezocht zou worden door een meisje met de naam Natascha Kampusch. In 1991 veranderde er iets in hem toen hij, bijna dertig jaar, opeens alleen wilde wonen. De verlegen tiener die het niet prettig vond om tijdens zijn diensttijd ver weg van zijn familie te zijn – en die, met uitzondering van korte perioden, tot dan toe ook nooit alleen had gewoond – pakte zijn spullen en ging terug naar de Heinestrasse 60. Daar kweekte hij tomaten in het drooggevallen zwembad, sleutelde aan de motoren van zijn geliefde auto’s en broedde plannen uit voor zijn heel, heel erg bijzondere ruimte onder de garagevloer. Terwijl hij al zijn aandacht richtte op zijn duivelse plan, bleef zijn moeder Wolfgangs enige steunpilaar in een voor de rest solitair leven. Op vrijdag verliet hij doorgaans haar flatje met tassen vol zelfbereide maaltijden, voorzien van stickertjes met daarop ‘maandag’ tot en met ‘vrijdag’, die ze had ingevroren zodat Wolfgang gedurende de week ‘goed zou eten’. Hij nam ook twee katten, waar hij dol op werd. Christa Stefan, die in Strasshof tegenover Wolfgang woonde en een leven lang bevriend was met zijn moeder, zei: ‘Waltraud logeerde ieder weekend bij hem. Ze deed zijn hele huishouden en bereidde maaltijden die voor de hele week werden ingevroren, of ze nam ze mee. Ze zei altijd: “Wolfgang is alles voor me”.’ Manfred Krampl, politiepsycholoog, denkt dat het idee om een kind te ontvoeren begin jaren negentig al begon uit te kristalliseren in Wolfgangs hoofd:
‘Niemand kon in deze fase hebben voorzien dat Priklopil steeds meer behoefte begon te krijgen aan iemand met wie hij kon praten. Iemand die altijd bij hem was – een meisje dat hij kon bezitten. Aanvankelijk liet Priklopil dit scenario – of zijn kijk op dit scenario – de revue passeren. Vervolgens kleurde hij het tijdens dagdromen in. Door het meisje te ontvoeren zou Priklopil een soort parallelle wereld scheppen, zijn eigen besloten wereld, waar anderen het bestaan niet van wisten of vermoedden. Een wereld waarin hij het helemaal voor het zeggen had. En ik denk dat het allemaal maar op één ding neerkwam: dat hij een zeer beperkt vermogen had om normale relaties met anderen aan te knopen.’ Ook in de periode dat hij zijn kidnapfantasie aan het uitbroeden was, hield Priklopil de wrede gewoontes vol die hij al sinds zijn kindertijd had. In 1992 meldde Franz Hafergut, een gepensioneerde politieman, tijdens een wandeling in de buurt aan zijn voormalige collega’s dat hij zag hoe Priklopil taart aan het eten was en tegelijkertijd op vogels schoot. Dit keer niet met het doe-het-zelfgeweer dat hij op school in elkaar had geknutseld, maar een .22 kaliber luchtdrukpistool dat hij omgerekend voor zo’n negentig euro had gekocht. Hij kreeg een waarschuwing. Los daarvan en op nog een of twee verkeersboetes na, kwam hij nooit met justitie in aanraking. Met zijn buren was het een ander verhaal. Velen van hen herinneren hem zich op z’n best als een vreemd iemand, die soms ronduit grof was en zich af en toe erg raar gedroeg. Peter Drkosch, 68 jaar, die in de buurt woonde, had hem al als klein kind leren kennen. Hij en zijn vrouw Hedi hadden een volkstuintje met een klein zomerhuisje pal tegenover het pand op de Heinestrasse 60. De nabijheid ergerde Priklopil en bracht hem van streek, zo herinnert Drkosch zich: ‘Voor we het volkstuintje aanlegden, beschouwde hij het terrein als “rotsgrond” waar hij zijn auto waste. Daarom was hij helemaal niet blij met ons volkstuintje. Hij leefde liever rustig en afgezonderd. Hij kon ook echt het bloed onder je nagels vandaan halen. Rond het middaguur, als het overal stil was, begon hij altijd het gras te maaien. In Oostenrijk word je geacht om tussen twaalf uur en drie uur ’s middags de privacy van je buurtbewoners te respecteren, en niet je gras te maaien of je heg te snoeien. Hij deed dat wel. Hij maaide altijd met een grote zitmaaier. Dat deed hij alleen maar om andere mensen te ergeren. Hij was een beetje een bazig type en waar het zijn werk betrof een pietje-precies. Iedereen vond dat hij een heleboel rare trekjes had. Als iemand zijn auto bijvoorbeeld niet goed parkeerde, meldde hij dat onmiddellijk bij de politie.’ De politie kwam altijd keurig langs, zonder te weten wat voor onrecht zich onder zijn garage voltrok. Herr Drkosch vervolgde: ‘Er was voortdurend onenigheid, omdat Priklopil zijn auto zodanig neerzette op het smalle weggetje achter zijn huis dat de buren niet bij hun huis konden komen. Vlak voor zijn dood zette hij de hele weg blank, het water stond wel drie centimeter hoog. Ik dacht eerst dat er een waterleiding was gesprongen, maar toen zag ik een tuinslang uit de tuin van Priklopil komen. Daarna kwam hij te voorschijn en beweerde dat de gemeente hem opdracht had gegeven het terrein te verzorgen en het te besproeien.’ Een andere buurman heeft een veel verontrustendere herinnering aan hem. Stefan Freiberger zei: ‘Mijn achtjarige dochter, en het even oude kind van een andere buur, gingen met hun fiets het nabijgelegen bos in omdat daar zo veel frambozen en bramen groeien. Opeens dook hij op en trok zijn kleren uit. Hij was helemaal naakt. De kinderen waren natuurlijk bang en gingen meteen naar huis terug. Tot de dag van vandaag zegt mijn vrouw dat we de politie hadden moeten bellen.’ Het schijnbare gemak waarop Priklopil aan geld kwam, zijn dure auto’s en het feit dat hij geen
regelmatige werktijden had, brachten zijn buren ertoe te geloven dat hij óf eigen middelen had óf een erfenis had gehad. ‘Ik heb me altijd afgevraagd waar hij het geld voor de bouw vandaan haalde,’ zei naaste buurvrouw Rosemarie Helfert. ‘Er werd altijd gefluisterd dat hij de loterij had gewonnen.’ ‘Ik had het gevoel dat hij helemáál niet werkte,’ zei Peter Drkosch. ‘Om zeven uur ’s ochtends ging hij met de auto weg, en twee uur later was hij weer terug. ’s Middags ging hij weer weg. De laatste drie weken ging hij drie keer in de week om drie uur ’s nachts weg – mijn vrouw werd daar altijd wakker van. Toen hij een keer terugkwam met een Mercedes-busje, stopte hij bij de poort, opende die, reed naar binnen en deed de poort onmiddellijk weer dicht. Toen hij een uur later weer wegging, deed hij hetzelfde. Hij sloot de poort altijd. In juni dit jaar zag ik dat hij op het dak aan het werken was en hoorde ik hem tegen een vrouw op de grond zeggen dat ze hem de boor en het gereedschap moest aangeven. Het was een jonge stem, en ik dacht dat hij eindelijk een vriendin had. Hij had er langzamerhand ook echt wel de leeftijd voor. Eén keer hoorde mijn vrouw die stem ook toen ze in de tuin was. Tegen zijn moeder sprak hij anders; tegen de jonge stem praatte hij altijd met een gebiedende toon.’ De plaatselijke postbode Hermann Fallenbüchl, die ook de Heinestrasse in zijn route had, zei: ‘Ik heb nooit met hem gesproken en zag hem misschien één keer per maand, niet vaker. Hij was heel beleefd, groette me vriendelijk en zwaaide vanuit zijn auto naar me. Maar één keer heb ik een oudere dame gezien – dat moet zijn moeder zijn geweest.’ ‘Priklopil was een fantoom in het stadje,’ zei Fallenbüchl. Begin jaren negentig begon Priklopil samen met iemand die een goede vriend van hem leek, een zaak. Ernst Holzapfel, die na Natascha’s ontsnapping door de politie werd ondervraagd, bleek niets met haar ontvoering en gevangenhouding te maken hebben, maar als Priklopil iemand in vertrouwen zou hebben genomen, dan zou hij dat geweest kunnen zijn. Hij had Natascha een maand voor haar ontsnapping zelfs ontmoet en dacht, net als de buren die nooit iets vermoedden, dat ze alleen maar een vriendin was. Holzapfel was een kameraad uit de Siemens-tijd en vroeg ‘Wolfie’, zoals hij hem noemde, partner te worden in het aanneem- en restauratiebedrijf Resan. Het duo begon met het opknappen van oude panden en stapte toen over op de entertainmentbranche, als organisatoren van verjaardagen en huwelijken in een luisterrijk aangeklede opslagruimte op een Weens industrieterrein. Het duo maakte geld en ‘Wolfie’ was in staat om toe te geven aan zijn passie voor auto’s, door ‘over landwegen te jakkeren’, zoals een andere voormalige kameraad bij Siemens het noemde. Hij kreeg een keer een snelheidsboete van vijfenzeventig euro en een andere keer was hij betrokken bij een kleine aanrijding waarbij niemand gewond raakte. Mensen in de buurt begonnen Priklopil te bestempelen als een ‘Bachener’, een veelgebruikte geringschattende benaming voor homoseksuelen, hoewel Holzapfel stelt dat hij daar bij zijn vriend en zakenpartner nooit iets van heeft gemerkt. Het ‘rijk’ waar de politiepsycholoog Manfred Kram naar verwijst – het rijk waarin hij alles voor het zeggen had – zou de voormalige schuilkelder onder zijn garage worden. Nauwgezet begon hij die tot een onvindbare, geluiddichte en raamloze ruimte om te bouwen – de enige manier waarop er frisse lucht naartoe kon was via een ventilatiesysteem dat door hem van boven bediend werd. Voor die klus kocht hij het materiaal bij gewone doe-het-zelfwinkels, en hij betaalde altijd contant. Hij kocht een bureau voor het beoogde slachtoffer. Hij monteerde een kleine wastafel en een toilet, die op de hoofdafvoer werden aangesloten, en bracht geluidsisolatiemateriaal aan dat wordt gebruikt voor muziekstudio’s. Na Natascha’s ontsnapping vond de politie onder vloerplaten in het huis een trap die leidde naar een doolhof van deuren en doorgangen. Onder de grond troffen de politiemensen een metalen kast aan met daarachter een doorgang die amper groot genoeg was om doorheen te kruipen. Aan het eind
van die tunnel bevond zich een betonnen deur die naar weer een andere doorgang voerde en uiteindelijk bij de ruimte kwam waar Natascha werd vastgehouden. Haar wereld mat amper vijf vierkante meter, met een hoogslaper waarvan het trapje dienstdeed om kleren aan op te hangen. Die was het eindstation van Wolfgang Priklopils leven: een ondergrondse ruimte van 3,5 x 1,8 x 1,5 meter, waar een eenzame jeugd, een allesvergevende moederliefde, een paar wankele vriendschappen en een in hevigheid toenemende dwangstoornis hem op een of andere manier toe hadden gebracht. Zijn werkopleiding en zijn aangeboren handigheid stelden hem in de gelegenheid om dit zonder al te veel moeite aan te leggen. Dit weten we allemaal, maar wat even duister blijft als zijn eigen afschuwelijke motieven zijn de omstandigheden die hem ertoe brachten om op een dag Natascha Kampusch uit te verkiezen tot bewoonster van zijn kelder. Naast het kleine flatje, het huis in Strasshof met zijn ingerichte kelder en het huis van Natascha, is er nog een vierde lokatie die een grote rol speelt in het gecompliceerde bestaan van Wolfgang Priklopil. Dat is Christines Schnellimbiss, een cafetaria langs de weg in een treurige buitenwijk van Wenen – ver verwijderd van de grandeur van de nog altijd imposante gebouwen uit het keizerlijke verleden – waar Priklopil wel eens een glaasje fris ging drinken. Het is van belang, en nogal luguber, omdat het een plek is waar Natascha’s ouders ook regelmatig kwamen, en Natascha zelf ook, zo stelde haar vader tijdens gesprekken met de auteurs van dit boek. Ludwig Koch liep nooit van zijn huis naar het café in de buurt: twintig jaar lang reed hij met de auto de stad door naar Christines cafetaria. Die staat op de hoek van de Obdachgasse en de Rautenweg, ongeveer vijf minuten lopen van de Rennbahnweg en gelegen tussen de flat van Priklopil en zijn woning in Strasshof. Het ligt in het meest troosteloze gedeelte van het noordelijke industriegebied van Wenen, vlak bij de stadsrand, te midden van bouwbedrijven en grote bouwmarkten en pal tegenover een enorm vuilverwerkingsbedrijf, een piramidevormig metalen gebouw dat boven het gehele troosteloze gebied uittorent. De clientèle van de gelegenheid bestaat voornamelijk uit werknemers van de omliggende bedrijven en drinkers uit de omgeving, velen van hen woonachtig in de buurt van de Rennbahnweg. De uitspanning zelf is een vervallen barak met zes lange tafels-met-stoelen. Zo op het oog is het ongeveer acht keer zo groot als de ondergrondse cel van Priklopil. De eigenaresse, Christine Palfrader, is een gezette dame van begin vijftig die het helemaal heeft gehad met al die publiciteit, met de televisiecamera’s die binnen komen vallen, de schijnwerpers en de zwermen journalisten. Maar ze herinnerde zich Wolfgang Priklopil wel. ‘Het is een wonder, echt een wonder dat ze nog leeft. Maar we weten allemaal dat er meer achter het verhaal zit. God alleen weet wat er zich echt allemaal heeft afgespeeld. Wat betreft Priklopil, hij kwam hier een paar keer per week, maar we wisten niet hoe hij heette tot we hem op televisie zagen. Het was een rustige vent, altijd bijzonder vriendelijk en beleefd tegen iedereen. Hij stond altijd op dezelfde plek bij de toonbank. Ik weet niet meer precies wat hij at of dronk, maar ik geloof meestal een worstje en nooit alcohol, misschien appelsap vermengd met bronwater, zoiets. Ik weet niet meer wanneer hij hier voor het eerst kwam. Hij was niet iemand die opviel of de tongen losmaakte. Hij sprak alleen met twee andere technici, iets over hun werk. Zij bewonderden hem alle twee en zeiden dat hij echt veel over zijn werk wist en dat het echt een slimme vent was. We hadden allemaal de indruk dat het een goed opgeleide, intelligente kerel was, en hij ging ook altijd goed gekleed. Hij was knap, zag er goed uit maar op een of andere manier onopvallend. Hij had gewoon niets bijzonders. Je kan zeggen dat hij onzichtbaar was. Het enige waardoor hij opviel waren zijn flitsende auto’s. Hij had zo’n grote snelle BMW, die hij voor de deur zette. De motor maakte nogal veel lawaai, dus de mensen draaiden zich om en keken. De laatste keer dat ik hem zag was in juli 2006, toen ik in verband met de zomervakantie drie weken
dichtging.’ Een andere regelmatige bezoeker van deze gelegenheid is de vader van Natascha, Ludwig, die hier bekendstaat als ‘Luki’. Hij stopt hier na afloop van zijn nachtdienst in de bakkerij waar hij nu werkzaam is, om te ontbijten en een biertje of een glas witte wijn met wat bronwater erin te drinken om zeven uur ’s ochtends, als onderdeel van zijn omgekeerde, nachtelijke leven. De vraag is nog steeds niet beantwoord: heeft hij ‘Wolfie’ ontmoet zonder te weten wie het was? Heeft hij ooit een praatje met hem gemaakt, over het weer bijvoorbeeld? Heeft hij misschien ooit een frisdrankje voor hem betaald, zonder te weten dat zo’n zeven à tien minuten (afhankelijk van het verkeer) rijden verderop zijn kleine meisje zat opgesloten in de door deze man speciaal aangelegde gevangenis? Christine kan zich niet herinneren dat ze de twee mannen ooit samen heeft gezien. Maar er zit nog een curieus element in deze bizarre Bermudadriehoek van toevallige ontmoetingen en personen die elkaar onderling blijken te kennen. Een voormalige ‘goede vriend’ van Ludwig, die ook een relatie had met Natascha’s moeder Brigitta Sirny, zou Priklopil ook hebben gekend. Ronnie Husek heeft een sleepbedrijf om de hoek bij de snackbar. ‘Ik ken Husek een beetje. Frau Sirny kent hem heel goed,’ zegt Herr Koch. ‘Hij was een vriend van me, maar nu niet meer.’ De reden is dat Herr Husek iets met Frau Sirny begon toen zij en Ludwig nog samen waren, beweren buren. In dit arme deel van Wenen verklaren getuigen dat ze Herr Husek in gezelschap van Priklopil in een levensmiddelenzaak van Frau Sirny hebben gezien: Husek zou hem hebben meegenomen om de technisch begaafde einzelgänger een defecte zekeringenkast te laten repareren. Een van de getuigen is Annelies Glaser, die fel anti-Sirny is. Haar stond het bezoek nog helder voor de geest: ‘Ik ben er zeker van dat ze Priklopil, de ontvoerder, kende. Ik kan me hem nog heel goed herinneren; hij kwam samen met Husek, Ronnie Husek, naar de winkel en repareerde de zekeringenkast buiten bij de winkel. Het was in september 1977, vlak voordat ze de winkel moest sluiten. Frau Sirny was er ook bij en ze sprak met hen beiden. Ik weet dat Frau Sirny Husek kende, en het zou logisch zijn dat hij een vriend vroeg om de zekeringenkast te repareren, en die vriend was dus Priklopil.’ Frau Glaser zegt dat ze speurders die zich met de zaak bezighielden over haar verdenkingen heeft verteld, maar volgens haar reageerden die op z’n zachtst gezegd nogal onverschillig op haar beweringen. ‘Ik denk dat dit verhaal nader onderzocht moet worden. Een heleboel moet worden opgehelderd. Natascha heeft het verhaal over de avond voorafgaand aan haar verdwijning niet verteld en dat stuk ontbreekt ook in de verslagen. Ik zou Natascha graag nog een keer zien en met haar praten.’ Van Husek wordt ook beweerd dat hij Wolfgangs zakenpartner Holzapfel kende. Tot nu toe heeft die geweigerd over een mogelijke vriendschap te spreken. Sterker nog, hij heeft niets meer gezegd sinds hij kort na Natascha’s ontsnapping een persconferentie gaf. Daarin zei hij dat hij haar in de periode van haar gevangenschap leerde kennen, maar dat hij niet wist wie ze was. Kan het allemaal toeval zijn geweest – dat de dader in dezelfde cafetaria kwam als de vader van het slachtoffer, en daar wat dronk in gezelschap van de man die een relatie kreeg met de moeder van het slachtoffer en die de zakenpartner van Priklopil kende? En dat is nog niet alles. Natascha Kampusch was daar ook, samen met haar vader. In een gesprek met de auteurs van dit boek wist Herr Koch, wiens gevoelens samen met zijn geld in rook zijn opgegaan, niet meer zeker of hij de ontvoerder in die cafetaria had gezien, maar hij onthulde wel dat hij er met Natascha was geweest: ‘Toen ik voor de eerste keer foto’s van hem op tv zag, kwam hij me inderdaad bekend voor. Het is mogelijk dat ik hem bij Christine of ergens anders gezien heb, maar dat kan ik me niet meer herinneren. Zijn auto had ik zeker al een keer in de buurt gezien, meerdere keren zelfs. Hij is nogal opvallend, geen model dat je iedere dag ziet.
Ik kom al zo’n twintig jaar in de cafetaria van Christine, hoe lang precies weet ik niet meer. Wanneer ik erheen ging in een periode dat Natascha bij mij was, dan kwam ze met me mee. Ze was altijd bij me, ik liet haar nooit alleen. Ja, ik kan wel zeggen dat ze daar samen met mij is geweest, het is waar, maar vraag me niet naar data. Ik ken de eigenaresse tamelijk goed, ik kom er al vanaf het begin. Ik kan me alleen niet meer herinneren of ik Wolfgang Priklopil daar een keer gezien heb, maar ik heb hem ergens gezien.’ Ontvoerder, ontvoerde, vrienden, ouders, allemaal in dezelfde snackbar, zomaar bij elkaar? Zei Priklopil toen hij Natascha daar zag tegen zichzelf dat hij haar zou redden van een miserabel leven als hij haar met zich mee zou voeren? Wisselden Priklopil en Natascha blikken uit in die rokerige ruimte? Ontmoette ze een van de vaste klanten van die snackbar tijdens haar gevangenschap, of hoorde ze hun stem? Hoe het ook zij, het plan dat al zo veel jaren rijpte in het hoofd van Wolfgang Priklopil, kwam op 2 maart 1998 ten uitvoer. De daaropvolgende 3096 dagen leek Natascha Kampusch van de aardbodem verdwenen.
Hoofdstuk 3
De ontvoering van Natascha ‘Hallo Ernst, met Wolfgang. Ik kom morgen niet. Heb iets te doen.’ Met die paar woorden kondigde Wolfgang Priklopil de ontvoering van Natascha Kampusch aan. Aan de vooravond ervan belde hij zijn partner, waarna hij aan de voorbereidingen begon. Hij controleerde of alles in gereedheid was in de speciale ruimte. Hij legde ondergoed en handdoeken neer en zette de kinderboeken die hij had gekocht in winkels die ver, heel ver uit de buurt lagen, netjes neer. En hij stelde het veiligheids- en ventilatiesysteem nog een keer in, om zich ervan te vergewissen dat de luchtpomp die zijn trofee in leven moest houden, werkte, net als de uitgebreide alarm- en videobewakingssystemen die van vitaal belang waren voor het bewaren van zijn geheim. Op maandag 2 maart, kort na 6.00 uur, terwijl hij op het radionieuws hoorde dat het de verjaardag was van perestroika-architect Michail Gorbatsjov, dat het testament van wijlen prinses Diana openbaar was gemaakt en dat, dichter bij huis, een wandelaar in een buitenwijk van Wenen een vijf kilo wegende antitankgranaat had gevonden, zette hij de vele alarmsystemen in zijn huis aan en ging de natte, donkere ochtend in. Hij startte zijn witte Mercedes-bus en vertrok voor het rendez-vous met het kleine meisje dat, op die dag, zou veranderen van zijn verborgen droom in zijn verborgen bezit. Niets kon hem nu nog tegenhouden, niets kon Natascha nog redden. Beiden werden onverbiddelijk naar de tijd en plaats getrokken waar twee werelden in elkaar zouden opgaan, veranderen en verbrijzelen. Op nummer 18 in gebouw 38 aan de Rennbahnweg was Frau Sirny uitzonderlijk vroeg op en las de ingewikkelde documenten betreffende het failliet van de twee levensmiddelenzaken die ze ooit bezat. Ze herinnert zich nog dat ze meerdere koppen koffie zette, terwijl ze het pak papier doorploegde. Daarna ging ze naar de wc en om 6.40 uur maakte ze Natascha wakker, omdat die naar school moest. Natascha zou bijles Duits krijgen en moest vroeger op school zijn. Frau Sirny had de kleren voor haar dochter snel klaargelegd en er ontstond een ruzie die eindigde toen ze Natascha een klap tegen haar oor gaf. De ruzie was een voortzetting van de woordenwisseling van de avond daarvoor. De vrijdag ervoor had haar vader haar opgehaald voor een reisje naar Hongarije. Hij zou haar niet later dan zondagmiddag om 18.00 uur terugbrengen, maar zoals gewoonlijk en tot groeiende irritatie van zijn ex-vrouw, kwam hij te laat. Het was 19.45 uur op zondagavond 1 maart toen hij haar bij de flat afzette. Een van de laatste dingen die ze deed alvorens haar ‘papi’ gedag te kussen, was haar paspoort uit het handschoenenkastje pakken en die in de linkerzak van haar jas steken. Daarna betrad ze het troosteloze gebouw, in de hoop dat de lift werkte. Ze ging de woning binnen, maar merkte dat er niemand thuis was. Aan haar deur hing een briefje van haar moeder: ‘Ben naar de film. Later terug. Mutti. X.’ Dit was niet uitzonderlijk. Natascha had geen moeder die haar leven op haar dochter afstemde. Ze was het gewend dat de flat verlaten was wanneer ze thuiskwam. Natascha trok een trainingspak aan en ging naar een buurvrouw die haar goed kende. Frau Glaser, die later dingen beweerde die tornden aan de algemene opvatting dat Natascha een toevallig slachtoffer was, had ooit voor Frau Sirny gewerkt. In de mediadraaikolk die Wenen nog steeds op z’n kop zet, heeft ze zichzelf de rol aangemeten van oudere zuster, de vrouw die er voor Natascha was en die ‘die arme Natascha’ hielp wanneer haar moeder er niet was. Frau Glaser, die een verdieping onder Natascha en haar moeder woonde, beweert dat ze die avond, nadat ze het meisje had binnengelaten, Natascha weer naar boven stuurde om een briefje voor haar moeder neer te leggen, zodat die niet ongerust zou worden voor het geval ze vroeger thuiskwam en Natascha niet aantrof.
‘Ludwig Koch bracht Natascha na een weekendje Hongarije tussen 19.00 en 19.45 uur terug, een beetje later dan hij had afgesproken met haar moeder, die toen al de deur uit was. Ik herinner het me nog als de dag van gisteren. Ik zal het nooit vergeten. Natascha kwam naar me toe en zei dat haar moeder niet thuis was, dus we probeerden haar op haar mobieltje te bellen, maar dat stond niet aan. Toen zei ik tegen haar dat ze een briefje moest neerleggen om haar moeder te laten weten dat ze bij mij was. Natascha was heel vrolijk; ze vertelde ons hoe leuk het in Hongarije was geweest en wat ze allemaal met haar vader, Herr Koch, had gedaan. We hebben lekker zitten kletsen – het was zo’n slim meisje en het was zo leuk om met haar te praten. Daarna hebben we wat gegeten, maar ze wilde nauwelijks iets, want ze had een paar uur eerder al gegeten. Toen keken we naar Columbo op tv – dat vond ze een leuke serie. Het was gezellig om met haar te kijken, ze maakte grappige opmerkingen, net een volwassene. Maar toen kwam haar moeder, zo rond 21.45 uur, en ze begon al bij de deur tegen haar te schreeuwen, ze groette ons niet eens. Ze zei dat ze niet naar ons toe had moeten gaan en dat ze alleen thuis had moeten blijven. Toen kwam ze binnen en ging zitten, en wij tweeën, Frau Sirny en ik, namen een glaasje Baileys. Maar ze bleef maar schreeuwen tegen haar dochter en onaardige dingen zeggen. Ik voelde me nogal opgelaten en probeerde haar een beetje te kalmeren. Frau Sirny zei tegen Natascha dat ze naar boven moest gaan, haar lakens moest verschonen en dan moest gaan slapen. Natascha plaste in bed, en dat vertelde haar moeder tegen iedereen die het horen wilde. Ze wreef haar dat in mijn bijzijn in, en ik kon zien dat Natascha zich heel erg schaamde. Nadat Natascha was vertrokken, bleef Frau Sirny bij ons zitten en dronk nog een paar glaasjes, terwijl ze maar doorging over hoe Natascha na ieder reisje naar Hongarije brutaler werd. Maar dat was niet waar, Natascha was helemaal niet brutaal, en ze was ook dol op die uitstapjes naar Hongarije – ze kwam altijd vrolijk en uitgelaten terug. Hoe dan ook, het was erg jammer dat de avond zo moest eindigen. Natascha was heel vrolijk geweest, en ze had me verteld dat haar moeder de kinderkamer had ontruimd en dat ze dacht dat ze eindelijk een bureau kreeg, iets waar ze heel veel belang aan leek te hechten.’ Inderdaad zou Natascha enkele uren later een bureau krijgen, maar dat was in een hermetisch afgesloten kamer in het vreemde huis van Wolfgang Priklopil, niet bij haar thuis. Ze ging chagrijnig naar bed en voelde zich niet geliefd en slecht behandeld. En de combinatie van niet goed slapen en het vervelende vooruitzicht van een toets tijdens de bijles Duits, had als gevolg dat ze te laat opstond. Zo’n twintig dagen later zei Frau Sirny, in wat het enige interview lijkt dat ze ooit gaf over het familieleven rondom Natascha, in de Weense krant Kronen Zeitung, dat ze die ochtend onenigheid kregen over het feit dat Natascha niet opschoot. Het escaleerde, zoals dat met die dingen gaat, en haar moeder haalde uit en gaf haar een flinke klap in haar gezicht. Maar zodra ze het had gedaan, had ze er spijt van. Frau Sirny zei tegen de krant: ‘Op de ochtend van haar verdwijning bleef ze nog drie kwartier liggen voordat ze opstond. Ze komt in het algemeen nogal moeilijk haar bed uit. Daarna kon ze haar bril niet vinden. En vervolgens werd ze brutaal. Dus gaf ik haar een klap. Maar dat vind ik niet verkeerd. Kinderen moeten hun grenzen leren. Maar ze was inderdaad gekrenkt.’ Stilletjes kleedde Natascha zich aan en bleef alleen even in de deuropening van de flat staan toen haar moeder haar een knuffel gaf en zei: ‘Je moet nooit van streek zijn of boos op me wanneer je naar school gaat, want het kan altijd de laatste keer zijn dat we elkaar zien.’ Een verloren jeugd later vertelde Natascha tijdens haar interview voor de televisie: ‘Tja, 2 maart 1998. Een slechte dag. De avond ervoor had ik ruzie gehad met mijn moeder omdat mijn vader me te laat thuis had gebracht en niet was meegelopen tot de deur van onze flat. “God weet wat je allemaal had kunnen overkomen,” zei ze tegen me, “iemand had je wel mee kunnen nemen.” En de volgende dag, toen
zij de verantwoordelijkheid voor me had, gebeurde dat ook echt. “Verlaat het huis nooit na een ruzie zonder dag te zeggen,” zei mijn moeder altijd. Precies. En ik dacht: ik ben het nu even helemaal niet met mijn moeder eens. Om haar te ergeren knalde ik de deur dicht. Omdat mij toch niets zou overkomen. Het is behoorlijk moeilijk als je dan een halfuurtje later wordt ontvoerd en achter in een bestelwagen gehurkt zit.’ Pakweg anderhalve kilometer verderop zat het roofdier Priklopil te wachten. Hij parkeerde zijn bestelbusje in de Melangasse, vlak bij de ingang van de school. Blanke bestuurder van een bestelbus, zoals altijd gedurende heel zijn gewone leventje onopvallend, wachtend op het moment waar hij jaren naar toe had geleefd. De verzamelaar die iets wilde binnenhalen dat een bevrediging zou schenken waar geen legpuzzel of op te sporen elektronisch defect tegenop kon. Stilletjes zat hij te wachten in zijn busje, de radio afgestemd op de lokale nieuwszender, die 24 uur later prominent zou berichten over de verdwijning van een meisje. Door zijn adem waren de raampjes van het busje van binnen beslagen, en er liepen straaltjes ijs en sneeuw over de voorruit naar beneden. De mensen die lopend op weg naar hun werk waren, besteedden geen aandacht aan de eenzame bestuurder die wachtte op een passagier. Priklopil vertrouwde erop dat zijn anonimiteit hem op deze belangrijkste dag van zijn leven zou bijstaan, en hij werd niet teleurgesteld. Herr Nobody. Volmaakt. Haar wang gloeide nog na van de klap van haar moeder toen Natascha, met haar zware rugzak vol schoolboeken, na een kwartier het einde naderde van haar kille, lusteloze wandelingetje. Gelukkiger schoolkameraadjes kwamen langs in de warme auto’s van hun ouders. Terwijl ze door de bruine derrie banjerde die de dag ervoor nog knerpende, witte sneeuw was geweest, was het niet alleen Natascha’s rugzak die zwaar aanvoelde, ze had ook een zwaar gemoed – het kind voelde zich zowel thuis als op school diep ongelukkig. Terwijl ze over al haar problemen nadacht, zag ze dat een man in een auto die op zo’n vijfhonderd meter van haar school stond naar haar staarde. Maar ze ging helemaal op in haar gedachten en onderdrukte de ongemakkelijke gevoelens die de vreemde opriep, en ze liep verder zijn richting in, terwijl ze wegdook in haar dikke rode ski-jack en haar hoofd boog tegen de ijzige wind. Die beslissing zou haar meer dan acht jaar van haar leven kosten. En pas toen haar leven in de hel tot het verleden behoorde, kon ze de wereld vertellen wat ze die laatste momenten als schoolmeisje dacht en voelde, alvorens ze gevangen werd genomen om Priklopils zieke behoeften te bevredigen. ‘Ik zag de man en dacht dat er iets vreemds aan hem was. Ik wist dat ik er beter aan deed om over te steken, maar om een of andere reden deed ik dat niet,’ zei Natascha. Ze gaf toe dat ze er niet helemaal bij was met haar hoofd vanwege een ruzie met haar moeder. Haar moeder was boos omdat ze door de wekker heen was geslapen en de avond ervoor pas heel laat was gaan slapen. En haar moeder had aan de telefoon een woordenwisseling gehad met haar vader, nadat hij haar na een weekendje Hongarije te laat thuis had gebracht. ‘En ik was moe,’ weet ze nog. Ze vertelde dat haar moeder ook boos was omdat ze weigerde haar bril te dragen, want ze dacht dat ze er niet uitzag met dat ding op. Dat had die klap tot gevolg gehad. Ze liep haar noodlot tegemoet, door de derrie klotsend, met gebogen hoofd, in beslag genomen door haar gedachten. Toen zag ze zijn Mercedes en iets nam bezit van haar... geen angst, meer een ongemakkelijk gevoel. Het was nog maar een paar passen en ze ging wat langzamer lopen, maar ze liep nog steeds in de richting van het busje. Later zou ze zich vanwege die beslissing de haren uit het hoofd trekken. Waarom ben ik niet overgestoken? Waarom liep ik niet met een schoolkameraad of een volwassene mee? Waarom luisterde ik niet naar het stemmetje in mijn hoofd dat er iets niet klopte? Maar het was al bijna te laat. Onontkoombaar werd ze naar de onschuldig uitziende bestelbus getrokken, onwetend welk kwaad daarin zat te wachten. Was haar intuïtie minder scherp doordat ze zich ongelukkig voelde? Zat de pijn van die klap – op zich
niet meer dan een symbool van de spanning en de vijandigheden waar in hun flat sprake van was – haar rede in de weg? ‘Wat als?’ is een vraag die zo vaak in het leven gesteld kan worden. Het enige wat Natascha weet is dat als ze de straat was overgestoken, ze niet in een hol had geleefd. Of misschien ook wel. Zoals haar ontvoerder later tegen haar zou zeggen: als het niet die dag was gebeurd, dan wel een andere. Ze was uiteindelijk de uitverkorene. De ware dreiging die de man in de bestelbus vormde, begon Natascha duidelijk te worden toen hij haar vastgreep en in zijn auto trok. ‘De man stapte opeens uit de bestelbus en stond naast me. Hij greep mijn arm en gooide me naar binnen, waarna hij de deuren sloot en hard wegreed. Hij schreeuwde tegen me en zei dat ik me rustig en stil moest houden, anders zwaaide er wat,’ vertelde ze over die helse rit, die pas het begin vormde van haar beproeving. ‘Ga je me verkrachten?’ Jaren later, tijdens een gesprek met een journalist in Wenen na de bevrijding van haar dochter, beweerde Natascha’s moeder dat dat het eerste was dat Natascha tegen Priklopil zei. Wijst dat op een bewustzijn aangaande seks en seksuele zaken die verdergaan dan wat gewoon is voor een tienjarig meisje? Of is het opnieuw een bewijs van haar intelligentie? Over de ontvoering zelf zei ze dat hij tegen haar grauwde dat er niets zou gebeuren als zij zich gedeisd hield. ‘Doe wat ik zeg, en ik zal je niets aandoen,’ voegde hij er voor de goede orde aan toe. Even later vertelde hij haar dat het een ontvoering was en dat als haar ouders losgeld betaalden, ze ‘vandaag nog of morgen’ terug naar huis kon. Natascha’s gedachten sloegen op hol. Angst en verwarring streden om voorrang in haar hoofd. Ze zei dat ze aanvankelijk niet bang was, maar vervolgens geeft ze toe dat ze dacht dat hij haar misschien zou ombrengen. ‘Ik had verhalen gehoord over kinderen die verkracht waren en daarna ergens in het bos begraven werden. En ik bedacht dat ik mijn laatste uren of minuten of wat dan ook het beste nuttig kon gebruiken door in ieder geval te proberen iets te doen. Te ontsnappen, of proberen hem ervan af te brengen of iets dergelijks. Ik zei tegen hem dat het allemaal geen zin had en dat misdaad niet loont. En dat de politie hem al snel zou vinden enzovoort.’ Maar het zou niet ‘goed aflopen’, althans heel, heel lang niet. Voor Priklopil haar echter naar zijn huis in Strasshof zou brengen, nam hij haar eerst nog ergens anders mee naar toe. Vele jaren later, in het interview met de Kronen Zeitung kort na haar ontsnapping, zei ze raadselachtig: ‘We zijn niet direct naar zijn huis gereden. Ik wil geen onwaarheden verkondigen, maar meer zeg ik niet.’ Die bewering staat bol van de implicaties. Waar ging ze heen? Was het om iemand te ontmoeten – een medeplichtige wellicht? Om iets te kopen? Om nog even wat rond te toeren? Dit was een ontvoering, toch? En draait het in een dergelijke situatie niet allemaal om snel en efficiënt handelen? Wil Natascha op dit punt iemand in bescherming nemen, los van de nagedachtenis aan de ontvoerder met wie ze uiteindelijk medeleven voelde? Op die vragen komen geen antwoorden, noch van haar, noch van de politie. Het raakt de kern van de relatie tussen Natascha en Priklopil. Dit verhaal kent geheimen die niet onthuld mogen worden. Uiteindelijk bracht hij haar naar het huis in Strasshof, terwijl Wenen ontwaakte in de schemering van die winterse ochtend. Ze werd in het hok gegooid en bleef in het pikkedonker achter. Het was rond 7.20 uur dat ze in de bestelbus werd gegooid en later die ochtend in de kerker. De altijd uiterst nauwgezette Priklopil zorgde ervoor dat hij op de Bundesstrasse 8 naar Strasshof, op weg naar zijn sinistere, zelfgebouwde hol, niet werd geflitst. Natascha’s gevangenis was een wonder van technische planning. Priklopil legde iedere fase van de bouw vast op foto’s die later in handen van de politie zouden vallen. De toegang naar de gevangenis – in de garage – is een smeerkuil, afgedekt met een houten plaat, waaronder een trap schuilgaat. Via die trap
komt men in een gang, waarin zich achter een wit kastje een gat bevindt. Daarachter is een honderdvijftig kilo wegende deur van beton en staal. Die deur kan alleen van buiten worden geopend met behulp van verborgen hendels. Vandaar gaat het naar een soort halletje, waar een deur met roze hartjes – Priklopils concessie aan de vrouwelijkheid en de jeugd – toegang geeft tot de eigenlijke gevangenis van Natascha. De kamer is totaal geluiddicht. Aan de ene kant bevindt zich een hoogslaper, aan de andere een hangkastje, een bureautje, een ladekast, een wastafel en een wc. De stroom voor de verlichting, de radio, de tv en de ventilator kan zowel van buiten als met behulp van een tijdklok in- en uitgeschakeld worden. Natascha kreeg frisse lucht via een ingewikkeld elektronisch ventilatiesysteem. Zo beschrijft ze haar eerste indrukken: ‘De eerste keer zag ik het (de kerker) niet, want het was pikdonker. Er was geen licht aan of zo. Pas na een paar minuten, en soms pas na een halfuur, ging dat aan. Ik was heel verdrietig en verschrikkelijk boos op mezelf dat ik de straat niet was overgestoken of met mijn moeder naar school was gegaan. Dat was echt afschuwelijk. En die machteloosheid. Ik huilde omdat ik niets kon doen. Ik was echt heel kwaad en wist niet wat ik moest doen. Het was afschuwelijk – dat gevoel van machteloosheid, van niet in staat zijn om iets te doen. Dat was het ergste. In het begin kon ik het geluid van de ventilator niet verdragen; ik werd er gek van. Het was verschrikkelijk. Later werd ik van ieder geluid bloednerveus. Ik voelde me opgesloten. Er zaten geen ramen en deuren in. Ik kon niets zien. Ik wist niet eens of iemand me buiten kon horen. Hij zei dat mijn ouders niets om me gaven en me niet zochten. En later zei hij dat ze in de gevangenis zaten.’ Wolfgang had wat zijn hartje begeerde. Maar de instincten die Natascha thuis had geleerd, begonnen hun werk al te doen. Ze was thuis al zo vaak alleen gelaten, daar was niets vreemds en beangstigends aan. Ze was soms ten prooi geweest aan allerlei emoties, zonder iemand om haar te steunen. Weer kon ze, als een soldaat die erop is getraind om bestand te zijn tegen isolering in een krijgsgevangenkamp, alles op een rijtje zetten: ik leef nog – check. Ik ben ongedeerd – check. Ik huil niet, alles is in orde met me, ik word niet gemarteld – check, check, check. Het verbazingwekkende was dat ze in staat was deze rustige, bijna doodkalme gemoedstoestand vol te houden, op een leeftijd dat ze nog in haar bed plaste, ’s nachts graag het licht aan liet en nog steeds, hoe de relatie met haar moeder ook was, nog steeds heel erg afhankelijk van haar was. Die liefde voor haar moeder zou blijven bestaan, in weerwil van de vele minuten, uren, dagen, weken, maanden en jaren die volgden op die eerste verbijsterende momenten van haar verschrikkelijke gevangenschap. Toen het licht uiteindelijk aanging, verkende ze haar besloten wereld en zag de dingen die Priklopil met zijn onvermoeibare nauwgezetheid en ordelijkheid voor haar had klaargelegd. Natascha was aangekomen in de kleren die ze die ochtend thuis had aangetrokken, en met haar rugzak met daarin een paar pennen en potloden voor de Duitse grammaticatoets. Ze zou nooit weten, althans die eerste jaren niet, dat de politie in haar kamer ging kijken om er zeker van te zijn dat ze die had meegenomen, om te controleren of ze inderdaad naar school was gegaan om een toets Duits te maken. Ze zag wat hij had gekocht en wat zij beschreef als ‘babybestek met grote, dikke teddybeertjes’ erop – spullen die zo ontworpen waren dat de kleine gebruikers zichzelf – of hem – er niet mee konden bezeren. De beker was van plastic, niet van glas. Er was geen schaar. Dat alles laat zien dat Wolfgang Priklopil, hoezeer hij er ook van overtuigd was dat hij in zijn recht stond, in staat was om te begrijpen dat het object van zijn verlangens wellicht niet zo blij was als hijzelf met dit nieuwe leven, verborgen achter beton, staal, planken en geluidwerende panelen. Hij wilde niet dat zijn gevangene de beschikking had over instrumenten die ze tegen hem kon gebruiken. Natascha’s moeder, die zich later herinnerde dat ze in de deuropening haar dochter had uitgewuifd, ging
om 7.30 uur van huis naar haar werk bij het bedrijf Meals on Wheels. Ze was laat, omdat ze moest stoppen om een van de banden van haar auto op te pompen, en kwam om 8.45 uur op haar werk. Toen ze ’s middags klaar was, ging ze naar haar belastingadviseur, waarvandaan ze met een vriend belde. Op weg naar huis reed ze op een gegeven moment toevallig naast de vader van Natascha, met zo’n lage snelheid dat ze het raampje omlaag kon draaien om te vragen of hij wist waar Natascha’s paspoort was. ‘Ik kon het gisteravond niet in haar tas vinden,’ zei ze, maar ze gaf toe dat ze niet in haar jas had gekeken. Korte tijd later kwam ze thuis, waar ook haar geliefde was. Toen haar dochter om 16.50 uur nog niet thuis was, werd ze nerveus en belde ze haar schoonzoon van wie ze wist dat hij zijn twee kinderen van school had gehaald. Ze dacht dat die misschien wisten waar Natascha was. Een paar telefoontjes naar klasgenoten leerden haar dat Natascha die dag niet op school was geweest. Daarop ging Frau Sirny naar de politie. Ludwig Koch werd pas om 20.00 uur die avond op de hoogte gebracht, toen hij mobiel werd gebeld en te horen kreeg dat zijn dochter was verdwenen. Nadat later die avond duidelijk werd dat ze, nadat ze noch op school noch op de naschoolse opvang was geweest waar ze’s middags altijd heen ging als haar moeder werkte, vermist werd, dacht de politie aanvankelijk dat ze van huis was weggelopen. Om die reden begon er pas achtenveertig uur later een zoektocht naar haar. Het was het begin van een achtenhalf jaar durend onderzoek waar inmiddels flinke vraagtekens bij worden gezet omdat de politie geen werk heeft gemaakt van serieuze aanwijzingen die meer duidelijkheid hadden kunnen verschaffen over de wederwaardigheden van het kind. Dr. Hannes Scherz, die indertijd het politieonderzoek leidde, zei enkele uren na haar verdwijning: ‘Op dit moment zijn we niet zeker of Natascha Kampusch het slachtoffer van een misdrijf is of gewoon van huis is weggelopen. Natascha woont bij haar moeder maar heeft ook een goede band met haar vader, bij wie ze om de week is. Het is mogelijk dat ze is weggelopen om naar haar vader te gaan.’ Dit ondanks het feit dat er een paar jaar eerder drie niet opgeloste moorden in de buurt werden gepleegd die de mensen nog vers in het geheugen hadden. Alexandra Schriefl, 20 jaar, Christina Beranek, 11 jaar, en Nicole Stau, 8 jaar, werden verkracht en vermoord. Uiteindelijk werd in 2001 een man tot levenslang veroordeeld nadat er bij Nicole Stau DNA-sporen van hem waren aangetroffen. De zaak Natascha was een raadsel dat de politie nooit oploste, in de verste verte niet zelfs. Veel punten wist Natascha gedurende die eerste uren van haar gevangenschap niet te scoren, maar haar ontvoerder kwam er niet helemaal ongeschonden vanaf. De dag na haar ontvoering werd hij in het nabijgelegen ziekenhuis van Korneuburg behandeld aan een verwonding die hem bijna zijn middelvinger kostte. De geneesheer-directeur van het ziekenhuis, dr. Wolfgang Hintringer, zei: ‘Hij beweerde dat zijn vinger tussen een kluisdeur had gezeten. De vinger was er bijna helemaal af, maar hij genas zeer voorspoedig na de ingreep.’ Er wordt aangenomen dat Priklopil, die geen kluis in huis had, met zijn vinger tussen de zware stalen deur was gekomen waarachter hij Natascha in verzekerde bewaring hield. De deur woog honderdvijftig kilo en zijn vinger vertoonde er alle sporen van dat hij tussen iets had gezeten waar een grote kracht op stond. Dr. Hintringer vertelde ook dat Priklopil ongeveer een jaar na de ontvoering nog een keer het ziekenhuis bezocht. Hij zei: ‘Hij viel op een bouwplaats in een gat, en had diverse kneuzingen.’ Hoe verschrikkelijk de nachtmerrie voor Natascha ook zou worden, ze slaagde er in om stand te houden, om iedere dag door te komen en dingen gedaan te krijgen van haar oppasser. Voor haar ouders was het een eindeloze nachtmerrie, vooral voor haar moeder, die in het reine moest zien te komen met de schuldgevoelens vanwege die laatste klap, die ze uit woede gegeven had. En omdat ze wist dat de politie haar best deed om het onderzoek in haar richting te laten gaan, om haar in verband te brengen met de ontvoering. Frau Sirny beweerde dat ze acht jaar lang bad dat haar dochter bij haar zou terugkomen, en dat ze in
haar hart wist dat ze nog in leven was: ‘Ik heb altijd gezegd dat ze op een dag zou terugkomen. Misschien zou het een andere Natascha zijn, maar ze zou terugkomen. Mijn hele leven heeft in het teken gestaan van haar verdwijning sinds ze op haar tiende jaar bij me weg werd gehaald. Iedere dag bad ik dat het goed met haar ging en zei tegen haar dat ze vol moest houden en dat ik hoopte dat ze op een dag weer thuis zou komen. Ieder jaar op haar verjaardag bakte ik haar favoriete chocoladetaart. Niemand at er ooit van, maar het denken aan kleine dingetjes van haar en waar ze van hield, hielpen me erdoorheen.’ Frau Sirny zegt dat ze alles heeft gedaan om haar dochter te vinden, met inbegrip van het raadplegen van helderzienden, van wie sommigen beweerden dat ze nog in leven was. Ook haar vader Ludwig had, nadat ze was ontvoerd, geen enkel oog meer voor de banaliteiten en beslommeringen van het dagelijkse leven. Hij vervloekte zichzelf erom dat hij na de scheiding niet méér moeite had gedaan om de voogdij over Natascha te krijgen. Net als haar moeder kon hij niet veel meer doen dan wanhopig de straten van de oude hoofdstad doorstruinen op zoek naar haar. Frau Sirny zei: ‘Gedurende de eerste weken zwierf ik door de straten van Wenen op zoek naar haar. Ik zat de hele dag in parkjes in de hoop dat ze kwam opdagen. Toen begon ik naar andere plaatsjes en steden in Oostenrijk te reizen en plekken te bezoeken waar veel kinderen waren, vooral kinderen die van huis waren weggelopen of aan het spijbelen waren, maar geen spoor van haar.’ Toen de politie haar vertelde dat ze niet veel meer konden doen en haar definitief als vermist classificeerden, nam ze haar toevlucht tot allerlei parapsychologen. ‘Ik was radeloos, dus schakelde ik een helderziende in. Ze vertelde me dat Natascha nog in leven was. Ze zei dat ze ten noorden van Wenen in een kelder onder een huis vast werd gehouden, maar de politie weigerde iets met die informatie te doen omdat ze die helderziende onbetrouwbaar achtten.’ Ook pijnlijk was, zelfs nadat de hereniging een feit was, de wetenschap dat ze op een dag voor haar werk naar Strasshof was gegaan en pal langs het huis was gekomen. ‘Ik kan niet geloven dat ik er op een dag langs ben gereden op weg naar een presentatie in Strasshof,’ zegt ze met gebogen hoofd, terwijl de tranen in haar ogen opwellen. Zelfs toen de dagen, maanden en jaren verstreken, werd het voor haar niet makkelijker: ‘Waar ik echt gek van werd, was dat iedereen me advies gaf, vooral wanneer ze dingen zeiden als “Het leven gaat door”. Ik had het gevoel dat de tijd stilstond. Het leven om me heen ging verder, maar in mijn hoofd was het gestopt op de dag dat Natascha verdween. Soms hoopte ik dat ze dan maar Natascha’s lichaam zouden vinden. Dan had ik het in ieder geval op een of andere manier kunnen afsluiten en zou er een graf zijn waar ik had kunnen treuren om mijn prachtige dochter. Maar intussen ging ik verder alsof ze ieder moment de deur kon binnenwandelen. Ik bewaarde een paar brieven die ze kreeg en liet haar spullen zoals ze ze had achtergelaten. Op een dag merkte ik dat Natascha’s kleren helemaal waren aangevreten door de motten, en toen stortte ik bijna in.’ Op school sloeg haar verdwijning in als een bom. Veel schoolvriendjes van Natascha herinneren zich die noodlottige dag toen ze uit hun leven verdween nog goed. Michael Ulm, die bij Natascha in de klas – 4C – zat, werd ziek van verdriet toen ze verdween. ‘Ze was een vriendin van me,’ zei hij. ‘Ik wil dat degene die haar heeft weggenomen haar weer terugbrengt.’ Scholieren vroegen aan de leerkrachten of ze ploegen mochten vormen om de straten en braakliggend terrein in de omgeving af te zoeken, maar het idee was al snel van de baan uit angst voor nog meer verdwijningen van kinderen zonder begeleiding. Moeders die hun kinderen naar school konden brengen, hadden geluk. De meeste ouders hadden het te
druk om hun kroost tot aan de voordeur te brengen en ze ’s middags weer op te halen. Gabriele Boehm, 38 jaar, die na de verdwijning van Natascha haar zoon iedere dag naar school bracht, zei: ‘De meeste moeders werken hier in de buurt. Je kunt alleen maar hopen dat het iedere dag goed gaat, maar dat is niet zeker – dat weten we nu, toch?’ Liane Pichler, 45 jaar, was boos dat de gemeente het niet nodig had gevonden om de moeders ervan op de hoogte te brengen dat een andere school in de buurt had gewaarschuwd voor een seksmaniak die kinderen in de omgeving lastigviel. Of het om Wolfgang Priklopil ging, zullen we nooit weten. Kranten drukten in die tijd berichten van liefde en hoop af met de bedoeling het hart van een kille man te raken. YVONNE:
Hopelijk kom je snel bij ons terug. KATHARINA: Ik was haar beste vriendin en tegen mij zei ze alles. JENNIFER: Ze vertelde me dat er bij haar thuis heel, heel erg veel ruzie was en dat ze er vaak in verwikkeld raakte. Dat vond ze niet leuk. MARCEL: Ze was heel vindingrijk, grappig, sterk, rustig – soms – en brutaal. En soms krabde en beet ze. Na een tijdje mochten de kinderen bij wijze van herinnering aan hun vermiste schoolkameraadje Natascha’s boeken mee naar huis nemen. Heel lang bleef haar plaats in de klas leeg, om te laten zien dat ze haar niet vergeten waren. Maar naarmate de jaren verstreken en haar vriendjes ouder werder, kwamen er andere leerlingen te zitten en vervaagden de herinneringen aan haar onvermijdelijk. ‘We bidden iedere avond voor Natascha,’ zei haar voormalige lerares Susanne Broneder, die eraan toevoegde dat een gezamenlijk bezoek aan de bioscoop om de film Fly Away Home te zien, waarin Amy de wilde ganzen naar huis brengt, afgeblazen moest worden omdat haar kameraadjes te zeer onder de indruk waren van haar verdwijning. Het toenmalige schoolhoofd, Günter Willner, zei dat de enige manier om door te gaan was te hopen op een happy end. Hij was van mening dat wanneer de leerlingen dachten dat Natascha niet meer zou terugkomen, ze het niet zouden trekken. Talrijke kinderen verklaarden dat ze Natascha op de ochtend van haar verdwijning hadden gezien. De tienjarige Bettina Hoffmann zei dat ze haar zag ‘op niet meer dan honderd meter van het schoolhek. Ze liep in de richting van de school.’ Maar ze zag niet wat er vervolgens gebeurde. Haar eenentwintig klasgenoten gingen naar een plaatselijke kerk voor een speciale dienst voor haar. Acht jaar lang werden hun gebeden niet verhoord. Er waren mensen die bloemen bij de deur van haar flat legden, terwijl anderen die een kind hadden verloren door ziekte, een ongeluk of moord, condoleancebrieven stuurden aan Ludwig en Brigitta. Niemand van hen kon weten dat ze nog in leven was en begon aan haar langzame metamorfose van slachtoffer tot overwinnaar, in een kelder drie meter onder de grond, op maar een paar kilometer afstand van de ruimte die haar moeder iedere dag bezocht om mentale kracht op te doen. In 2002 gaf Frau Sirny in een interview met het Oostenrijkse tijdschrift Woman toe dat ze wist dat ze tot de verdachten behoorde. In het interview staat het volgende: ‘De Sonderkommission (SOKO) heeft de zaak-Natascha onlangs heropend. Dat Frau Sirny, Natascha’s moeder, nu een van de hoofdverdachten is, is geen verrassing voor haar. Dat ze via teletekst te weten moest komen over dit nieuwe onderzoek, was dat voor Frau Sirny wel, zoals ze in het interview in Woman zegt: WOMAN:
Hoe werd u door de politie op de hoogte gebracht dat het onderzoek naar de vermissing van uw
dochter onlangs werd heropend? FRAU SIRNY: Ik zat in de auto toen mijn mobieltje ging. Mijn schoonzusje vertelde me dat ze het net op teletekst had gelezen. WOMAN: Heeft de politie al contact met u opgenomen? FRAU SIRNY: Nee, en dat maakt me nou juist zo boos. Ze vonden het niet de moeite waard om me hierover te informeren. Ik heb het Bundeskriminalamt diverse keren gebeld... WOMAN: En wat zei men daar? FRAU SIRNY: Niets. Omdat geen van de heren me te woord kon staan. Ik vroeg of ze terug konden bellen, maar ik wacht nog steeds! WOMAN: Wat vindt u hier allemaal van? FRAU SIRNY: Het is onacceptabel dat ze me gewoon in de kou laten staan, dat ik de hele tijd achter hen aan moet lopen. WOMAN: Er zijn plannen om in een meer in de buurt van Wenen naar uw dochter te zoeken. Wat vindt u daarvan? FRAU SIRNY: Als ze willen dreggen, laat ze maar dreggen. Als ze denken daar iets te vinden... WOMAN: Maar zou u eigenlijk niet blij moeten zijn dat men weer aan het zoeken is? Blij dat misschien duidelijk wordt wat er met Natascha is gebeurd? FRAU SIRNY: Ja, dat zou ik ook moeten zijn. Misschien hebben ze indertijd iets over het hoofd gezien. WOMAN: Voordat de dader gevonden wordt, beschouwt de politie iedereen in haar directe omgeving als een potentiële verdachte. Dus u als de moeder van Natascha ook. Hoe gaat u daarmee om? FRAU SIRNY: Wat moet ik doen, als ze me opnieuw verdenken? Dat moet ik accepteren. Ik zal in ieder geval meewerken. WOMAN: De eigenaar van het meer is een vriend van u. Wat vindt hij van die plannen om te gaan dreggen? FRAU SIRNY: Hij zei dat ze vooral hun gang moeten gaan en dreggen... WOMAN: Hebt u ooit een vermoeden gehad van wat er is gebeurd? FRAU SIRNY: Nee. Nooit! Later maakte de politie bekend dat Frau Sirny geen verdachte meer was in de zaak. De tijd verstreek, de jaargetijden volgden elkaar op. Ludwig verloor een voor een al zijn bedrijven toen hij geld en tijd investeerde in de zoektocht naar zijn dochter. ’s Nachts zwierf hij op straat en keek of ze zich misschien onder de daklozen bij het Westbahnhof bevond, hij bekeek de jonge heroïnehoertjes in de rosse buurt en toonde iedereen de foto van Natascha die hij bij zich had. ‘Heeft u dit meisje gezien?’ vroeg hij iedere keer weer. ‘Heeft u haar misschien samen met iemand anders gezien?’ Maar de zwervers, de junkies, de heroïnehoertjes, kortom, het uitschot van het stadsleven, antwoordden met een zwijgend hoofdschudden. Frau Sirny ging ook door de hel – eerst de vijandigheid van haar echtgenoot, toen van mensen als Anneliese Glaser, die allerhande beschuldigingen aan haar adres deed. Het vertrouwen in helderzienden gaf haar ietwat troost en hoop, maar het was maar een beetje. Niets kon het verlies van haar bloedeigen kind goedmaken. En elke keer dat er in het buitenland een krantenkop gewag maakte van een kindermoordenaar, werd haar verdriet weer verergerd – en de ergste pijn kwam in 2004 toen de 62-jarige seriemoordenaar Michel Fourniret – het ‘Beest uit Frankrijk’ – de voorpagina’s haalde vanwege het ombrengen van ten minste negen vrouwen en meisjes. Een aantal van zijn slachtoffers pikte hij op met een bestelbus. In een aangrijpend interview zei Frau Sirny indertijd: ‘Ongeveer drie weken geleden, toen ik laat op de avond een verslag zag van de arrestatie van die man,
en hoorde dat hij bij zijn zoektochten regelmatig gebruikmaakte van een witte bestelwagen, dacht ik onmiddellijk aan Natascha. En ik begon te bidden: “Alsjeblieft niet, alsjeblieft niet, laat mijn kind niet een van zijn slachtoffers zijn...” Het enige dat ik weet: er zijn een heleboel dingen die kloppen. Dat van die witte bestelbus is er maar een van. Maar inmiddels ben ik ook te weten gekomen hoe de moordenaar zijn slachtoffers benaderde: hij deed alsof hij zich niet goed voelde en hulp nodig had. En Natascha was altijd behulpzaam: ze zou een vreemde alleen maar benaderen als ze het gevoel had dat ze moest helpen. Dan zou ze zeker naar hem toe zijn gegaan. En verder wil ik niet denken: de gedachte dat mijn kind het slachtoffer is geworden van dit beest, is afschuwelijk.’ In hetzelfde interview antwoordde ze op de vraag of ze nog hoop koesterde dat Natascha nog leefde: ‘Die hoop zal ik nooit verliezen, tot ik honderd procent zeker weet dat Natascha dood is. En af en toe heb ik een droom waarin mijn kleine meisje opeens voor de deur staat en zegt: “Mammie, ik ben terug.” Wanneer ik daarna wakker word, is dat zo verschrikkelijk, omdat ik weer terug ben in de realiteit, met die tergende onzekerheid...’ Als ze had geweten hoe haar dochter zich gedurende die eerste uren hield, dan zou ze alleen maar trots hebben gevoeld. Natascha zei later: ‘In feite wist ik tijdens de eerste uren van mijn ontvoering al dat hij iets miste. Dat hij een gebrek had.’ Ze vervolgde met te zeggen dat hij een ‘labiele persoonlijkheid’ had, in tegenstelling tot wat zij beschouwde als een ‘gezonde sociale omgeving om mij heen – misschien niet een uitgesproken gelukkige familie, maar wel vol liefde. Mijn beide ouders hadden me gezegd dat ze van me hielden. Dat kende hij niet. In zekere zin ontbeerde hij zelfverzekerdheid. En nog iets anders – geborgenheid. Die had hij niet.’ Een labiele persoonlijkheid. Een complex begrip om een complexe stoornis aan te duiden, geleerd door een meisje dat zichzelf dat soort dingen bijbracht in haar besloten wereld. Haar ontsnapping was voor de psychoanalytische praktijk wat oorlog is voor de wapenindustrie, met theorieën over hem, haar, haar familie en relaties die zich opstapelden als wrakken tijdens een stockcarrace. Maar zij stond het dichtst van allen bij Priklopil, daar in die besloten wereld zonder andere sociale contacten. Misschien is haar kijk op hem waardevoller dan die van al die ‘deskundigen’ die na 23 augustus 2006 om haar heen begonnen te zwermen. Een labiele persoonlijkheid manifesteert zich bij mensen die chaotisch zijn en wier relaties stormachtig, kortstondig en vluchtig zijn. Mensen met een borderline persoonlijkheidsstoornis vertonen vaak een labiel – sterk veranderlijk – gevoel van eigenwaarde en wenden emoties voor die ze niet werkelijk voelen. Sam Vankin, een autoriteit op dit gebied en auteur van het boek Malignant Self Love – Narcissism Revisited, zei: ‘De belangrijkste stimulus bij een borderline persoonlijkheidsstoornis is verlatingsangst. Net als codependente personen proberen borderliners verlating (zowel echte als gefantaseerde) door hun dierbaren te voorkomen. Ze vertonen hinderlijk claimgedrag jegens hun partners, echtgenoten, vrienden, kinderen of zelfs hun buren. Die sterke aanhankelijkheid gaat gepaard met idealisering en dan volgt al snel genadeloze depreciatie van het borderline-object. Borderliners bewegen zich razendsnel tussen dysforie (neerslachtigheid of depressie) en euforie, manisch zelfvertrouwen en verlammende angst, prikkelbaarheid en onverschilligheid. Dit doet denken aan de stemmingsschommelingen van bipolaire stoornis-patiënten. Maar borderliners zijn veel agressiever en gewelddadiger. Ze raken vaak betrokken bij vechtpartijen en hebben driftbuien en angstaanjagende woedeaanvallen.’
Vreemd genoeg zijn de meeste borderliners vrouwen, en het was een vrouw, Wolfgangs moeder, die de grootste invloed op hem had. Zwak, gewelddadig, afhankelijk, soms vol zelfhaat... Natascha bespeurde meteen al de zwakke plekken in het pantser van haar ontvoerder. En die munitie was van onschatbare waarde in de psychologische oorlogsvoering tegen Wolfgang Priklopil.
Hoofdstuk 4
Leven in de hel Het is onvoorstelbaar, maar we moeten proberen het ons voor te stellen. We moeten ons proberen te verplaatsen in Natascha Kampusch als we willen weten wat ze doormaakte in haar door mensenhanden gemaakte hol. Het amechtige ademen van een ventilator pompte halfwarme lucht naar binnen, het licht ging iedere morgen in alle vroegte aan en iedere avond weer uit. Er heerste totale stilte: geen vogelzang, geen babbelende buren, en ook zag ze geen condensstrepen van vliegtuigen aan de blauwe hemel of hoorde ze de wind door het gebladerte ruisen. Als het daar ’s nachts donker was, of als Priklopil in een kwaaie bui het licht uit had gedaan, zag of hoorde Natascha helemaal niets. Het was het soort mentale training dat soldaten krijgen om marteling in gevangenschap te kunnen doorstaan en om hen helder van geest te laten blijven wanneer ze verdwalen in de woestijn of het oerwoud. Het is niet bedoeld voor kleine meisjes van tien jaar die het hoofd nog vol hebben van poesjes en poppen en huiswerk dat nog gedaan moet worden. Zo’n ervaring comprimeert de tijd: ook al is het een onaangename gewaarwording, als het slachtoffer geen besef van tijd heeft – zoals de eerste maanden voor Natascha gold – dan lijkt die tijd, paradoxaal genoeg, minder lang dan in werkelijkheid het geval is. Tijdens een onderzoek dat werd verricht in de jaren tachtig om de gevolgen ervan voor lichaam en geest te testen, bracht een proefpersoon 58 dagen onder de grond door, terwijl hij dacht dat het er maar 33 waren. Maar dat kon Natascha niet weten toen ze na de eerste nacht wakker werd, noch had het haar veel troost kunnen bieden. Hoezeer haar opvoeding ook gebreken vertoonde, haar ouders hadden haar, net als alle kinderen overal ter wereld, geleerd om op haar hoede te zijn voor enge mannen, om niet mee te gaan met vreemden, buiten school met niemand te praten en geen snoepjes aan te nemen. Vriendelijke politiemensen, die óf te dik óf te oud waren voor actieve dienst, waren op school geweest om diezelfde boodschap erin te stampen. Maar nu, op die derde maart 1998, toen het licht in haar cel om 7.00 uur aanging, besefte ze dat al haar nachtmerries werkelijkheid waren geworden. Het getuigt van een ongelooflijke wilskracht in combinatie met een grote intelligentie, dat ze al haar krachten verzamelde, mobiliseerde, en tegen zichzelf zei: dit krijgt me er niet onder. Ik zal dit overleven. Als ze eruit te voorschijn kwam als een uitzonderlijke jonge vrouw, dan is dat omdat ze erin ging als een uitzonderlijk jong meisje. Later kreeg ze de vraag gesteld of ze haar lot vervloekte waardoor het uitgerekend haar moest overkomen om drie meter onder de grond terecht te komen, in plaats van die duizenden, van die tienduizenden anderen. Ze antwoordde: ‘Nee! Meteen na de ontvoering vroeg ik me af wat ik fout had gedaan. Ik vroeg me af of ik de Here God iets had aangedaan. Ik was echt wanhopig. Ik had claustrofobische gevoelens in die kleine ruimte en het was echt een kwelling. En ik had geen idee wat me te wachten stond: of ze me zouden vermoorden, wat ze met me zouden doen. Aanvankelijk dacht ik dat ze met een heleboel waren.’ Maar het was er maar een. Terwijl we met het schrijven van dit boek bezig waren, had de politie net haar langdurige onderzoek van de plek van het misdrijf afgesloten. Er werden honden gebruikt, maar nadat er kunstmatige nevel naar binnen was gepompt teneinde eventuele andere geheime ruimtes met mogelijke andere slachtoffers op te sporen, werden er geen andere vertrekken of verborgen, vermoorde meisjes aangetroffen. Ze groeven ladingen zand rondom weg en zijn nog steeds bezig om zijn oude Commodore-computer (die niet op internet was aangesloten) na te pluizen, om te zien of het nogal simpele geheugen ervan iets kan onthullen over wat hij in de loop der jaren met Natascha van plan was. En of hij bij zijn duivelse plannen op zeker moment een medeplichtige had.
Maar terwijl er speurders zijn die denken dat hij wellicht contact heeft gehad met andere zieke geesten, zijn ze er wel van overtuigd dat hij de ontvoering helemaal alleen heeft uitgevoerd en dat hij maar één slachtoffer had: Natascha. Er zijn warmtesensoren gebruikt en met sondes is in de tuin rondom het huis gezocht, maar er zijn geen stoffelijke overschotten gevonden. ‘Gebieter,’ zei hij bij hun eerste ontmoeting nadat zij naar haar clandestiene gevangenis was gevoerd. ‘Zo wil ik dat je me noemt.’ Gebieter is het Duitse woord voor meester, en het laat zien dat Wolfgang Priklopil vanaf dat moment zijn persoonlijkheid van vijfenveertig kilo wegende zwakkeling die altijd maar slachtoffer was, af wilde schudden. Híj moest het voor het zeggen hebben, zoals hij het nog nooit voor het zeggen had gehad in zijn leven. Maar Natascha zwichtte niet één keer voor zijn wensen. Thomas Müller, forensisch psycholoog, beweert dat hij ‘een uitermate sadistische misdadiger was, die absolute macht over zijn gevangene wilde. Hij wilde over haar leven en dood kunnen beslissen.’ Ondanks de sprookjesboeken die hij voor haar kocht, de video’s waar ze naar mocht kijken, de kleren die hij koos, de toiletartikelen, het eetgerei en het eten zelf, wilde hij zijn overheersing tonen. Dit was het moment waarop hij had gewacht, hij had het in gedachten al miljoenen keren gerepeteerd vanwege de seksuele prikkeling die het hem bezorgde. Meester! Heerser over een vreemde wereld met maar twee bewoners. Het was een moment om te koesteren, en hoewel hij altijd verjaardagen en Kerstmis met Natascha vierde, zou voor hem de mooiste verjaardag altijd blijven die waarop hij vierde dat hij tot actie overging, eindelijk, en haar zijn wereld binnenvoerde. Of liever, haar deel maakte van zijn wereld. Afgezien van het feit dat hij – toen hij haar voor het eerst in zijn kerker opsloot – tussen de zware deur bijna een vinger kwijtraakte, was dit zijn eerste fout. Voordat ze gevangen werd genomen, was Natascha al een wilskrachtig meisje, en tijdens haar gevangenschap werd haar wilskracht alleen maar sterker. Ondanks zijn fysieke overwicht en de situatie waarin zij verkeerde – zijn absolute macht over haar, de volstrekte afzondering – was zij verre van de gedienstige schoonheid in zijn verborgen kamer. Hij gaf zich over aan zijn Pygmalion-achtige taak teneinde haar van hem te laten houden, maar daarmee had hij een weg gekozen die naar zijn eigen ondergang leidde. Ze was niet het gehoorzame muurbloempje uit zijn dromen; daar zou hij al snel achterkomen. Natuurlijk was ze bang van binnen, vooral die eerste uren en dagen. Ze vocht tegen de angst voor die benauwende ruimte, doodsbang dat ze geen water, frisse lucht of eten meer zou krijgen. Ze vreesde dat hij een auto-ongeluk zou krijgen en niet meer terug kon komen om haar te bevrijden, precies het thema van een van de verhalen in het Pan Book of Horror Stories uit de jaren zeventig, waarin een ontvoerde vrouw in een kelder wordt opgesloten en daar eindigt als een uitgemergelde, ratten etende, bijna tot waanzin gedrevene als haar ontvoerder na een verkeersongeval een halfjaar in het ziekenhuis belandt. ‘Wanneer hij het huis verliet, dacht ik altijd: hoe lang zou hij wegblijven: een paar uur, de hele dag? De gedachte dat hem iets kon overkomen... een ongeluk, een hartaanval. Dan zou ik daar nooit, echt nooit meer uit komen. Hoe lang zou de ventilator het uithouden? Langer dan ik?’ Iemand anders zou in deze situatie misschien hebben gedacht: Als het hem een kick geeft om meester genoemd te worden, vooruit dan maar. Maar Natascha niet. Vastbesloten weigerde ze te zwichten voor zijn verlangens. Ze kon wel onderdanig zijn: suiker, zou ze later tegen de politie zeggen, levert meer op dan azijn, hoe de situatie ook is. Maar smeken? Dat was niet de stijl van Natascha Kampusch. Lippendienst bewijzen aan het verheven imago dat hij zichzelf toebedeelde was een kleinigheid in vergelijking met zich zijn wil laten opleggen. Dat weigerde ze van meet af aan. Dat is de reden dat ze later zou zeggen dat alles wat er tussen hen was gebeurd, vrijwillig was. Dat is de reden dat ze ervan overtuigd is gebleven dat hij haar wil nooit heeft gebroken. ‘Ik was altijd de sterkste,’ zei ze. ‘Ik denk dat hij enorme schuldgevoelens had, maar die met alle macht onderdrukte en ontkende. Dat betekent dat hij zich schuldig voelde.’
En zo begonnen ze samen aan deze bizarre reis, die de rest van haar kindertijd, haar puberteit en een deel van haar vroege volwassenheid zou duren. Ze kwamen tot een schikking die hem toestond zijn fantasieën te bevredigen en haar haar kleine overwinningen gunde, die samen uiteindelijk iets groots zouden vormen. De eerste zes maanden mocht zij niet één enkele keer haar kerker verlaten. Ze beschikte in die periode over boeken – vooral sprookjes, hoewel Natascha die al voordat ze in zijn handen viel allang ontgroeid was – maar niet over een radio of televisie. Ze at, ging naar het toilet, waste zich, sliep, huilde, droomde en werd allengs sterker in haar afzondering. Ze zagen elkaar regelmatig, maar ze heeft weinig losgelaten over waar ze samen over praatten. Het is bekend dat ze samen zaten te lezen en dat ze begon uit te kijken naar zijn gezelschap. Wanneer je helemaal niemand hebt om tegen te praten, dan is ‘stockholming’ volgens de deskundigen bijna onvermijdelijk. ‘Stockholming’, ook wel het stockholmsyndroom genoemd, is een psychologische reactie die zich soms voordoet bij mensen die langdurig ontvoerd worden. Daarbij toont het slachtoffer zich loyaal jegens de ontvoerder, ondanks het gevaar waaraan de ontvoerde is blootgesteld. Van het stockholmsyndroom is soms ook sprake met betrekking tot andere situaties met vergelijkbare soorten spanning, zoals bij mishandeling, kindermisbruik en schaking. Het syndroom is vernoemd naar de overval in 1973 op de Kreditbanken aan de Norrmalmstorg in het centrum van Stockholm, waarbij de overvallers tussen 23 en 28 augustus een aantal bankemployés in gijzeling hielden. In dit geval ontwikkelden er zich bij de slachtoffers gevoelens van sympathie voor de daders, en toen hun zesdaagse beproeving ten einde was verdedigden ze hun gijzelnemers zelfs. De term werd het eerst gebruikt door criminoloog en psychiater Nils Bejerot, die de politie tijdens de gijzeling bijstond, waarmee hij in een nieuwsuitzending verwees naar het syndroom. Maar wat Natascha onderging en de periode waarin ze het onderging, vereisen een nieuwe term voor een nieuw fenomeen, en dat werd uiteindelijk het ‘wenensyndroom’. Stockholmsyndroom werd een ontoereikende uitdrukking voor de jonge vrouw die, in een heleboel opzichten, het leven op de Heinestrasse 60 begon te dicteren. In haar opmerkelijke ‘Brief aan de wereld’, die openbaar werd gemaakt na de golf van publiciteit toen ze eindelijk vrij was, vertelt ze hoe dat dagelijkse leven zich ontwikkelde: ‘Het was uiterst strak ingericht. Meestal ontbeten we samen – hij werkte sowieso meestal niet. Daarna deden we het huishouden, lazen we, keken we televisie, praatten we en werd er gekookt. Dat was alles, jaar in jaar uit, met altijd weer die angst om alleen te blijven. Hij was mijn meester niet. Ik was net zo sterk als hij, maar symbolisch gesproken was hij soms degene die me steunde en soms degene die me sloeg. Maar met mij had hij de verkeerde persoon gekozen, en dat wisten we allebei.’ Dat zij de ‘verkeerde persoon’ was, bleek inderdaad al binnen een week. Priklopil had een bel in haar kamer gemonteerd die ze mocht gebruiken als ze iets nodig had. Die gebruikte ze zó vaak, dat hij het ding in een boze opwelling kapotmaakte. Weer een punt voor Natascha. Na die eerste pikdonkere nacht, waarin ze nauwelijks een oog dichtdeed, begon zich langzamerhand een routine te ontwikkelen. ‘Ik stond altijd heel vroeg op; de lichten gingen om 7.00 uur automatisch aan. Er was sprake van een zekere orde en regelmaat, maar niet van lente, zomer, herfst en winter. Zoals voor alle andere kinderen, die naar school en op vakantie gingen en door hun moeders geknuffeld werden. ’s Nachts ging het licht niet op een vaste tijd uit, maar vroeg of laat gebeurde het wel.’
Ze vertelde dat haar ontvoerder regelmatig boeken kocht waarom ze vroeg: ‘In het begin wilde ik jeugdklassieken als Karl May, Robinson Crusoë en De negerhut van oom Tom. Ik las en las maar.’ Ze was vooral dol op de boeken van Karl May: hij schreef over het Wilde Westen en de hechte vriendschap tussen een cowboy, Old Shatterhand, en Winnetou, een dappere indiaanse krijger. Karl May was, net als Natascha, nooit in Amerika geweest toen hij zijn boeken schreef. Net als hij droomde ze van de weidse vlakten en probeerde ze die in de beslotenheid van haar gevangenschap voor de geest te halen. Een merkwaardig stel vrienden, Old Shatterhand en Winnetou. Een beetje zoals Natascha en Priklopil. De eerste zes maanden mocht ze de trap niet op. Douchen moest ze beneden doen, met plastic waterflessen waarin een paar gaten zaten. Die werden later vervangen door een slang waaraan een soort douchekop bevestigd was. Nog weer later mocht ze boven douchen of een bad nemen, één keer in de week of in de twee weken. Even liet haar ontvoerder zijn strikte toezicht op haar varen. Dan keek hij op de bewakingscamera’s om er zeker van te zijn dat er niemand aankwam, en alvorens haar van haar kerker naar de badkamer te brengen deed hij de gordijnen dicht en de rolluiken naar beneden. Op het raampje van de badkamer had hij speciale sloten bevestigd, op de deur zat geen slot, zodat hij binnen kon vallen als hij het vermoeden had dat zij andere plannen had dan zich alleen maar te wassen. Zo gauw ze enige bewegingsvrijheid in het huis kreeg, begon Priklopil videobanden voor haar mee te nemen, onder meer delen van Star Trek , de jaren-tachtigserie Magnum en van de Oostenrijkse televisie opgenomen programma’s. De politie vertelde later dat hij ‘zeer efficiënt’ omging met zijn banden. Hij had er vele honderden, maar ze stonden allemaal helemaal tot het einde vol, al was het maar met korte nieuwsberichten of reclamespots die volgden op het programma dat hij had opgenomen. Op een gegeven moment kreeg Natascha een televisie en een radio in haar cel. ‘Daardoor ontwikkelde ik mezelf steeds meer,’ zei Natascha. ‘Omdat ik zo veel las, dacht ik, kon ik ook wel boeken gaan schrijven, romans. Ik begon in diverse blocnotes te schrijven, niet alleen maar in mijn dagboek.’ Gingen die boeken over ontsnappingen, over liefde, over gevangenschap, een soort puberale versie van Papillon? Natascha heeft ze voor de wereld verborgen gehouden, net zoals ze dat voor Priklopil deed. Wanneer ze haar gedachten en dromen aan het papier toevertrouwde, respecteerde Priklopil volgens haar haar privacy. Ze zegt dat hij nooit haar ‘kamer’ – na haar ontsnapping noemde ze de ruimte afwisselend haar kamer of haar kerker – binnenkwam zonder te kloppen. In opmerkelijk korte tijd was de ‘meester’ gedwongen om zich te gedragen als een bediende. Bovendien was het duidelijk dat er geen sprake van was dat hij Natascha iets aan wilde doen. Om liefde van haar te krijgen was hij bereid om alles voor haar te doen, met inbegrip van een draaiboek dat al snel door haar werd opgesteld. Ze vervolgde: ‘Mijn dagboek en al het andere dat ik schreef behoorde alleen mij toe. Hij mocht er zelfs geen glimp van zien. Hij bemoeide zich nooit met mijn persoonlijke zaken. Maar aangaande gewone dagelijkse dingen gedroeg hij zich bijzonder vernederend, zoals hoe ik mijn tandenborstel moest afspoelen en dat soort zaken. Maar wat ik schreef was alleen van mij. En hij kwam nooit onaangekondigd mijn kamer binnen.’ Er kristalliseerde zich een patroon uit dat Natascha, in ieder geval in psychologisch opzicht, tot de baas in huis maakte. Ze wist zich beter staande te houden dan menig volwassene zou zijn gelukt. Commissaris Gerhard Lang, woordvoerder van de Oostenrijkse politie in de zaak-Natascha, vertelde hoe hij zichzelf vijf minuten in de kerker had opgesloten om te kunnen begrijpen wat zij gedurende haar gevangenschap had gevoeld: ‘Ik heb al veel meegemaakt, maar dit is van een heel andere orde. Het is indrukwekkend om te zien hoe moeilijk het is om er binnen te komen en hoe goed verborgen en klein de ruimte is wanneer je binnen bent.
Ze zat daar meer dan zes maanden opgesloten voordat ze naar buiten mocht. Ik was er minder dan vijf minuten binnen en kon er al bijna niet tegen. De stilte en het wanhopige gevoel afgezonderd te zijn van de hele buitenwereld, het moet verschrikkelijk zijn geweest. Je moet je voorstellen hoe een kind van tien zich voelt als het zo opgesloten wordt. Ze vertelde dat ze met plastic flessen tegen de muur sloeg en om hulp riep. Maar het duurde zes maanden voor hij haar toestond om naar boven te komen, en dat was alleen maar om een bad te nemen of het toilet te gebruiken.’ Professor Max Friedrich, Natascha’s belangrijkste psychiater, zei: ‘Ze werd onderworpen aan marteling door opsluiting. Dat is de ergste vorm van marteling die bestaat, wanneer je compleet afgesloten bent van de buitenwereld.’ De politie vermoedt dat Priklopil zichzelf gedurende de eerste dagen en weken van haar opsluiting dwong tot ultieme zelfbeheersing. Hij had beslag weten te leggen op wat hem kwelde, en nu was het de vraag hoe hij ervan moest gaan ‘genieten’. Heeft hij haar verkracht? Ze heeft geen enkele toespeling gemaakt op een seksuele relatie, maar de politie en alle deskundigen denken daar wat anders over. De eerste politieagente die haar na haar vlucht sprak, had het over ‘seksueel misbruik’. Natascha weigert antwoord te geven op iedere vraag aangaande ‘intimiteit’, hetgeen op zich al iets zegt over hun intimiteit. Tijdens een gesprek met ondervragers van de politie, dat later in het Oostenrijkse tijdschrift News werd gepubliceerd, luidde een van haar raadselachtige antwoorden: ‘Wolfie was geen seksbeest, en ik ook niet. We hadden een tedere relatie.’ Maar de vraag naar de lichamelijke kant van deze relatie, door omstandigheden ontstaan en gestuurd door haar sterke persoonlijkheid, blijft hangen. Natascha, die zich onmiddellijk na haar ontsnapping omringde met advocaten, dreigt kranten en tijdschriften over de hele wereld met een aanklacht wanneer ze haar omschrijven als ‘seksslavin’, maar ze weigert te zeggen wat er tussen hen plaatsvond. De Oostenrijkse media hebben diverse politiebronnen aangehaald die zeiden dat het ‘onvermijdelijk’ was dat ze werd misbruikt, hoewel ze weigert om toe te geven of te ontkennen dat ze een seksuele relatie onderhielden. Als ze voor haar zestiende jaar seksueel contact met hem had, dan overtrad hij de Oostenrijkse wet en die van de meeste andere westerse landen. Als het pas plaatsvond toen ze al zestien was en het was met beider instemming, dan had Priklopil alleen maar schuldig bevonden kunnen worden aan haar ontvoering. Dat hij besloot een einde te maken aan zijn leven, net toen dat van haar begon, heeft het Oostenrijkse ministerie van Justitie behoed voor heel wat nachtjes overwerk. De weinig spraakzame houding van Natascha maakt de hele geschiedenis nogal schimmig en haar woordkeuze maakt het moeilijk om te begrijpen hoe ‘teder’ van toepassing kon zijn op de man die haar ontvoerde. Hoe hij dan blijk gaf van die tederheid, en of dat in termen van lichamelijkheid was, houdt Natascha nog altijd voor zichzelf. Ze groeide op tot een jonge vrouw met een onvoorstelbaar vermogen om zowel begrip voor als empathie met haar ontvoerder te hebben: nadat ze vrij was gekomen, verzocht ze de media zelfs om niet meer over hem te schrijven, omdat ze bang was dat de details zijn oude moeder van streek zouden maken. Teder – af en toe, misschien. Maar op andere momenten kon hij makkelijk de harde, berekenende kant van zijn karakter tonen die hem ertoe had gebracht haar zonder mededogen te ontvoeren. ‘Hij vertelde me dat hij voortdurend mijn ouders belde,’ herinnert ze zich. ‘Ze konden me terugkrijgen als ze bereid waren hem tien miljoen shilling (ongeveer 750.000 euro) te betalen. Hij liet me een stuk papier zien waarop hij het telefoonnummer van mijn moeder en mijn vader had geschreven. Maar hij zei me dat geen van beiden ooit de telefoon opnam. Omdat ik klaarblijkelijk niet zo belangrijk voor hen was.’ Haar ontvoerder begon uitdrukkingen te gebruiken als ‘We zitten in hetzelfde schuitje’ en zei ook dingen als ‘De enigen die van belang zijn, zijn jij en ik’ en ‘We horen voor altijd bij elkaar’. Af en toe
keken ze op televisie naar programma’s over de zoektocht naar Natascha. Soms bevond ze zich in de bizarre omstandigheid dat ze naar politiemensen keek die op plekken ver uit de buurt van het gruwelhuis op zoek waren naar haar stoffelijk overschot. Volgens Natascha probeerde Priklopil haar in de loop der weken en maanden klein te krijgen met een combinatie van gewelddadigheid en liefdevol gedrag. Ze zei dat ze al snel begreep dat ze beloond werd met nieuwe boeken, kleren en snoep als ze zich ‘goed’ gedroeg, dus probeerde ze zich ‘goed’ te gedragen. En Priklopil begon haar om te vormen in de schoonheid die ze, zo hoopte hij, zou gaan worden. Hij ging naar verafgelegen winkels om geen verdenking op zich te laden. Hij kocht make-upsetjes voor haar en een hele verzameling cosmetica, zoals Nivea-gezichtscrème, en kleine beautycases om ze in te bewaren. Ook nam hij tienertijdschriften mee, waarin ze kon lezen hoe ze lippenstift moest aanbrengen en haar haar verven. Tegen kennissen had hij vaak gezegd hoe moeilijk het was om een aantrekkelijke vrouw te vinden die hem begreep, maar dat hij er zeker van was dat hij zijn ‘mooie droomvrouw’ op een dag zou vinden. Natascha zei dat het onvoorstelbare gevoel van eenzaamheid dat ze als tienjarig meisje in haar kerker ervoer, ertoe leidde dat ze uitkeek naar Priklopils bezoekjes. ‘In het begin wist ik niet wat er erger was: wanneer hij bij me kwam of wanneer ik alleen was. Ik zocht alleen toenadering tot Priklopil omdat ik bang was om alleen te zijn. Wanneer ik me goed gedroeg met hem, bracht hij veel tijd met me door, wanneer ik dat niet deed, zat ik alleen in mijn kamer. Als ik niet af en toe het huis in had gemogen, waar ik me een beetje kon bewegen, ik weet het niet, misschien was ik dan wel gek geworden.’ Priklopil had nooit een vriendin gehad, laat staan een kind. Instinctief leek hij echter aan te voelen hoe hij een vaderfiguur voor Natascha moest zijn, hoe hij haar kwetsbaarheid moest gebruiken teneinde zijn immorele gedrag te legitimeren. Ze legde uit hoe de ontvoerder langzaam haar vertrouwen won door een soort leermeester te worden die haar aardrijkskunde en geschiedenis onderwees en meisjesboeken en avonturenromans met haar las. Ze voegde eraan toe dat ‘hij boeken voor me meebracht en ik stelde hem voor kinderen heel normale vragen’ over andere landen en dieren, die hij volgens haar altijd beantwoordde. Haar ontvoerder las haar ook sprookjes voor over prinsessen die werden gered door koene ridders, als een metafoor voor het leven zelf. Hij beweerde dat hij de enige was die echt om haar gaf. Het was een niet heel geraffineerde manier om haar te hersenspoelen, om een nog niet helemaal gevormde geest, die ontvankelijk was voor de invloed van volwassenen, te beïnvloeden. Maar het leek wel alsof ze hem net zo veel invloed gaf als ze zelf wilde. Ze wilde de touwtjes in handen blijven houden. Doordat ze met haar kinderlijk heldere blik inzag hoe zwak hij was, was ze in staat om hem later zo ver te krijgen dat ze een schijnbaar normaal leven leidden. Toen Priklopil Natascha, na de ‘lange tijd’ van eenzame opsluiting, uit haar gevangenis begon te laten komen, boven in het huis, stelde zij daar tegenover dat ze deed wat hij vroeg, dat wil zeggen huishoudelijke karweitjes, koken en schoonmaken. Ze aten samen en soms mocht ze met hem naar een film kijken. Hij vertelde haar verhalen over zijn jeugd en liet haar foto’s van zijn moeder zien. De politie zei dat de Priklopils verliefd waren op camera’s: tientallen dozen met albums waarin honderden kiekjes van Wolfgang, zijn vader, grootouders, moeder, neven en nichten, tantes en kennissen werden in het huis aangetroffen. Die vormden het hart van het ritueel dat hij altijd liet plaatsvinden wanneer Waltraud kwam logeren, terugkijken naar het verleden in plaats van de blik op de toekomst te richten. Nu werd Natascha daar deelgenoot van gemaakt, en Priklopil hoopte dat ze, wanneer ze hem beter leerde kennen, van hem zou gaan houden.
Los van de fotokijksessies, die vaak uren duurden, probeerde hij soms andere, onhandigere tactieken om haar gedachten van haar familie los te maken. Dan bracht hij een krantenbericht over de ontvoering en de nasleep ervan mee en zei: ‘Kijk, ze schrijven nog steeds over ons,’ waar hij dan aan toevoegde dat haar ouders haar hadden opgegeven. Met andere woorden: je hebt alleen mij nog. Maar dat was niet waar: in het surrealistische theaterstuk dat het leven op de Heinestrasse 60 werd, had Natascha altijd zo veel meer. Ze had liefhebbende ouders, poezen, een leven. Hij was het die altijd zo veel meer te verliezen had dan zij, en dat wist ze: ‘Ik was eigenlijk niet alleen. In mijn hart had ik mijn familie. En ik had altijd gelukkige herinneringen. Ik dacht aan alle dingen die ik misliep. Mijn eerste vriendje, alles. Ik probeerde bijvoorbeeld beter te zijn dan alle mensen in de buitenwereld, of in ieder geval net zo goed. Vooral waar het mijn opleiding betrof. Ik had het gevoel dat ik iets heel belangrijks miste, iets niet had. En daar wilde ik steeds verandering in brengen. Daarom probeerde ik kennis te vergaren en mezelf dingen te leren. En mezelf bij te brengen met mijn handen te werken. Zo heb ik bijvoorbeeld leren breien.’ Sommige langdurige gevangenen gebruiken de tijd van hun opsluiting om hun lichaam te trainen, Natascha verkoos het haar geest te voeden. Volgens de deskundigen was het een onvoorstelbare prestatie om in angst te leven voor degene die je bij je dierbaren heeft weggehaald, en daar zo mee om te gaan dat je iedere dag op een hoog niveau aan je ontwikkeling kunt werken. Rond de 1400ste dag van haar bizarre, afgezonderde leven, stond Priklopil haar iets toe wat hij blijkbaar als een grote eer beschouwde: zij mocht hem bij zijn bijnaam noemen, die alleen zijn moeder en zijn beste vriend en zakenpartner Ernst Holzafpel gebruikten. Zoals zij het zegt: ‘Na ongeveer vier jaar zei hij dat ik hem Wolfie mocht noemen, omdat we elkaar in die periode goed hadden leren kennen.’ Ze zei: ‘Op een gegeven moment begonnen we een heel normaal leven samen te krijgen. We praatten veel en keken televisie.’ Om zijn greep te behouden op Natascha, die aan haar tienerjaren begon, vertelde Priklopil haar horrorverhalen over de echte wereld en illustreerde ze met krantenberichten over alcohol- en drugsverslaafden. Hij vertelde haar: ‘Kijk eens, ik behoed je voor al die verschrikkelijke dingen.’ Maar op hetzelfde moment bedacht hij allerhande James Bond-achtige verzinsels als boobytraps in huis die zouden ontploffen als zij probeerde te ontsnappen. Natascha was, gezien zijn labiele geestestoestand, bang dat hij voortdurend zwaarbewapend was, en als ze ook maar het geringste geluid maakte, een explosie teweeg zou brengen die hen beiden zou doden. Buren meldden dat ze hem ooit een keer de uitdrukking ‘gaar grillen’ hadden horen gebruiken om aan te geven welk lot eventuele indringers zouden ondergaan die stom genoeg waren om het tegen zijn formidabele beveiligingssysteem op te nemen. Terugblikkend doen een heleboel elementen van het leven in Strasshof denken aan een West Endklucht: zij als huishoudster annex bediende annex schoonmaakster en hij als kostwinner die na een werkdag zit te smullen van zijn rollade en knoedels, terwijl ze erover kibbelen of ze die avond op de televisie naar een komedie of een oorlogsfilm gaan kijken. Maar de ondertoon was altijd dreigend. Hij had haar met geweld ontvoerd en ze verbleef daar onder de voortdurende bedreiging met lichamelijk geweld. Het geheim – Natascha – moest dat voor altijd en eeuwig blijven. Gordijnen en rolluiken gingen dicht, al was het nog zo zonnig, en een sensor en videocamera vertelden Priklopil als er iemand het tuinpad op kwam. Dan verdween Natascha weer in haar verborgen kamer. Dat was de constante gedurende hun hele tijd samen: hij verloor nooit uit het oog dat wat hij gedaan had, en bleef doen, verkeerd was, en dat ontdekking ervan het einde van alles zou betekenen. Bijzonder moeilijk was het voor Natascha wanneer Frau Priklopil kwam, zoals bijna elk weekend, en eten en inkopen meebracht om ‘mijn Wolfie sterk te houden’. Dan verdween ze weer de kelder in, en
hoorde alleen maar heel ver weg geluiden. Maar ze rook wel de taarten die ze bakte, waarvan de geuren werden meegevoerd via het ventilatiesysteem dat de lucht haar cel in pompte. Dat waren de heerlijkheden die ze mocht eten wanneer zijn moeder weer vertrokken was. Priklopil waagde het wel om ’s nachts, als zijn moeder naar bed was, naar haar toe te gaan, maar overdag niet. Psychiater dr. Haller, die deze ‘bijzonder intrigerende zaak’ heeft gevolgd, zei dat de jonge vrouw haar ontvoerder niet alleen maar negatief zag, maar liet blijken dat er tussen hen twee ook een liefdesrelatie kan hebben bestaan. Hij zei dat de brief die ze jaren later aan de media schreef aantoonde dat Natascha niet de hele tijd zat opgesloten in haar cel, maar met haar ontvoerder een leven leidde dat tamelijk normaal leek. Hij voegde eraan toe: ‘Priklopil was niet alleen maar de overheersende en wrede ontvoerder, maar ook een vader, een vriend, en mogelijk een geliefde. De vele aspecten van hun relatie, die naar blijkt zo moeilijk is te uiten, zijn waarschijnlijk de reden dat ze haar privacy ten koste van alles wil beschermen.’ Die kwestie van de vele aspecten van hun relatie, gaat veel verder dan stockholming. Een Britse krant ging zo ver om te stellen dat Natascha de ‘gijzelaar uit de hel’ was. Een nogal onelegante omschrijving, die een snelle omkering van de rollen impliceert. Ondanks al die keren dat hij haar weer snel moest terugvoeren naar de kelder, blijft het de vraag wie het daar werkelijk voor het zeggen had. Ze had zoveel vertrouwen van hem gewonnen dat ze samen met hem naar de televisie kon kijken, boeken lezen, koken, schoonmaken en alle huishoudelijk taken uitvoeren die conservatieve Oostenrijkse mannen van hun echtgenotes verwachten. En ze bleef geestelijk scherp en sterk, en leerde correct Duits door naar de radio te luisteren die hij in haar cel had gezet, en door op tv naar natuurdocumentaires over verafgelegen plaatsen te kijken. Priklopil daarentegen bleef wat hij altijd was: een verwrongen geest die zijn gevoel van eigenwaarde alleen maar kon ontlenen aan het feit dat zij bij hem was. Haar complexe karakter werd na haar ontsnapping ingeschat door professor Ernst Berger, die de leiding had over het sociopsychiatrische team dat Natascha begeleidde. Hij zei: ‘Het publiek heeft een eendimensionaal beeld van Fräulein Kampusch en ik besef dat de complexiteit van een persoon voor de meeste mensen moeilijk te vatten is. Maar net als bij de meeste mensen, kende haar karakter meer kanten. Enerzijds is ze heel erg sterk en heeft ze altijd de touwtjes strak in handen, maar anderzijds is ze ook zwak en kwetsbaar.’ Alles wat ze nu is, is het gevolg van haar tijd in die uitzichtloze leegte van haar kerker en het huishoudster spelen voor Priklopil. Hij vervolgde: ‘Sommige aspecten van haar persoonlijkheid zijn heel kinderlijk. Zo vertelde ze me bijvoorbeeld dat ze in een appartement wil wonen met een bewaker bij de hoofdingang en een videobewakingssysteem. Het is nogal ongebruikelijk voor een slachtoffer van ontvoering om naderhand graag in de media te figureren, maar je moet begrijpen dat de media haar enige contact met de buitenwereld waren. Gedurende haar gevangenschap kreeg ze alleen informatie via Herr Priklopil en via de media die hij haar toestond. Dus dat waren in zekere zin haar twee doorkijkjes naar de wereld daarbuiten. Het is daarom niet verwonderlijk dat ze een speciale band had met de media. Natuurlijk zit er een element van narcisme in haar behoefte in de openbaarheid te treden, maar dat vormt waarschijnlijk een onderdeel van haar verdedigingsmechanisme. Zoals we weten van Anna Freud kan een individueel verdedigingsmechanisme dat te onafhankelijk wordt en niet meer onder controle is, leiden tot psychologische afwijkingen. Tot nu toe hebben we geen bewijs dat Fräulein Kampusch fysiek geweld heeft ondergaan, ze heeft het niet over klappen gehad en haar lichaam vertoonde er geen sporen van. Ze had wat blauwe plekken op haar benen, maar die waren niet het gevolg van lichamelijk geweld. Maar ze vertelde wel over drie vormen van marteling waaraan ze was blootgesteld: honger, licht en
lucht. De ontvoerder bepaalde of en wat ze at, deed het licht aan in haar leefruimte, en hetzelfde geldt voor de ventilatie en de hoeveelheid frisse lucht in haar kamer. Deze vormen van marteling hebben ook een somatisch aspect, bijvoorbeeld uithongering, en in dat opzicht zou je kunnen zeggen dat ze fysiek geweld heeft ondergaan. Maar Fräulein Kampusch leefde op een of andere manier samen met Herr Priklopil. We weten dat ze af en toe samen naar de winkel gingen, we weten ook van de eendaagse skivakantie. Ze hielp hem bovendien bij het renoveren en opknappen van een appartement dat hij wilde verhuren. Ze verfde de muren en hielp hem bij zijn werk. Ze gingen ook samen bouwmateriaal kopen. En bij hem thuis kookte ze en deed het huishouden. In zekere zin had ze de taken van een huisvrouw. Hij vertelde haar dat hij iedereen zou vermoorden die haar zou helpen te ontsnappen, en daardoor zette ze alle gedachten daarover uit haar hoofd.’ Ondanks het schijnbaar normale van de groteske situatie, beweert Natascha bij hoog en laag dat ze pas op haar twaalfde voor de eerste keer begon na te denken over ontsnappen: ‘Rond mijn twaalfde begon ik te fantaseren over ontsnappen uit mijn gevangenis. Maar ik kon niets riskeren. Hij was zwaar paranoïde en altijd wantrouwig. Een mislukte vluchtpoging kon betekenen dat ik mijn kerker nooit meer zou mogen verlaten. Ik moest langzamerhand zijn vertrouwen zien te winnen. Op mijn twaalfde beloofde ik mezelf dat ik zou ontsnapen. Ik zei tegen mezelf, tegen mijn “ik”, dat ik zou ontsnappen, en dat ik dat nooit uit mijn hoofd zou zetten.’ Op de vraag hoe ze omging met de eenzaamheid, antwoordde ze: ‘Ik was niet eenzaam. Ik had hoop en geloofde in de toekomst. Ik heb de hele tijd voortdurend aan mijn familie gedacht. Voor hen was de situatie nog erger dan voor mij. Die dachten dat ik dood was. Maar ik wist dat zij nog leefden en wegkwijnden omdat ze zich zorgen maakten over mij. Op zulke momenten was ik blij de herinneringen aan mijn jeugd te kunnen gebruiken als een stap richting vrijheid.’ Over haar gevangenschap zei ze: ‘Soms fantaseerde ik dat ik zijn kop eraf hakte, als ik maar een bijl had gehad. Maar dan verwierp ik die gedachte weer, omdat ik niet tegen bloed kan en nooit iemand zou vermoorden. Ik zocht voortdurend naar logistieke manieren om te ontsnappen. Eerst ontsnappen, en dan de rest. Moest ik eenvoudigweg schreeuwend door de straten van Strasshof rennen, naar de buren gaan?’ Op de vraag of Priklopil haar bedreigd had, zei Kampusch: ‘Ja, maar aanvankelijk was ik niet bang. Ik hou van de vrijheid en voor mij was de dood de ultieme vrijheid, mijn bevrijding van hem. Ik wist dat hij zichzelf om zou brengen.’ Terwijl dit vreemde leven doorging, ging de buitenwereld aan haar voorbij. In februari 2000 ging de rechtse FPÖ – de Vrijheidspartij – van Jörg Haider deel uitmaken van de regering. In de straten van Wenen, een paar kilometer verderop, raakten demonstranten slaags met de politie en de hoon van de wereld daalde op het land neer. In november van datzelfde jaar kwamen 155 skiërs om het leven door brand in de tandradbaan naar het skioord Kaprun. Beide gebeurtenissen vereisten een massale politieinzet, beide gebeurtenissen zorgden ervoor dat een sinds lang vermist meisje, van wie doorgewinterde speurders en jeugdhulpverleners inmiddels dachten dat ze dood was, nog verder in de vergetelheid verdween. Een jaar daarvoor was Natascha nog verstoken van al het nieuws, dus hoorde of zag ze in 1999 niet hoe de populaire, 61-jarige helderziende Rosalinde Haller op de radio en televisie zei dat ze ‘de energie van Natascha’ kon voelen. ‘Toen al heb ik gezegd dat ze zich ergens in het noordwesten van Wenen bevond, achter de zwemvijver bij Hirschstetten. Ik zag de ontvoerder als een slanke man van rond de veertig jaar,’ zegt Haller, die haar hulp al had aangeboden bij de mijnramp in Lassing in 1999, en die in haar boek dat vijf jaar eerder uitkwam de tsunami ‘zag’ die op tweede kerstdag 2004 zo vernietigend toesloeg. Natascha bevond zich inderdaad ten noorden van Wenen, maar die vage indicatie zorgde niet voor een nieuwe zoekactie van de politie.
Ergens in 2000 begon Priklopil haar mondjesmaat kranten te laten lezen, televisie te laten kijken en naar de radio te laten luisteren. Het leven daarbuiten werd gezien door het filter van wat Priklopil haar wilde laten zien en horen. Hij was niet alleen haar cipier, maar ook haar censor. Maar Natascha had nauwelijks interesse voor luchtigheid. Ze hield van serieuze actualiteitenprogramma’s op de radio en van natuurdocumentaires op televisie. Ze vertelt: ‘De eerste twee jaar zag ik geen nieuws. Ik was alleen maar bang. Toen kreeg ik een radio, en toen kon ik het Oostenrijkse nieuws weer horen. Dat was nogal aangrijpend. Soms kreeg ik een tijdschrift. Eerst las hij het, daarna kreeg ik het. Hij controleerde alles. Hij controleerde of ik misschien boodschappen op de krant had achtergelaten of zo.’ Controle, zodat wanneer hij hem weggooide een vuilnisman er niet achter zou komen welk geheim hij in zijn kelder verborgen hield. Hoewel ze geïnteresseerd was in Hollywoodfilms, waren artikelen en programma’s over het privéleven van sterren in haar ogen smakeloos en betroffen het volgens haar zaken die alleen henzelf aangingen. Dat criterium paste ze ook op zichzelf en de media toe toen haar langdurige gevangenschap eindelijk ten einde was. In het enige televisie-interview dat ze na haar ontsnapping gaf lichtte Natascha nog een tipje van de sluier betreffende de veranderende relatie tussen ontvoerder en ontvoerde op de Heinestrasse 60. Ze vertelde hoe ze er bij hem op aandrong haar te bedelven onder de paaseieren en kerst- en verjaardagscadeaus: ‘Ik dwong hem ertoe die dagen met mij te vieren. Andere kinderen en jonge mensen kunnen dingen voor zichzelf kopen, maar dat kon ik natuurlijk niet. En hij dacht uiteraard dat hij me zo in ieder geval een beetje schadeloos stelde. Af en toe gaf hij zelfs een soort hints hoe ik ontsnappen kon, alsof hij het wilde. Ik bleef tegen mezelf zeggen dat ik ervandoor moest gaan, dat ik iets moest doen. Ik zei tegen hem: “Het is niet goed wat je doet. De politie is naar me op zoek.” Ik voelde me altijd als een verschrikte kip in een kippenren. Je kon zien hoe klein mijn cel was. Het was een plek om wanhopig van te worden.’ De wanhopige behoefte om de regie te voeren, om te domineren, ging samen met zijn instinctieve gevoel dat ze de benen zou nemen als hij haar mee naar buiten zou nemen. Dat hield in dat dat leven van knus samen Star Trek kijken, maaltijden nuttigen die zij had leren bereiden uit boeken die hij voor haar kocht, wassen, opruimen, schoonmaken, naaien, boodschappenlijstjes maken voor wat zij moest koken, er iedere dag mee eindigde dat ze terug haar kerker in moest, gevolgd door het dichtslaan van de ondoordringbare stalen deur. Een neveneffect van dit leven binnenshuis, was dat het immuunsysteem van Natascha werd aangetast. Omdat ze niet werd blootgesteld aan de gewone bacteriën en virussen die mensen meedragen, sloegen die genadeloos toe toen ze eenmaal vrij was. Ze had tijdens haar gevangenschap ook het gevoel dat ze aan een of andere hartkwaal leed, zoals ze later zei: ‘Op een dag had ik ook hartproblemen, dat was niet echt geweldig. Ik had allerlei soorten symptomen, zoals tachycardie, vibraties en hartritmestoornissen. Waarmee ik bedoel dat het soms ophield en dan opeens weer doorging met pompen. Ik werd duizelig, en op een gegeven moment kon ik niet meer zien en was alles weg. Dat werd waarschijnlijk veroorzaakt door het voortdurende gebrek aan voeding. Maar hoe kon er nou een dokter naar mijn kerker komen? Ik wist dat het allemaal een gevolg was van het feit dat ik te weinig te eten kreeg.’ Toen haar werd gevraagd uitgebreider in te gaan op haar hartproblemen, zei ze: ‘Ik kreeg geen enkele
medische hulp. Hij bleef me alleen maar ergeren en verdriet bezorgen en liet me emmers vol aarde dragen.’ Het haar onder de duim houden door haar voedsel te reguleren is een interessant aspect van haar gevangenschap en lijkt enigszins in tegenspraak met de anders zo gezellige kanten van de tijd die ze samen doorbrachten. ‘Tijdens mijn opsluiting leed ik heel vaak honger. Ik ken alle gevolgen die dat heeft: problemen met de bloedsomloop, moeite met je concentratie. Je bent alleen in staat tot de allerprimitiefste gedachten. Je kunt je aandacht nergens op richten. Elk geluid, ieder gekras is slopend en pijnlijk. Ik kan me goed voorstellen dat zulke mensen ongelooflijk veel leed te verduren hebben. We zeggen wel altijd dat we zo intelligent zijn, maar als we niet al dat voedsel zouden krijgen, zouden we ook simpel zijn. Je kunt gewoon niet denken als je niets te eten hebt.’ Ze beweert dat hij haar letterlijk uithongerde – maar vervolgens zegt ze dat ze hun maaltijden kookte, wat zeker inhield dat ze stiekem wat naar binnen kon werken als hij niet keek. Ze zei dat ze van de taarten mocht eten die zijn moeder in het weekend bij hem thuis bakte. Ze had haar eigen koelkast met etenswaren erin, en ze kon zichzelf Duits leren, handwerken, wetenschappelijke en andere onderwerpen. Het lijkt onbestaanbaar dat ze er niet achter had kunnen komen wat ze aan voedingsmiddelen nodig had en die niet van hem kon krijgen. Per slot van rekening kreeg ze het meeste andere wél van hem gedaan, inclusief uiteindelijk permissie om naar buiten te gaan. Had ze niet kunnen vragen om meer dan het ingeblikte en ingevroren voedsel waar ze, zoals ze de politie vertelde, op had geleefd, en zou ze dat dan ook niet gekregen hebben? Dat Priklopil haar hielp bij het leren, kan niet worden ontkend. Inspecteur van politie Sabine Freudenberger was de eerste die na haar ontsnapping met Natascha sprak. Ze zei: ‘Natascha heeft een enorme woordenschat. De ontvoerder gaf haar onderricht en boeken. Hij vertelde haar ook dat hij haar had uitgekozen. Als hij haar díe dag niet had meegenomen, dan was het een andere dag gebeurd.’ Pas in 2006 stond Priklopil Natascha de ultieme concessie toe om een dag lang de door hem opgelegde beslotenheid te verruilen voor de buitenwereld, die hij haar zo lang somberder had voorgespiegeld dan een sterrenloze hemel. Priklopils verwrongen geest had het punt bereikt dat hij Natascha beschouwde als ‘echt’ vriendinnetje. Het was het begin van het eind van alles. De overeenkomsten tussen de roman De verzamelaar van John Fowles en Natascha’s situatie zijn al eerder ter sprake gebracht, en tijdens het schrijven van dit boek bevestigde de politie dat ze nog steeds de bezittingen van Priklopil doorzoeken om te weten te komen of hij dit boek heeft gelezen of het gebruikte als een soort blauwdruk. Zelfs toen Priklopil zich gereedmaakte om samen met Natascha de echte wereld te betreden – de wereld waar hij zich doelbewust uit had teruggetrokken teneinde te kunnen genieten van het clandestiene leven met zijn gevangene – weerspiegelden de gedachten van zijn slachtoffer exact die van Miranda Grey in het boek van Fowles. Natascha zegt dat ze erover fantaseerde Priklopil met een bijl aan te vallen, en dat is precies de manier waarop Fowles’ heldin Miranda de obsessieve nerd Frederick Clegg te lijf gaat. Het echte meisje en het romanpersonage, die beiden in een kerker worden vastgehouden, hadden zich allebei de taak toegemeten om boodschappenlijstjes te maken, en beiden maken zich druk over de honger in de wereld. Fowles’ personage Miranda schrijft in haar dagboek: ‘We hebben een soort relatie met elkaar. Ik hou hem voor de gek. Ik val hem de hele tijd aan, maar hij voelt het aan wanneer ik “zwak” ben... en dan vervallen we in plagerijtjes die bijna vriendelijk zijn. Het komt deels doordat ik zo eenzaam ben... een beetje zwakheid, een beetje slimheid, een beetje menslievendheid. Maar er is nog een mysterieus vierde element dat ik niet
kan benoemen. Vriendschap kan het niet zijn. Ik haat hem.’ Die complexe gevoelens bij Natascha werden al duidelijk vanaf de eerste keer dat ze met haar ontvoerder sprak. Fowles zei over zijn fictionele gevangene: ‘Iemand kennen betekent automatisch dat je je vertrouwd met hem of haar voelt. Ook al zou je willen dat hij naar de hel loopt.’ Miranda is zo eenzaam dat ze zou willen dat haar ontvoerder naar haar toe komt. Ze zegt: ‘Ik had het gevoel... heel dicht bij hem te staan – zeker geen liefde of aantrekking of sympathie. Maar een lotsverbondenheid. Zoals na een schipbreuk samen op een onbewoond eiland zitten – of op een vlot.’ Kunst die het leven nabootst dat kunst nabootst. Maar toen Priklopil naar Natascha ging om haar mee naar buiten te nemen, om met haar als vriendin te pronken zodat hij zijn ego kon opblazen zoals anabole steroïden de spieren van een gewichtheffer opblazen, legde hij de basis voor de vernietiging van de wereld die hij zo koesterde. Hij had zichzelf wijsgemaakt dat door omstandigheden verbonden zijn echte liefde en affectie inhield, terwijl het alleen maar een offer was om te overleven. Het was zijn achilleshiel, en het zou hem uiteindelijk fataal worden. Na haar achttiende verjaardag op 17 februari 2006 begon hij haar mee te nemen naar winkels en musea, waarbij hij haar waarschuwde dat hij zwaarbewapend was en omgord met explosieven. Als zij ook maar een poging deed om de aandacht te trekken, zou hij hen beiden opblazen. Ten tijde van het schrijven van dit boek bestudeerde de Oostenrijkse politie dertig opnamen van Natascha en Priklopil die gemaakt zijn toen ze zich in het openbaar vertoonden. In restaurants, supermarkten, de bouwmarkt Hornbach, bij hem in de auto, in zijn tuin en in de straten rondom zijn huis. Deze overvloed aan beelden heeft bijgedragen aan groeiende speculaties in Oostenrijk – die zich een maand na haar ontsnapping manifesteerden in een stroom uitermate boosaardige e-mails aan haar adres – dat ze zo’n beetje ieder moment had kunnen ontsnappen, maar het verkoos dat niet te doen. Ze werd weerhouden doordat ze wist waartoe haar ontvoerder in staat was, waar ze hem toe in staat achtte. ‘Wij zijn Natascha niet, en we moeten haar niet veroordelen,’ zei een psychiater. ‘Ze kende hem, ze kende haar eigen angsten. Wij niet: we waren er niet bij.’ Priklopil, de einzelgänger, het moederskindje, de zielenpiet die nergens bij hoorde, die een zieke obsessie koesterde totdat het zijn verstand benam, hield Natascha in het gareel met behulp van geweldsdreigementen. Om die greep te verbreken, was een heel bijzonder iemand nodig. Iemand als Natascha Kampusch.
Hoofdstuk 5
Sporen die nergens naar leiden Het is wel beschreven als de schandelijkste politieoperatie sinds de stichting van de naoorlogse republiek. De verdwijning van Natascha Kampusch bracht de grootste jacht op gang die het land ooit gekend heeft. Maar het was een jacht vol fouten, vol gemiste kansen, blunders en soms zelfs gebrek aan enthousiasme. Verschillende commentatoren hebben opgemerkt dat de autoriteiten misschien meer gedaan zouden hebben als Natascha rijk was geweest en geen kind van gescheiden ouders uit een achterstandsbuurt. Maar wat ook de redenen geweest mogen zijn, de zaak-Kampusch zal tot in de verre toekomst worden gezien als een voorbeeld van een manier waarop een onderzoek naar een vermist persoon niet moet worden uitgevoerd. Totdat Natascha gevonden werd, heeft de Oostenrijkse politie altijd volgehouden dat de hele operatie voorbeeldig was uitgevoerd, dat alle sporen onderzocht waren en iedere aanwijzing nauwkeurig was nageplozen. Het vermiste meisje was beslist een zaak van hoog belang: op een gegeven moment stond ze zevende op de Interpol-toptien van vermiste kinderen. De Oostenrijkse Interpol-chef Herbert Beuchert zei daarover: ‘We hebben alles geprobeerd. De Nederlandse circuits op het gebied van kindermisbruik, de bijbehorende website op internet. Maar we konden nergens een werkbaar spoor vinden. Geen verdachte verbanden. Niets.’ Rechercheur Rudolf Koenig vertelde: ‘In geen enkele andere vermissingzaak is tijdens het onderzoek zoveel energie gestopt. We hebben echt alles gedaan dat menselijk gezien mogelijk was.’ Maar is dat wel zo? De feiten suggereren een hele reeks gemiste kansen en lukrake zoekacties. De politie heeft zelfs het huis van de kidnapper bezocht en stond slechts enkele meters verwijderd van diens prooi. Ze hebben de stille, eenzame man geen moment verdacht. Het eerste dat van het verhaal naar buiten kwam, was het korte bericht dat het Oostenrijkse persagentschap APA op 3 maart, een dag nadat Natascha verdwenen was, naar buiten bracht. Dat luidde: ‘Gisteren, maandag, is een tienjarig meisje verdwenen in Wenen-Donaustadt. Nadat het kind ’s avonds niet thuiskwam, hebben de ouders de politie gebeld. Natascha Kampusch is niet naar school en naar de naschoolse opvang gegaan. Het politieonderzoek in de loop van de avond heeft geen resultaten opgeleverd.’ Die laatste zin zou van toepassing kunnen zijn op de ruim acht jaar van Natascha’s beproeving. Hoewel ze op maandagmorgen 2 maart 1988 ergens tussen 7.00 en 8.00 uur werd ontvoerd, wist de politie pas van haar verdwijning toen haar moeder om 17.30 uur op het politiebureau aan de Rennbahnweg kwam. Dat was zo’n tien uur later. De dienstdoende agenten aan de balie zeiden tegen haar dat ze geen aangifte van vermiste personen konden opnemen en verwezen haar naar een ander politiebureau, waar dat wel kon. Als gevolg daarvan werd ze naar het politiebureau Donaustadt gestuurd. Daar werd de moeder naar een verhoorkamer gebracht, waar een rapport werd opgemaakt, dat vervolgens verstuurd werd naar het Sicherheitsbüro in Wenen, een organisatie die inmiddels is opgeheven en die een stortvloed aan kritiek over zich heen heeft gekregen vanwege gemiste kansen. In politiekringen en ook in de volksmond stond het Sicherheitsbüro eenvoudigweg bekend als SB, of Berggasse, naar het adres waar het gevestigd was. Het SB was opgezet als elite-eenheid om zware misdrijven te bestrijden, naar het evenbeeld van de Sûreté in Frankrijk. Het bureau beschouwde zichzelf als het vlaggenschip van de Oostenrijkse politiemacht, vergelijkbaar met de FBI in de VS of Scotland Yard in het VK. Maar anders dan Scotland Yard en de FBI had de Oostenrijkse politie nauwelijks de
beschikking over zelfs maar computers. Toen politiebeambte Sabine Freudenberger, die als een van de eersten met het meisje gesproken had, na Natascha’s ontsnapping haar inmiddels beroemde interview met de ORF gaf, was op de achtergrond een typemachine te zien. Dat was in september 2006. Was het een symbool voor de verouderde methoden die waren gebruikt om deze zaak op te lossen? Het SB dateerde uit de tijd van het Oostenrijks-Hongaarse rijk. De Berggasse in het Weense district Alsergrund was ook de straat waar Sigmund Freud, de vader van de psychoanalyse, ooit zijn kantoor had. Het SB was gevestigd in een uitgebreid complex van negentiendeeeuwse, bakstenen kazernes aan het eind van de straat, bij het Donaukanaal, ontworpen door een architect die zelfmoord had gepleegd nadat hij besefte dat hij de toiletten vergeten was in zijn ontwerp. Toen Natascha’s moeder aan de politie van het bureau Donaustadt vertelde wat zij wist van de verdwijning van haar dochter, zat de vermiste tienjarige al twaalf uur in haar cel. De volgende dag, 3 maart, vertelde een twaalfjarig meisje dat naar dezelfde school ging aan haar moeder dat ze gezien had hoe Natascha een wit busje werd ingetrokken en dat ze dacht dat de ontvoerder een helper had. Die informatie werd pas twee weken later bekendgemaakt, toen deze verklaring op 19 maart werd vrijgegeven aan de media. In de tussenliggende periode werd het meisje verhoord door rechercheurs en werd een onderzoek ingesteld naar het soort witte voertuigen dat het meisje had weten te beschrijven. Op datzelfde moment kwam Wolfgang Priklopil terug van het Korneuberg-ziekenhuis waar hij zijn middelvinger had laten hechten, na het ongeluk met de honderdvijftig kilo zware deur die de ingang vormde tot Natascha’s gevangenis. In Donaustadt, waar de zoektocht het intensiefst was, liet de politie een oproep uitgaan naar getuigen om zich te melden. Men ondervroeg familie, schoolvrienden en buurtgenoten om zich een beeld te vormen van de laatst bekende bezigheden van het kind. Een groot aantal politieagenten onderzocht de straten in de buurt van haar huis, ondervroeg voorbijgangers en speurde de weg naar school af om sporen te vinden. Op een straat vlakbij de plek waar ze ontvoerd was werd een kindertrui gevonden, die men snel ter identificatie naar de ouders bracht. Maar de trui bleek niet van Natascha te zijn. Er meldden zich nog twee mensen bij de politie die zeiden haar te hebben gezien. Volgens de een zat ze in tramlijn 37, volgens de ander was zij aan het winkelen in een supermarkt in het 23ste district van Wenen. Dat laatste kwam Natascha’s familie geloofwaardig voor: zij vertelden dat Natascha graag winkelde. En dus werden er nog meer agenten uitgestuurd om in het Donauzentrum-winkelcentrum, een van haar favoriete winkelplekken, naar sporen van het vermiste meisje te zoeken. De politie bleek veel waarde te hechten aan het feit dat Natascha verdwenen was met haar paspoort op zak, wat zou kunnen wijzen op de mogelijkheid dat ze weggelopen was na de ruzie met haar moeder. Als gevolg daarvan informeerde de Oostenrijkse politie via Interpol de Hongaarse collega’s. De verklaring van de jeugdige getuige die zei dat ze gezien had dat Natascha een busje in was getrokken, werd tot in detail nagetrokken. Zeker nadat de politie een anonieme tip ontving over een wit busje uit Strasshof, dat leek op de beschrijving van het gezochte voertuig. Op de dag van de verdwijning werd de beslissing genomen om alle mogelijke sporen naar eigenaars van busjes te volgen. Er waren zevenhonderd witte busjes door het hele land geregistreerd die pasten bij de beschrijving die de jonge getuige had gegeven. De eigenaren ervan, onder wie de kidnapper, werden allemaal opgespoord, ondervraagd en van de verdachtenlijst afgevoerd. Pas twee weken na de ontvoering van Natascha kwam de politie er eindelijk aan toe om de 36-jarige Priklopil te ondervragen. In die twee weken kon hij een verklaring voorbereiden voor het bezit van het busje en kon hij zijn antwoorden op de mogelijke vragen van de politie zorgvuldig instuderen. Gevraagd waar hij was op de morgen van 2 maart, antwoordde hij: ‘Ik was alleen thuis.’ De politie zei later dat ze dit voor kennisgeving hadden aangenomen. Woordvoerder Gerhard Lang van de Oostenrijkse
politie beschreef hem acht jaar later als ‘overtuigend, vriendelijk en coöperatief’, en voegde daaraan toe: ‘Er leek geen reden te zijn om te twijfelen aan zijn uitspraken’. Hij zei dat ze foto’s hadden genomen van zijn busje, waarin ze bouwmaterialen en gereedschappen aantroffen. Ze maakten echter geen foto van Priklopil. Privédetective Walter Poechhacker, die acht jaar aan de zaak werkte, vindt dit onbegrijpelijk: ‘Zelfs de simpele beslissing om een foto te maken van alle zevenhonderd verdachten zou de zaak al veel eerder tot een einde gebracht kunnen hebben. Er was minstens één persoon voorhanden die zei de ontvoering te hebben gezien, en van wie later gebleken is dat zij gelijk had. Denk eens in wat een verschil het gemaakt zou kunnen hebben als ze de kidnapper hadden gefotografeerd, samen met de anderen die op de verdachtenlijst stonden, en als ze die foto’s vervolgens aan de getuige van de ontvoering hadden getoond! Maar dat hebben ze nooit gedaan.’ De politie verdedigde de manier waarop Priklopil hen door de vingers was geglipt door te zeggen dat ze hun best hadden gedaan, maar dat ze zevenhonderd mensen hadden moeten ondervragen, maar Poechhacker weigert dat te accepteren: ‘Zelfs als ze de mensen die ze hebben ondervraagd niet wilden fotograferen, waarom hebben ze dan geen politiehond meegenomen toen ze Priklopil ondervroegen? Dan hadden ze het kind dat in de kelder verborgen zat misschien zelfs wel gevonden. De hond was misschien wel door het dolle heen geweest als hij in het busje rond had mogen snuffelen. Waarom niet?’ Toen politieagenten bij het huis van de ontvoerder kwamen om hem te ondervragen en zijn busje te onderzoeken, hebben ze hem al snel weggestreept als verdachte – ondanks het feit dat zijn betrekkelijk nieuwe voertuig bedekt was met stof en modder van bouwplaatsen. En toen Priklopil op de drempel van zijn huis ondervraagd werd, met zijn prooi veilig weggeborgen op enkele meters afstand van waar de politiemensen stonden, verklaarde hij het personenbusje te gebruiken om bouwmaterialen van en naar panden te rijden die hij renoveerde. En dat was dat. Een vrijgezel, alleenwonend, geen vriendinnen, maar hij werd meteen van de verdachtenlijst afgevoerd na een ondervraging die nog geen vier minuten duurde. En noch toen, noch later hebben ze gevraagd om zijn woning te mogen doorzoeken. In het licht van alles dat sinds 23 augustus 2006 bekend is geworden vragen de Oostenrijkers zich af waarom de politie toen Proklopils huis niet heeft doorzocht en waarom de politie, na een onderzoek van achtenhalf jaar dat nergens toe leidde, niet heeft overwogen om met een huiszoekingsbevel terug te gaan naar de woning in Strasshof. Rechercheur in de zaak-Natascha dr. Ernst Geiger zegt daarover: ‘Wat hadden we moeten doen? We konden zonder concrete verdenking de huizen van zevenhonderd mensen niet doorzoeken en hun kelders niet openrukken. Juridisch gezien was dat onmogelijk.’ Hij voegde daaraan toe dat Priklopils façade van gewoonheid in zijn voordeel gewerkt had: hij had geen strafblad en leek niet verdacht. Priklopil was kalm en beleefd toen de agenten hem ondervroegen en leek, volgens hen, ‘niets te verbergen te hebben’. Slechts één week na Natascha’s vermissing sprak rechercheur Hannes Scherz van het SB de frustratie van zijn mannen uit: ‘Onze hoop dat het kind “vrijwillig” verdwenen is en weer ergens te voorschijn zal komen, vermindert met de dag. We hebben geen enkel spoor van het meisje.’ Dat was prettig nieuws voor de eigenaar van Heinestrasse 60, toen hij luisterde naar de radiouitzending van de persconferentie. Critici zeggen dat de politiemensen die naar Priklopil gingen met zijn buren hadden moeten praten. Dan hadden ze gehoord over de rare beveiligingsapparatuur rond zijn huis, zijn gebrek aan vriendinnen, zijn klaarblijkelijke moederfixatie. Het had gemoeten, had gekund – achteraf zijn dat de sleutelwoorden in de zaak-Natascha Kampusch. In plaats daarvan richtte de aandacht zich in die eerste weken plotseling op de stad Graz, zo’n tweehonderd kilometer verderop, waar een vrijgelaten kindermoordenaar woonde. Hij had geen wit busje. ‘Vaak moet de politie handelen op grond van intuïtie: je voelt iets of niet. Uiteindelijk moeten
criminologen vertrouwen op toevalligheden,’ zei Geiger, maar voegde daaraan toe dat het feit dat ze meer dan acht jaar geleden zo dicht bij de oplossing van deze zaak waren geweest ‘heel, heel onbevredigend’ was. Niettemin werden er pogingen ondernomen, al waren ze dan niet allemaal even goed gericht. Enorme hoeveelheden agenten zwermden uit over de straten van de hoofdstad, terwijl Interpol agenten in het aangrenzende Hongarije opdroeg om alert naar Natascha uit te kijken: het was haar favoriete plek, misschien had ze zich thuis zo ongelukkig gevoeld dat ze besloten had daarheen te ontsnappen. ‘De hel breekt hier los,’ zei Scherz over de situatie in Oostenrijk toen de tips begonnen binnen te komen en stuk voor stuk werden nagetrokken en geschrapt. ‘We krijgen voortdurend nieuwe aanwijzingen, maar geen daarvan heeft tot nog toe ergens toe geleid.’ Na drie weken onderzoek bleken er zelfs al driehonderd tips te zijn nagetrokken. Allemaal vruchteloos, allemaal doodlopend. In Wenen werd een maand na de verdwijning van Natascha de zoektocht geïntensiveerd, waarmee dit het grootste onderzoek naar een vermiste persoon werd in de geschiedenis van de stad. Honderden agenten en vrijwilligers verzamelden zich om ieder stukje van de stad uit te kammen. Politieduikers van de WEGA (Wiener Einsatzgruppe Alarmabteilung) wierpen zich op vijvers en de Donau, tien politiehonden werden ingezet om het Donau-Insel te doorzoeken, ondersteund door schepen van de waterpolitie en de federale politie. Ze onderzochten ook de meren en beken in de buurt, allemaal zonder succes. Politiehelikopters werden voorzien van speciale infrarode detectieapparatuur, zodat ook de bossen in de regio doorzocht konden worden. Honderden agenten verspreidden zich over een gebied dat zich uitstrekte tot de Tsjechische grens, bijna honderdtwintig kilometer verderop. Hun collega’s aan de andere kant van de grens deden ook mee: de Tsjechische politie deed onderzoek in Praag en verspreidde Natascha’s signalement door het hele land. Het 21ste en 22ste district van Wenen werden opgedeeld in zestien sectoren en verdeeld over patrouilles te voet met honden. Alle verlaten gebouwen werden doorzocht, 20.000 mensen werden ondervraagd. Niets. Op 6 april werd de intensiteit van het onderzoek afgezwakt, maar de politie beloofde plechtig te zullen doorgaan. Er werd een Natascha-taskforce in het leven geroepen, bestaande uit een twaalftal rechercheurs. Het onderzoek werd op kleinere schaal voortgezet. Tot augustus 2006, de week dat ze weer tot leven kwam. Op 13 april kwam er een nieuwe aanwijzing binnen. Een echtpaar meldde aan de politie dat ze ten tijde van de verdwijning van Natascha op de Rennbahnweg een wit busje hadden gezien. ‘Naar verluidt heeft het busje een kentekenplaat uit Gänserndorf (GF). In ieder geval is de “G” zeker,’ aldus hoofdinspecteur Gerhard Haimeder van de Criminele Dienst van de Weense politie. Gänserndorf, ten noorden van Wenen, omvat onder meer de voorstad Strasshof, waar Priklopil woonde. Zelfs dat resulteerde niet in een hernieuwd bezoek aan Heinestrasse 60. Net als in Engeland, Zambia of Zimbabwe, wordt in Oostenrijk een onderzoek naar een vermist persoon hoe langer hoe meer een moordonderzoek naarmate een kind langer verdwenen is. ‘Dat we nog altijd geen spoor hebben gevonden van Natascha baart me diepe zorgen,’ zei inspecteur Gerhard Haimeder. De volgende stap voor de politie was de ranzige onderwereld van kinderverkrachters en pedofielen. Er werd een lijst van twintig hoofdverdachten opgesteld, die zich in het recente verleden allemaal schuldig hadden gemaakt aan kinderontvoering of -aanranding. Ze hadden voor het moment waarop Natascha verdwenen was allemaal een alibi. Een man belde het SB en zei dat hij haar gevangen hield en een losgeld van een miljoen schilling wilde. Toen hij opnieuw belde, hielden agenten hem aan de praat, terwijl een gewapend team werd
uitgestuurd en technici snel zijn telefoontje natrokken. Het bleek te gaan om een verarmde alcoholicus die geld probeerde te vangen. In plaats van losgeld kreeg hij een celstraf. Wat Natascha’s zaak anders maakte dan andere kinderontvoeringen was het totale gebrek aan aanknopingspunten na haar verdwijning. Haimeder van het Sicherheitsbüro noemde dat ‘hoogst ongebruikelijk’. Tegenspartelende kinderen laten meestal bezittingen vallen of hun geschreeuw wordt gehoord. Afgezien van de getuigenis dat ze een busje in getrokken was, ontbrak het aan iedere vorm van forensisch bewijs. Haimeder voegde daaraan toe: ‘Met alle hulpmiddelen die ons ten dienste staan hebben we nog steeds niets, geen sporen, geen gevonden kleding, niets. Dat is hoogst ongebruikelijk.’ Nadat de verdachte uit Graz van de kandidatenlijst was afgevoerd, richtte de aandacht van de politie zich weer op het kind dat het witte busje had gezien. De twaalfjarige die zei dat ze Natascha daarin had zien verdwijnen, werd langdurig verhoord. Het meisje zei dat ze Natascha om 7.15 uur bij de rotonde van de Melangasse had gezien, met een wit busje aan de rechterkant van de weg. Ze verklaarde dat het busje er nogal nieuw uitzag, een hoog dak had, donkere zijramen en één enkele achterruit. Toen Natascha langs het voertuig liep, trokken één of twee personen haar naar binnen. Ze zat urenlang bij de politie om autofolders door te nemen, waarin verschillende modellen busjes stonden. Het meisje beweerde dat ze een busje had gezien dat er ‘Ford Transit-achtig’ uitzag. Priklopil had echter een Mercedes, een voertuig dat genoeg gelijkenis vertoonde met het door haar aangewezen busje om hem met een bezoekje van de politie te vereren. In de tussentijd raakte Hannes Scherz er steeds meer van overtuigd dat er iets mis was met het beeld dat zich vormde. ‘Ik had nog nooit zoiets meegemaakt. Er was iets mis,’ zie hij. ‘Het komt zelden voor dat kinderen van Natascha’s leeftijd weglopen. En als ze het al doen, komen ze na een paar dagen terug. En als het om een seksueel misdrijf gaat, bevindt de plaats van de misdaad zich doorgaans dicht bij het huis van het slachtoffer.’ Inderdaad, Priklopil woonde slechts een korte autorit bij haar vandaan. ‘Natascha’s familie heeft ons verteld dat ze nooit meeging met vreemden,’ voegde Scherz daaraan toe. Zou de familie zelf achter de verdwijning van Natascha kunnen zitten? De vraag die al rondwaarde in Weense kroegen en cafés werd hem gesteld tijdens een interview voor een krant. Hij antwoordde: ‘Natuurlijk houden we daar ook rekening mee. Maar de vader is absoluut van de verdachtenlijst geschrapt.’ En de moeder? Voor haar had hij minder sympathie, maar hij zei: ‘Ze lijkt er niets mee te maken te hebben. Daar hebben we tenminste geen aanwijzingen voor.’ Hans Girod, een professor criminologie aan de universiteit van Berlijn, speculeerde indertijd over het mogelijke profiel van de ontvoerder: ‘In tachtig procent van de gevallen zijn de misdadigers familieleden, kennissen, intieme partners, echtgenoten of vrienden. Hoewel uitzonderingen goed mogelijk zijn, is er een vuistregel: hoe perfecter de ontvoering is uitgevoerd, hoe nauwer de relatie tussen de ontvoerder en het slachtoffer. Kenmerkende verschijnselen in zulke gevallen zijn de actieve deelname van de ontvoerder in de zoektocht naar de vermiste persoon, het plaatsen van oproepen voor de vermiste of het uiten van beschuldigingen aan het eigen adres binnen een groep goede vrienden.’ De krant Kurier introduceerde een nieuwe factor in het onderzoek door privédetective Poechhacker in te huren, een manoeuvre die hem meteen een slechte relatie bezorgde met het SB, dat het als een openbare belediging zag dat er één enkele man was ingehuurd om het werk te doen van hun hele bureau. Hij deed het onderzoek aanvankelijk voor de krant, die hem na een week afkocht, maar was er zo van overtuigd dat er meer te vinden moest zijn, dat hij vervolgens gratis doorging met zijn werk en de krant verzocht zijn honorarium te betalen aan het St. Anna-kinderziekenhuis in Wenen. Poechhacker vertelde de auteurs:
‘Ik had aan negen gevallen van vermiste kinderen gewerkt en dit was mijn tiende. Ik had al de andere negen zaken opgelost en was er, zodra ik mijn onderzoek begon, van overtuigd dat er iemand van de familie of uit de buurt bij betrokken moest zijn. Het kan gewoon niet dat een kind zo totaal en effectief verdwijnt als het om een volkomen vreemde gaat. Een zo goed uitgevoerde verdwijning kan alleen gepaard gaan met zorgvuldige planning en met iemand die weet naar wat en wie hij zoekt.’ Hij geeft toe dat hij aanvankelijk de vader verdacht, maar dat hij zich na gesprekken met vrienden realiseerde dat er een sterke liefdesband was tussen de twee. Veel mensen vertelden hem hoe gelukkig Natascha bij haar vader was geweest en hoe ze ervan genoot om bij hem te zijn. In een krantenartikel schreef Poechhacker: ‘Al het bewijsmateriaal wijst op een ontvoering waarbij de oplossing van deze zaak in de onmiddellijke omgeving van Natascha ligt. Als alle betrokkenen ondervraagd zouden worden met een Polygraph-leugendetector, zou het antwoord al snel duidelijk zijn.’ Overtuigd als hij ervan was dat een leugendetector de zaak zou oplossen en zijn theorie zou bewijzen dat er een familielid bij betrokken was, nodigde Poechhacker een Duitse professor uit naar Wenen te komen om vijf belangrijke verdachten te testen, onder wie de moeder en vader. De 8000 euro aan kosten voor deze tests betaalde hij uit eigen zak. Maar de procedure ging niet zo goed als hij gehoopt had: ‘De professor, die 81 jaar oud was, kwam hier laat aan en kon slechts drie kandidaten ondervragen. De twee andere kandidaten moesten de volgende dag ondervraagd worden.’ Maar hij was vooral ongelukkig met het feit dat de moeder niet door de professor, maar door een assistent ondervraagd was. Bovendien ontdekte hij later dat het werk van de wetenschapper aanzienlijk aan waarde verloor, omdat de professor bewijzen had geleverd die ertoe bijdroegen dat een in Duitsland gevestigde Amerikaanse soldaat veroordeeld werd voor de moord op zijn vrouw. Vier maanden later echter werd de ware moordenaar gevonden. ‘Het is werkelijk jammer dat we hém hadden en niet iemand anders. Wie weet wat er op dit punt anders naar boven had kunnen komen?’ Toch geloofde Poechhacker niet dat de test volledig nutteloos was. Volgens hem bleek eruit dat er binnen de familie een persoon was die duidelijk ergens schuldig aan was: ‘Een van de geteste personen was zo nerveus als ik nog nooit iemand heb gezien. Die persoon rookte nonstop, had trillende handen en toen we elkaar in de ogen keken, wisten we allebei wat de ander dacht. Op dat punt dacht ik dat we een bekentenis zouden krijgen.’ Hij weigerde te zeggen wie die persoon was. Nadat de tests waren uitgevoerd, had Poechhacker aangeboden de resultaten en de vragen, inclusief de banden van de gesprekken, aan de politie te overhandigen, maar naar zijn zeggen was daar weinig belangstelling voor. De originele leugendetectortests waren op 19 december 1998 uitgevoerd en de banden bleven daadwerkelijk tot 28 februari 2001 bij de detective. Toen accepteerde de Nataschataskforce ze eindelijk, nadat ze opnieuw waren aangeboden. In een boek dat hij over de zaak schreef, vindt Poechhacker dat de minnaars en zakenpartners van de moeder niet afdoende onderzocht zijn door de politie. ‘Haar verschijning op televisie en in kranten was indrukwekkend, in tegenstelling tot Herr Koch, die altijd wat hulpeloos leek en naar woorden zocht. Zij had een madonnabeeld in haar flat dat altijd op de achtergrond te zien was als zij over haar dochter sprak. Ernaast stond een foto van Natascha. Aan mensen die zeiden dat ze koud overkwam, legde ze uit dat ze alleen maar hard leek, maar dat ze haar tranen bewaarde voor de privacy van haar eigen vier muren.’ Er blijft één vraag over die nog niet adequaat beantwoord is: hoe sterk waren de banden tussen Frau Sirny – en haar getrouwde minnaars, onder wie Ronnie Husek – en Wolfgang Priklopil, die door de jaren heen allemaal in dezelfde bar kwamen? Tijdens zijn gehele werk in deze zaak was detective Poechhacker ervan overtuigd dat de politie hem
ervan af probeerde te houden om nader onderzoek te doen naar Natascha’s moeder en de mannen om haar heen. Hij schreef in zijn boek dat hij de indruk had dat er ‘druk van boven’ op rechercheurs werd uitgeoefend ‘om niet in deze richting te onderzoeken’. Volgens hem heeft hij duidelijk tegen de politie gezegd dat het zijn indruk was dat alle onderzoekslijnen die in de richting van Brigitta Sirny leidden, werden afgekapt. Daaraan voegde hij toe dat Max Edelbacher, die van 1988 tot 2002 de leiding had over het SB – tot het bureau werd opgeheven en hij gedegradeerd – in een telefoongesprek had toegegeven dat er binnen de Natascha-taskforce ‘weerstand’ bestond om onderzoek te doen naar Frau Sirny’s contacten, maar dat hij niet in staat was daar verandering in te brengen. ‘Ik voelde met hem mee,’ zei Poechhacker, ‘maar ik begrijp niet waarom hij, als hoofd van het SB, niet gewoon tegen hen heeft gezegd dat ze het moesten doen. Ik geloof dat er op dat moment al orders van bovenaf lagen die hem verplichtten om hun fouten ten koste van alles af te dekken.’ Op een gegeven moment schreef Poechhacker naar het Oostenrijkse ministerie van Binnenlandse Zaken om te klagen over het gebrek aan voortgang en enthousiasme in de zaak-Natascha, maar er werd niets aan gedaan. Hij suggereerde ook dat de leidinggevende rechercheurs die deel uitmaakten van het onderzoek er misschien niet op zaten te wachten dat er een schandaal naar buiten kwam, omdat zoiets nadelig kon zijn bij het beklimmen van de promotieladder. Daarbij noemde hij met name Edelbacher en Geiger, die naderhand allebei bovenaan de lijst stonden om leiding te geven aan het elitekorps dat na de ontmanteling van het SB gevormd werd. De 51-jarige Geiger was van 1991 tot 2002 hoofd van de afdeling Moordzaken van het Weense SB en werd toen hoofd van de afdeling Misdrijven van het politiekorps. In 2005 ontving hij een zilveren medaille voor zijn verdiensten voor het land, maar begin 2006 kreeg hij een voorwaardelijke schorsing van drie maanden, omdat hij pooiers had getipt over een ophanden zijnde politie-inval in hun illegale bordelen. In de tussentijd liet Natascha’s moeder zien dat ze goed in staat was om de media voor haar karretje te spannen. Op een gegeven moment wist ze in het hele land een enorm debat los te maken nadat ze tegen de Oostenrijkse publieke omroep ORF had gezegd dat haar kinderbijslag voor Natascha een week na haar verdwijning was stopgezet. Ze zei: ‘Geen kind, geen geld, lieten ze me weten.’ Zelfs de dominee van de familie raakte er ten slotte bij betrokken en er stroomden steunbetuigingen en aanbiedingen voor financiële bijstand binnen om te helpen bij het onderzoek naar Natascha. Ze begon ook een kritische campagne aan het adres van het SB omdat die waagde te suggereren dat een arme moeder betrokken kon zijn bij de verdwijning van haar dochter. Haar interview met een krant bracht een protest op gang tegen deze onderzoekslijn van de politie. Bij dit onderzoek ondervroeg de politie onder meer twee getrouwde minnaars van haar: volgens Poechhacker waren de mannen in kwestie daar razend over, omdat ze bang waren dat hun vrouwen erachter zouden komen. Een van hen werd uit zijn stamkroeg gehaald en gevraagd om de politie op vrijwillige basis toestemming te verlenen voor een huiszoeking; daarin stemde hij toe, omdat zijn vrouw op dat moment elders was. De politie probeerde tevergeefs ook een derde man te achterhalen. Hij is nooit gevonden. Een van de twee bekenden, Ronnie Husek, had naar verluid het weekend voordat Natascha verdween met Brigitta Sirny doorgebracht. Hij stond bekend als rijk en schijnt degene te zijn achter de geldelijke middelen waarover Frau Sirny met Frau Glaser gesproken had, toen ze de verwachting uitsprak op korte termijn weer voor zichzelf te kunnen beginnen. Omdat Natascha maar niet werd gevonden, werd het vingerwijzen steeds nadrukkelijker. Daardoor nam de druk op de ouders van het meisje ook toe. En omdat die twee een hekel aan elkaar hadden, gaven ze elkaar de schuld voor de verdwijning van hun dochter. De beschuldigingen begonnen op 22 maart 1998, toen Natascha’s moeder aan de lokale krant Kronen
Zeitung vertelde dat haar man de gewoonte had om Natascha bij hun trips naar Hongarije mee te nemen naar nachtclubs waarvoor de minimumleeftijd in Oostenrijk 21 jaar was. Ze zei: ‘Ik heb hem gevraagd hoe een volwassene zo stom kan zijn om een tienjarig kind mee te nemen naar een disco waar schaars geklede meisjes dansen.’ Hongarije was al snel geschrapt als mogelijke plaats van de misdaad. Natascha’s schoolvriendinnen verklaarden in vraaggesprekken met de politie hoe vaak ze had verteld dat ze het daar zo naar haar zin had. Honderd Hongaarse agenten hadden het dorp doorzocht waar Natascha’s vader een huis had, en ze hadden de buren ondervraagd. Het huis zelf werd in de gaten gehouden. Buren patrouilleerden er en er zat een politieman op wacht. Het resultaat van dit alles was dat ze geloofden dat haar vader de waarheid vertelde en dus geen idee had waar zijn dochter zich bevond. Op zijn beurt raakte Natascha’s vader, gekweld door verdriet en niet bepaald in een goede relatie staand met zijn ex, ervan overtuigd dat zijn vrouw er meer van wist. Daarom beschuldigde hij haar van betrokkenheid bij de ontvoering van zijn dochter. Later trok hij die bewering in en toen Natascha uiteindelijk gevonden was, heeft hij zijn verontschuldigingen aangeboden. Hij zei: ‘Het belangrijkste is dat mijn kleine meid weer terug is, al het andere is onbelangrijk. Ik wil geen vervelende gevoelens meer koesteren.’ Net als nu domineerde Natascha’s gezicht Wenen steeds meer naarmate de almaar wanhopiger zoektocht voortduurde. Ze staarde vanaf posters die in de hele Oostenrijkse hoofdstad waren aangeplakt. Haar beeltenis was zelfs in Christines cafetaria opgehangen, wat Priklopil ongetwijfeld enige vreemde voldoening moet hebben geschonken, toen hij er kwam voor zijn appelsap en worst. Ze was ook te zien in een Oostenrijkse versie van Opsporing verzocht, getiteld Aktenzeichen XY ungelöst. Tijdens dat programma belde een van de kijkers op om te vertellen dat hij Natascha had gezien in een auto met Hongaarse nummerplaten. ‘Als we een plaats delict zouden hebben, was het een stuk makkelijker,’ jammerde Haimeder van het SB. Na een overleg op het Sicherheitsbüro, de avond tevoren, besloot de politie om de strategie te wijzigen. ‘De tijd van grote zoekoperaties is voorbij,’ verklaarde hij. De politie ging over op gedetailleerdere, kleinere zoektochten. Natascha’s ouders meldden dat ze nog steeds benaderd werden door mensen die zeiden hun dochter te hebben gezien. Een man belde herhaaldelijk en zei dat hij woonde in Langenzersdorf en daarna ook in Gänserndorf. ‘Hij zei dat hij Natascha ontvoerd had omdat ze hem deed denken aan zijn overleden dochter. Dat zou passen bij de getuigenissen dat ons kind was weggereden in een bus met kentekenplaten uit Gänserndorf,’ zei Ludwig. Het feit dat andere mensen in staat bleken zulke wrede spelletjes met hen te spelen verwondde, verbijsterde en onthutste hen. In augustus 1998 werden in Kroatië lichaamsdelen gevonden. Dat veroorzaakte grote opschudding in Wenen, toen Interpol aan de taskforce faxte dat het ging om afgehakte overblijfselen van een meisje tussen tien en veertien jaar. De ouders bereidden zich voor op het ergste, maar het werd al snel duidelijk dat het slachtoffer niet Natascha was, nadat binnen enkele uren papieren en DNA-monsters naar Zagreb waren verzonden. In oktober begaf het onderzoek zich op het terrein van het paranormale. Hoofdinspecteur Helmut Gross stuurde een groot contingent politieagenten erop uit om een oud munitiedepot uit de tijd van de Tweede Wereldoorlog te doorzoeken, omdat een helderziende hem verteld had dat Natascha daar werd vastgehouden. Er werd geen dode of levende Natascha gevonden. In december 1998 kreeg de taskforce toegang tot een nieuw computersysteem genaamd VICLAS – Violent Crime Linkage Analysis System – dat gedragspatronen van misdadigers, inclusief seksuele misdadigers, opsloeg en vergeleek. Het programma bood ook theorieën over de waarschijnlijkheid dat verschillende misdaden gepleegd waren door dezelfde misdadiger. ‘In het verleden zouden we weken – en zelfs maanden – nodig hebben gehad om dit werk te doen,’ zegt Thomas Müller, hoofd van de
psychologische afdeling van het politiekorps. Müller heeft gewerkt aan de zaken van Franz Fuchs, de gekke bommenlegger, en Jack Unterweger, de seriemoordenaar, en was eerder hoofd van de afdeling criminele psychologie van het SB, dat alleen uit hemzelf bestond. Zijn boek met als titel Beestmensen was in Oostenrijk de best verkopende titel van 2004. Het computersysteem werd bejubeld als zijnde een doorbraak voor rechercheurs, maar het had één nadeel: het werkte alleen als de overtreder al in het systeem zat. Wolfgang Priklopil had alleen ooit een bekeuring gekregen vanwege een snelheidsovertreding en een berisping voor het doden van een mus. Hij zat niet op de radar. Kerstmis kwam en ging. Natascha’s ouders kochten cadeautjes voor haar en legden die ingepakt onder een kerstboom in hun huizen. Die ceremonie was noodzakelijk voor hun emotionele stabiliteit, een statement dat ze erin geloofden dat Natascha nog leefde. Dit vertrouwen, in weerwil van alle tekenen dat ze, waarschijnlijk, allang dood was, hield hen op de been. De jacht verschoof nu echt van deze wereld naar de volgende. Helderzienden die zoektochten op gang brachten speelden een steeds belangrijker rol. ‘De afgelopen jaren hebben helderzienden diverse malen contact met ons opgenomen,’ zei SB-chef Edelbacher, ‘maar nog nooit zo vaak als nu.’ Van de ruim duizend tips die de Natascha-taskforce binnenkreeg over haar verdwijning, was een tiende afkomstig uit wat hij noemde ‘de vierde dimensie’. Op een officieel niveau zei de politie niet blij te zijn met de stortvloed van informatie die afkomstig was van Ouijabordschuivers, waarzeggers en kristallenbollenstaarders. Maar onofficieel zei Edelbacher: ‘In de zaak-Natascha willen we niets onbeproefd laten. We hebben zelf nu eenmaal ook kinderen.’ En dus werden drie politiemensen van de narcoticabrigade specifiek belast met het natrekken van paranormale tips over Natascha Kampusch. In hun vrije tijd. Onder hun collega’s bij het Weense politiekorps stonden ze bekend als de ‘Afdeling X-Files’. Van de tientallen helderzienden die ofwel geconsulteerd werden door de familie ofwel hun diensten vrijwillig aanboden, sprong er eentje uit. Helderziende Haller werd door de Oostenrijkse staatsomroep ORF gevraagd om deel te nemen aan een discussie over de zaak, bijna een jaar nadat Natascha verdwenen was. Zij was bij de zaak-Natascha betrokken geraakt toen de politie contact met haar opnam, maar weigerde naderhand de naam te noemen van de hoge politieofficier die haar naar eigen zeggen thuis opbelde voor advies. De voorspelling die ze op televisie deed was dezelfde die ze eerder tegenover de politie had gedaan en die later ongehoord accuraat bleek te zijn. Ze vertelde de kijkers dat ze ‘de energie van Natascha voelde in het noordoosten van Wenen, voorbij de zwemvijver in Hirschstetten’, die inderdaad lag tussen de plek waar Natascha was gekidnapt en waar ze gevangenzat in de kelder. Ze zag ook spoorrails: Priklopils huis lag vlakbij een van de grootste rangeerterreinen van Wenen. Haller beschreef een eenvoudige, typische voorstadbar van één verdieping met grind ervoor. Bij de deur is een opstapje en een oude houten vloer, en binnen is ‘iets’ groen: ze wist niet zeker of het de deur of de stoelen waren. De cafetaria van Christine, waar Priklopil waarschijnlijk voor het eerst Natascha heeft gezien, is ook een eenvoudige zaak van één verdieping, in de stijl van tientallen gelijksoortige bars in de stad, met grind ervoor en een opstapje naar binnen. Maar daar is het geel en niet groen. Haller voegde eraan toe: ‘Ik zag de ontvoerder als een slanke man, ongeveer veertig jaar oud.’ De helderziende, die nu 61 is, verschijnt nog altijd regelmatig op de Oostenrijkse televisie en radio en in Oostenrijkse kranten. Ze heeft al veertig jaar een eigen helderziendenpraktijk. De politie heeft geen commentaar gegeven op het feit dat ze precies voorspelde waar Natascha uiteindelijk gevonden werd. Ook bevestigt de politie haar bewering niet dat een hooggeplaatste politieman van de Natascha-taskforce bij haar aanklopte om hulp. Daardoor is het ook onbekend of hij ooit geprobeerd heeft het advies te vergelijken met dossiers waaruit Priklopil naar voren had kunnen komen als een verdachte uit eerder
onderzoek. Naast mediums waren er ook zonderlingen, aangezien de zaak de aandacht van het publiek niet losliet. Martin Wabl, een voormalige rechter en Oostenrijkse presidentskandidaat, begon zijn eigen onderzoek en uitte vervolgens beschuldigingen dat de moeder betrokken was bij de verdwijning van haar dochter. Maar zijn uitspraken verloren veel geloofwaardigheid toen zijn geloof een obsessie werd en Frau Sirny hem met succes voor de rechter daagde wegens laster. Uiteindelijk werd hij gearresteerd omdat hij zich voordeed als een politieman, in een poging bewijs te vergaren om zijn beweringen te staven. In 1999 hadden de ouders hun geschillen bijgelegd en riepen ze gezamenlijk sponsors op om bij te dragen aan een fonds van een miljoen schilling – ongeveer 75.000 euro – als beloning voor mensen die informatie konden verschaffen over de verblijfplaats van Natascha. Maar de wereld ging onvermijdelijk verder. Natascha bleef een aura, een aanwezigheid in de stad en in het bewustzijn van miljoenen. Maar de loop der tijd had anderen – Jörg Haider, wijlen prinses Diana – op de voorpagina’s geplaatst en tot belangrijkste onderwerpen van nieuwsprogramma’s gemaakt. De politie gaf toe niet dichter bij een oplossing te zijn gekomen dan toen het meisje verdween, een jaar tevoren. ‘We hebben in vergelijking met een jaar geleden geen voortgang geboekt in deze zaak,’ zei Scherz op de eerste verjaardag van Natascha’s verdwijning. Andere kritiek op het politieonderzoek was dat er nooit een compleet profiel van een mogelijke ontvoerder was opgesteld. Profilering, zoals dat is ontwikkeld in de FBI-laboratoria in Quantico, in de Amerikaanse staat Virginia, behoort tegenwoordig tot de routineaanpak van politiekorpsen over de hele wereld. Psychiatrische ‘schetsen’ van het soort man dat haar zou kunnen hebben ontvoerd zijn wel geprobeerd, maar de politie zei tegen de opstellers ervan dat deze hoogst onbevredigend waren. De motieven voor de meeste seksmisdrijven zijn zeer uiteenlopend. Experts zeggen dat deze kunnen worden ondergebracht in vijf categorieën: seks, macht, woede, controle en angst – niet noodzakelijkerwijs in die volgorde. Als er een volledig profiel van Priklopil zou zijn opgesteld, zou dat het beeld hebben geschetst van een eenzame man, een man met veel tijd omhanden, een man die als kind wellicht misbruikt is, een man met een basale visie op vrouwen, een man die waarschijnlijk nog maagd was en het nodig had om alles onder controle te houden. En een man die een witte bestelbus had. Als een volledig profiel gecombineerd zou zijn met de informatie over eigenaars van witte bestelbusjes, is het waarschijnlijk dat de eigenaars die in het profiel pasten nog een keer bezocht zouden zijn. Maar dat is nooit gebeurd. Een jaar na de ontvoering liet de Oostenrijkse politie deze verklaring uitgaan: ‘We hebben 2000 getuigenverklaringen nagetrokken, 150 mensen aan een nader onderzoek onderworpen, 500 politiemensen, 200 gendarmes en 13 speurhonden ingezet bij verschillende gelegenheden, evenals de rivierpolitie van de Donau en helikopters, die in totaal 150 vlieguren hebben gemaakt. We zijn aan het einde van onze mogelijkheden gekomen. De mogelijkheid dat Natascha slachtoffer is geworden van een misdrijf, is groot. Maar we kunnen niet uitsluiten dat ze nog steeds in leven is. Alles is mogelijk.’ De maand erop verschenen er op internet naaktfoto’s van een meisje dat al drie jaar verdwenen was in Duitsland. Prompt wierpen onderzoekers zich op de kinderporno in de onderbuik van Wenen. De stad van Habsburgse elegantie heeft zijn eigen duistere kant van gedwongen kinderprostitutie en jagers, verwrongen zielen die onschuld als prooi zien. Bij het spoorwegstation Westbahnhof en bij het Prater, waar het grote reuzenrad toeristen trekt, tiert de prostitutie welig. De huizen van bekende pedofielen werden doorzocht, misselijkmakende foto’s die misdadigers door heel Europa heen verhandelden werden van hun computers gedownload. Agenten vergeleken al deze foto’s dagenlang met die van Natascha. Er werden diverse arrestaties verricht. Geen daarvan had ook
maar iets met Natascha te maken. De politie dacht dat Natascha’s ontvoerder wellicht kinderen op bestelling kidnapte, nadat een man twee keer binnen twee weken probeerde om kinderen uit een Weense voorstad zijn VW-bus in te sleuren. Bij de tweede gelegenheid beet een meisje hem in zijn hand. De man is nooit gepakt. Een probleem waarmee de rechercheurs van het team te maken kregen, was dat ieder seksueel misdrijf, iedere poging tot ontvoering of misbruik moest worden onderzocht op mogelijke verbanden met Natascha. Dat betekende vele verspilde uren van checken en contrachecken door het hele land. Al die tijd bevond Priklopil zich minder dan 25 kilometer van het hoofdbureau van politie, terwijl zijn misdaad iedereen die op hem jaagde bleef verbijsteren. Op een gegeven moment werd in Neder-Oostenrijk een kinderverkrachter gearresteerd. Dat veroorzaakte grote opwinding in het Natascha-team, vooral omdat hij een jaar tevoren nog geregistreerd stond op een adres in dezelfde straat als zij. Hij had een lang strafblad van kindermolestaties, was een einzelgänger en een pedofiel van het ergste soort. Maar hij zat ook wegens seksuele misdrijven in de gevangenis op de dag dat Natascha werd ontvoerd. Eens te meer wendde de politie zich tot het paranormale. ‘Ik wil dat de moordenaar van het kind wordt gevonden,’ zei Franz Plasch, een pendelwichelaar die met alarmerende autoriteit aan de Oostenrijkse krant Kronen Zeitung vertelde: ‘Natascha is dood. Ze is op de tweede dag van haar verdwijning vermoord.’ Ten behoeve van het krantenartikel werd voor Plasch een kaart van Wenen uitgespreid. De pendel bleef heen en weer slingeren naar een punt in het noordwesten van de stad. ‘Hier, bij de zogeheten Kreuzlwiese, ongeveer vijftien kilometer van de Stephansdom, ligt het lijk. De moordenaar heeft het meisje ongeveer 25 centimeter diep begraven in het bos.’ Plasch kon het gebied met een marge van van ongeveer 300 vierkante meter lokaliseren. ‘Helaas is een preciezere voorspelling niet mogelijk. Maar ik vertrouw erop dat de politie het lijk zal vinden en de ouders zal verlossen van hun pijnlijke onzekerheid.’ De politie zond er keurig een team met speurhonden heen. Natuurlijk werd er niets gevonden, maar Plasch had in een paar details gelijk: ze was ondergronds, ze was in het noordoosten van de stad en ze was niet ver van de kathedraal van de heilige Stefanus. Met het nieuwe millennium kwam geen doorbraak in de zaak. In 2000 zei een politieman: ‘Onze kennis is sinds 1998 goeddeels op hetzelfde niveau gebleven. We zijn helaas niet slimmer dan in het begin.’ In 1999 waren meer dan driehonderd plekken onderzocht na aanwijzingen dat het lichaam van Natascha zou kunnen zijn begraven op een of meer van die plekken. In 2001 werd voor de eerste keer in Oostenrijk het internet gebruikt voor een vermissing. Een volledig geautomatiseerde zoekmachine, voorzien van een foto van Natascha, begon twee miljoen bladzijden op het World Wide Web te doorzoeken naar het vermiste meisje. Het systeem van een Duits computerbedrijf verouderde zelfs het gezicht van Natascha digitaal. Er was weinig hoop, maar in ieder geval toch hoop. Privé-initiatief deed ook mee. De Duitse computerfirma Cobion ontwikkelde een eigen zoekmachine die ontworpen was om duizend computers over de gehele wereld te laten zoeken naar een beeltenis van Natascha. De hulp van het bedrijf, dat normaliter naar crimineel gebruik van bedrijfslogo’s zocht, was welkom. In 2001, drie jaar na Natascha’s verdwijning, zei Ernst Geiger, een van de leiders van het onderzoeksteam: ‘Deze zaak is uniek. Dit is het enige voorbeeld van een vermist kind jonger dan veertien jaar dat niet terugkwam – of overleden bleek te zijn – sinds in 1945 de republiek werd gevormd.’ Natascha’s vader, die er nog altijd van overtuigd was dat de politie cruciale aanwijzingen over het hoofd zag, wijdde zich aan samenwerking met Poechhacker, in een meedogenloze, onvermoeibare zoektocht naar nieuwe bewijzen. De informatie die hij aan de politie doorgaf leidde tot diverse opgravingen in de regio, in vergeefse pogingen het lichaam van Natascha te vinden. Acht jaar lang gaf geen van beide ouders het op, ondanks het wijdverspreide geloof onder de bevolking dat ze dood zou
zijn. In 2002 werd het SB ontmanteld. Het bureau onderging de vernedering te worden samengevoegd met de plaatselijke afdeling Misdaadonderzoek, waar het zich zo lang hooghartig afzijdig van had gehouden. Maar de zaak-Natascha ging niet met het SB mee naar het nieuwe onderkomen binnen de Criminele Inlichtingendienst. In plaats daarvan werd dit een ‘cold case’, de ergst mogelijke soort zaak om aan te werken, de ergst mogelijke soort zaak voor ouders die resultaten willen. Onder druk van Poechhacker ging een Sonderkommission van acht politiemensen, voornamelijk afkomstig uit Burgenland, nogmaals door alle dossiers, getuigenverklaringen, onderzoeksrapporten en zelfs tips die niet alleen uit deze wereld kwamen maar ook die uit een andere dimensie. Ook nam deze speciale commissie van het Bundeskriminalamt het 140 bladzijden tellende rapport door en de bijbehorende mappen met bewijzen die Poechhacker in de voorafgaande jaren bij elkaar had gebracht. Maar hoewel het team van de Natascha-taskforce duizenden bladzijden doorploegde, werden de oorspronkelijke verdachten en getuigen niet opnieuw ondervraagd. Poechhacker vertelt over zijn frustratie en de veelvuldige foute aanwijzingen. Op een gegeven moment wilden ze met vrienden van Koch uit de plaatselijke bars gaan praten, omdat ze wisten dat sommigen van hen Natascha kenden. Maar volgens hem werd die ondervraging afgelast toen Frau Sirny belde en eiste dat ze een nieuwe aanwijzing natrokken, die nergens toe leidde. Koch had geprobeerd te weigeren, maar ze belde hem een paar uur later opnieuw en haalde hem over. Poechhacker zei: ‘Zonder Herr Koch was het erg moeilijk voor mij om toegang te krijgen tot de groep mensen binnen die gemeenschap.’ Toen Natascha vijf jaar vastzat, rouleerden de aan de zaak verbonden politiemensen weer, op principiële gronden. Alle onopgeloste moordzaken worden voortdurend opnieuw bekeken. Nieuwe politiemensen zouden volgens die opvatting zonder vooroordelen naar Natascha’s zaak kijken en soms ‘in staat zijn om dingen te zien die aanvankelijk over het hoofd gezien waren door collega’s. En getuigen hebben na een paar jaar vaak volkomen nieuwe motieven. Geliefden verschaffen alibi’s, ex-geliefden nemen die weer terug.’ Maar inmiddels was er een derde belangrijke reden om tijd te besteden aan deze ‘cold cases’. Scherz zei: ‘De forensische wetenschap, en met name de analyse van DNA via biologische sporen, heeft de laatste jaren een geheel nieuw hoofdstuk geopend, met geweldige mogelijkheden. Het eerste dat we tegenwoordig doen is kijken naar het bewijsmateriaal dat indertijd verzameld is. Vervolgens zoeken we of er sporen zijn en uiteindelijk bekijken we wat er precies met dat bewijs gebeurd is.’ ‘Toeval, daar wachten ze op,’ mopperde Poechhacker. ‘Net zoals de moordenaar van het schoolmeisje Alexandra Schriefl, een roemruchte zaak hier in Oostenrijk, pas na meer dan tien jaar ontdekt werd toen hij dronken was en ruzie kreeg met een politieagent, zo willen ze ook het mysterie van Natascha’s verdwijning oplossen. Door louter toeval.’ Hij had bijna gelijk. Maar het ‘cold case’-team stelde een vijftig pagina’s tellend memorandum op, waarin stond dat ‘verschillende mensen die bij de zaak betrokken waren op verschillende momenten verschillende verhalen hebben verteld, die uiteindelijk niet met elkaar stroken’. Uit bronnen wisten de opstellers van het rapport dat ‘in de omgeving van Natascha mensen waren die bepaalde dingen te verbergen hadden, kleine misdaden… die niettemin een mogelijk verband zouden kunnen blijken te hebben met de verdwijning van Natascha’. En dus begonnen de onderzoekers weer helemaal opnieuw met het ondervragen van haar familieleden, de getuigen die het busje hadden gezien en de buren. Kortom, iedereen, zo leek het. Behalve de vrijgezel in Strasshof die allerlei alarmbellen zou moeten laten afgaan, maar buiten schot bleef. De zaak-Natascha gleed af naar een soort ambtelijke apathie. De politie ging gewoon verder en liet af en toe een oproep uitgaan naar mogelijke nieuwe getuigen. Er werd zelfs een nieuwe set foto’s gemaakt van het soort kleren dat ze droeg op de dag van de vermissing, die vervolgens via Interpol verspreid werden over heel Europa.
Commissaris Roland Horngacher, een van de vooraanstaande onderzoekers in de zaak, zei wanhopig: ‘De zaak-Natascha Kampusch is een nachtmerrie voor de politie. We hebben alles gedaan wat we kunnen. Maar tot we nieuwe sporen vinden of nieuwe aanwijzingen krijgen, kan deze zaak simpelweg niet worden afgerond.’ Horngacher verkeerde zeker in een positie om commentaar te leveren, maar er viel wel degelijk het een en ander op hem aan te merken. Tussen 1997 en 2002 was hij hoofd van de Wirtschaftspolizei, van 2002 tot 2005 hoofd van criminele opsporingsdienst, en van 2005 tot 2006 hoofd van de Weense politie. Hij ontving een gouden medaille wegens verdienstelijkheid voor het land, maar werd in 2006 geschorst en er werd een onderzoek naar hem ingesteld wegens ambtsmisbruik en het aannemen van ongeautoriseerde giften, terwijl hij ook wordt verdacht van het doorspelen van vertrouwelijke informatie aan journalisten. In 2004 richtte de aandacht zich eens te meer op het buitenland. De politie verzocht de Franse autoriteiten om informatie over een mogelijk verband met de zaak van de kinderverkrachter Michel Fourniret. Het hoofd van de afdeling Onderzoek naar Georganiseerde en Algemene Misdaad van de criminele inlichtingendienst, Erich Zwettler, meldde: ‘Dit is pure routine. Er is geen aanknopingspunt en geen aanwijzing dat er een verband is.’ Fourniret had verklaard dat hij vaak naar het buitenland reisde en daarbij een wit busje gebruikte. ‘In Europa zijn vele duizenden witte busjes; dit kun je nauwelijks een aanknopingspunt noemen,’ zei Zwettler. In november van dat jaar publiceerde Poechhacker zijn boek De zaak van Natascha. In het voorwoord gaf hij uiting aan zijn frustratie en schreef hij dat een serie blunders ervoor gezorgd had dat een zaak die makkelijk opgelost had kunnen worden jarenlang voortsleepte. Hij voegde daaraan toe: ‘Dit boek is de kroniek van een van de grootste politieschandalen in de moderne Oostenrijkse geschiedenis.’ Nagenoeg iedereen die in een positie verkeerde om het onderzoek van nabij te volgen, had er kritiek op. Dr. Berger, die nu zo’n centrale rol speelt bij de poging tot geestelijke heling van Natascha, toonde zich kritisch over de manier waarop de politie de zaak had aangepakt. Volgens hem had het korps ‘te veel terughoudendheid’ betracht, terwijl de prominente Oostenrijkse journalist Gerfried Sperl in zijn rubriek in de Weense krant Der Standard schreef dat er veel vragen waren die aan de politie gesteld moesten worden. Hij vraagt: ‘Waarom werd Priklopils huis niet op z’n minst geobserveerd, als een huiszoekingsbevel om de een of andere reden onmogelijk te krijgen was?’ Vervolgens vraagt hij hoeveel van de achthonderd mensen die momenteel officieel vermist zijn in Oostenrijk – onder wie tweehonderd kinderen – eenzelfde lot ondergaan als Natascha: opgesloten in kerkers, terwijl het leven boven hun hoofd doodnormaal doorgaat. De duidelijkste samenvatting met betrekking tot het falen van het onderzoek is afkomstig van een van de hoofdrolspelers hierin. Edelbacher was in die tijd hoofd van het Weense Sicherheitsbüro en ging een maand voordat Natascha ontsnapte met pensioen. Hij zei: ‘Niemand, ik niet en geen enkele andere politieman, geloofde dat ze nog in leven zou zijn. Dit is een sensatie. Hoewel het gruwelijk is dat een meisje in ons gebied acht jaar lang kan worden vastgehouden terwijl duizenden politiemensen vergeefs naar haar zoeken. Terecht zullen er vragen gesteld moeten worden over wat we verkeerd hebben gedaan. We hebben er zoveel over nagedacht en hadden zoveel theorieën, zelfs dat ze in handen gevallen zou zijn van een kinderpornobende, alles. Er zijn zoveel onderzoekers die alles gegeven hebben en met bloedend hart geprobeerd hebben haar terug te vinden.’ Dus zijn in de achtenhalf jaar van de zaak-Natascha de carrières van twee politiemensen verwoest. Het onderzoek is op veel niveaus misgelopen. Het huis en het busje van Priklopil zijn niet doorzocht door politiemensen of speurhondenteams. Er is geen foto van hem genomen en er is geen volledig profiel opgesteld. De politie verliet zich op een computersysteem dat alleen bekende misdadigers in kaart bracht.
Er is kennelijk nooit een verband gelegd tussen de cafetaria van Christine, de ontvoerder en haar familie, die er allemaal stamgasten waren. Het is niet zo dat er geen energie in het onderzoek werd gestoken, maar het ontbrak aan samenhang. Het onderzoek werd verkeerd gericht, verkeerd gecoördineerd en uiteindelijk verkeerd gemanaged.
Hoofdstuk 6
Beperkte vrijheid De seizoenen gingen voorbij. Natascha dacht na over haar oude grootouders en tantes. Terwijl haar huid wit werd, bleef haar geest scherp. Ze dacht aan haar opgroeiende nichtjes en had warme herinneringen aan de vakanties in Hongarije. Haar woordenschat ging met sprongen vooruit en ze was zich bewust van een veel grotere wereld dan de honderdzestig vierkante meters die ze met Wolfie bewoonde. De boeken, de tv-documentaires, de radioprogramma’s – Natascha dronk de informatie in zoals vloeipapier gemorste inkt opzuigt. Ze had nog geen doorgang verdiend naar die wereld waarover ze zoveel had geleerd. Maar op Natascha’s achttiende verjaardag was er een feestje in het huis. Politiebronnen zeiden dat de twee samen aten en dat er daarna een speciale taart was, die hij had gekocht bij een banketbakker op enige afstand van de Heinestrasse. Naar verluidt was het na deze maaltijd dat hij haar voor het eerst vertelde dat ze het recht ‘verdiend’ had om met hem het huis te verlaten. Vanaf dat moment stond hij haar toe om de tuin in te gaan, nam hij haar mee naar winkels en ging hij met haar wandelen. Maar altijd waarschuwde hij haar dat hij zwaarbewapend was. Nadat ze ontsnapt was en de verbijsterde wereld de gruwelijkheid van haar ervaring probeerde te begrijpen, keerde de immer wispelturige publieke opinie zich tegen haar vanwege die zeldzame uitstapjes naar de buitenwereld. Het meisje in de kelder kreeg ineens een andere dimensie, die van de ongewenste figuur van de ‘gelegenheidsgevangene’. Door heel Oostenrijk waren Priklopil en zij meer dan dertig keer gesignaleerd, aldus de politie, die dit alles natrok. Volgens bronnen dichtbij Natascha, die spraken onder voorwaarde van anonimiteit, verzachtte Priklopil zijn regime enigszins tussen haar zestiende en zeventiende. Volgens haar gedroeg hij zich ‘zachter’ tegen haar. Het zou kunnen zijn dat hij dacht haar op een gegeven moment te kunnen trouwen en dat de manier waarop hij haar verzorgde vrucht had afgeworpen: dat ze verliefd op hem was geworden. ‘Maar dat idee kwam duidelijk voort uit zijn verwrongen fantasie,’ zei iemand uit haar directe omgeving. Maar toen ze zeventien was, merkte hij dat de dingen niet gingen zoals hij verwacht had en besefte hij ook dat haar persoonlijkheid steeds sterker werd. Ze vertelde haar adviseurs dat hij haar ‘brutaal’ en ‘veeleisend’ vond. De auteurs vernamen dat hij haar, ondanks de uitstapjes die ze zouden maken, tijdens hun laatste jaar samen harder aanpakte, dat hij haar af en toe sloeg en haar terug naar de kerker stuurde als ze ‘ongehoorzaam’ was. Een adviseur zei: ‘Het werd erger toen hij, neem ik aan, de zekerheid zag van zijn onvermijdelijk falen. Hij was niet in staat om dit kind om te vormen tot de vrouw die hij wilde dat ze zou worden, zijn zieke experiment was totaal mislukt. Zij is zich daar ook van bewust en daarom denkt ze dat hij haar, op een bepaalde manier, de kans bood om te ontsnappen. Ze heeft ons verteld dat hij haar nooit toestond om zich achter hem op te houden, hij wilde haar altijd kunnen zien. Maar in de laatste perioden van hun samenzijn keerde hij haar steeds vaker de rug toe, en op de dag van de ontsnapping deed hij dat zelfs minutenlang. Toen zette ze het op een lopen. Het zou heel goed kunnen zijn dat hij, bewust of onbewust, gewild heeft dat ze ontsnapte, zodat hij van haar af zou zijn.’ Tijdens de periode van beperkte vrijheid dwong Priklopil Natascha om hem te helpen met het huishouden.
Hij nam haar mee naar een Hornbach-vestiging, waar zij glimlachte naar een employé die naar haar toekwam en haar aansprak, maar Priklopil stuurde hem weg. Datzelfde gebeurde in een supermarkt, waar Natascha door haar ontvoerder werd weggesleurd toen ze knipoogde naar een andere klant. De inwoners van Strasshof herinneren zich dat ze Priklopil vaak bij het afhaalrestaurant Chicken Grill zagen, waar hij zijn maaltijd nuttigde terwijl Natascha in de BMW bleef zitten. Zelfs Priklopils dichtstbijzijnde buurman, Josef Jantschek, verklaart dat hij Natascha ‘steeds vaker’ aan de zijde van haar kidnapper zag. Toen hij vroeg of ze Priklopils nieuwe vriendin was, antwoordde Priklopil slechts dat zij een meisje uit Joegoslavië was dat voor hem werkte. Herr Jantschek zei: ‘Ik zag de jongedame het afgelopen jaar vrij vaak in de tuin. Ze reden ook wel samen weg in zijn auto, en dan zwaaide ze altijd vriendelijk naar ons. Toen ik vroeg wie de jongedame was, zei hij dat ze een “Joegoslavische hulp” was, die hij had “geleend” van een collega om wat huishoudelijk werk voor hem te doen. We konden niet weten dat het de ontvoerde Natascha Kampusch was. Toen ik hem vroeg of ze zijn nieuwe vriendin was, ontkende hij dat: ze deed alleen maar wat werk voor hem.’ Natascha zei dat ze het niet aandurfde om alarm te slaan bij de buurman: ze geloofde echt dat Priklopil de vriendelijke oude man zonder aarzelen zou vermoorden. ‘Je moet je voorstellen hoe het was, er was gewoon geen moment dat… Hij zou me gegrepen en gewurgd hebben en dan Herr Jantschek hebben vermoord. Het was veel te riskant,’ zou ze later zeggen. Een andere buurvrouw, de 61-jarige Frau Stefan, zei: ‘Ik zag hem de afgelopen tijd twee keer met het meisje de straat uit rijden. En ik zag hen ook een keer over de grote weg lopen. Mijn vriendin, die ook in de buurt woont, vertelde me dat ze hen ook had zien lopen, terwijl ze elkaars hand vasthielden. Ze zag er wel erg jong uit, maar leek toch goedgehumeurd en positief. We veronderstelden dat ze een stelletje waren, we dachten dat hij eindelijk een vriendin had gevonden.’ Natascha vertelde dat Priklopil iedere keer dat ze naar buiten gingen erg gespannen was. Later zou ze uitleggen hoe voorzichtig hij was en hoe hij nauwelijks van haar zijde week. Paranoïde als altijd, had Priklopil paniekaanvallen als ze maar drie centimeter van hem vandaan liep, aldus Natascha: ‘Hij wilde altijd dat ik voor hem liep en nooit achter hem. Zodat hij me steeds in de gaten kon houden. En dat ik naar niemand toe kon gaan. Hij dreigde altijd dat hij iets zou doen met de mensen, als ik iets tegen hen zei. Dat hij hen zou vermoorden. En dat kon ik niet riskeren. Vaak probeerde ik mensen seintjes te geven, maar mensen denken niet aan dat soort dingen. Het is niet zo dat ze de krant lezen en dan denken “Hé, dat zou dat meisje kunnen zijn over wie ik gelezen heb”… Maar meestal was er niet genoeg tijd. Als ik ook maar één geluid had gemaakt, trok hij me weg… en als dat te laat zou zijn geweest, had hij die persoon of mijzelf vermoord. Het was nog erger als het aardige mensen waren. Zoals die aardige medewerkers van de bouwmarkt. Een van hen vroeg: “Kan ik je helpen?” En ik stond daar in pure paniek, helemaal opgewonden met een snelle hartslag, terwijl ik nauwelijks adem kon krijgen. En ik kon me nauwelijks bewegen. En ik moest hulpeloos toezien hoe hij die medewerker wegstuurde. En ik kon alleen maar even naar die medewerker glimlachen, omdat hij zo aardig was. Ik bedoel, hij wist niet beter. Ik probeerde altijd een beetje te glimlachen zoals ik dat op de oude foto’s deed, zodat iemand me misschien zou herkennen. Maar in het begin kon ik er gewoon niet tegen om onder de mensen te zijn. Ik was er niet aan gewend en veel mensen zijn zo verongelijkt. Het was erg onaangenaam.’ Natascha herinnerde zich ook de vreemde spelletjes die hij met haar speelde voordat ze naar buiten gingen: ‘Af en toe gaf hij me op zijn eigen manier suggesties hoe ik bij hem weg kon lopen en ontsnappen.
Dat moet uit zijn paranoia zijn voortgekomen. Het was bijna alsof hij wilde dat ik op een dag vrij zou zijn. Dat er iets verkeerd ging, dat op de een of andere manier het recht zou zegevieren.’ Het paar werd vaak gezien als ze boodschappen gingen doen in supermarkten. De gepensioneerde Hans Georg, 67, verklaarde dat ze hem tijdens een van die winkeltrips een wenk gaf: ‘Ik dacht bij mezelf: er is iets mis met haar. Ik wilde naar hen toegaan om te vragen wat er aan de hand was, maar haar metgezel pakte haar bij de hand en trok haar mee. Hij keek me kwaadaardig aan.’ Natascha werd ook met Priklopil gezien in een andere doe-het-zelfzaak, waar ze bouwmaterialen en verf kochten, die waarschijnlijk gebruikt zijn toen zij hem hielp bij de renovatie van de flat in het 15de district van Wenen, die hij wilde verhuren aan Slavische immigranten uit de regio. Dezelfde flat die hij probeerde te verhuren aan iemand die hem op zijn mobiel belde op de dag dat zij zou ontsnappen. Net als de uitstapjes verdiende Natascha ook het recht om de meubels te kiezen voor haar kerker. En dus nam Priklopil haar mee naar een meubelwinkel en kocht de dingen die zij uitzocht. Maar het idee van een normaal gezamenlijk leven viel bij de eenvoudigste dingen aan scherven. Priklopil was vreselijk krenterig. Hij weigerde vers brood te kopen voordat de laatste korst van het oude brood was opgegeten. Ook probeerde hij, en soms met succes, zijn neurotische ideeën op haar over te dragen. Als ze zich niet lekker voelde, weigerde hij haar medicijnen te geven en overtuigde hij haar ervan dat die allemaal vol zaten met ‘zware metalen’. Volgens haar adviseurs is die suggestie zo diep in haar breekbare geest geplant, dat ze er tot op de dag van vandaag zo over denkt. Zo bestudeert ze bijvoorbeeld de ingrediëntenlijst op blikjes voedsel met de intensiteit van een microbioloog. Er waren ook wel wat meer ontspannen momenten in hun gedwongen samenzijn, als ze hem bijvoorbeeld hielp de tuin te onderhouden, rozen te planten of de kleine moestuin te begieten, naast het altijd lege zwembad. Dat was een kans voor haar om van daglicht te genieten, een frisse bries te voelen op haar bleke huid en vogels te horen zingen in de bomen rondom haar onwaarschijnlijke gevangenis. Gerhard Lang, hoofd van de afdeling strategie van het Federale Bureau Misdaadbestrijding, die als woordvoerder optrad nadat ze zichzelf bevrijd had, zei: ‘Er waren in Priklopils huis veel video’s en boeken. Veel van die boeken gaan over het platteland, de natuur en dat soort dingen. De films waren vooral de gebruikelijke Hollywoodfilms die je in iedere verzameling aantreft; het enige wat ik me echt herinner is dat Mr. Bean ertussen zat. Er waren veel opnamen van nieuwsprogramma’s waaruit blijkbaar alles was weggehaald waarvan een ontvoerder dacht dat het niet passend was. Ze wist bijvoorbeeld alles over de introductie van de euro en was goed geïnformeerd over de Oostenrijkse politiek. Dat had ze allemaal van die nieuwsprogramma’s. Andere dingen leerde ze zichzelf uit boeken. Zo leerde ze bijvoorbeeld breien uit een boek.’ Maar lezen, breien en tv-kijken werden afgewisseld door perioden met gedwongen zwaar werk, ondanks het feit dat ze vaak verzwakt was door wat naar haar zeggen gedwongen slechte voeding was, als onderdeel van een poging van haar ontvoerder om haar wil te breken. Toen Priklopil zijn tweede garage bouwde, bedoeld voor de bestelbus waarmee hij haar van de straat had gerukt, liet hij haar zware emmers met aarde dragen, en ook grote hoeveelheden bouwmaterialen. Hoewel ze volhoudt dat ze maar één kans, en niet meer dan dat, had om te ontsnappen, lijken er op het eerste gezicht meer en andersoortige kansen te zijn geweest. Een vrouw uit Graz, op zo’n tweehonderd kilometer afstand van Wenen, zei tegen de politie dat Priklopil bij haar thuis kwam om haar computer te repareren en dat Natascha ongeveer een uur beneden in de BMW zat te wachten. De vrouw ging, naar haar eigen zeggen, naar haar toe, deed het autoportier open en vroeg of ze boven wilde komen voor een kop koffie, maar Natascha weigerde beleefd en bleef in de auto zitten. De niet nader genoemde gepensioneerde vrouw zei: ‘Onze computer was kapot en er werd een reparateur gestuurd vanuit Neder-Oostenrijk. Toen ik de foto’s van Herr Priklopil in de kranten zag,
herkende ik hem direct.’ Volgens haar liep ze met Priklopil mee naar zijn auto, waarin Natascha op hem zat te wachten. ‘Ik zei tegen hem: “U hebt uw vriendin wel lang laten zitten wachten.” Hij lachte alleen maar en reed weg.’ Ernst Holzapfel, de zakenman die Priklopil een aandeel van 24 procent verkocht in zijn woningrenovatiebedrijf – voor iets meer dan 8000 euro – ontmoette haar ook, kort voordat ze de beslissing nam om weg te rennen. Holzafpel, nu 42, was een interessante figuur voor de politie bij het onderzoek. Hij werd tweemaal ondervraagd, toen de kerker werd ontdekt, de eerste keer op de dag van Natascha’s ontsnapping. De politie concludeerde dat hij niets te maken had met de ontvoering en de daaropvolgende opsluiting van Natascha. Zijn herinneringen aan de ontmoetingen met haar vertonen parallellen met die van toevallige kennissen of voorbijgangers: simpelweg omdat niemand het ondenkbare kon denken van zo’n onopvallend en schijnbaar aseksueel type als zijn vennoot, werd ook hij makkelijk door hem afgebluft, op slechts enkele decimeters afstand van Natascha. Holzapfel, die uiteindelijk degene zou zijn die het lijk van zijn vriend en collega moest identificeren, was ook de laatste die hem levend gezien had. Op een nogal gespannen persconferentie kort na Priklopils dood zei hij: ‘Ik heb Herr Priklopil ontmoet tijdens mijn tijd bij Siemens, in de jaren tachtig. Sindsdien hadden we af e n toe contact. In de jaren negentig werkte hij voor mijn bedrijf en hielp hij me bij het renoveren en opknappen van onroerend goed. Ik heb altijd gedacht dat je iemand ook goed leert kennen, als je jarenlang plezierig met hem werkt. Daarom ben ik des te meer geschokt door wat er gebeurd is. Ik heb al die tijd niets vreemds gemerkt. Herr Priklopil gedroeg zich tegenover mij zoals altijd. Ik had nooit gedacht dat zoiets afschuwelijks mogelijk was. Deze gruwelijke daad vervult me met walging. Ik had nooit gedacht dat hij een ontvoerder zou kunnen zijn. Ik heb nooit een vriendin van Herr Priklopil ontmoet. Natuurlijk praatten we over zijn familie en zijn moeder en ook over allerlei andere alledaagse dingen, zoals dat gebruikelijk is onder goede collega’s. De afgelopen jaren heb ik af en toe zijn huis in Strasshof bezocht, om gereedschap en machines op te halen of terug te brengen. Op een keer was ik in de garage en zag ik de smeerkuil van bovenaf. Dat was niets ongebruikelijks voor me, omdat ik wist dat Herr Priklopil vaak aan zijn auto’s werkte. Voor zover ik wist, deed hij al het werk aan zijn huis helemaal alleen. Af en toe leende hij daarvoor wat gereedschappen en machines van me, zoals een lier en een steiger. Midden juni van dit jaar belde Herr Priklopil me en zei dat hij mijn aanhangwagen wilde lenen. Ik zei dat het geen probleem was en dat de aanhangwagen voor de sporthal stond. Hij kwam een uur later, vergezeld door een jonge vrouw. Zij stond met Herr Priklopil voor de deur. Allebei wachtten ze tot ik de hal uit kwam. Toen ik de deur opendeed, stelde hij de jonge vrouw voor als een kennis, maar noemde haar naam niet. We gaven elkaar een hand en ze groette me beleefd. Ze maakte een vrolijke, gelukkige indruk. Ik was erg verbaasd en kon niet uitmaken of ze zijn vriendinnetje was of gewoon een vriendin. Helaas had ik maar weinig tijd en moest ik kort daarna afscheid nemen. Natuurlijk wist ik op dat moment niet dat zij Natascha Kampusch was. Pas nadat de politie me ondervraagd had, kreeg ik een foto te zien en herkende ik de jonge vrouw.’ De politie suggereerde naderhand dat er zich undercoverpolitiemensen tussen de menigte journalisten bevonden om te zien of Holzapfel misschien dwangmatig met zijn gezicht trok of met een andere manier van lichaamstaal zou tonen dat hij het niet zo nauw nam met de waarheid. Later verklaarde de politie dat Holzapfel op geen enkele manier verdacht werd van enige betrokkenheid bij ofwel de ontvoering ofwel
de daaropvolgende gevangenschap van Natascha. Het meest uitzonderlijke uitje van allemaal – dat door Natascha aanvankelijk ontkend werd, totdat haar advocaten een verklaring lieten uitgaan waarin ze hun cliënte tegenspraken – was naar de skihellingen van een Oostenrijkse toplocatie, vol vakantievierders die op enkele meters afstand van haar lachten, grappen maakten, skieden en wandelden. Natascha’s grote dag naar buiten was in februari 2006, kort nadat ze voor het eerst het huis uit mocht, naar het skioord Hochkar, op 150 kilometer afstand van Heinestrasse 60. Bovendien werd Priklopil bij een routinecontrole van het verkeer op diezelfde dag aangehouden door de politie. Natascha deed niets. Ze bleef zitten en glimlachte naar de politieman. Ze bleef een gevangene. Toen een Duits tijdschrift onthulde dat ze met Priklopil op deze skivakantie was geweest, ontkende Natascha deze aantijgingen heftig, terwijl haar advocaten dreigden de gebruikelijke juridische maatregelen te nemen. Tegenover Kronen Zeitung, de grootste Oostenrijkse krant, deed ze de meldingen af als ‘nonsens’. Een van haar advocaten, dr. Gerald Ganzger, dreigde de pers met processen en zei dat zijn advocatenkantoor hard zou optreden tegen alle inbreuken op Natascha’s persoonlijke rechten. ‘We hebben al een dikke map met zulke inbreuken,’ vervolgde dr. Ganzger, sprekend over de krantenberichten die zijn firma van plan was juridisch aan te pakken. Maar tegelijkertijd bereidde hij het publiek op een bepaalde manier impliciet voor op de bevestiging van de onthullingen die gingen komen: ‘Toen Kampusch erin slaagde om te ontvluchten, woog ze nog slechts 42 kilo, leed ze aan ondervoeding en had ze problemen met hart en bloedvaten. Als ik iemand ontvoer, gevangen houd op een schip en kaviaar te eten geef, verandert dat niets aan het feit dat het een gevangene blijft.’ Binnen een dag na de ontkenningen werd het advocatenkantoor echter toch gedwongen om toe te geven dat er inderdaad een ski-uitstapje was geweest. Dr. Gabriel Lansky, Natascha’s andere advocaat, vond dat er duidelijk schadebeperking aan de orde was geweest bij Natascha’s aanvankelijke ontkenning van het tripje: ‘Als iemand zichzelf ook maar een seconde in die situatie zou verplaatsen, zou hij begrijpen dat het uitstapje van een ontvoeringsslachtoffer naar de skihellingen niet echt geschikt is voor de eerste kans in haar leven om te ontsnappen. Want dit moet helder zijn: Kampusch kreeg maar één kans om te ontsnappen.’ Dr. Lansky zei dat hij en zijn cliënt gezwegen hadden over het uitstapje omdat ze zich er zorgen over maakten dat die onthulling de ontvoering zou kunnen trivialiseren: ‘We wilden geen mogelijkheden openlaten om nieuwe verhalen te verzinnen en de mediaspiraal verder te laten afglijden in een poging om van het slachtoffer een dader te maken.’ Hij vervolgde: ‘Natascha was achtenhalf jaar lang een gevangene. Haar enige contact met de buitenwereld was haar ontvoerder, afgezien van media als radiozender Ö1. En daar waren geen programma’s met titels als “Hoe gedraag ik mij als ontvoeringsslachtoffer”.’ Natascha’s advocaten suggereerden ook dat Priklopil op zoek was naar een ‘kick’ door middel van zo’n schaamteloos uitstapje met zijn onwillige gevangene. Terwijl Natascha zelf later zei dat ze wél geprobeerd heeft contact te leggen met een vrouw om haar te vertellen wie ze was, toen ze in het skioord op een damestoilet was. Helaas was de vrouw een toeriste die geen Duits sprak. En dus keerde Natascha terug. Ze was een onwillige gevangene, maar zeker niet hulpeloos. In zijn huis ging ze door met het uitoefenen van haar quasi-echtelijke plichten, totdat de echte Frau Priklopil kwam, in de persoon van zijn overliefhebbende moeder – dan moest ze terug in de kerker, totdat de oude vrouw weer weg was. Hoewel die bezoekjes inhielden dat ze langer ondergronds moest blijven, hadden ze ook een voordeel: Natascha moest toegeven dat het huis altijd ‘smetteloos’ was als Priklopils moeder geweest was. Men zou uit de houding van Natascha af kunnen leiden dat ze veel over de band tussen moeder en zoon te weten is gekomen en een grote sympathie voor de oude vrouw ontwikkelde, hoewel ze haar tijdens haar gevangenschap nooit heeft ontmoet. Door de woorden van haar ontvoerder en de foto’s die hij haar liet
zien van de familie op diverse vakanties en uitstapjes, begon ze haar te mogen en te respecteren. Uiteindelijk was Waltraud Priklopil de maatstaf waaraan Wolfgang alle vrouwen mat. Of hij al dan niet dacht dat Natascha Kampusch in al die jaren ooit bij dit perfecte ideaal in de buurt zou komen, is een geheim dat hij bij zijn eenzame dood met zich mee heeft genomen. Bij alle uitjes en de aanhouding door de politie, tonen de weinig succesvolle pogingen om winkelpersoneel erop te attenderen dat ze bevrijd wilde worden van de ketens van de voorafgaande acht jaar dat Natascha trouw bleef aan de eed die ze zichzelf als twaalfjarig meisje had gezworen: dat ze op een dag weer vrij zou zijn. En toch werden de gemiste kansen om te vluchten haar enkele weken nadat ze eindelijk vrij was gekomen al voor de voeten gegooid. Ook rees de vraag waarom ze juist dat moment gekozen had om haar gevangenschap te beëindigen. Het is bijna onmogelijk om je voor te stellen wat er tijdens die lange jaren in Priklopils geest omging. Er is erg weinig bekend. Maar Priklopil, wiens emoties waren achtergebleven door zijn eigen tegenstrijdige jeugdrelaties met zijn vader en zijn uitzonderlijke afhankelijkheid van zijn moeder, bleef de hele periode van Natascha’s opsluiting naar Christines cafetaria gaan. Dan hing hij aan de toog en luisterde als haar vader zich beklaagde over het uitblijven van een doorbraak bij de politie, speelde hij luistervinkje als de stamgasten over de ellende van de familie praatten en zag hij het gezicht van Natascha op de vergelende opsporingsaffiches. Niets echter deed afbreuk aan zijn overtuiging dat de prijs alle pijn waard was – pijn van andere mensen. Op zoek naar antwoorden richtte de aandacht van de politie zich op de Commodore 64-computer die in Priklopils huis gevonden werd. Voor een man met een bovengemiddelde kennis van techniek, die abonnementen had op tien tijdschriften voor techneuten en die zijn huis volbouwde met de nieuwste snufjes op het gebied van alarm, zoemers, sensoren en andere hulpmiddelen, blijft de computer, net als de eigenaar ervan, een raadsel. Naar alle maatstaven was de computer ouderwets. De beigekleurige machine was populair in de jaren tachtig, maar wordt nu als antiek beschouwd, hoewel er bij sommige elektronische dance-acts nog altijd gebruik van wordt gemaakt en het apparaat erg gewild is onder liefhebbers van retrocomputers. Alleen al de leeftijd van het ding maakt het voor de politie erg moeilijk om hem te kraken, want het geheugen functioneert niet zoals die van moderne laptops of pc’s. Iedere poging om de geheimen van zo’n computer te downloaden resulteert in verlies van gegevens: rechercheurs hopen dat het dan geen sleutelelementen betreft – als die al bestaan – over hoe het kwam dat hij Natascha als slachtoffer koos en hoe hij zich daarvoor zowel geestelijk als lichamelijk voorbereidde. Een Commodore 64 heeft externe opslag, in de vorm van diskettes of cassettebandjes, en de politie laat zich momenteel adviseren door elektronische experts over de beste manier om verder te gaan met het boven water krijgen van de geheimen. En geheimen moeten er zijn. Deskundigen en de politie concluderen dat Priklopil een van drie dingen was: hij was homoseksueel, hij was een pedofiel of hij was aseksueel. De eerste en de laatste mogelijkheid zijn zo goed als uitgesloten, waardoor de onderzoekers wel moeten concluderen dat hij een seksuele aaseter van het ergste soort moet zijn geweest. Door klinische studies van pedofilie is een theoretisch begrip ontwikkeld van Priklopils stoornis. Pedofielen opereren zelden alleen. Juist de drang die hen naar de verboden objecten van hun lust drijft, trekt hen alleen daardoor ook naar de clandestiene wereld van mederoofdieren. Ze raken opgewonden door plaatjes van degenen die ze misbruiken, gevangen houden of op andere manieren martelen. Plaatjes en fantasieën zijn voor pedofielen brandstof met een hoog octaangehalte. Juristen die middenin het onderzoek naar pedofielen staan vertelden de auteurs dat ze blijven zoeken naar zulke plaatjes. Het is onbekend of Natascha seksueel misbruikt is en ze heeft geweigerd vragen te beantwoorden over ‘intieme persoonlijke zaken’. Maar het profiel van Priklopil is relevant en belangrijk voor de studie van zulk soort mensen en van de dingen waartoe ze in staat zijn, zodat andere kinderen zo’n gruwelijk lot bespaard kan
blijven. Christoph Joseph Ahlers, een prominente Duitse psycholoog die pedofielen behandelt aan de vermaarde Charité-kliniek in Berlijn, benadrukt de unieke aard van deze zaak: De zaak-Kampusch komt overeen met een welbekend patroon in de studie van pedofilie, waarbij een pedofiel een klein meisje ontvoert en jaren met haar doorbrengt. Dat is niet ongewoon en gebeurt erg vaak – maar alleen in de fantasie van de pedofiel. Tot de dag van vandaag heb ik niet gehoord dat deze fantasie ooit bij iemand werkelijkheid is geworden. De pogingen die er het dichtst bij in de buurt kwamen duurden maar een korte periode en de meeste daarvan eindigden met de dood van het slachtoffer. De reden daarvoor is waarschijnlijk dat het erg moeilijk, zo niet onmogelijk, is om die fantasie te verwerkelijken en er ook mee weg te komen. In die zin is de raadselachtige zaak-Kampusch wereldwijd een uniek fenomeen.’ Tien jaar geleden was pedofilie een taboeonderwerp, waarover in de algemene media zelden gesproken werd. De sluizen werden opengezet voor onthullende verhalen over kindermisbruik thuis, op school en in gemeenschappen over de hele wereld, wat onderzoek en vervolging aanmoedigde. Vooral na de zaakDutroux in België: het monster dat kinderen in zijn kelder had, hen verkrachtte en aan zijn vrienden aanbood om hetzelfde te doen. De politie gelooft dat de media-aandacht die de zaak-Dutroux teweegbracht misschien Priklopils lustgevoelens heeft geprikkeld en hem ertoe gedreven heeft zijn dagdromen in actie om te zetten. ‘Ik was een tegendraads dametje,’ zegt Sabine Dardenne, een van Dutroux’ slachtoffers die het overleefd heeft. En dat geldt beslist ook voor Natascha Kampusch. Haar kleuterjuf, die haar televisieinterview gezien heeft, bevestigt dat. Op een gegeven moment signaleerde ze dat Natascha al haar kracht leek te moeten inzetten om zichzelf in de hand te houden toen ze zich ergerde aan de manier waarop een vraag aan haar gesteld werd. ‘Zo herinner ik me haar,’ zei ze, ‘altijd impulsief, ze moet altijd gelijk hebben.’ De tegendraadsheid, assertiviteit, meegaandheid of plooibaarheid van een kind – niets is een excuus voor de misdaad van de pedofilie. Natascha houdt vol dat wat er ook tussen hen heeft plaatsgevonden, dat met wederzijdse instemming gebeurde, al kon dat in het begin natuurlijk niet zo zijn. Als er seksueel misbruik heeft plaatsgevonden, dan kan dat wettelijk niet met wederzijds goedvinden zijn vóór de leeftijd van zestien jaar. Daarna zou, als er al sprake was van daden met wederzijds goedvinden, het wederzijdse aspect moreel worden aangetast door het feit dat dit jonge meisje onder zulke onnatuurlijke omstandigheden gevangen werd gehouden. Dit is in ieder geval zeker: Wolfgang Priklopil vond dat wat hij dat meisje in de loop van 3096 dagen had aangedaan met niets minder gestraft diende te worden dan met zijn dood. Een groot percentage van de mensen met deze stoornis is als kind seksueel misbruikt. Er zijn ook wetenschappers die betogen dat pedofilie voortkomt uit gevoelens van tekortschieten tegenover partners van dezelfde leeftijd, waardoor die gevoelens worden omgezet in seksuele drang naar kinderen. Deze stoornis wordt gekarakteriseerd door intense seksueel opwindende fantasieën en lustgevoelens, of gedragspatronen die seksuele activiteit inhouden met een kind in de prepuberteit (doorgaans dertien jaar of jonger). Om voor die diagnose in aanmerking te komen, moet de betreffende persoon minimaal zestien jaar oud zijn en minstens vijf jaar ouder dan het kind. Het is algemeen geaccepteerd dat pedofilie geen ziekte is en dat het niet kan worden ‘genezen’ – het is daarom per definitie levenslang en dwangmatig gedrag. Om die reden zal altijd het gevaar bestaan dat degene die het heeft en al eens voor een relevante misdaad veroordeeld is, in herhaling vervalt. Pedofielen voelen zich doorgaans aangetrokken tot kinderen van een bepaalde sekse, al zijn sommigen
aangetrokken tot beide seksen. In het geval van jongens gaat het normaliter, maar niet uitsluitend, om jongens in de prepuberteit. In het geval van meisjes voelt de meerderheid zich aangetrokken tot meisjes van elf tot vijftien jaar. Studies hebben uitgewezen dat pedofielen vaak overgaan tot seksuele activiteiten met een groot aantal kinderen. Tot op heden is er niets dat erop wijst dat Priklopil ooit dergelijke contacten had met andere kinderen. Maar de zogeheten situationele misbruikers staan bekend om hun medische en criminele research: mensen die een seksuele aantrekking voelen bij een bepaald kind, maar niet noodzakelijk voor kinderen in het algemeen, of zich simpelweg focussen op één bepaald slachtoffer en daarvan geobsedeerd raken. Afgaand op de bewijzen tot dusver, past Wolfgang Priklopil precies in dit profiel. De hoofdpersoon van De verzamelaar is niet de enige literaire figuur met wie Priklopil verdient vergeleken te worden. Een roemruchte literaire uitvinding uit de pen van een van de grootste meesters van de twintigste-eeuwse roman heeft precies zo’n ‘situationele pedofiel’ geportretteerd, die een artistieke maatstaf is geworden bij de analyse van de stoornis pedofilie. En het komt verontrustend dichtbij het Oostenrijkse verhaal dat de wereld geschokt heeft. Zou Priklopil de Oostenrijks proletarische versie geweest kunnen zijn van de waarschijnlijk bekendste literaire pedofiel, professor Humbert Humbert uit Vladimir Nabokovs scandaleuze meesterwerk Lolita, uit 1955? De nauwgezette en pedante Humbert, een ontspoorde pedofiel, lijkt tot op bepaalde hoogte akelig veel op de onzichtbare man uit Strasshof. Humbert verloor zijn jeugdliefde aan een dodelijke ziekte, waarna hij een levenslange geperverteerde fixatie ontwikkelde en koesterde, die in schril contrast stond met zijn voor het overige kieskeurige aard, voor wat hij ‘nimfen’ noemde: pubermeisjes die hij seksueel aantrekkelijk vond. Maar net als Priklopil raakte Humbert geobsedeerd door een enkel kind, zijn twaalfjarige stiefdochter Dolores Haze, oftewel Lolita. Hij trouwde alleen met Lolita’s moeder Charlotte om dichtbij het meisje te zijn en verleidde haar uiteindelijk nadat haar moeder om het leven was gekomen bij een auto-ongeluk. Toen haar moeder uit de weg was, gaf Humbert zich over aan een pedofiele relatie met Lolita, waarbij hij zich voordeed als haar vader. Net als Priklopil werd Humbert diep paranoïde uit angst voor vervolging en uiteindelijk ontdekking, en leed hij aan jaloerse wanen dat hij zijn kostbare prooi zou verliezen aan een andere man. In plaats van het kind dat hij uit de normale wereld heeft ontvoerd op te sluiten, begint hij met haar een leven op de weg – een andere vorm van kidnapping – waarbij hij van de ene plaats naar de andere trekt, in de hoop zijn misdaad voor de maatschappij te kunnen verbergen. Hoewel Humbert zich er diep vanbinnen van bewust is dat zijn poging om een huwelijkachtige verbinding aan te gaan met het kind tot mislukken gedoemd is – net als bij Priklopil, zijn tegenhanger uit het wat lagere, echte leven – slaagt hij er gedeeltelijk in om Lolita’s vriend en vaderachtige figuur te worden, en ook haar minnaar. Deskundigen hebben erover gespeculeerd dat Priklopil in zijn complexe relatie met Natascha de rollen heeft gespeeld van ‘een vader, een broer, een vriend en hoogstwaarschijnlijk een minnaar’. Humberts geest verduisterde en zijn wil werd verteerd door zijn ziekelijke aandoening. Gaandeweg vervult hij iedere wens van Lolita, maar uiteindelijk verliest hij haar aan een andere pedofiel. Na een reis te hebben ondernomen die een paar jaar duurde, ziet hij Lolita voor het laatst terug: inmiddels is ze zeventien, getrouwd en zwanger. Maar dit keer is zijn ontaarde passie voorbij: Humbert ziet nu slechts de schaduw van de nimf die zij ooit voor hem was, omdat ze als volgroeide vrouw niet meer aantrekkelijk voor hem is. Ondanks het essentiële verschil – Lolita werd niet gevangen gehouden en bruut gestraft als haar ontvoerder dat noodzakelijk vond – zijn de parallellen tussen het verhaal en het echte leven opvallend.
Net als Lolita leerde ook Natascha mettertijd hoe ze met haar ontvoerder moest omgaan en zelfs hoe ze in bepaalde situaties de controle kon overnemen; bijvoorbeeld toen ze hem, in haar eigen woorden, ‘dwong’ om Kerstmis te vieren en haar cadeautjes te geven. Humbert verloor zijn duivelse verbondenheid met Lolita toen het kind opgroeide tot vrouw. Toppsychiaters en zelfs Natascha zelf hielden het voor mogelijk dat ook Priklopil aan het eind simpelweg verslagen was door het feit dat zijn ooit hulpeloze slachtoffer zich ontwikkeld had tot een jonge vrouw die in veel opzichten sterker was dan hijzelf. Is het mogelijk dat hij, net als Humbert, zich minder tot haar aangetrokken voelde, omdat hij zich realiseerde dat zijn ontspoorde fantasieën nooit zouden uitkomen? Ze groeide op. De spiegel barstte. De betovering werd verbroken. ‘Hij kon niet omgaan met de steeds onafhankelijker, volwassen wordende vrouw die ze geworden was en ik ben er zeker van dat hij op de een of andere manier van haar af wilde,’ zegt een psychiater, die eraan toevoegt dat Priklopil waarschijnlijk ‘bewust en onbewust wilde dat ze ontsnapte’. Toen Lolita steeds meer losraakte van haar pathologische overweldiger Humbert, probeerde hij haar op intimiderende manier te laten geloven dat de buitenwereld haar geen beter alternatief te bieden had. Net zoals Priklopil probeerde – en daar soms deels in slaagde – om zijn eigen paranoïde, krankzinnige ideeën in Natascha’s geest te planten. Maar op een bepaald moment deed Humbert een uitspraak die nu een pijnlijke profetie van Natascha’s heden lijkt te zijn. Weer een voorbeeld dat het leven soms de fictie volgt. Tegen Lolita zegt Humbert: ‘In gewonere woorden, als ze achter ons tweeën komen, zul jij, mijn schat, worden geanalyseerd en in een instelling worden geplaatst, c’est tout. Dan kom jij, dan komt mijn Lolita (…) onder de supervisie van afschuwelijke matrones. Dit is de situatie, dit is de keuze. Denk je niet dat Dolores Haze onder de gegeven omstandigheden beter bij haar oude heer kan blijven?’ Hightechapparatuur moet worden ingezet in een poging om zijn geheimen te vinden, maar de deskundigen hebben niets elektronisch nodig om Natascha te ondervragen over haar tijd in gevangenschap. Vooral over de maanden tussen februari en augustus 2006, toen ze een soort vrijheid proefde. Daarvoor hebben ze oneindig veel geduld en zorgzaamheid nodig. Het luisteren naar haar verslag bracht professor Berger en zijn team tot hun grenzen als psychiaters. Want wat zij had doorgemaakt was zo uniek dat er, als het ging om therapie voor haar, geen leerboeken waren om mee te werken. ‘We konden niet teruggrijpen op eerdere ervaringen,’ zei professor Berger. ‘Er stonden geen standaardgevallen als die van Natascha in de leerboeken – zij heeft dat leerboek geschreven.’ De academische wereld heeft nog geen gegevens over een misdadiger met Priklopils profiel, noch dat van een slachtoffer dat een beproeving heeft doorstaan die te vergelijken is met wat Natascha bijna een decennium lang heeft doorgemaakt. ‘We kunnen iets leren van het traumaonderzoek uit de jaren vijftig en zestig, uit de behandeling van voormalige concentratiekampgevangenen, zegt professor Berger. Hij verwijst daarbij naar het uit 1945 stammende verslag van de beroemde Weense psychiater dr. Viktor E. Frankl over hoe hij heeft weten te overleven in Auschwitz, het beruchtste vernietigingskamp van allemaal. Dat zou waardevol kunnen blijken bij het helen van Natascha’s geestelijke littekens. In zijn boek Man’s Search for Meaning brengt dr. Frankl een ijzingwekkend verslag uit van het bestaan in het vernietigingskamp, tussen ‘vegeteren’ en ‘interne overwinning’. Hij beschrijft in detail hoe ‘een abnormale reactie in een abnormale situatie’ langzamerhand verandert in ‘normaal gedrag’. Terwijl hij gevangenzat in Auschwitz en elke dag verwachtte dat het zijn laatste zou zijn, ontwikkelde dr. Frankl zijn eigen geestelijke oefeningen, waarbij hij zichzelf in gedachten urenlang toesprak en schijnbaar irrelevante, alledaagse dingen die hij in het leven voor zijn gevangenneming had meegemaakt
analyseerde en herbeleefde. Tegelijkertijd bleef hij zich constant bewust van de voortdurende dreiging van de altijd aanwezige dood die elke seconde van zijn gevangenschap op hem loerde. De artsen zeggen dat dit precies het pad is dat Natascha vanaf die eerste dag heeft bewandeld. Ze moest voortdurend vrezen voor haar leven, als Priklopil haar opsloot in de betonnen kelder achter de 150 kilo zware stalen deur, die makkelijk haar graftombe had kunnen worden als hem iets was overkomen. Maar in tegenstelling tot de overlevenden van concentratiekampen moest het onschuldige kind ook vrezen voor het leven van haar overweldiger, zodat ze zich steeds voorhield dat hij zichzelf zou doden als zij zou proberen te ontsnappen. Psycholoog Philipp Schwärzler van het Kinderbeschermingscentrum in Wenen vergeleek Natascha’s situatie ook al met dat van de slachtoffers van de ergste door mensen voortgebrachte gruwel van de twintigste en alle andere eeuwen: de concentratiekampgevangenen. ‘Mensen functioneren door hun wil om te overleven, die zich een weg baant door de meest afschuwelijke situaties,’ zei Schwärzler. Hij vervolgde: ‘Om dat te kunnen doen, gebruikt de geest een beschermingsmechanisme: stop met denken, onthecht je van alles wat gruwelijk is en sluit dat buiten. Geen enkel mens kan leven in een voortdurend verzet, want dat martelt je alleen maar erger. Leven met het onverdragelijke is misschien niet gezond, maar in noodsituaties is het noodzakelijk om te overleven.’ En Christoph Stuppäck, de medisch directeur van de universiteitskliniek voor psychiatrie in Salzburg, zei dat het stockholmsyndroom, vooral vanwege deze redenen, zeer duidelijk is in het geval van Natascha Kampusch. ‘Jezelf identificeren met je agressor is een overlevingsstrategie. Als je de vijand niet kunt overwinnen, toon dan solidariteit met hem,’ zegt hij, verklarend waarom ze zich niet in staat voelde om bij eerdere gelegenheden te ontsnappen, zelfs al zou daar een kleine mogelijkheid voor zijn geweest. ‘Wanneer je maar één persoon hebt om je aan te hechten, verlies je het vermogen om te communiceren,’ aldus Stuppäck. ‘Alle ervaringen die je vormen op je weg naar volwassenheid waren haar afgenomen.’ Schwärzler zegt ook dat mensen in staat zijn hun vermogen om zich te binden en relaties aan te gaan opnieuw kunnen opbouwen. Natascha’s martelaarschap kan echter zelfs niet met de beste therapieën ongedaan worden gemaakt. ‘Ze zal ermee moeten leren leven. Dat zal heel, heel veel tijd kosten.’ Maar de bewijzen van Natascha’s bijzondere psychologische kracht zijn overduidelijk. Op de vraag of zij uiteindelijk de sterkste van de twee was, zei dr. Berger alleen maar: ‘Daar is een eenvoudig antwoord op: het feit dat ze het overleefd heeft is het bewijs van haar kracht. Zij leeft, hij is dood.’
Hoofdstuk 7
Ontsnapping Wolfgang Priklopil heeft de ontvoering van Natascha Kampusch gepland en uitgevoerd met de precisie van de technicus die hij was. In contrast daarmee was op 23 augustus 2006 haar keuze om zichzelf te bevrijden uit zijn greep even spontaan als de beslissing van een achttienjarig meisje zou moeten zijn wanneer ze een nieuwe haarband of een nieuwe kleur lipgloss uitzoekt. Een impuls, geen planning, vertelde haar dat D-Day was aangebroken. Al verschillende keren eerder was ze naar het tuinhek van Heinestrasse 60 gelopen, die van alarm voorziene, stille wachter die het domein van haar ontvoerder bewaakte. Ze was erop gebrand om de grens te overschrijden naar een universum buiten Planeet Priklopil, maar kwam weer terecht in zijn vreemde aantrekkingskracht. Ze werd teruggetrokken door conflicterende krachten van angst, bezorgdheid en, waarschijnlijk, zelfs een soort aanhankelijkheid voor de man die haar had opgevoed. Misschien zelfs wel liefde? Ze had al diverse keren, weliswaar zonder succes, geprobeerd om de blik te vangen van vreemdelingen in winkels, om te communiceren wie ze was door middel van smekende blikken en een glimlach waarmee ze zoveel mogelijk probeerde te lijken op haar foto als schoolmeisje. Ze had gehuild van frustratie, gedroomd van haar ouders, haar diepste gevoelens opgeschreven in oefenboeken die ze voor hem geheim wist te houden, en nu, op deze dag, om 12.53 uur Centraal Europese Tijd, glimlachten alle goden haar toe. Wolfgang Priklopil besloot dat het een goede dag was om zijn auto te wassen. Hij vond zelfs dat het een goede dag was om zijn auto te laten schoonmaken door zijn meest geliefde bezit. Geen inspanning voor hem en een frisse neus voor haar in de buitenlucht. Het kon niet beter. Het was tijd voor Natascha Kampusch om op te groeien en weg te gaan. Het weer was goed. Natascha kreeg de stofzuiger en de instructie dat hij, zoals altijd, ‘vlak achter je’ zou zijn. Alsof hij haar daaraan moest helpen herinneren. Hij was een aura, alomtegenwoordig, klaar om toe te slaan als zijn illusie van het vasthouden van dit perfecte vrouwmeisje ooit gevaar zou lopen. Uiteindelijk werd deze technofreak ten val gebracht door het meest onontkoombare technologische item uit de 21ste eeuw: de mobiele telefoon. Hij nam een gesprek aan terwijl Natascha deed wat haar gezegd was – eerst de chauffeursstoel van zijn geliefde BMW schoonmaken alvorens verder te gaan met het passagiersgedeelte en ten slotte de achterbank. Er was een man aan de lijn die informeerde naar de huur van het appartement aan de Hollergasse 47, dat Priklopil met Natascha’s hulp had gerenoveerd. Het geluid van de stofzuiger, gecombineerd met de slechte ontvangst op de plek waar hij stond, zorgden ervoor dat Priklopil even minder goed oplette. Hij was charmant aan de telefoon tegenover de jonge Oostenrijkse IT-technicus die informeerde naar de woning, wanneer die klaar zou zijn en hoeveel huur hij ervoor wilde. De beller wist niet dat hij een jonge vrouw bevrijdde uit haar gevangenschap. Een banaal gesprek met een banale man verbrak de ketenen die haar acht lange jaren hadden vastgehouden. De baas van van de 26-jarige Wolfgang K. werd later teruggebeld door de politie om hem ervan op de hoogte te stellen dat zijn onschuldige gesprek over een mogelijke woning de nachtmerrie had beëindigd voor Natascha, haar familie en iedereen die om haar gaf. Op zijn beurt vertelde Wolfgang K. hoe zijn simpele telefoontje de tragedie tot een einde had gebracht. Herr K. (zijn volledige naam is op zijn verzoek niet door de politie vrijgegeven) is nog steeds onthutst als hij denkt aan zijn rol in het verhaal:
‘Ik was op zoek naar een huurflat. Op het internet vond ik die advertentie over de flat in de Hollergasse, in het Weense Rudolfsheim-district. Het duurde nogal lang voordat Herr Priklopil de telefoon opnam. Maar ik dacht eigenlijk dat ik met Herr Holzapfel sprak. Ik herinner me het gesprek nog duidelijk, hoewel ik die dag al met veel mensen had gesproken, omdat hij een van de zeer weinigen was die beleefd tegen me was. En hij klonk erg serieus. Hij beëindigde de conversatie op een heel normale manier en we spraken af om elkaar vrijdagavond te ontmoeten. Hij was op geen enkele manier nerveus of opgewonden. Het gesprek kan niet langer hebben geduurd dan een paar minuten. Ik ben blij dat ik haar heb geholpen, maar ik weet zeker dat ze die tirannie vroeger of later toch ontsnapt zou zijn. Ik geloof dat ze met rust gelaten moet worden en hoop dat ze een normaal leven kan vinden. Ik wil niet overschat worden; ik ben slechts een radertje in haar verhaal.’ Verre van dat. Hij was in het verhaal een Rad van Fortuin dat precies op het juiste moment op de juiste plaats stopte. Terwijl ze het zelf nog nauwelijks kon verklaren, toen ze slechts veertien dagen later op de tv verscheen in een van de meest bekeken programma’s die ooit in Oostenrijk op het scherm zijn gebracht, gaf Natascha toe: ‘Ik wist gewoon: als ik het nu niet doe, gebeurt het misschien wel nooit. Ik keek naar hem. Hij stond met zijn rug naar me toe. Nog maar even tevoren had ik hem gezegd dat ik niet meer zo kon leven. Dat ik zou proberen te ontsnappen. En ja, ik dacht: het is nu of…’ Hoewel ze op dat moment de deur in zijn leven afsloot, was het niettemin een gedeeld leven, een leven met hoogtepunten, tederheid, tranen, gelach: het hele spectrum van menselijke emoties verdeeld over 74.034 uren die lang niet allemaal slecht waren. Volgens haar eigen zeggen had Priklopil haar gered van drugs, van tabak, van slechte mensen en van verkeerde beslissingen. Zelfs in de nanoseconden die het duurde voordat haar hersenreceptoren ingrepen om haar te vertellen dat ze moest rennen alsof de duivel haar op de hielen zat als ze ooit wilde ontsnappen, eiste Natascha’s zorgzame kant te worden gehoord: ‘Ik maakte me ook echt zorgen over wat zijn moeder, zijn vrienden en zijn buren er wel niet van zouden denken. Ze zouden er kapot van zijn. Ik bedoel: voor hen was hij een aardige, behulpzame man. Altijd vriendelijk en altijd correct. Ik wilde dat zijn moeder niet aandoen, haar de andere kant van haar zoon laten zien. Hij heeft me altijd verteld wat een goede relatie ze hadden. Dat ze van hem hield en dat hij haar graag mocht. Het spijt me echt voor Frau Priklopil. Dat haar beeld van haar zoon vernietigd is. En dat ze op die dag al haar geloof heeft verloren. Haar geloof in haar zoon. En haar zoon zelf. En op die dag liet Herr Priklopil me… Nou ja, ik was me er volledig van bewust, omdat ik degene was die vluchtte; ik wist dat ik hem ter dood had veroordeeld, omdat hij altijd gedreigd had zelfmoord te plegen. Maar op die dag maakte hij van mij, net als van de man die hem naar het station reed en van de machinist van de trein, een moordenaar.’ Maar de belangrijke beslissing was gevallen en ze rende weg. Terwijl het elektrische gebrom van de stofzuiger op de achtergrond klonk en hij met zijn rug naar haar toe stond, greep ze de enige kans die ze kreeg en rende weg. De eerdere, gemiste kansen om zichzelf te bevrijden tuimelden door haar gedachten. ‘Op een keer wilde ik op straat uit de rijdende auto springen, maar hij hield me stevig vast en accelereerde zo snel dat ik tegen de deur geworpen werd,’ zou ze later vertellen. Deze keer zou ze ervoor zorgen dat hij haar niet zou kunnen pakken. Het kostte haar minuten om over hekken te klauteren en door de tuinen van buren te rennen naar de deur
van een oudere dame, die haar met verbazing en achterdocht behandelde. Natascha mocht dan ondervoed zijn en een ziekelijke kleur hebben, maar ze was vastberaden. Ze was bang dat, als Priklopil nu achter haar aan kwam, het oude dametje, dat ze nu door een open raam smeekte om de politie te bellen, dood zou zijn. Zo herinnerde ze zich haar vlucht: ‘Voor mij leek het een eeuwigheid, maar in werkelijkheid waren het tien of twaalf minuten. Ik rende gewoon de tuintjes door, sprong over veel hekken, in paniek rende ik in een cirkel om te zien of er ergens mensen waren. Eerst drukte ik op de deurbel van dat huis, maar om de een of andere reden werkte die niet, toen zag ik dat er iets gebeurde in de keuken. Ik moest heel helder en expliciet duidelijk maken dat het om een noodgeval ging. Zo geschrokken als de vrouw was, zou ze anders niet meteen gereageerd hebben. Ze zei steeds maar: “Ik begrijp het niet, ik begrijp het niet.” Keer op keer zei ze dat. “Ik begrijp het niet.” Nee, ze heeft me niet binnengelaten. Een fractie van een seconde verbijsterde me dat. Maar om een volkomen vreemde in je woning toe te laten – je moet die vrouw ook begrijpen. In dat kleine huisje, met een zieke echtgenoot.’ De oude dame, wier volledige naam niet door de politie aan de media werd vrijgegeven, gaf later een verklaring uit: ‘Ze stond plotseling voor mijn keukenraam. In paniek, met een bleek gezicht en trillend. Ze vroeg me of ik een oude krant uit 1998 had, maar ik begreep pas wie ze was, toen de politie kwam. Ik heb de hele avond aan haar moeten denken: ze heeft geen jeugd gehad en heeft helemaal alleen een jonge vrouw moeten worden.’ Natascha was bang dat Priklopil ieder moment zou komen. ‘En ik kon mezelf zelfs niet toestaan om me dan achter een struik te verbergen. Ik was bang dat hij dan die vrouw zou vermoorden, of mij, of ons beiden. Dat heb ik haar ook gezegd. Dat hij ons zou doden. De vrouw was nog steeds erg bezorgd en wilde niet dat ik op haar piepkleine grasveldje ging staan. Ik was geschokt. Wat ik echt niet wilde, was dat er een politiewagen van het plaatselijke politiebureau Gänserndorf zou komen. Ik wilde meteen praten met degene die in de “zaak-Natascha Kampusch” de leiding had. Er kwamen twee politiemannen. Ik zei dat ik ontvoe… nou ja, dat ik ontsnapt was en dat ik acht jaar gevangen was gehouden.’ Zat er een betekenis achter het feit dat ze de zin middenin afkapte? ‘Ontvoe…’ Dat is incompleet, net als haar weigering om te zeggen waar het witte busje onderweg was gestopt nadat hij haar had uitverkoren. Later zou de volle complexiteit van de relatie die ze met Priklopil deelde de mensen in verwarring brengen die dachten dat het verhaal een simpele moraalvertelling zou zijn, waarin het goed uiteindelijk het kwaad overwint. Toen de politie arriveerde, bleken de agenten inderdaad van de plaatselijke soort te zijn, die meer gewend is aan gestolen auto’s dan aan gestolen kinderen. Natascha’s relaas luidde: ‘Ze vroegen me wat mijn naam was en wanneer ik geboren was en wat mijn adres was, enzovoort. Dat heb ik hun allemaal verteld. Dat was natuurlijk niet zo prettig. Ze stonden een beetje perplex en herhaalden mijn naam en schudden hun hoofd en dachten wat na en zeiden: “Die naam zegt me helemaal niets.” Vervolgens gaven ze de informatie die ik hun gegeven had door via hun portofoons. Ik heb er toen vrijwel op gestaan dat ze samen met me terugliepen naar hun auto. Ik ga niet gewoon door die tuin naar
de auto lopen, zei ik tegen hen.’ Wat de jaren van eenzaamheid met Priklopil ook met Natascha Kampusch gedaan mogen hebben, ze heeft er in ieder geval een fijn afgestemd gevoel van haar aankomende status als mediaster aan overgehouden. Het is wellicht veelzeggend dat ze in die eerste momenten van veiligheid en vrijheid alleen een deken vroeg om over haar hoofd te doen. ‘Zo gauw we in de politieauto zaten, vroeg ik een deken, zodat niemand mijn gezicht zou kunnen zien en niemand een foto van me zou kunnen nemen. Ik dacht dat een geïrriteerde buurman misschien een foto van me zou kunnen nemen over het tuinhek en die foto dan later zou kunnen verkopen,’ zei ze. ‘Uit principe reageer ik altijd snel op situaties. Ik wist dat ik mezelf niet kon toestaan om fouten te maken.’ Terwijl ze naar het plaatselijke politiebureau werd gereden, ebden de laatste minuten van Wolfgang Priklopils leven weg. In de auto vertelde ze de agenten, met de voorbeeldige Duitse uitspraak die ze door jaren luisteren naar de radio had geleerd, waar ze was vastgehouden en wie haar ontvoerder was. Er werd meteen een enorme politieoperatie op gang gezet. Ze hadden Natascha door de jaren heen in de steek gelaten, zodat ze door hun geblunder en weinig efficiënte optreden haar jeugdjaren had verloren. Ze zouden haar nu niet opnieuw in de steek laten, beloofden ze. Maar dat deden ze wel – althans in haar ogen. Binnen enkele minuten waren er honderden agenten gemobiliseerd. Het verkeer in het noordoostelijke deel van de hoofdstad werd verlamd doordat letterlijk tientallen politiewagens over de straten raceten, terwijl een helikopter boven de omgeving van het huis in Strasshof hing. Alle belangrijke verkeersaders werden geblokkeerd, evenals de grensovergangen, waardoor er kilometerslange rijen auto’s ontstonden in straten als de Wagramer Strasse en de S2 in de stad en op snelwegen als de A23. De grenspolitie kreeg de registratienummers van Priklopils voertuigen door. Afgesloten geweerkasten in politiebureaus werden geopend, automatische wapens met extra munitiemagazijnen rondgedeeld. De speciaal getrainde commando-eenheden van de politie werden erop uitgestuurd. Priklopil werd meer dan een gewone misdadiger op de vlucht. Hij was de rondlopende belichaming van het kwaad, in de ogen van de wetshandhavers iemand die hen bijna een decennium lang te slim af was geweest. Erich Zwettler van de Weense politie zei: ‘We hadden zo’n beetje het hele oosten van Oostenrijk onder controle in een poging om een ontsnapping over de grens te voorkomen. We gebruikten alles wat we hadden, honderden agenten.’ Terwijl het nieuws van de wederopstanding van het verdwenen meisje uitlekte via de media, werden details over de zoektocht naar Priklopil via de radio bekendgemaakt. Dat werkte. Chauffeurs die vastzaten in de door de politieoperatie veroorzaakte files belden om te melden dat ze de BMW met Priklopil aan het stuur als een krankzinnige door de straten van de hoofdstad hadden zien scheuren. Een gemotoriseerde patrouille signaleerde de auto bij de Brünner Strasse – een wijk met hoge flats, die wat weghad van de wijk waar Natascha vandaan kwam – en probeerde hem te volgen, maar ze waren geen partij voor zijn twaalfcilinder BMW. Zijn aandacht voor details had de auto in perfecte staat gehouden en hij kon accelereren tot snelheden van ruim 220 kilometer per uur. Kort daarna slaagde hij er ook in een tweede patrouille af te schudden, die hem bij de Erzhertog-Karl-Strasse probeerde te achtervolgen. De doodgewone man kon autorijden, zou de politie naderhand zeggen, enigszins beschaamd dat de speciale cursussen achtervolging met hoge snelheid, die de agenten hadden gevolgd, onvoldoende bleken bij de jacht op de ontvoerder. Christine Palfrader, de eigenares van de haveloze cafetaria die zo’n centrale rol speelde in het drama, zag Priklopils BWM de straat uit scheuren toen hij van Strasshof af kwam, en met een veel hogere
snelheid dan normaal een scherpe bocht nemen op het kruispunt waar de cafetaria zich bevindt: Het was net als in de film; hij kwam met een ongelofelijke snelheid aanrijden en nam een scherpe bocht naar links. Toen bleef hij tegenover mijn cafetaria even stilstaan. Ik kon zijn gezicht duidelijk zien. Hij had geen zweetdruppels op zijn voorhoofd, maar leek kalm en hij nam een onderdeel van een seconde de tijd om te besluiten welke kant hij op zou gaan. Ik denk dat hij vanuit de verte politiesirenes hoorde aankomen en daarom snel een zijweg insloeg. Alleen mensen uit de buurt kennen dat straatje. Dat heeft hem gered, anders was hij recht op hen en de blokkade die ze op de grote weg hadden opgeworpen afgereden. Dan hadden ze hem te pakken gehad en zou hij zichzelf niet meer bijtijds om het leven kunnen brengen. Hij moet een erg goede chauffeur zijn geweest om dat allemaal te doen en om bij die hoge snelheid die enorme auto van hem volledig onder controle te kunnen houden. Het rook naar schroeiend rubber, waarschijnlijk van de banden; we zagen naderhand de bandensporen op de weg.’ Een andere ooggetuige van de jacht was de 26-jarige Chris White, een Britse medewerker van de Verenigde Naties, wiens kantoor een metrorit van vijf minuten verwijderd is van de plek waar Priklopils auto gevonden werd. Hij beschrijft de politieactie: ‘Het was op een woensdag en zoals gewoonlijk stopte ik op weg van mijn werk naar huis bij het Donauplex-winkelcentrum om iets te eten, een paar biertjes te drinken en een spelletje pool te spelen met een paar vrienden. Plotseling keek ik op en zag ik dat er overal om ons heen tientallen agenten stonden, minstens vijftig. Op dat moment belde mijn vader om te vertellen dat hij op de radio het nieuws had gehoord over het meisje dat ontvoerd was toen ik nog klein was, en dat de politie het winkelcentrum waarin ik me bevond omsingeld had. Ik liep de bar uit om hem beter te kunnen horen en je kon ze allemaal door het gebouw zien lopen: ze waren blijkbaar op zoek naar iemand en gingen snel van bar naar bar. Je kon ook zien dat er buiten tientallen politieauto’s geparkeerd stonden en ik zag agenten naar beneden gaan om de grote ondergrondse parkeergarage te doorzoeken.’ Ondanks de tientallen wegafzettingen en de zo langzamerhand bijna duizend agenten die erop uit waren om hem tot staan te brengen, geholpen door burgers die tot actie waren opgeroepen, waardoor tips en signaleringen binnenkwamen met een snelheid van één per seconde – slaagde Priklopil erin om de ondergrondse parkeergarage van het gigantische Donaustadt-winkelcentrum in te komen. Hij was weer terug in de buurt vlak bij de plaats waar het allemaal begonnen was. En waar het allemaal zou eindigen. Zijn neergang was begonnen met dat ene telefoontje, dat Natascha in staat stelde om te ontsnappen. Nu was het Priklopils beurt om te proberen zich te verzoenen met de enige persoon die hij een vriend noemde. Het laatste beeld van de ontvoerder op deze wereld, voordat hij zijn vriend belde, werd opgevangen door een beveiligingscamera boven de informatiebalie van het winkelcentrum. De camera kijkt neer op een kalme Priklopil, terwijl op de achtergrond winkelende mensen en kinderen voorbijlopen. Hij ziet er niet kwaadaardig uit, alleen intens. Minuten later belde hij zijn zakenpartner. ‘Alsjeblieft, help me. Kom snel,’ stamelde hij door de telefoon tegen Ernst Holzapfel. In de enige verklaring die hij wilde geven over zijn relatie met Priklopil – waarin hij het ook had over de keer dat hij hem samen met Natascha had gezien – zei Holzapfel over dit laatste telefoongesprek met de man die hij ooit een kameraad had genoemd, een man van wie hij dacht dat hij alles over hem wist. ‘Op de ochtend van zijn dood had ik met Herr Priklopil per telefoon gesproken over de verhuur van zijn
verbouwde flat in het vijftiende district van Wenen. Hij belde me die middag opnieuw en zei: “Ik ben in het Donauzentrum bij het oude postkantoor. Kom me alsjeblieft ophalen. Dit is een noodgeval. Kom alsjeblieft meteen.” Hij klonk erg opgewonden, dus stelde ik geen vragen en reed meteen naar het Donauzentrum. Zo gauw ik arriveerde, stapte hij in en zei dat ik over de Wagramer Strasse in de richting van de stad moest rijden. Hij zei: “Rijd alsjeblieft, we praten later wel.” En dus reden we door de Wagramer Strasse, over de Praterstern naar de Dresdenerstrasse in het twintigste district. Daar vonden we een parkeerplaats. Hij vroeg me om mijn mobiel af te zetten, zodat we ongestoord konden praten. Hij vertelde me dat hij dronken door een politieafzetting had gereden. Hij was erg opgewonden en zei diverse keren: “Ze zullen me mijn rijbewijs afpakken. Het wordt moeilijk zonder auto. Dan kan ik mijn moeder niet meer bezoeken.” Ik probeerde hem te kalmeren. Ik wist dat zijn auto’s en daardoor ook zijn rijbewijs “heilig” voor hem waren. Ik kende hem al lang en twijfelde geen moment aan zijn uitleg. Hij was erg opgewonden; zo had ik hem nog nooit gezien. Omdat hij normaliter nooit alcohol dronk, dacht ik dat het een gevolg was van het drinken. Ik probeerde hem te kalmeren door over werk te praten. We hadden een lang gesprek over zijn flat en het werk dat er nog altijd aan gedaan moest worden; we spraken over verhuurmogelijkheden en we berekenden de inkomsten. Daardoor leek hij inderdaad kalmer te worden. Ik probeerde hem ervan te overtuigen dat hij zichzelf moest aangeven en dat hij zijn rijbewijs waarschijnlijk maar een paar maanden kwijt zou zijn. Hij beloofde me dat te doen en stapte uit in Dresdenerstrasse. Omdat ik hem kende als een betrouwbaar persoon, twijfelde ik er niet aan dat hij zou doen wat hij zei. Toen reed ik terug naar de evenementenhal, deed wat werk en had een bespreking met een klant. Om ongeveer tien uur ’s avonds werd ik benaderd door de politie terwijl ik naar mijn auto liep. Pas tijdens het verhoor werd me verteld over zijn gruwelijke daad. Daar schrok ik vreselijk van en ik kon me totaal niet voorstellen dat het waar was. Ik kon eenvoudigweg niet geloven dat Herr Priklopil in staat was om zoiets te doen. Op het politiebureau moest ik Herr Priklopil ook identificeren van een foto die na de zelfmoord gemaakt was. Het was afschuwelijk voor me om hem te identificeren.’ Hij had misschien moeten zeggen: identificeren wat er nog van hem over was. Op 23 augustus 2006, om 8.59 uur ’s avonds, vervulde Wolfie de belofte die hij aan Natascha gedaan had: dat hij zichzelf om het leven zou brengen als ze hem ooit verliet. De passagiers in een forensentrein in de richting van het Weense Nordbahnhof zeiden later dat ze een lichte ‘hobbel’ hadden gevoeld. Binnen gezichtsafstand van het beroemde reuzenrad van Wenen – waar de psychopaat Harry Lime zijn cynische voormalige vriend Rollo Martins in de filmversie van The Third Man vroeg wat een mensenleven waard was, terwijl ze naar beneden keken naar de ‘stipjes’ van mensen onder hen – beëindigde Wolfgang Priklopil zijn geteisterde bestaan onder de wielen van een trein. Tussen de stations Praterstern en Traisengasse onthoofdde Priklopil zichzelf. Zijn lichaam was ernstig verminkt, maar de sleutels van zijn geliefde BMW – die bijna vier uur voordat hij zichzelf doodde door de politie gevonden was – werden in een broekzak aangetroffen, samen met andere persoonlijke bezittingen. Wat hij in de tijd tussen het moment dat hij uit Holzapfels auto is gestapt en zijn dood heeft gedaan blijft een raadsel. Niemand meldde gezien te hebben dat hij iets dronk in een café, in een park zat of over straat liep. Net als de geestverschijning die hij in zijn leven zo vaak was geweest, was hij niet opgevallen in de grote mensenmassa, terwijl de minuten tot zijn eenzame dood wegtikten. Alles wat we van hem te weten zouden komen zou worden weerspiegeld, als licht door een telescoop, door de enige persoon die er voldoende dichtbij kwam om hem enigszins te kennen. Tot dan toe had hij de hele show gecontroleerd. Hij was de hoofdrolspeler, de regisseur, de producent van het geheime drama van Strasshof. Maar nu ging het gordijn omhoog voor Natascha Kampusch,
superstar. Sinds Haider en zijn Vrijheidspartij in 2000 een deel van de macht voor zich hadden opgeëist, had Oostenrijk niet zo’n mediahausse beleefd. Toen het nieuws van Natascha’s ontsnapping en de dood van haar ontvoerder naar buiten kwam, stond Wenen in het brandpunt van een ongehoord verhaal. Natascha Kampusch werd de prinses Diana van de gewone man: opgejaagd en nagejaagd door de sensatiezoekende wereld die hongerde naar details over wat er in die lange jaren van gevangenschap was voorgevallen. Maar terwijl de ui laag voor laag werd afgepeld, verbijsterde Fräulein Kampusch – zoals ze in alle interviews eiste te worden genoemd – de wereld met haar gevoelens voor de man die haar gekweld had. Ook de relatie met haar familie riep vragen op en beide ouders klaagden bitter dat Natascha bij hen werd weggehouden en als een soort moderne Chinese kroonprinses door haar specialisten gemanipuleerd werd om afstandelijk en afhoudend te zijn. Het meisje in de kelder bestond niet meer: de strijd om haar ziel, haar verhaal, haar geest en haar gevoelens was nog maar net begonnen. De eerste paar uren na haar ontsnapping bracht Natascha door met de politie in Deutsch-Wagram, niet ver van het huis in de Heinestrasse. Erich Zwettler van het nationale misdaadbestrijdingsteam vertelde de plaatselijke media dat ze ‘leed aan een ernstig stockholmsyndroom’ en er worden ontelbare meldingen toegeschreven aan de politie dat ze het slachtoffer zou zijn van seksueel misbruik. Inspecteur Sabine Freudenberger was de eerste die met Natascha sprak; ze raakte al snel bevriend met haar door een jas om haar schouders te hangen en haar een horloge te geven. De politievrouw zei: ‘Ze bewonderde mijn sieraden en betreurde het dat zij nooit zoiets gehad had. De ontvoerder zei altijd tegen haar dat hij daar geen geld voor had. Dus gaf ik haar mijn horloge.’ Ze voegde eraan toe: ‘Natascha had een formidabele woordenschat. Haar ontvoerder gaf haar les en boeken. Hij zei altijd dat hij Natascha uitgekozen had. Als hij haar op die dag niet ontvoerd zou hebben, dan had hij dat wel op een andere dag gedaan. Ze praatte erg graag. Ze vertelde me het hele verhaal van het begin tot het einde. Ze zei dat ze haar dagen doorbracht met louter luisteren naar de radio.’ De politievrouw vertelde aan de Österreichische Rundfunk, die Natascha later zou gebruiken om haar – zorgvuldig gezuiverde – versie van haar gevangenschap en haar relatie met Priklopil te geven, dat ze dacht dat Natascha ernstig seksueel was misbruikt. Maar ze gelooft dat Natascha het zelf niet wil accepteren. ‘Het is niet duidelijk voor haar. Ze heeft alles uit haar eigen vrije wil gedaan,’ voegde ze eraan toe. De onduidelijkheden zouden spoedig alleen nog maar toenemen. In de tussentijd was Natascha’s familie ervan op de hoogte gesteld dat ze was opgedoken. Toen haar vader Ludwig Koch het nieuws hoorde dat zijn dochter nog leefde en in Wenen was, barstte hij in snikken uit en zei: ‘Ik hoop het, ik hoop het, ik hoop het zo erg dat ik er nauwelijks meer tegen kan, ik bedoel: ik kan het gewoon niet geloven. Als het waar is, is dat het geweldigste dat er ooit kon gebeuren.’ Om 7.00 uur diezelfde avond, toen er nog minder dan twee uur van Priklopils leven over waren, werd Natascha in het Weense politiebureau Kriminaldirektion 1 in de Berggasse na achteneenhalf jaar herenigd met haar vader. Volgens de politie liep Koch naar binnen en was er een lange pauze, terwijl het tweetal elkaar aanstaarde. Toen sprong Natascha op – ze droeg alleen de eenvoudige oranje, knielange jurk en de balletschoenen die ze ook aanhad toen ze ontsnapte – en sloeg haar armen om haar vaders nek. Commissaris Herwig Haidinger zei dat de twee elkaar alleen maar vasthielden terwijl ze onbeheersbaar huilden. Ludwig Koch zei: ‘De enige manier om dat te laten zien is door er een film van te maken. Het was totaal overweldigend. Ze viel me in de armen en zei dat ze van me hield. Toen vroeg ze me of ik nog altijd haar speelgoedauto had, haar favoriet. Natuurlijk, zei ik tegen haar. Ik heb ook nog iedere pop die ze ooit heeft gehad.’
Hij voegt daaraan toe: ‘Ik heb de hoop nooit opgegeven. Maar ik ben zo geweldig opgelucht. Ze is honderd procent mijn dochter. Voor mij is het alsof ze nooit is weggeweest.’ Haar moeder Brigitta was op vakantie in de buurt van Graz toen Natascha weer boven water kwam, maar enkele uren later was ze terug in Wenen voor een korte hereniging met haar dochter. Natascha bleef twee weken buiten het zicht van de media. Details sijpelden door via familieleden en politiebronnen, voordat het circus van media-adviseurs en advocaten in strak gesneden pakken zou proberen het verhaal van Natascha strakker vast te leggen dan het Pentagon onder een atoomaanval. Ludwig beschreef zijn dochter aldus: ‘Natascha is uitgemergeld, met een heel, heel witte huid en blauwe plekken over haar hele lichaam. Ik wil me er geen voorstelling van maken hoe dat gekomen is. Ze verblijft in een hotel, met een politievrouw en een psycholoog. Maar ze hebben mij gezegd dat ik Natascha kan zien wanneer ik dat wil.’ De Oostenrijkse politie liet fotografen toe in de kamer waar Natascha was vastgehouden. Hoewel de kamer klein was, zag deze eruit als een gewone kinderkamer, een beetje rommelig met lichtroze muren en veel kleren overal, waaronder iets dat leek op een heel net zwart met grijs mantelpakje dat aan de muur hing. De boekenplanken leken vol te staan met helder gekleurde ringbanden, papieren en boeken, en er hing een rode handtas bij het bed. De wereld zat te popelen om deze ‘kerker’ te zien, maar het werd de eerste van veel gevallen waarin Natascha klaagde dat haar privacy werd ‘geschonden’ door de media. Kinderpsychiater dr. Max Friedrich – de man die later zou weigeren om iets te zeggen over de verontruste kinderfoto’s van een naakte Natascha – is het hoofd van de Weense universiteitskliniek voor jeugdneuropsychiatrie en kreeg de leiding over haar geestelijke gezondheid. Ze zou de eerste maand van haar vrijheid doorbrengen in de zorg van zijn team en beschadigde lieden ontmoeten, zoals potentiële zelfmoordenaars en anorexiaslachtoffers, terwijl de artsen langzaam en voorzichtig probeerden te ontdekken wat er met haar gebeurd was en wat de precieze aard van haar relatie met Priklopil was. De artsen zeiden dat de plekken op haar benen waarschijnlijk eerder het gevolg waren van een huidziekte dan van geweld. Die diagnose werd ondersteund door haar moeder: ‘Dat komt voort uit ondervoeding. Ze kreeg immers bijna alleen maar koud spul, zoals broodjes ham, en geen groente of fruit.’ Dit is in directe tegenspraak met Natascha’s latere verklaringen dat ze voor hem kookte van recepten die ze haalde uit kookboeken die hij kocht. Frau Sirny voegde daaraan toe dat het heel zwaar voor haar was om de video te zien van Natascha’s kleine gevangenis. ‘De geruite kleren die aan de muur hangen, dat was de jurk die Natascha droeg toen ze ontvoerd werd. Die wilde ze blijkbaar altijd in het zicht houden – haar enige verbinding met haar eerdere leven.’ Meer details over datgene waarop Natascha zich in die eerste dagen en uren richtte, kwamen via haar stiefmoeder Georgina Koch, die zei: ‘Haar eerste wens is een mobiele telefoon. Wij zijn eropuit gegaan en hebben er meteen eentje gekocht, maar we weten niet of ze in staat is die te gebruiken. Er zijn altijd psychologen en politiemensen bij haar, zelfs als ze bezoekers heeft, is er altijd iemand bij. Ze wilden eerst niet eens dat ze een pop van vroeger kreeg.’ Op de vraag of hij bang was dat de ontvoerder geweld had gebruikt tegen zijn dochter, antwoordde Ludwig: ‘Hij heeft haar genoeg aangedaan. Ik hoef maar naar haar te kijken om dat te weten.’ Maar de tegenstrijdige gevoelens die ze had tegenover Priklopil kwamen al een paar uur na haar bevrijding naar buiten. Ze werd de dag nadat het gebeurd was op de hoogte gesteld van zijn dood. Zowel de politie als medische bronnen zeggen dat haar eerste reactie een intense kwaadheid was jegens de politie, omdat die het ‘hadden laten gebeuren’, direct gevolgd door diep verdriet. Ze huilde bittere tranen. Dr. Berger, de kinderpsychiater aan de Weense universiteit die een van de sleutelfiguren was in de voortgaande psychiatrische zorg voor Natascha, zei dat het ‘niet verrassend’ was, gegeven het feit dat er een graad van ‘samenzijn’ was gegroeid met de man die verantwoordelijk was voor haar opsluiting. ‘Natuurlijk is de ervaring een zwaar psychologisch trauma, vooral voor een jong persoon als
Natascha,’ zei professor Berger. ‘Er zijn twee kanten van de medaille: aan de ene kant ervaart het slachtoffer lijden en pijn vanwege het geweld, maar aan de andere kant vormt zich ook een sterke emotionele band. Acht jaar alleen met slechts één man, die nu uit haar leven is weggerukt, heeft haar beslist diep geschokt.’ Ook degenen die deze vreemde relatie volgden waren geschokt, toen werd onthuld dat Natascha de laatste eer aan haar ontvoerder bewees door tien minuten alleen door te brengen met zijn lichaam in het mortuarium van het Weense Instituut voor Forensische Wetenschappen, en dat ze een kaars had aangestoken voor zijn gesloten kist. De jonge vrouw werd vergezeld door haar psychiatrisch adviseur, professor Friedrich, bij wat naar verluidt een ‘plechtige en intieme ceremonie van verdriet was, die verscheidene minuten duurde’. Plaatselijke media hebben gesuggereerd dat het bezoek aan het mortuarium waarschijnlijk gebeurde op advies van professor Friedrich, als onderdeel van het proces om Fräulein Kampusch haar achtjarige beproeving te laten verwerken. Professor Berger zei dat Natascha erop stond om de kist van haar ontvoerder te zien, omdat ze geen toestemming kreeg aanwezig te zijn bij zijn begrafenis in een anoniem graf op een onbekend kerkhof. ‘Ze wilde naar de begrafenis van Herr Priklopil,’ zei Berger, ‘maar ik zei tegen haar dat het geen goed idee was en praatte het uit haar hoofd. Toen ging ze in plaats daarvan naar het mortuarium en vroeg om tien minuten alleen te mogen zijn in een kamer met zijn kist.’ Noch hij noch professor Friedrich vertelde of ze gehuild heeft bij het vaarwel, maar hij bevestigt wel de verklaringen dat ze kwaad was op de politie, omdat die hem had laten sterven: ‘Fräulein Kampusch verwijt zichzelf de dood van Herr Priklopil en het lijden dat ze zijn moeder heeft aangedaan. Ze voelt zich nog altijd schuldig, maar is ook erg boos op de politie, omdat die hem, naar haar mening, heeft laten sterven. Ze verwijt de politie dat die zijn zelfmoord niet heeft voorkomen.’ Wolfgang Priklopil werd begraven in een anoniem graf, tijdens een rustige ceremonie zonder priester, in de aanwezigheid van zijn moeder en van Margit Wendelberger, de zus van zijn zakenpartner Ernst Holzapfel. De enige andere mensen die aanwezig waren op de kleine en desolate begraafplaats van Laxenburg, enkele kilometers ten zuiden van Wenen, waren ongeveer twintig politieagenten in burger en twee undercoverjournalisten en fotografen, die verkleed waren als begraafplaatsmedewerkers. De poging om de laatste rustplaats van het monster geheim te houden, was mislukt. De ceremonie duurde maar een paar minuten, waarin de vrouwen zachtjes het Onzevader uitspraken. Ze legden rode en roze rozen op de kist, en een rouwkrans van altijdgroene bladeren met de tekst: ‘Laatste warme groet van je beminden’. Het nieuws dat Natascha gerouwd had bij zijn kist en naar zijn begrafenis had gewild, volgde elkaar op tegen de zeer publieke achtergrond van haar schijnbare onverschilligheid jegens haar ouders. Deze smet, die haar zeer aanwezige en zeer dure juridische en media-adviseurs graag stil hadden willen houden, werd al gauw breed uitgemeten in de kranten. Opnieuw werkte dat eraan mee dat de publieke opinie zich in een later stadium in zekere zin tegen Natascha keerde. Nadat Natascha zichzelf bevrijd had, kreeg ze op haar verzoek een psycholoog. Ze nam ook contact op met de organisatie Weisser Ring, die slachtoffers van geweld helpt. Ze had van hun werk gehoord door naar de radio te luisteren tijdens haar gevangenschap. Natascha had verder geëist dat ze in contact werd gebracht met professor Max Friedrich, de meest prominente kinderpsychiater van Oostenrijk, die ze ook kende uit talloze radio-interviews. Professor Friedrich nam de taak direct op zich en nodigde vervolgens professor Ernst Berger en andere deskundigen uit om te adviseren in verschillende aspecten van haar verzorging. De enorme mediabelangstelling om de eerste foto’s te zien te krijgen en het eerste interview te hebben, zorgde ervoor dat mensen contact opnamen met de moeder. Maar al snel begrepen ze dat zij niet de
persoon was om zaken mee te doen, want ze had haar dochter maar één keer ontmoet. Natascha had zichzelf blijkbaar van haar ouders gedistantieerd en wilde dat er bij hun afwezigheid voor haar gezorgd werd. Ludwig Koch probeerde namens Natascha te onderhandelen en huurde een agent in, Rupert Leutgeb. Die kwam echter aan de zijlijn te staan toen bekend werd dat Natascha haar eigen advocaat gekregen had, dr. Günther Harrich. Hij was uitgenodigd door de psychiaters, omdat hij al met hen had samengewerkt in een zaak betreffende een Oostenrijks meisje dat door haar stiefmoeder in een hok was opgesloten. Maar dr. Harrichs telefoonlijnen werden direct geblokkeerd door bellers die een interview wilden. Als gevolg daarvan werd een professionele pr-adviseur ingehuurd: de pr-man en lobbyist Dietmar Ecker van de firma Ecker & Partners, een bureau dat onder meer de republiek Servië onder zijn klanten telt. Ecker werd uitgenodigd door professor Berger, omdat die twee bevriend zijn en elkaar al heel lang kennen. Dr. Harrich, de oorspronkelijke advocaat, nam na ongeveer een week ontslag, omdat hij moest toegeven dat hij overbelast raakte door de zaak. Hij zei: ‘Ik kan er niet meer mee doorgaan, want dat zou impliciet inhouden dat ik mijn andere cliënten moet verwaarlozen. Ik kan niet omgaan met deze ongelofelijke druk van de media, ik wil graag naar huis kunnen gaan zonder dat mijn appartement meteen belegerd wordt door een stuk of tien verslaggevers en tv-ploegen.’ Op aanbeveling van dr. Harrich zelf werden Natascha’s huidige vertegenwoordigers ingehuurd: Lansky, Ganzger & Partners, omdat zij een van de grootste advocatenkantoren in Oostenrijk zijn die zich gespecialiseerd hebben in mediawetgeving. Zo begon het helingsen marketingproces van Natascha Kampusch. Het is onduidelijk wat er bij haar op de eerste plaats komt. Maar de run op adviseurs zorgde voor bitterheid in haar familie. Frau Sirny was de eerste die klaagde dat ze haar dochter nog maar nauwelijks gezien had sinds ze ontsnapt was. ‘Een dochter heeft ook haar moeder nodig,’ zei ze, zich afzettend tegen de medische deskundigen die probeerden de diepte van de isolatie en de verwarring te verklaren die Natascha onderging. ‘Waarom mag ik mijn kind niet zien?’ was een van de koppen in een Oostenrijkse krant. ‘Natascha is weer opgesloten – voor mij is dat gewoon verschrikkelijk,’ meldde Frau Sirny, die in een interview zei: ‘Psychologen en artsen – ja, die zijn zowel belangrijk als goed. Maar een dochter heeft toch ook haar moeder nodig. Iedere keer dat de telefoon ging, was ik zowel opgewonden als bezorgd. Ik hoopte altijd op nieuws van mijn dochter, maar was doodsbang bij de gedachte dat het slecht nieuws zou kunnen zijn. Af en toe vroeg de politie me om naar het bureau te komen om kledingstukken te identificeren van meisjes die ze hadden gevonden, of het nou om ondergoed, een schooltas of schoenen ging. Iedere keer voelde het aan alsof het om mijn eigen executie ging. Soms wenste ik dat ze Natascha’s lichaam zouden vinden, want dan zou ik ten minste een soort afronding kunnen bereiken en had ik een graf waar ik kon rouwen om mijn prachtige dochter. Maar in plaats daarvan ging ik door alsof ze ieder moment mijn deur binnen zou kunnen komen. En nu… nu mag ik haar niet zien. Niets zou me gelukkiger kunnen maken dan dat Natascha bij mij zou komen wonen, maar ze is geen kind meer en dat is een beslissing die zij zal moeten nemen. Op het moment mag ik haar niet eens zien, wat een marteling voor me is. Ze is zo mooi, net als op haar oude foto’s, maar ze is veel te mager. Het is vreemd voor mij, want toen ze verdween was ze nog een kind, maar nu is ze volwassen. Ik heb altijd geweten dat ze een ijzeren wil heeft. Het is ongelofelijk dat ze zo’n beproeving heeft overleefd en dat ze sterk en slim genoeg was om te
ontsnappen. Ik ben zo trots op haar.’ Na zijn euforische hereniging met Natascha klaagde ook Ludwig Koch dat hij bang was een vreemdeling te worden op de kust van het Merk Natascha. Hij was zich bewust van de fenomenale mediabelangstelling, gekoppeld aan de vastbeslotenheid van zijn dochter om haar eigen toekomst uit te stippelen, en tierde gefrustreerd: ‘Ik heb haar al eens verloren en nu verlies ik haar weer. Ik, haar vader, moet smeken om haar te mogen zien. Is dat geen vorm van krankzinnigheid? Veel psychiaters hebben me verteld dat het voor haar het beste zou zijn als ze bij mij was. Waarom niet, dan? Is het geen waanzin dat ik niet weet waar ze is?’ Wat Natascha ook probeerde te doen, of niet te doen, het kwam over bij het publiek – dat haar en haar motieven kritisch bekeek en grondig analyseerde als geen ander – als een nogal gevoelloos voorbijgaan aan haar eigen vlees en bloed: dat ze de voorkeur gaf aan de jacht op roem en fortuin boven de liefde en aanhankelijkheid van een familie die dacht dat ze haar voor altijd verloren had. Perceptie is alles, wanneer je een mediaster bent. Daarom moest haar mediateam snel handelen om te proberen de puurheid van het NK-imago te bewaren: zo spraken de Porsche-rijdende en cocktaildrinkende pr-lieden over haar. Het werd duidelijk dat Natascha op dat moment het meest gezochte ‘item’ voor de media was in de hele wereld. Een journalist zei dat als Osama bin Laden zou zijn gevonden en Natascha Kampusch op diezelfde dag gesproken zou hebben, zij het terroristische meesterbrein verslagen zou hebben als topitem in het avondnieuws. Die enorme belangstelling – met aanbiedingen voor interviews die binnenstroomden en fantastische geldbedragen beloofden – maakte dat Natascha graag wilde uitleggen, althans deels, hoe ze zich voelde. Dat deed ze door middel van een merkwaardige ‘brief aan de wereld’, die vijf dagen na haar ontsnapping werd vrijgegeven en hieronder volledig is afgedrukt. ‘Beste journalisten, verslaggevers en mensen van de wereld, Ik besefte al heel snel wat voor sterke indruk het nieuws van mijn gevangenschap op mensen heeft gemaakt, maar ik vraag uw begrip bij de bevrediging van de gigantische publieke belangstelling. Ik besef hoe schokkend en zorgwekkend de gedachten moeten zijn aan mijn tijd in mijn gevangenis en aan het feit dat zoiets zelfs maar mogelijk is. Ik realiseer me ook dat er een zekere hoeveelheid nieuwsgierigheid is en een wens om meer te weten over de omstandigheden waaronder ik geleefd heb. Maar tegelijkertijd wil ik duidelijk maken dat ik geen details wens te geven over intieme persoonlijke zaken, en dat ik bereid ben om stappen te ondernemen om ervoor te zorgen dat deze belangstelling niet uit de hand loopt.’ Vervolgens geeft ze een paar details over haar gevangenschap: ‘Mijn persoonlijke ruimte: mijn kamer was voorzien van alles wat ik nodig had en ik heb er mijn thuis van gemaakt. Het is niet bedoeld om aan het publiek te laten zien. Mijn dagelijks leven: dit was zorgvuldig geregeld. Meestal begonnen we met een gezamenlijk ontbijt – hij werkte toch meestal niet. Dan was er huishoudelijk werk, lezen, praten, koken. Dat was alles, jaar in en jaar uit, en altijd verbonden met de angst om eenzaam te zijn. Over mijn relatie: hij was niet mijn meester. Ik was net zo sterk als hij, maar soms was hij, symbolisch gesproken, mijn steun en toeverlaat en soms was hij de persoon die me schopte. Maar met mij had hij de verkeerde persoon te pakken, en dat wisten we allebei. Hij deed de ontvoering alleen en had alles van tevoren voorbereid. Daarna hebben we de kamer samen ingericht, en die was nog geen 1,60 meter hoog. Ik heb na mijn ontsnapping ook niet gehuild. Dat was geen reden om te huilen.
In mijn ogen was zijn dood niet nodig. Het was niet het einde van de wereld geweest als hij gewoon een gevangenisstraf had gekregen. Hij is een groot deel van mijn leven geweest, en als gevolg daarvan voel ik alsof ik in een soort rouw ben voor hem. Het is waar dat mijn jeugd anders geweest is dan de jeugd van anderen, maar in principe heb ik niet het gevoel dat ik iets gemist heb. Integendeel: er zijn dingen die ik heb vermeden, omdat ik niets van doen had met roken en drinken, om maar eens iets te noemen, en ik ging niet om met de verkeerde vrienden. Boodschap aan de media: het enige dat ik de pers zou willen vragen is om te stoppen met die beledigende weergaven, de verkeerde interpretaties van de werkelijkheid, de commentaren die zeggen het beter te weten, en het gebrek aan respect voor mij. Momenteel voel ik me prettig op de plek waar ik verblijf, hoewel ik me daar misschien een beetje te veel gecontroleerd voel. Ik ben degene die heeft besloten alleen telefonisch contact met mijn familie te hebben. Ik ben ook degene die zal besluiten wanneer ik contact wil hebben met journalisten. Over mijn ontsnapping: het gebeurde toen ik in de tuin de auto aan het schoonmaken was en zag dat hij was weggelopen terwijl ik stofzuigde. Dat was mijn kans. Ik liet de stofzuiger vallen en rende weg. Ik wil ook benadrukken dat ik hem nooit meester heb genoemd, ook al eiste hij dat. Ik denk dat hij dat wilde, dat hij zo genoemd wilde worden, maar hij meende het nooit echt. Ik heb een advocaat die met me discussieert over de wet. De jeugdadvocaat Monica Pintertis heeft mijn vertrouwen, net als dr. Friedrich en dr. Berger, met wie ik voel dat ik kan praten. Het team van onderzoekers was erg goed voor me en ik groet ze warm, hoewel ze een beetje te nieuwsgierig waren, maar dat hoort bij hun baan. Intieme vragen: iedereen wil intieme vragen stellen, maar daar heeft niemand iets mee te maken. Het kan zijn dat ik daar op een dag met mijn therapeut over praat, maar het kan ook zijn dat ik dat niet doe. Uiteindelijk is mijn privéleven van mij alleen.’ Tegen de man die de vriend was van haar ontvoerder, zei ze: ‘Herr. H. moet zich niet schuldig voelen, want het was Wolfies eigen beslissing om zich voor een trein te werpen. Ik voel ook sympathie voor de moeder van Wolfgang. Ik kan mezelf in haar positie verplaatsen en voel met haar mee en heb begrip voor haar. Zij en ik denken allebei aan hem. Ik wil alle mensen bedanken die deel hebben genomen aan mijn lot. Maar laat me in de nabije toekomst alstublieft een beetje met rust. Ik hoop dat dr. Friedrich deze brief zal kunnen gebruiken om dat duidelijk te maken. Er zijn veel mensen die nu voor mij zorgen. Geef me alstublieft de tijd totdat ik voel dat ik voor mezelf kan spreken.’ Herr. H., over wie ze in de laatste paragraaf sprak, is Ernst Holzapfel, de man die ze tijdens haar gevangenschap kort ontmoette en die de laatste was die met Priklopil telefoneerde voordat hij zelfmoord pleegde. Natascha’s brief temperde de vlammen van de nieuwsgierigheid niet. Ze werden er zelfs door aangewakkerd. Haar duidelijke genegenheid jegens Priklopil, die ze later op papier en in haar beroemde tv-interview zou uitspreken, gekoppeld aan haar overtuiging dat ze niet veel gemist had in het leven, begon de traag voort varende supertanker van de publieke opinie af te remmen en zou die binnen korte tijd zelfs volledig tegen haar keren. Op woensdagavond 6 september, twee weken nadat ze zichzelf bevrijd had en haar aangeboren liefde voor en vermogen tot controle had getoond, coördineerde Natascha Kampusch een mediadrieklapper van tv, kranten en tijdschriften, in een poging greep te krijgen op wat zij zag als haar verhaal, dat verteld moest worden op haar manier.
Elk van de drie gelukkige winnaars in de biedoorlog achter de schermen om het eerste interview, had contracten getekend. Al die contracten waren door Natascha zelf doorgewerkt en afgerond in marathonsessies met haar advocaten. Alle publicatierechten dienden te worden betaald aan een stichting van haar keuze. De interviews met de krant Kronen, het Oostenrijkse tijdschrift News en de tv-special van ORF kwamen allemaal binnen twee uur na elkaar uit, zoals zij had geregeld. News verscheen het eerst. Het tijdschrift was binnen een paar uur uitverkocht, want de lezers popelden om details te lezen over het meisje in de kelder. Dat gaf een duidelijker beeld van het ‘slachtoffer’, dat die term zelf verafschuwde. In een gesprek met hoofdredacteur Alfred Wurm zei Kampusch: ‘Dr. Friedrich is helemaal oké. Hij is erg intelligent en weet altijd wat ik bedoel. Mijn advocaten en mijn media-adviseurs steunen me ook zo goed mogelijk. Ik heb hen nu allemaal geaccepteerd en ze hebben mij waarschijnlijk ook geaccepteerd. Ze zijn allemaal vrij cool. Meestal, tenminste. Er was een kleine confrontatie tussen mijn advocaat dr. Lansky en professor Friedrich. De een wilde dat ik het Allgemeines Krankenhaus (AKH) in Wenen verliet en de ander wilde dat ik daar een tijdje zou blijven. Uiteindelijk moest ik tussenbeide komen en ervoor zorgen dat dit verschil van mening werd opgelost. Ik wist dat die ruzie in termen van therapie niet veel goeddeed. Dr. Lansky wilde me eruit hebben, terwijl dr. Friedrich er de voorkeur aan gaf dat ik bleef. Momenteel zit ik in het AKH en geniet ik van mijn vriendschap met dr. Friedrich. Ik heb een vrouwelijke therapeut, maar ik wil haar naam niet onthullen. Ze is doodsbang voor alle soorten media. Bij haar kan ik – en dat is de volledige waarheid – altijd op de sofa liggen. Een echt cliché: een therapeut en een patiënt op de sofa.’ Gevraagd hoe ze dacht over haar nieuwe leven, antwoordde ze: ‘Nou ja, afgezien van het feit dat ik meteen kouvatte en snipverkouden werd, leef ik vrij normaal. Ik heb mijn weg terug naar het normale leven erg snel weer gevonden; het is verbazingwekkend hoe snel dat ging. Ik woon nu samen met andere mensen – en daar heb ik geen problemen mee. Ik ben erin geslaagd om snel mijn draai te vinden. Dat was niet moeilijk, vooral niet omdat ik me goed kan identificeren met veel van wat ik hier zie en ervaar. Er zijn suïcidale en anorexiapatiënten hier. En ik kan met elk van hen goed opschieten, omdat ik met hen kan meevoelen.’ Op de vraag waarom ze zo makkelijk kan meevoelen met anorexiapatiënten, zei ze: ‘Omdat anorexiapatiënten zichzelf moeten dwingen te eten. En ikzelf woog erg weinig in de tijd van mijn gevangenschap.’ En over haar bevrijding uit de gevangenschap verklaarde ze: ‘Ik houd heel erg van vrijheid. Ik raak helemaal van streek door de gedachte aan vrijheid. Dat zou u alles moeten zeggen. Wat mijn toekomstplannen zijn? Waarschijnlijk allerlei dingen. Iemand met mijn verleden zal in ieder geval de meest onmiddellijke dingen plannen: ik wil ingeënt worden tegen allerlei soorten dingen, eerst en vooral tegen de griep. Zoals u kunt zien, ben ik volledig gevloerd door een verkoudheid en dat zou niet zijn gebeurd als ik ertegen was ingeënt. Dus dat is slechts één voorbeeld van mijn toekomst.’ Gevraagd naar een mogelijke toekomstige betrekking, zei ze: ‘Ik sta nog steeds volledig open voor de dingen. Ik zou me kunnen voorstellen dat ik een beetje van alles deed, van psychologie tot journalistiek tot rechten. Ik heb ook altijd actrice willen worden, omdat ik altijd geïnteresseerd ben geweest in kunst.’ Ze verklaarde met kracht dat haar relatie met Priklopil voor het grootste deel onbespreekbaar was,
waardoor ze opnieuw de belangstelling van het publiek prikkelde naar wat er op Heinestrasse 60 gebeurd is. ‘Je zou niet zoveel tegen me moeten praten over Herr Priklopil, want hij is hier niet om zichzelf te verdedigen. Het leidt nergens toe als we hier nu diep ingaan op zulke dingen. De arme Frau Priklopil wil beslist niet dat het publiek dingen in de krant leest over haar zoon die niemand wat aangaan, behalve misschien de politie.’ Sprekend over haar ontsnapping zei Fräulein Kampusch dat ze die in gedachten al lang geleden gepland had: ‘Ja, het was gepland. Toen ik een jaar of twaalf was, begon ik ervan te dromen om uit te breken uit mijn gevangenis als ik vijftien zou zijn, of een leeftijd dat ik sterk genoeg was om dat te doen. Ik heb altijd gedacht aan het punt wanneer die tijd zou komen. Maar ik kon niets riskeren, vooral geen ontsnappingspoging. Hij leed aan zware paranoia en was chronisch wantrouwend. Een mislukte ontsnapping zou hebben betekend dat ik mijn kerker nooit meer zou mogen verlaten. Ik moest langzamerhand zijn vertrouwen winnen. Het was totaal spontaan. Ik rende de garagedeur uit en werd helemaal duizelig. Voor de eerste keer voelde ik hoe zwak ik werkelijk was. Maar het lukte toch: al met al was mijn ontsnapping die dag succesvol, gezien mijn ziel, mijn lichaam. En ik had geen hartproblemen. Ik rende naar buiten toen ik hem zag bellen. Ik rende in paniek een tuin in en begon tegen mensen te praten, maar dat was tevergeefs, want niemand had een mobiele telefoon bij zich. Ze haalden allemaal hun schouders op en gingen door met waar ze mee bezig waren. En dus klom ik in paniek de hekken over van andere tuinen, net als in een actiefilm. Stel je dat zo voor: hijg, hijg, hijg, en toen zag ik een open raam. Er was iemand in de keuken en ik sprak met die vrouw en zei dat ze de politie moest bellen. Het zou beter zijn geweest als die vrouw me dat telefoontje zelf had laten plegen, dan had ik naar het goede politiebureau kunnen vragen. Het was niet echt goed dat de politie me langs een fotograaf liet lopen, zelfs niet met een deken over mijn hoofd.’ Gevraagd of het deel uitmaakte van haar plan, zei ze: ‘Nee, het was niet gepland. Maar ik had erover nagedacht. Er is een verschil tussen iets dat je plant en iets waar je een vaag idee over hebt, zogezegd. Het was iets anders dan planning. Er zijn computerprogramma’s waarmee je kunt simuleren. Ik voorzag de toekomst, maar ik heb die niet gepland.’ Toen de interviewer stelde dat ze veel zelfvertrouwen moest hebben, zei ze: ‘Ja, zeker. Het was ook frustrerend voor me om te ontdekken dat de mensen naar me aan het graven waren in de Schotterteich [een grindput bij Wenen]. Ze zochten mijn lijk. En ik was radeloos omdat ik het gevoel had dat ik, hoewel ik nog in leven was, toch al werd afgeschreven. Het was hopeloos. Ik was ervan overtuigd dat niemand ooit meer naar me zou zoeken en dat ik nooit gevonden zou worden. In het begin geloofde ik nog dat de politie of iemand anders me zou vinden, dat iemand de misdadiger had gezien en hem in verband had gebracht met mijn verdwijning. Of dat er sporen boven water zouden komen, of dat medeplichtigen iets zouden zeggen.’ Op de vraag of er medeplichtigen waren, zei ze: ‘Dat is nu nog niet zeker, maar ik geloof van niet. Voor zover ik weet, waren er geen medeplichtigen.’ Daarna beantwoordde ze een vraag naar hoe ze omging met haar eenzaamheid:
‘Ik had geen eenzaamheid. Ik had hoop en geloofde in de toekomst. In dat opzicht moet ik iets zeggen over mijn moeder. Velen bekritiseren haar nu omdat ze niet bij me is. En mij omdat ik niet bij haar ben. Maar ze heeft me bezocht. Dat heeft niets te doen met harteloosheid – we begrijpen elkaar zo ook. We hoeven niet samen te wonen om te weten dat we bij elkaar horen. Ik heb voortdurend aan mijn familie gedacht. Voor hen was de situatie nog erger dan voor mij. Die dachten dat ik dood was. Maar ik wist dat zij nog leefden en wegkwijnden omdat ze zich zorgen maakten over mij. Op zulke momenten was ik blij de herinneringen aan mijn jeugd te kunnen gebruiken als een stap richting vrijheid. De mensen doen mijn moeder nu onrecht, als ze slechte dingen over haar zeggen. Ik houd van haar en zij houdt van mij. Ik heb voortdurend gezocht naar logische benaderingen van een oplossing. Eerst de ontsnapping en dan wat daarna zou komen. Zou ik simpelweg de straten van Strasshof in rennen, schreeuwend, naar buren toe rennen? Ik had zelfs het idee dat ik na de ontsnapping wereldberoemd zou worden en ik stelde me voor wat ik zou moeten doen om te vermijden dat de media mij meteen op de hielen zaten, zodat ik wat tijd zou hebben om van de momenten van mijn vrijheid te genieten.’ Natascha zei dat Priklopil door zelfmoord te plegen ‘niet alleen mij en Herr. H., die hem naar het station reed, indirect tot moordenaars maakte, maar ook de treinmachinist. Want ik wist dat hij zelfmoord zou plegen, ik wist van tevoren van zijn dood. In de seconden die aan mijn ontsnapping voorafgingen, wist ik zonder een zweem van twijfel dat hij zelfmoord zou plegen. Dat heb ik de politie verteld, maar tegen de tijd dat ze zijn auto gevonden hadden, had hij zichzelf al voor de trein gegooid.’ Volgens haar hoorde ze het ‘de volgende dag van de politie. De agenten wilden het voor me verzwijgen.’ Toen haar gevraagd werd of ze zijn dood betreurde, antwoordde ze: ‘Natuurlijk. Ik had hem maandenlang op mijn ontsnapping voorbereid. En ik had hem beloofd dat hij in de gevangenis zou kunnen leven, omdat het daar niet zo slecht is. Pas nu weet ik dat je maximaal tien jaar krijgt voor zo’n misdaad. Eerder was ik van mening dat hij twintig jaar zou krijgen.’ Voorbereid. Het gevangen meisje ‘bereidde hem voor’ – de man die haar op straat had ontvoerd – op het feit dat ze hem, op een dag, zou verlaten. Het klinkt als de huiselijke ruzies van duizenden ongelukkige, onvervulde relaties: ‘Als je niet uitkijkt, ben ik op een dag weg…’ Dacht hij dat het een loos dreigement was en schonk hij er verder geen aandacht aan, omdat hij geloofde dat ze voor altijd bij hem zou blijven? Of was hij heimelijk blij dat het vrouw-kind-monster (in zijn ogen) dat niet langer voldeed als zijn fantasie, zich voorbereidde op haar vertrek? Natascha Kampusch kiest haar woorden zorgvuldig: in haar verklaringen klinkt zowel dubbelzinnigheid als totale helderheid door, afhankelijk van het onderwerp van gesprek. Maar er is niets ambivalents of obscuurs aan deze verklaring. Ze vertelde hem dat de dag eraan kwam waarop ze vrij zou zijn. En dat hij dood zou zijn. Nadat haar verteld was dat de minister van Justitie de wet wil veranderen, zodat Priklopil twintig jaar zou hebben gekregen, zei ze dat het goed was. ‘Tien jaar had ik echt niet kunnen accepteren. Hoe dan ook, ik voorspelde dat hij twintig jaar zou krijgen en ik troostte hem met het feit dat mensen van zestig tegenwoordig nog steeds in erg goede conditie zijn.’ Ze voegde eraan toe dat de zelfmoord voor haar ‘eenvoudigweg een verlies’ was: ‘Niemand zou zelfmoord moeten plegen. Hij had zoveel meer informatie kunnen geven aan mij en ook aan de politieagenten. Nu moeten ze erg gecompliceerde omstandigheden helemaal zonder hem reconstrueren. Maar we willen niet meer praten over Herr Priklopil.’ Ze gaf toe dat ze bijgewerkte politierapporten over de zaak vroeg en kreeg, waaronder het gruwelijke
leesmateriaal van Priklopils sectierapport. Ze werd gevraagd naar eenzaamheid en zei: ‘Ja, natuurlijk heb ik de omgang met anderen gemist. Ik hunkerde naar mensen, naar dieren. Ik was verdrietig omdat die er niet waren. Maar ik had geen gevoel van eenzaamheid, omdat ik meer tijd had om mezelf bezig te houden. Ik wist hoe ik mijn tijd goed moest besteden, met lezen en werken. Ik heb hem geholpen zijn huis te bouwen. Ik zat opgesloten. Ik heb nooit begrepen waarom ik opgesloten was zonder dat ik iets verkeerds had gedaan. Normaal gesproken sluiten ze alleen misdadigers op.’ Op de vraag of ze in God gelooft, antwoordde ze: ‘Tja, dat is ambivalent. Ja, een beetje. Ik heb gebeden. Maar later ben ik daarmee opgehouden. Afgezien van het feit dat de misdadiger bad, denk ik dat zelfs Fidel Castro bidt.’ Vervolgens beschreef ze de katten die ze zo gemist had tijdens haar opsluiting. ‘En ik heb ook mijn grootouders gemist. Ik voelde ook dat ik nooit een van mijn zo geliefde katten meer terug zou zien. Mijn grootmoeder van vaderszijde en mijn grootvader van moederszijde zijn in de tussentijd overleden. En ook andere familieleden, mijn oudtantes.’ Toen sprak ze over haar ouders: ‘Mijn relatie met mijn ouders is erg goed. Ja, ik houd van mijn ouders. Sommigen hebben het idee dat er een ruzie gaande is, maar dat is niet zo. Afgezien daarvan heb ik momenteel zoveel te doen, dat ik echt geen tijd heb om aan mijn ouders te besteden. Hierna zullen we eindeloos veel tijd hebben. Op het moment gaat het niet zo goed met mij: mijn ogen branden, ik hoest de hele tijd en dat vind ik allemaal niet behoorlijk tijdens een interview. Ik hoop dat ik tijdens het tv-interview niet omval. U vroeg me zojuist naar mijn toekomstplannen. Ik wil graag verder studeren. Eindexamen en misschien een graad halen. Ik heb nog geen idee waarin. Iets dat snel en makkelijk is. Eigenlijk interesseert alles me en ik zou eeuwig moeten leven om dat allemaal te bestuderen. Op dit moment lees ik over mediawetgeving. Maar ik ben ook geïnteresseerd in andersoortige onderwerpen, wat ze ‘orchideeënonderwerpen’ noemen. (Dat is een Duitse term voor een studieonderwerp zoals de orchidee, die beschouwd wordt als zeldzaam, mooi, duur en vooral nutteloos. Zo’n studie is dat ook voor een carrière in je leven.) Ik heb tegen mijn moeder gezegd dat we een cruise zouden moeten gaan maken. Ik weet niet waarheen, maar daar zou ik gelukkig van worden. Ik heb haar ook verteld dat we een keer de trein naar Berlijn moeten nemen, simpelweg omdat ik denk dat het zoiets als teleportatie zou zijn. Je stapt hier op de trein en dan stap je plotseling uit in Berlijn. Eigenlijk gaat het alleen maar om de reis.’ In reactie op de opmerking van de verslaggever dat heel Oostenrijk al ‘aan haar voeten’ ligt, antwoordde ze: ‘Dat is waar. Maar ik wil ook Londen zien. Of New York, maar die veiligheidsmaatregelen werken me op de zenuwen. Hoe dan ook, ik weet dat grote reizen nog niet mogelijk zijn. Dan zou ik ernstige ziektes oplopen.’ Ze wil haar oude vrienden ontmoeten, een project opzetten voor mishandelde vrouwen in Mexico, de hongerigen in Afrika voeden – ‘Ik weet uit eigen ervaring wat honger is’ – en in een appartement wonen. Als dat niet tegen de afschuwelijke achtergrond van Heinestrasse 60 was geweest, had ze het kunnen voorlezen uit het script van een Miss World-schoonheidskoningin. In een interview met de auteurs sprak professor Berger over het controlerende aspect van Natascha’s karakter, maar volgens hem lag dat aan een innerlijke zwakte waarmee ze nog steeds in het reine moet komen. ‘Aan de ene kant is ze immens sterk en heeft ze de touwtjes van wat er om haar heen gebeurt strak in handen, maar aan de andere kant is ze erg zwak en zeer kwetsbaar.’ Hij vervolgde:
‘Fräulein Kampusch is erg rijp en heeft gedetailleerde plannen voor haar toekomst, en in de komende weken zal ze gaan werken aan haar examens, zodat ze snel haar middelbareschoolopleiding kan afronden en dan toegelaten kan worden tot de universiteit. We hebben met de schoolautoriteiten gesproken en zij zeggen dat er in haar geval uitzonderingen gemaakt kunnen worden: ze zijn bereid om alles te doen om haar zo snel mogelijk door het proces heen te helpen. Ze wil graag in de media verschijnen en overweegt ook een mediagerelateerde carrière. Maar ze is zich goed bewust van de dingen die ze wel en niet kan. Ze heeft bijvoorbeeld gevraagd om iemand die haar financiën kan regelen. Ze zal een bedrijf uitkiezen dat als mediavertegenwoordiging kan optreden voor haar en haar familieleden en dan zal ze waarschijnlijk verschijnen in de internationale media. Dat is haar beslissing. Het is wat ongebruikelijk voor een ontvoeringsslachtoffer om na haar beproeving zo graag in de media te willen verschijnen, maar u moet begrijpen dat de media haar enige contact waren met de buitenwereld. Momenteel ondergaat ze therapie bij een persoon die dubbele kwalificaties heeft en zowel psychiater als therapeut is. Ze is in het AKH ook in groepstherapie gegaan en heeft een goede communicatie bewerkstelligd met andere groepsleden, van wie sommigen anorexiapatiënten zijn. Fräulein Kampusch stond erop dat ze Herr Priklopils moeder zou ontmoeten, en ze zullen elkaar hoogstwaarschijnlijk in een later stadium spreken, want nu is het nog te vroeg. Frau Priklopil ontvangt momenteel ook psychologische bijstand. Voor wat betreft de claims die gelegd zijn op Herr Priklopils huis, daarover heeft Fräulein Kampusch alleen maar gezegd: “Dat is mijn huis.” Het is de plek die ze kent en waaraan ze gewend is, iets waarop ze zich kan richten.’ (Later zou Natascha bevestigen dat ze inderdaad het huis van Priklopil wil, om te vermijden dat het in een soort zwart museum voor nieuwsgierigen en sensatiezoekers verandert. Ze heeft aangekondigd dat ze het de moeder van de ontvoerder zal aanbieden om in te wonen.) Tot zover hebben we geen bewijzen dat Fräulein Kampusch daadwerkelijk fysiek geweld heeft ondergaan. Ze sprak niet over afranselingen en heeft daar geen sporen van op haar lichaam. Er waren wat blauwe plekken op haar benen, maar die waren geen gevolg van geweld.’ Natascha’s controle was ook duidelijk bij haar deskundige optreden tijdens de ORF-uitzending, die meer tot de kern van haar karakter doordrong tijdens het vooraf opgenomen gedeelte in een speciale ziekenhuiskamer dan tijdens de uitzending zelf. Ze stormde bij de eerste vraag uit haar stoel, weigerde alle vragen over intimiteit te beantwoorden, stopte tijdens de sessie om opnames van zichzelf te zien en te kijken hoe ze overkwam op het scherm, en gedroeg zich, in de woorden van een studiomedewerker, ‘over het algemeen alsof ze al in Hollywood was.’ Toen ze voor de camera’s zat, vroeg Christoph Feurstein, de ongelukkige interviewer, of ze eenzaam was geweest tijdens haar gevangenschap. ‘Wat een belachelijke vraag,’ antwoordde Natascha snibbig. Ze stond onmiddellijk op en verliet de kamer. Na een pauze kwam ze terug. Ook was het interview, dat opgediend werd aan bijna negentig procent van de Oostenrijkers die een tv hebben, niet bepaald een oefening in spontaneïteit. Voordat het werd opgenomen had ze namelijk vier uur doorgebracht met haar ‘media-adviseurs’ om dezelfde soort voorbesprekingen te doen die politici ondergaan om ervoor te zorgen dat ze in de verkiezingstijd tijdens debatten niet met de mond vol tanden komen te staan. Haar werd verteld hoe ze moest zitten, hoe ze moest kijken en hoe ze zich moest gedragen. Ze werd voorbereid. Op dezelfde manier waarop Wolfie haar voorbereidde, maar dit keer had ze totale, en geen gedeeltelijke, controle. Ze streepte iedere mogelijke vraag weg over seks, over liefde, over de ware natuur van haar relatie met haar ontvoe… met de man met wie ze haar kindertijd doorbracht. Een scène waarin ze vond dat haar tanden er niet goed uitzagen, werd zelfs geheel weggeredigeerd.
‘Ze commandeert haar adviseurs alsof ze haar slaven zijn, en ze zijn allemaal heel serviel,’ zei Herr Wurm, die zijn eigen Natascha-momenten met haar meemaakte tijdens zijn interview met haar voor het tijdschrift News. Monika Pintertis, haar maatschappelijk werkster, was natuurlijk bezorgd over haar drang om een mediacampagne tot in detail te regelen. Ze adviseerde Natascha dat ze zich langzaam weer terug in het leven zou moeten begeven. Maar haar bezorgdheid werd beantwoord met een botte weigering om rustiger aan te doen. ‘Mijn eerste impuls was haar te zeggen dat ze moest weggaan, om de zon op haar lichaam te laten schijnen en rust te nemen,’ zegt Pintertis. ‘Maar dat wilde ze niet. En als Fräulein Kampusch iets in haar hoofd heeft gehaald, praat je dat er niet meer uit.’ De interviews, het tempo waarmee ze die dicteerde, het feit dat ze zichzelf wilde vastleggen in strakke juridische contracten in plaats van te flierefluiten als vrij mens, wijst volgens velen op andere bedoelingen en een ander bestanddeel in dit allesbehalve eenvoudige verhaal. De opmerking van haar advocaat, eerder in dit boek, dat hij niet wilde dat iemand zijn cliënt anders zag dan als het slachtoffer van een ski-uitstapje, raakt de kern van de zaak. Natascha’s adviseurs beseffen dat Natascha een slachtoffer moet blijven om de sympathie van de wereld en het geld van Hollywood binnen te halen. Zoals het Duitse tijdschrift Der Spiegel het zo treffend stelde: ‘Natascha’s adviseurs hadden snel in de gaten dat ze niet alleen bescherming en therapie nodig heeft. Ze heeft het management nodig van een ster. En de mensen die haar nu managen behoren tot de besten die Oostenrijk te bieden heeft. De advocaten Gerald Ganzger en Gabriel Lansky hebben zich bij de groep gevoegd; zij zijn experts op het gebied van mediawetgeving en compensatiezaken.’ Dat Natascha niet van haar moeder houdt en wegblijft bij haar vader, werd in vergaderingen als ‘een slechte zet’ aangeduid. En dat gold ook voor het nieuws dat ze misschien eerdere mogelijkheden voor ontsnapping had, maar daar geen gebruik van maakte. De advocaten dachten dat ze de slechte pers hadden weggevaagd met de drieklapperinterviews in druk en op tv. Maar de publieke opinie is wispelturig en al snel werden de rozen, bloemen en kaarten die de hal verstopten van het ziekenhuis waarin ze haar eerste weken doorbracht, vervangen door een campagne in cyberspace die op pure haat leek. Websites en kranten werden in de tweede week van september overspoeld met hatemail waarin ze werd afgeschilderd als een ‘bedrieger’ en een ‘leugenaar’. Veel daarvan was het gevolg van haar aanvankelijke ontkenning dat ze met Priklopil een ski-uitstapje had gemaakt, wat later door de advocaten gecorrigeerd moest worden. Een criticus in Oostenrijk schreef: ‘Mijn mening is dat slachtoffers anders doen dan jij en dat jij genoten hebt van je tijd met je “ontvoerder”.’ Anderen zeiden: ‘Je bent een leugenaar’ en: ‘Ze speelt een spelletje met ons en houdt ons voor dwazen’. ‘Natuurlijk was je als kind een slachtoffer, maar niemand weet zeker hoe het in de latere jaren zat,’ zegt een ander. Het werd in Oostenrijk op internet mode om zelfs aan haar gevangenschap te twijfelen en veel mensen schreven op forums dat haar moeder van haar gevangenschap wist omdat ze een relatie had met Priklopil. Dat er van een soort relatie tussen Natascha en Priklopil sprake was, is onomstotelijk. Wat nog door niemand bevestigd is, is of die ooit ook fysiek is geweest. Haar vader, Ludwig Koch, wond zich op over deze ‘haatcampagne tegen mijn dochter’. Hij zei: ‘Als deze idioten maar een minuut lang persoonlijk met mijn dochter konden spreken, zouden ze meteen stoppen met hun hatelijke leugens. Ze is na al die jaren van gevangenschap niet zo stabiel als het lijkt in de interviews. Als slachtoffer van een afschuwelijke misdadiger verdient ze al onze steun en vooral al ons respect.’ Maar de manier waarop Natascha vragen over de precieze aard van haar relatie met Priklopil uit de weg is gegaan – en er zelfs over loog – heeft velen tegen haar gekeerd. Dit wordt het laatste hoofdstuk van haar terugkomst in een wereld die ze nooit gekend heeft als kind. Hoe mensen haar uiteindelijk zullen zien
heeft alles te maken met de waarheid en niets met de bazige dreigbrieven van een advocaat of een mediaadviseur, die meerijdt op de jaspanden van een ster. Vader Ludwig staat perplex van het mediacircus. Hij denkt met liefde terug aan vervlogen tijden, de dagen die ze doorbrachten in Hongarije, toen het leven veel onschuldiger was. Hij heeft diep doorvoelde woorden voor zijn dochter, terwijl ze worstelt om te ontdekken wie ze is en waar ze heengaat. Die woorden zijn oneindig veel meer waard dan de woorden van degenen die haar alleen maar naar beneden willen trekken, omdat ze zich niet gedraagt op de manier waarop zij dat willen. Ludwig zei tegen de auteurs: ‘De mensen vragen altijd of Natascha een betere relatie heeft met mij of met haar moeder. Maar ze is onafhankelijk, ze neemt haar eigen beslissingen, net als ik. Misschien wil ze niet dat ik alle dingen doe die ik doe, maar ik doe ze toch en zij accepteert dat. In het begin was ze er bijvoorbeeld niet blij om dat ik met de media praatte, maar nu kan het haar niet schelen, ze weet dat ik nooit iets slechts over haar zou zeggen. En ik bemoei me niet met haar privésfeer. Mijn vrouw was op zaterdag 23 september jarig en ze had Natascha uitgenodigd. Het was allemaal gepland om mijn vrouw een verrassing te bezorgen. Natascha en ik hadden geregeld dat zij mijn vrouw zou vertellen dat ze het te druk had en niet kon komen, en toen kwam ze bij wijze van verrassing toch. Ze was hier een uur of drie en wilde alles zien. Ze stelde veel vragen over waarom we bepaalde dingen gedaan hebben, zoals bijvoorbeeld stenen over het gras in de achtertuin leggen. En toen ze werd ontvoerd, was een groot deel van het huis een bakkerijtje, en nu is dat mijn woonkamer. Eerlijk gezegd ben ik nog altijd niet klaar met de verbouwingswerkzaamheden en ik wist niet dat ze zo gauw zou komen. Dus moest ik me haasten om te proberen alles een beetje op te ruimen, zodat het er zo goed mogelijk uitzag. Maar ik weet niet of ik er goed in geslaagd ben om alle troep te verbergen. Ze zag haar kat, die ze niet meer gezien had sinds die een kitten was. Dat was een erg ontroerend moment: de kat is een chagrijnig, slechtgehumeurd dier waarmee alleen mijn vrouw kan omgaan: hij besteedt geen aandacht aan iemand anders en komt alleen als zij hem roept. Die kat komt niet eens bij mij in de buurt. Maar toen Natascha aankwam, was de kat er meteen om kopjes te geven tegen haar benen. Ze was ook blij om te zien dat we een hond hebben, een pekinees die ook Ludwig heet.’ Zijn vrouw Georgina zei: ‘Die kitten was degene die Natascha met de fles gevoed had en die ze Cindy had genoemd toen het beestje nog klein was. Maar toen Natascha verdween, dacht haar grootmoeder dat het misschien geluk zou brengen om het katje naar Natascha te noemen, in de hoop dat ze daardoor ooit terug zou komen. Daarom noemden wij het dier Tashy.’ Ludwig Koch vervolgt het verhaal: ‘We waren hier maar met vijf of zes man, maar ik denk dat het haar een beetje te veel werd. Ze ging in een hoekje van de tuin zitten en bleef daar een tijdje in haar eentje, in gedachten verzonken en ik besefte dat ze alleen wilde zijn. Ze wilde de kamer zien die ze hier had, maar die hebben we verhuurd, dus kon ze daar niet in. Ze keek ook naar de speelgoedauto die ik voor haar gekocht had en nog altijd heb, hoewel ik haar andere speelgoed had weggegeven, omdat ik wilde dat andere kinderen er ook plezier van hadden. Ik had ze alleen maar uitgeleend, vertelde ik Natascha, ik wist waar ze waren en kon ze terugkrijgen als ze terugkwam. Ze keek naar haar autootje en zei: “Er is tenminste iets dat ook nog leeft.” Ik begrijp waarom ze zo verdrietig was, het was allemaal wat veel. Je kunt je voorstellen, na al die jaren met af en toe slechts één persoon als gezelschap en dan plotseling zoveel mensen om je heen. Ze wilde privacy en wij respecteerden dat. Ze wilde met alles in het reine komen en daarom vroeg ik haar niets. Natuurlijk wil ik weten wat er gebeurd is in die kelder, maar pas als zij dat wil. Ik heb niet
gekeken naar foto’s van die kelder, ik heb hem nooit gezien, ik ben er nooit geweest en ik wil er niets over horen. Zij kan het me vertellen als ze zover is. Op een gegeven moment zal ik het weten en in de tussentijd praten we gewoon over andere dingen. Ze vroeg me naar haar grootmoeder, ze wist dat zij was overleden. We hebben er niet veel over gepraat. Zij zal op een gegeven moment naar het graf gaan, als ze er klaar voor is; ze hield erg van haar grootmoeder. Het was geweldig om haar hier te hebben. Zoveel jaren lang is het enige dat me hier met mijn dochter verbond iets geweest dat ze van klei had gemaakt toen ze op de kleuterschool zat, een klein beeldje dat ik altijd heb bewaard. En toen was ze hier plotseling weer. Ik schoot vol. De mensen zeggen altijd dat ze de kelder in ging als klein meisje en eruit is gekomen als een jonge vrouw, maar ik denk niet dat het betekent dat ze veranderd is, daar is ze te sterk voor. Mijn relatie met haar is nu net zo goed en zo sterk als toen, wat de mensen ook zeggen. Ja, het is waar dat ze in het begin haar ouders niet veel zag, maar ze moest leren om te gaan met de mensen om haar heen. Dat was niet haar keuze. Het was ook te vroeg voor haar om interviews te geven. Ze hebben dat veel te snel laten gebeuren. Plotseling stond ze middenin de wereld en moest ze bestand zijn tegen de positie en de situatie en degenen om haar heen, maar nu heeft zij de touwtjes in handen genomen. Dat is niet alleen mijn mening, maar ook die van haar… Ik weet dat ze ooit kinderen wil hebben en een normale relatie. Ik heb het er niet met haar over gehad wat voor soort baan ze wil, het enige dat ik zeker weet, is dat ze hoe dan ook niet in een kantoor wil werken. Ze zal moeten besluiten hoe ze haar leven wil leven. Ik weet dat ze veel ideeën heeft. Ze wil een stichting beginnen en ze wil hongerige mensen helpen, omdat ze ook zelf vaak honger heeft gehad. En vrouwen helpen die misbruikt zijn en kinderen die misbruikt zijn, omdat ze zelf een slachtoffer is geweest. Wat er met haar is gebeurd, is iets unieks. Ze zei dat ze nooit beroemd wilde worden, maar vanwege omstandigheden buiten haar controle is ze nu beroemd en ze wil het diploma gebruiken dat die acht jaar gevangenschap haar heeft opgeleverd, want ze wil dat het niet zinloos is geweest. Van de stad Wenen heeft ze een nieuwe flat gekregen. Ik weet niet hoe ze het daar gaat aanpakken. Ze woont alleen, maar heeft anderen om zich heen. Ze is ook al wat gaan winkelen, heeft make-up gekocht en kleren, maar meestal was ze samen met haar advocaten, al denk ik dat soms haar zussen ook zijn meegegaan. Ik zou willen dat ze meer vrienden had waaruit ze kon kiezen om mee te gaan winkelen, maar hoeveel ik ook van mijn dochter houd, ik ben niet de persoon om mee te gaan winkelen. Ze zou met jongeren van haar eigen leeftijd moeten omgaan.’ Maar het is niet makkelijk om mensen van haar eigen leeftijd te vinden. Er bestaan tal van mogelijkheden waar normale tieners ruimte vinden voor vrienden, vriendjes, beste vrienden van school, van de universiteit, uit de disco of het café. Wolfgang Priklopil heeft Natascha niet alleen beroofd van haar jeugd, maar ook van haar sociale vaardigheden. Het gebrek daaraan blijkt uit de mensen met wie ze zich omgeeft: advocaten, artsen, journalisten. En dan is er nog haar, niet onterechte angst, dat mensen alleen maar bij haar in de buurt willen komen om ook iets mee te pikken van de Natascha-hype. Ze is bang dat mensen niet met haar bevriend willen raken om wie ze is, maar om wie ze is geweest en om wie ze nog zal worden. Het scheiden van de bedriegers van de echte vrienden is geen werkje voor haar advocatenteam. Ze zal zelf moeten leren hoe ze dat doet, net als de Duitse grammatica in haar cel. En het pad dat ze momenteel bewandelt, geplaveid met juridische contracten, beschenen door televisielampen, bewegwijzerd door mediagoeroes, leidt waarschijnlijk niet naar de menselijke relaties die Natascha zo hevig nodig heeft. Maar ze is vrij. Sommigen zeggen: vrij om alle fouten te maken die ze wil.
Hoofdstuk 8
Nasleep November 2006. De bladeren vallen in Wenen, de bomen zijn gehuld in goud, geel en diverse soorten bruin en oker, terwijl de dagen korter worden. Het is de eerste herfst sinds vele jaren die Natascha Kampusch gezien heeft als vrije vrouw. Ze is bezig met de afhandeling van de boekaanbiedingen – tussen de dertig en veertig tot nog toe – en de talloze scenariovoorstellen, afspraken over tv-miniseries, filmscripts en verzoeken om interviews die iedere dag het kantoor van haar juridische en mediateam binnenstromen. Ze zal rijk en beroemd uit haar gevangen-schap tevoorschijn komen. Ze heeft ook haar eigen flat, maar woont niet alleen. De geest van Wolfgang Priklopil woont bij haar. De mensen die haar het meest na staan en degenen die met haar in contact zijn gekomen in de dagen nadat ze haar vrijheid vond, zeggen dat ze nog altijd een groot deel van de tijd aan hem denkt. ‘De sporen daarvan zijn op de ziel van deze vrouw geschreven,’ zegt jeugdpsychotherapeut dr. Martina Leibovici-Mühlberger, de huispsychiater van de krant Kurier, zo’n vijftig dagen nadat Natascha ontsnapte uit de Heinestrasse. ‘Ze is iemand die wanhopig op zoek is naar een leidraad en haar groeiende angsten met grote kundigheid onder het bewuste oppervlak probeert te houden.’ Conny Bischofberger en Susanne Bobek, twee journalisten van de krant die haar interviewden, hebben deze visie op haar: ‘Ze drukt de extreme beheersing die ze voelt uit met haar lichaamstaal, zoals ze in interviews ook pseudowelsprekendheid gebruikt, niet perfect en met aaneengeschakelde grammaticale werkwoordsvormen, gekruid met buitenlandse termen. Haar handen wringen voortdurend, haar ogen sluiten zich voor glimpen uit het verleden. Die blauwe ogen kijken zo triest, maar stralen ook zoveel kilheid uit. Een mengsel van wanhoop, verlegenheid en arrogantie, dat de gesprekspartner hulpeloos maakt. Na vijftig dagen vrijheid woont Natascha Kampusch nog altijd in de onmiddellijke nabijheid van het Weense Allgemeines Krankenhaus. De verpleegstaf van afdeling 7, de kinder- en adolescentenpsychiatrie, beschrijft haar als een “nogal bazige prinses” die geen “dank je” of “graag gedaan” zegt. Soms lijkt ze zelfs de wreedheid te weerspiegelen die haar zo lang is opgelegd. Psychologen spreken van een “puzzelpersoonlijkheid”: van welsprekend en sterk, als de situatie daarom vraagt, tot slechtgemanierd en beledigend – meer tegenover vrouwen dan tegenover mannen. Van totale isolatie naar de storm van de aandacht van een wereldpubliek – dat kan niet goed aflopen. Natascha’s lichaam komt ertegen in opstand, ze is voortdurend erg ziek, met hoge koorts. Respect en gewone normaalheid zijn wat Natascha Kampusch nu het meest nodig heeft. Maar in plaats daarvan wordt ze omgeven door een atmosfeer van voyeurisme en plat winstbejag. Advocaten bezoeken haar vrijwel dagelijks om gecompliceerde contracten door te nemen. Het gaat allemaal om geld, veel geld. De hele wereld vecht om haar. Natascha Kampusch rouwt om Wolfgang Priklopil. Die man was gedurende acht belangrijke jaren van haar leven haar enige contactpersoon, degene die haar opvoedde, de meester over leven en dood. De aard van die relatie is wat de media tot elke prijs willen onthullen, en de bedragen die ze daarvoor bieden zijn astronomisch.’
‘Kan Natascha weer gezond worden?’ vraagt Leibovici-Mühlberger. ‘Ja. Maar alleen als ze eindelijk leert te huilen, als ze toelaat dat ze beschut en omhelsd wordt, in plaats van haar wonden te behandelen met het maken van geld en andere plannen.’ Het lijdt geen twijfel dat ze geleden heeft, en die geestelijke en lichamelijke littekens hebben veel tijd nodig om te genezen. Ze loopt langzaam en een beetje moeilijk, vertoont een gebrek aan coördinatie, net als een oude vrouw, omdat ze het simpelweg niet gewend is om lange afstanden te lopen. Hoge hakken zijn ook een probleem, maar naar verluidt draagt ze die graag. Onmiddellijk na haar ontsnapping was haar huid spierwit en haar hele verschijning fragiel, maar nu is haar gewicht wat toegenomen. Dat komt deels door een goed dieet, maar ook de medicatie die ze krijgt is een factor. Mensen in haar directe omgeving beschrijven haar als iemand met een uitgesproken mening, wilskrachtig en bezeten door een sterke persoonlijkheid. Ze weten precies wat Natascha bedoelde toen ze zei dat ze sterker was dan Priklopil. Een ander opmerkelijk trekje is het feit dat ze een geweldig observatievermogen heeft: ze kan de kleinste details opmerken en is altijd waakzaam wanneer ze met iemand praat. Dat is een vaardigheid die ze zich moest aanleren tijdens de jaren met haar geesteszieke ontvoerder, omdat ze zich voortdurend afvroeg wat er in zijn hoofd speelde en wat hij zou gaan doen, of wat hij op een bepaald moment wilde. Ze probeerde altijd om de stemmingen van een onevenwichtig persoon te peilen, zodat ze haar eigen bestaan met hem wat dragelijker kon maken. Op de straten van Wenen is ze beurtelings zelfverzekerd en onzeker. Ze merkt dat de mensen haar vaak herkennen en dan voelt ze zich eerder een ‘vreemd gekleurde hond’ dan een ‘exotische vogel’. Ze kan niet tegen menigten. De lange jaren van eenzaamheid met alleen Priklopil als gezelschap hebben mensenmassa’s tot een gruwel voor haar gemaakt, die ze diep verontrustend vindt. Op het moment dat dit geschreven wordt, is ze er nog niet alleen op uit geweest: er is altijd iemand bij haar. Ze houdt van muziek en films, maar haar keuze van films die ze in haar appartement op dvd heeft gezien heeft diverse wenkbrauwen doen fronsen. Dat was Het parfum, het verhaal van een man zonder geur, die een supergevoelige reukzin ontwikkelt. Hij gaat op zoek naar het ultieme parfum, dat hij maakt van de lijken van vrouwen. Natascha zei: ‘Het is een heel vreemd idee, een parfum maken van vrouwen. Maar de daden van de man worden in die film niet veroordeeld. Over het algemeen houden de mensen zelfs van hem. Hij doet onschuldig en iedereen denkt dat hij een engel is.’ Die laatste zin is een perfecte beschrijving van de façade van normaalheid van haar ontvoerder. Iemand uit haar directe omgeving vertelde de auteurs op voorwaarde van anonimiteit: ‘Je moet altijd blijven bedenken hoe ambivalent haar positie is. Soms oogt en klinkt ze als een rijpe volwassen vrouw, terwijl ze op andere momenten net een tienjarig klein meisje lijkt. En ik twijfel er niet aan dat ze in sommige aspecten van haar persoonlijkheid ook echt een tienjarig meisje is. Ze heeft niet de normale ontwikkelingsfasen doorgemaakt, zoals iedereen. Ze heeft geen puberteit of adolescentie gehad en, wat belangrijker is, ze heeft geen kans gehad op interactie met andere mensen. Behalve dan met die monsterlijke man die haar gevangen hield. Daarom heeft ze soms kinderlijke opvattingen over de dingen om haar heen, over de toekomstige ontwikkeling van de mediawereld, enzovoort. Nu ze genoeg geld verdiend heeft om haar toekomst veilig te stellen, zou het voor haar het beste zijn om zich uit de openbaarheid terug te trekken en zich te wijden aan het helingsproces en het afronden van haar opleiding. Ze heeft beslist nog jaren therapie nodig. Ik hoop maar dat haar advocaten zich niet vertillen en de hele zaak met succes afronden. Maar ik geloof dat dit allemaal – het opbouwen van het merk Natascha, het aanpassen van haar verhaal tot marketingmogelijkheid voor Hollywood, om een geromantiseerde versie van haar leven in het huis te kunnen verkopen – een keuze voor een totaal verkeerd pad is. Dat is een weg die nergens heen leidt.
Naar mijn mening moet ze herstellen en genezen en wegblijven uit de openbaarheid. Er bestaat een reëel gevaar dat de mogelijkheden om geld te verdienen het beoordelingsvermogen van de mensen om haar heen benevelen. De taak van haar adviseurs zou moeten zijn dat ze haar uitleggen wat de gevolgen en de implicaties zijn van de beslissingen die ze neemt. In plaats daarvan stemmen ze simpelweg in met alles wat ze zegt of moedigen ze haar bij bepaalde dingen zelfs aan. Je moet haar niet te veel idealiseren, hoe intelligent en uitzonderlijk ze ook is. Want ze is nog altijd een breekbare jonge vrouw die een beproeving heeft doorgemaakt die niemand van ons zelfs maar kan begrijpen. Zelfs de meest ervaren psychiaters, inclusief de mensen om haar heen, hebben niet de instrumenten om hiermee te kunnen omgaan of zich zelfs maar te kunnen indenken wat het volledige spectrum aan gevolgen is van die achtenhalf jaar van haar leven die haar afgenomen zijn.’ De bezorgdheid om Natascha’s geestelijke en lichamelijke welzijn is oprecht en wordt gedeeld door haar familie en haar psychiaters. Die vrezen dat ze materieel succes verkiest boven de noodzakelijke stap om een houvast te vinden in een wereld die ze, tot voor kort, alleen kende via radio en televisie. Ze praat welsprekend en maakt grootse plannen, die echter, volgens sommigen uit haar directe omgeving, het helingsproces vertragen. Een deel daarvan is het bespreken met haar verzorgers van de precieze aard van haar relatie met Wolfgang Priklopil, iets wat ze standvastig weigert. Ze zweert dat het geheim binnenin haar zal blijven opgesloten. Deze kwestie van geheimhouding – of privacy, afhankelijk van je gezichtspunt – is beslist cruciaal voor de manier waarop het einde van Natascha’s buitengewone verhaal zich ontvouwt. Het werkt niet alleen in op de manier waarop het voortgaande politieonderzoek vordert en hoe Natascha zichzelf ontwikkelt, maar ook op de wijze waarop de rest van de wereld begrip opbrengt voor wat een enorm, intens verhaal van algemeen belang is geworden. Merkwaardige privacywetten in Oostenrijk maken het mogelijk dat kranten en tijdschriften in haar land geintimideerd worden door haar advocaten, zodat ze niet speculeren over wat er in Heinestrasse 60 en tijdens de uitjes daar vandaan heeft plaatsgevonden. Ze verbieden de mensen in haar land om vragen te stellen over de precieze aard van haar slachtofferschap. Ze zorgen ook dat de politie soms wat komisch overkomt door een situatie te accepteren waarin ernstige vragen rijzen over de doeltreffendheid van hun onderzoek. In de eerste week van oktober publiceerde het Duitse tijdschrift Stern een artikel waarin beweerd werd dat Priklopil ‘zeer bekend’ was in de sadomasochistische kringen in de Oostenrijkse hoofdstad. Je zou mogen verwachten dat zoiets een duidelijk spoor is bij welk onderzoek dan ook. Een rechercheur in pakweg Londen of New York zou dat een spoor vinden dat het waard was om te volgen: waren er ook minderjarigen betrokken bij die smhobby? Werden er foto’s genomen? Deden er anderen aan mee? Heeft Natascha Kampusch eraan meegedaan, al dan niet tegen haar wil? Het citaat van de plaatselijke politie in Wenen was kostelijk: ‘Dit ligt in de privésfeer en heeft niets te maken met de zaak.’ Hoe is dit mogelijk? Als Wolfgang Priklopil betrokken was bij een of andere opzichtige kring van geperverteerde sm’ers, die er een kick van kregen om kinderen in hun invloedssfeer te lokken, hoe kan dat dan zo makkelijk worden weggewuifd? We weten dat hij een eenling was, maar we weten ook dat hij veel verschillende gezichten toonde in verschillende situaties. Misschien had hij een vriendenkring waar weinigen van wisten. Misschien waren ze wel net als hij. En heeft dat privéleven dan toch ‘niets te maken met de zaak’? Op wat voor soort privéleven heeft de kinderrover, controlfreak en nu overleden Wolfgang Priklopil eigenlijk recht? Op een privéleven na dit leven, misschien? Ondanks de schijnbare onwilligheid van de politie om de sm-aantijgingen van Stern nader te onderzoeken – aantijgingen waar het blad aan vasthoudt – gaat het onderzoek nog steeds door, zij het met een veel lager tempo. Politiemensen die in de zaak gehard zijn weigeren te geloven dat ze niet het slachtoffer is geweest van de een of ander vorm van seksuele molestatie. Ze zegt steeds dat er niets heeft
plaatsgevonden dat ze niet uit haar eigen vrije wil heeft gedaan. Daar worden sommige mensen razend van. Een gezin in Duitsland van wie een kind van vijf was ontvoerd en verkracht, vertelde ons: ‘Misschien zouden de moeders en vaders van kleine kinderen die misbruikt zijn – ouders zoals wij, die nu geduldig en langzaam proberen hun vernielde geestestoestand te herbouwen – het wel prettig vinden om iets over haar lippen te horen komen dat meer een veroordeling inhoudt van Priklopil en zijn daden.’ Het blad Stern zegt bij het verhaal te blijven, en vervolgt: ‘Er zijn steeds meer aanwijzingen dat Priklopil betrokken was bij sadomasochistische kringen in Wenen en dat hij Natascha gedwongen heeft daaraan mee te doen. Zelfs buiten het huis.’ Volgens de informatie van Stern werd ze geboeid, geslagen en vernederd. Ook waren er misschien anderen bij betrokken. ‘Wie? Ze was geblinddoekt. Niemand kan zeggen wanneer en hoe vaak zo’n behandeling voorkwam. Vanwege haar trauma en de gevangenschap heeft Natascha Kampusch geen precies idee van tijd en plaats.’ Het verhaal werd door haar advocaten afgedaan als rotzooi uit profijtbejag. Natascha zelf zei dat het verhaal over sm-foto’s ‘vergezocht’ was en dat ze het ‘beslist kon uitsluiten’. Geen ja, geen nee, maar ‘uitsluiten’. Zoals ze ook de skitrip met haar ontvoerder kon uitsluiten, voordat haar advocaten gedwongen waren om de waarheid toe te geven? Ze zei ook dat ze haar moeder ‘honderd procent’ geloofde, toen die ontkende Priklopil te kennen. En ze weigert te praten over wat werkelijk is voorgevallen tussen haar en haar ontvoerder, met de woorden: ‘Ik vraag andere mensen toch ook niet wat er de afgelopen acht jaar met hen is gebeurd? Die mensen kunnen er niets aan veranderen en kunnen me toch niet helpen – dus misschien vragen ze het alleen uit nieuwsgierigheid.’ Begin oktober 2006 stuurde de politie een voorlopig rapport naar de officier van justitie. De sleutels van Wolfgang Priklopils huis in Strasshof werden overgedragen aan de arrondissementsrechtbank, en politiewoordvoerder Gerhard Lang zei: ‘Het onderzoek in het huis is afgerond.’ Er werden sporen van DNA veiliggesteld, maar er werden nauwelijks bruikbare vingerafdrukken gevonden. Priklopil was fanatiek op het gebied van orde: alles moest schoon zijn. Zo gauw Natascha Kampusch aan tafel had gezeten, begon hij alles schoon te vegen – het tafeloppervlak, glazen en borden. De politie onderzoekt nog steeds het netwerk rond de ontvoerder, van zijn zakenpartner, van Natascha’s moeder Brigitta Sirny en van haar voormalige partner Husek, waar we het eerder in dit boek uitgebreider over hebben gehad. Welke vorm van ‘normaalheid’ Natascha Kampusch ook hoopt te bereiken, dat zal nooit gebeuren als ze zichzelf – en daarmee ook de wereld – de waarheid ontzegt. Maar vooralsnog lijkt ze zich ermee tevreden te stellen om de sfeer van de roem in te drinken. Onder haar supporters werd in oktober gespeculeerd over de ‘Woman of the Year Award’ in Amerika, waarvoor ze in aanmerking scheen te komen. Maar ze kondigde aan niet te zullen gaan: ze gaf er de voorkeur aan thuis te blijven en contact te houden met vrienden en familie. En advocaten. Een nieuwe media-adviseur zal in de toekomst haar hele familie vertegenwoordigen: vader, moeder en kind. De twee nieuwe interviews die ze in oktober aan Oostenrijkse kranten gaf, werden gezien als pogingen om de toestand onder controle te krijgen die was ontstaan na de Stern-aantijgingen. Haar topadvocaat Gerald Ganzger zei dat lezers niet moesten zoeken naar antwoorden op de raadsels in de zaak-Natascha. Op definitieve toon voegde hij daaraan toe: ‘Hoe dan ook, Fräulein Kampusch zal niet meer over het verleden praten.’ Hij had gelijk: dat deed ze niet. Op de oprit van Heinestrasse 60, geparkeerd op een nette manier die Priklopils instemming zou hebben gehad, staan de voertuigen die de twee belangrijkste gebeurtenissen in zijn leven zijn gaan symboliseren: hetzelfde model witte Mercedes-busje dat hij gebruikte om Natascha te ontvoeren (hij heeft het origineel een paar jaar geleden verkocht en een nieuwe gekocht) en de supersnelle rode BMW waarin hij naar zijn afspraak met zijn zelfmoord reed.
Christa Stefan, de oude vrouw die hem en ook Natascha in de tuin heeft gezien, maakt zichzelf nu verwijten om iets dat lang geleden vergeten is – iets dat niet gedaan is en waar ze nu aan denkt, iets dat Natascha’s gevangenschap zou kunnen hebben verkort. ‘Ik herinner me nog altijd wat mijn oude vader toen zei,’ vertelt ze, met een verwijzing naar 1998. ‘Hij keek naar dat witte busje en verwonderde zich over de zwarte folie die hij over de ramen had geplakt. “Zal ik de politie bellen?” vroeg mijn vader. “Kijk eens wat hij met zijn auto heeft gedaan. Dat is een beetje vreemd.” Maar ik antwoordde: “Doe niet zo stom.” En nu ga ik naar het graf van mijn vader en zeg: “Vader, u had gelijk.” Maar wie had kunnen denken dat iemand zoiets zo lang geheim zou kunnen houden?’ Zoals het huis waar Natascha opgroeide nu een toeristentrekker is, zo heeft Strasshof zichzelf op de kaart gezet op een manier die men nooit gewild heeft. Burgemeester Herbert Farthofer zei: ‘Ik heb gehoord dat mensen hier naartoe komen. Ze gaan naar restaurants en vragen langs hun neus weg aan de ober of die hen kan vertellen waar “het huis” – dat van Priklopil – is. Middenstanders geven aan dat er een verschil is, het is een ander soort toeristen. Ze komen nog niet met busladingen, maar wie weet? Wij, als bewoners van deze plaats, zijn blij met de afloop van de zaak. Iedereen zegt alleen maar: goddank leeft het meisje nog. Als het anders was afgelopen, hadden de mensen misschien ook anders gereageerd.’ Een ding waarmee de burgemeester moet worstelen, is de vraag of het wapen van de stad gewijzigd zou moeten worden, gezien de dood van de meest beruchte inwoner. Het wapen bevat namelijk een treinwiel, als symbool van het industriële verleden van Strasshof. Vanwege de manier waarop Priklopil de dood vond, is er een debat gaande over het al dan niet afschaffen van deze beeltenis. Er zullen beslist onthullingen blijven komen in de zaak, waardoor Natascha’s verhaal nog geruime tijd in de publieke belangstelling zal blijven staan. Alleen Natascha kan zichzelf ‘uiten’, maar wordt het allemaal niet te veel voor haar? ‘Ze heeft tijd nodig om weer kind te zijn,’ zegt haar vader. ‘Al die verantwoordelijkheid is gewoon te veel voor haar. Ze zei tegen mij: “Ik wil niets van dit alles op mijn schouders. Ik wil alleen maar een meisje zijn.”’ Dat strookt niet met Natascha de Regelaar, het beeld dat overkomt via de advocaten en de mediaadviseurs. En hoe vaak Natascha misschien ook zegt dat ze het leven van een gewone tiener wil leiden, haar wereld is verre van normaal – die wordt overschaduwd door haar gruwelijke ervaringen en beheerst door de media. Weinig verrassend heeft ze ingezien dat, omdat ze moet leven met deze werkelijkheid, ze er maar beter aan kan wennen. ‘Ze is nu bezig wereldwijde deals te sluiten,’ bevestigt haar vader. ‘Ze heeft acht jaar verloren en ze wil dat die acht jaren een doel hebben. Ze wil haar roem ook gebruiken om andere mensen te helpen.’ Hij vervolgt: ‘Ze is niet gelukkig met de manier waarop sommige dingen zijn gebeurd. Het was om te beginnen allemaal te snel. Ze was nog maar net ontsnapt en plotseling gaf ze dat interview. Mensen maken gebruik van haar en hebben haar opgejaagd. Mijn theorie is dat ze geld wilden zien en zichzelf beroemd wilden maken. Natascha werd door die andere mensen gemanipuleerd. Ik ben er volledig van overtuigd dat ze het helemaal met die lui had gehad, tegen hen in opstand is gekomen en hen weg heeft gestuurd. Nu hebben we geregeld familieoverleg, waarbij iedereen samen over alles praat. We hebben geprobeerd om samen Natascha’s toekomstplannen op te stellen. Uiteindelijk zal Natascha de eindbeslissing nemen. Ze hoopt op een gegeven moment een normaal leven te hebben. Ze woont alleen in haar flat, maar met hulp in de buurt. Ze zegt dat ze wil trouwen en kinderen krijgen, maar het is moeilijk te zien hoe dat kan gebeuren. Zelfs als ze een leuke jongeman zou ontmoeten, hoe zou die dan kunnen omgaan met de publieke belangstelling die daarop volgt? Dan zullen mensen gaan vragen, en zal zij zichzelf waarschijnlijk ook afvragen, of hij echt een leuke man is, of iemand die alleen maar iets van
haar wil.’ Hij stopt, staart voor zich uit, en zegt beelden te moeten verdringen van wat Priklopil misschien met zijn kleine meisje gedaan heeft. ‘Acht jaar lang heb ik me erop voorbereid nieuws te ontvangen: ofwel dat ze gevonden was ofwel dat haar lichaam gevonden was. Dat had ik in gedachten gerepeteerd. Dus toen het nieuws kwam dat ze gevonden was, ging ik gewoon over op de automatische piloot. Ik was volkomen kalm. Ik stapte gewoon in mijn auto en reed naar het politiebureau. Kortgeleden, toen ze in onze tuin zat, waar ze als kind zo van hield, zei ze tegen mij: “Als ik zestig ben en jij negentig, en jij met een stok loopt, ben ik nog altijd jouw kleine meisje.” Maar de waarheid is dat niemand me mijn kleine meisje kan terugbrengen. Ik mis haar en ben trots op de vrouw die Natascha geworden is, maar ik zal nooit mijn kleine meisje terug hebben.’ In de tussentijd blijft Natascha – zij het als externe patiënt – onder psychiatrische begeleiding, ondanks het hernieuwde contact met haar familie en de pogingen om een enigszins normaal leven terug te krijgen. De flat die ze tijdelijk gekregen heeft van de Weense gemeentelijke autoriteiten bevindt zich op korte afstand van het ziekenhuis waar ze behandeld is. Dr. Haller hoopt dat er een normalisering optreedt in de verhouding met haar ouders: ‘Dat is erg belangrijk omdat ze, overdreven gezegd, voor de tweede keer ontvoerd is. Het is moeilijk voor Natascha om te reageren op een draai van 180 graden, van totale isolatie tot duizend procent aandacht.’ De politie heeft er op een bepaald moment over gesproken om Natascha in een soort getuigenbeschermingsprogramma op te nemen, van het soort dat gebruikt wordt voor kroongetuigen in de georganiseerde misdaad. Maar ze hebben dat idee laten vallen toen juridische deskundigen zeiden dat het niet van toepassing was omdat ze geen misdadigster was. Het blijft echter altijd nog een mogelijkheid om in de toekomst haar naam te veranderen: dat zou haar pakweg vijftien euro kosten. Professor Berger bevestigt dat het politieonderzoek, met betrekking tot Natascha zelf, is afgerond. ‘Het is duidelijk dat de politieverhoren worden afgerond. Fräulein Kampusch is een slachtoffer, geen dader. De politie is er niet aan gewend met slachtoffers om te gaan.’ Zowel hij als professor Friedrich waarschuwt dat Natascha last kan krijgen van nawerkingen, zoals het soort posttraumatische stresssyndromen waar soldaten aan lijden, lang nadat het schieten is opgehouden. Ze waarschuwen Natascha voor wat ze aan kwalen kan verwachten: hoofdpijn, misselijkheid, overgeven, slaapproblemen en paniekaanvallen. Het verzorgende en ondersteunende team ziet in het lot van Natascha Kampusch alleen maar ‘een dramatisch topje van de ijsberg’. Natascha blijft een magneet voor degenen die haar moed en haar onbreekbare geestkracht bewonderen. Fans van over de hele wereld hebben haar gebombardeerd met berichten, brieven, bloemen en speelgoedknuffels. Op het hoogtepunt van haar roem, in de dagen die direct volgden op haar ontsnapping, ontving ze iedere vierentwintig uur honderd pakjes, brieven en boeketten. Personeelsleden van het ziekenhuis werden ontheven van hun normale taken om postbode te spelen, om de zondvloed in te dammen. Het is nu wat rustiger geworden, maar er blijft post binnenkomen: veel van het speelgoed is gedoneerd aan weeshuizen en opvangtehuizen voor zieke kinderen. Er zijn ook de onvermijdelijke huwelijksaanzoeken geweest, maar die neemt ze niet serieus. ‘Natascha leest alle brieven en zal ze allemaal beantwoorden,’ belooft advocaat Ganzger. Een meisje met wie ze een unieke band kreeg, is de Russische tiener Elena Simakhine. De reden daarvan is, dat Elena, net als Natascha, als klein meisje op straat ontvoerd werd en gevangen gehouden werd in een voor dat doel gebouwde geheime kamer onder een garage. Net als Natascha werd ze jarenlang vastgehouden in een vergelijkbaar kleine cel, hoewel ze vier jaar gevangenzat in plaats van acht
en ouder was dan Natascha toen ze werd ontvoerd. Maar haar ontvoerder heeft haar gedurende de periode van haar gevangenschap herhaaldelijk verkracht en gemarteld. Toen Elena foto’s zag van Natascha’s benen, die onder de deken vandaan staken toen ze door de politie in veiligheid werd gebracht, had ze geen verdere bevestiging nodig dat het afschuwelijke verhaal waar was. Elena’s eigen huid was op eenzelfde manier melkachtig wit met een zweempje groen geworden, na vier jaar zonder zonlicht. Elena was net zeventien toen zij en haar veertienjarige vriendin Katya Martynova door de voormalige legerofficier Viktor Mokhov werden verdoofd en opgesloten in een speciaal daarvoor gebouwde garagekelder. In die ondergrondse kerker heeft Elena twee kinderen gekregen, met alleen haar jonge vriendin om haar te helpen bij de bevalling. In beide gevallen werden de baby’s door Mokhov weggehaald en te vondeling gelegd bij huizen in het dorpje Skopin, waarna ze later geadopteerd werden. Toen ze uiteindelijk in mei 2004 ontsnapte, was ze acht maanden zwanger. Dit keer werd het kind dood geboren en de jonge vrouw liet de wereld weten dat ze nooit meer een man zou vertrouwen. Maar nu is ze getrouwd met haar nieuwe liefde Dima en heeft ze zich een plaats verworven aan de universiteit, waar ze journalistiek studeert. Zij en haar man denken erover om kinderen te krijgen. ‘Ik zou er twee of drie willen,’ zei ze. Vanuit Rusland vertelde ze: ‘Mijn boodschap aan Natascha is privé, alleen voor haar. Ik hoop dat het haar zal helpen met wat komen gaat. Indertijd had ik nooit gedacht dat ik een normaal leven zou kunnen krijgen. Ik dacht dat ik nooit een man zou kunnen liefhebben of vertrouwen, dus toen mijn familie en vrienden afgelopen jaar bij ons huwelijk op onze gezondheid dronken, voelde dat als een wonder. Maar toen ik opgesloten zat in de kelder had ik alle hoop opgegeven en droomde ik niet meer, dat was het enige wat ik kon doen om te overleven.’ De man die Natascha ontvoerd had, pleegde na haar ontsnapping zelfmoord, terwijl Mokhov, die Elena had ontvoerd, gearresteerd werd en veroordeeld tot zeventien jaar gevangenisstraf. Elena is nu 24 en zegt dat ze hoopt dat haar correspondentie met Natascha ‘haar helpt om in het reine te komen met de gruwel die haar is overkomen’. Mensen uit Natascha’s directe omgeving zeggen dat het inderdaad zo is. Terwijl dit verdergaat, probeert het psychiatrische team haar zover te krijgen dat ze een band krijgt met een speciale vriendin. ‘Dat is belangrijk, want Natascha’s enige bindingsfiguur van de afgelopen acht jaar is haar overweldiger geweest. Daarom heeft ze nu een positieve, vrouwelijke bindingspersoon nodig,’ zegt haar voormalige hoofdpsychiater Max Friedrich. Vóór de zaak-Natascha Kampusch kon je zeggen dat Oostenrijk geïdentificeerd werd met Mozart, koeienbellen, The Sound of Music en Jörg Haider. Dat waren stereotypen – met uitzondering van Haider – waarmee de toeristenindustrie niet ongelukkig was. Nu is het Natascha die onbetwist het gezicht van een gehele natie is geworden, het meisje dat een land met acht miljoen inwoners op de kaart heeft gezet op een manier die voor onmogelijk werd gehouden. Ze is zelfs onderwerp van krantenenquêtes. De Salzburger Nachrichten berichtte dat negentig procent van de Oostenrijkers ‘erg enthousiast’ was over haar eerste tv-interview, terwijl vijftig procent van de lezers zich niet kon voorstellen waarom ze er niet voor koos om bij haar moeder of haar vader te gaan wonen. Ruim tachtig procent van de Oostenrijkers was ervan overtuigd dat het ontvoeringslachtoffer de best mogelijke medische en psychologische zorg krijgt; driekwart van die mensen zei dat de staat dat zou moeten betalen. Toch gelooft 68 procent dat Natascha nooit een ‘normaal leven’ zal kunnen leiden. Interessant genoeg gelooft meer dan de helft – 62 procent – niet dat Wolfgang Priklopil zijn misdaad alleen heeft beraamd en uitgevoerd. De ‘Natascha-mode’, zoals sommige kranten dit fenomeen genoemd hebben, heeft nog andere repercussies. Nadat ze ontsnapt was en er details over haar gevangenschap naar buiten kwamen, was er een enorme reactie in het land – in ieder geval een paar dagen lang – van ouders die ineens hun kinderen
naar school vergezelden. Er was ook een enorme toename in de verkoop van mobiele telefoons voor kinderen, zodat ongeruste ouders op ieder moment contact met hen konden opnemen. Daardoor kwam vervolgens een tweede debat op gang over ‘in de watten gelegde kinderen’ en hoe belangrijk het tenslotte is om hen op jonge leeftijd onafhankelijkheid toe te staan, zodat een goede karakterontwikkeling mogelijk is. Er manifesteerde zich zelfs een nieuwe ziekte: het Natascha Kampusch-syndroom. Medische deskundigen kozen deze naam om de bezorgdheid uit te drukken die duizenden ouders om hun eigen kinderen begonnen te voelen, na het horen van Natascha’s schokkende verhaal. Bij dit syndroom horen spectaculaire en vaak gewelddadige uitbarstingen, vooral van vaders, die overal demonen zien en hun buren en vrienden ervan beschuldigen dat ze ‘kinderverkrachters’ zijn. Het meest extreme geval was een vader die zijn buurman in brand stak, omdat hij dacht dat deze zijn dochter had ontvoerd. De Weense psychotherapeut Kurt Kletzer, die in eerdere hoofdstukken van dit boek geïnterviewd werd, zei: ‘De zaak-Natascha was al schokkend genoeg, maar dat het ook nog hier in Oostenrijk gebeurde, bij wijze van spreken bij henzelf op de stoep, heeft veel mensen getraumatiseerd en bijzonder ongerust gemaakt over hun eigen kinderen. Het zogeheten Kampusch-syndroom is daar een natuurlijke ontwikkeling van. Die ouders namen voetstoots aan dat hun kinderen op klaarlichte dag veilig zouden zijn op weg naar school en zetten daar nu vraagtekens bij. In sommige gevallen heeft dat geresulteerd in een al te beschermende houding jegens hun kinderen.’ In sommige gebieden probeerden in paniek geraakte ouders de politie te dwingen om te patrouilleren en op wacht te staan bij scholen. Als kinderen te laat thuiskwamen, werden politiebureaus meteen overstroomd met telefoontjes van hun doodsbange ouders. In het geval van de brandstichting was een 55jarige man uit het Oostenrijkse plaatsje Gmunden ervan overtuigd dat zijn tienerdochter ontvoerd was door zijn buurman. Hij bond de 62-jarige buurman vast en toen die weigerde het meisje terug te geven, overgoot hij hem met petroleum en stak hij hem in brand. Later ontdekte de politie dat de zeventienjarige dochter een vriendje had uit de Dominicaanse Republiek en met hem op vakantie was gegaan in zijn land van herkomst, zonder dat aan haar ouders te vertellen. Naar verluidt kwam ze nog geen uur na de aanslag terug. De gewonde man werd overgebracht naar de afdeling voor ernstige brandwonden in het ziekenhuis in Wels, voordat hij kon worden verplaatst naar het nabijgelegen ziekenhuis in Linz. Hij is voor vijftig procent verbrand en wordt op het moment van schrijven in een kunstmatig coma gehouden. Zijn toestand wordt omschreven als kritiek. Tal van lieden hebben Natascha per post of mail het beste toegewenst en er zijn ook lieden die hatemail sturen. Daarnaast heeft de politie ook te maken met een nieuw misdaadfenomeen: Kampuschfraudeurs. Er zijn talloze websites opgezet door oplichters die pretenderen het officiële ‘Natascha Kampusch-fonds’ of de ‘Natascha Kampusch-stichting’ te zijn, compleet met bankrekeningnummers en adressen waar het geld naartoe kan worden gestuurd. Diverse schurken zijn – letterlijk – lachend naar de bank gegaan voordat rechercheurs een einde maakten aan hun cyberfraude. Maar het is Natascha zelf die op het punt staat om meer geld te verdienen dan ze ooit zou kunnen hopen uit te geven als de Hollywoodmachinerie een deal met haar sluit. Volgens berichten uit de media heeft ze een aanbod van meer dan twee miljoen euro ontvangen voor haar eerste filmcontract. Ned Norchack, een onafhankelijke filmcriticus, zei: ‘Mensen hebben hun portie bloederigheid al wel gehad in Hollywoodhorrorfilms. Nu willen ze iets anders zien in een horrorfilm, een nieuwe dimensie van angst. Natascha’s verhaal heeft alles, en wat meer is: het is waar gebeurd – wat het twee keer zo beangstigend maakt. Het is haar overkomen en het zou iedereen in het publiek kunnen overkomen.’ Geruchten willen dat de opkomende Hollywoodhorrorregisseur Eli Roth, die respect heeft afgedwongen
met films als het recente ‘Hostel’, in beeld is om de film wellicht te regisseren. Het juridische team bekijkt alle aanbiedingen grondig. En dus is het leven opwindend, rijk en nieuw voor Natascha. Zal het echter ooit normaal worden? Dirk Depover, de vader van een van Marc Dutroux’ slachtoffers, die medeoprichter is van het Belgische liefdadigheidsfonds Child Focus, probeert kleine kinderen te beschermen tegen de Priklopils van deze wereld. Hij zegt dat normaliteit alleen bereikt kan worden door anonimiteit, en dat is beslist niet het pad dat Natascha Kampusch bewandelt. Voor wat betreft de portretten van Natascha, belicht het portret dat Marga Swoboda van de krant Kronen Zeitung optekende op een beknopte manier de sterke en merkwaardige punten van deze zeer boeiende vrouw, door zowel haar behoefte aan controle als haar op het oog kansloze zoektocht naar normaliteit weer te geven. Het is opgeschreven zoals Frau Swoboda haar interviewde. ‘Als alle opwinding voorbij is, zal ze dan de kans krijgen om alleen maar zichzelf te zijn, onbekend te worden? Ze heeft niet de kans gekregen lang moe te zijn. Acht jaar lang op de toppen van haar zenuwen, omdat ze alert moest blijven, zelfs in haar slaap. Je kunt gevangenschap niet zomaar van je afzetten. Acht jaar alleen in een cel en nu alleen in de hele wereld. Soms is er wat gewone dagelijkse routine. De advocaat brengt dossiers. Fräulein Kampusch houdt niet van chaos. Zo veel veranderingen in een paar dagen, zo veel leven ineens. Haar vader komt op bezoek. Ze wil katten zien. Sinds de dag dat ze het huis verliet zonder haar moeder te groeten, heeft ze geen katten meer geaaid. Natascha heeft een opleidingscentrum ingericht in de paar vierkante meters van de cel. Daarmee zullen wetenschappers, en met name pedagogen, nog wel jaren bezig zijn. Er is nog veel te leren van Natascha’s zelfopleiding. Koppigheid en een enorme vastberadenheid om grenzen te verleggen: de karakteristieken van Natascha Kampusch die de wereld hebben gefascineerd sinds haar ontsnapping. Alleen een uitzonderlijk kind kon dat voor elkaar krijgen zonder te buigen of te breken. Het is een pijnlijke gedachte dat de hele wereld de indruk heeft dat Natascha Kampusch sterk, slim en praktisch is. Ik hoop dat ze ook een mens mag zijn die haar wonden en zwakheden niet hoeft te verbergen. Eindelijk in staat om gewoon te leven.’ Maar fiscale en juridische zaken krijgen voorrang boven haar opleiding. Ze is bijvoorbeeld vastbesloten om het huis waarin ze opgroeide aan de Heinestrasse te verwerven, om ervoor te zorgen dat ‘de mensen er geen museum van maken, waar asbakken en koffiekopjes worden verkocht’. Natascha zei dat ze Priklopils moeder er misschien zou laten wonen. Op het moment van schrijven heeft ze haar nog niet ontmoet, maar ze hoopt dat spoedig wel te doen. Dat Natascha wil voorkomen dat het huis in handen valt van een derde partij en een ‘Disneyland van de Horror’ wordt, is begrijpelijk. Wat moeilijker te begrijpen is, is het gerucht dat ze het misschien zelfs wil aanhouden als Frau Priklopil er niets mee te maken wil hebben. Het meisje in de kelder wil haar kerker terug. Misschien is het, na alles wat er met haar gebeurd is, de enige plek waar ze zich echt veilig voelt. We hopen met dit boek en met de veelheid aan deskundigen en bronnen die we gebruikt hebben te laten zien dat de relatie tussen hen hoogst complex was. Dat was de sleutel om te kunnen overleven. Maar we hopen ook te hebben aangetoond dat Natascha de volledige details over de relatie zou moeten onthullen, in ieder geval tegenover de relevante deskundigen. Ze verdient het niet om het doelwit te zijn van het soort hatemailcampagne die is veroorzaakt door wat geïnterpreteerd wordt als haar bescherming van Priklopils reputatie.
De auteurs willen stellen dat het geen automatisch recht is om een monster te beschermen, ongeacht hoeveel zij te zien heeft gekregen van zijn menselijke kant, louter omdat daarmee de gevoelens van zijn oude moeder gekwetst zouden kunnen worden. Alleen al voor de medische wetenschap zou een gedetailleerd verslag van de manier van doen en de wensen van haar ontvoerder een enorme bonus betekenen. Opgeslagen in een computerbestand en gedeeld met politiebureaus in heel Europa zouden zulke gegevens effectief kunnen zijn bij een volgende keer dat een kinderontvoerder verschijnt en onze ergste nachtmerries bewaarheid worden. Om monsters te kunnen bestrijden, is het noodzakelijk om hen te kennen. Natascha is opgegroeid in die kelder, maar ze blijft, zoals de medische deskundigen zelf hebben getuigd, in veel opzichten het tienjarige meisje dat die kelder in ging. De drang om de manier te controleren waarop de media haar verhaal behandelen, die een obsessie is geworden, zegt veel over de angst voor de machteloosheid die ze voelde op de dag dat ze werd ontvoerd. Het is de hoop van de hele wereld – en zeker ook van de auteurs – dat Natascha Kampusch alles zal bereiken dat ze wil in een leven waarin ervaring vervangen is door een gapende kloof. Het is ieders hoop dat Natascha die kloof opvult met liefde en vriendschap. Er is geen twijfel aan haar intelligentie, haar vriendelijkheid – ze wil geen huisdier hebben, omdat ze vindt dat alle schepsels een vrijheid zouden moeten hebben die haar ontzegd is tijdens de jaren waarin ze gevormd werd – haar snelheid van geest, haar vermogen om zich in te denken in anderen en haar aangeboren fatsoen. Natascha Kampusch had uit die kelder en dat huis tevoorschijn kunnen komen als iemand met minder menselijke trekken; in plaats daarvan is ze er als een bijna supermens uitgekomen, die in staat is te denken aan de gevoelens van de moeder van haar ontvoerder, terwijl de behandeling die ze van haar cipier heeft gekregen nog altijd haar ziel verschroeit. Dat de wereld – afgezien van gekken en profiteurs – zo door haar geraakt werd in deze climaxtijden van hongersnood, oorlog, terrorisme en dood, dat men haar schreef om hulp te bieden, is veelzeggend voor de enorme emotionele kracht die haar beproeving, en de overwinning daarop, heeft voortgebracht. Het Kampusch-verhaal is anders dan andere verslagen van ontsnappingen, van de overwinning van het goede op het kwade, en wel om twee redenen. Ten eerste is er de enorm lange tijd waarin ze door hem werd vastgehouden, langer dan de mannelijke gijzelaars in de jaren tachtig in Beiroet werden gevangen gehouden door militante islamieten – het enige eigentijdse gijzeldrama dat in termen van mediabelangstelling te vergelijken is met Natascha’s gevangenschap. Ten tweede was ze een klein meisje dat in gevangenschap opgroeide. Dat overweldigende gevoel dat in die kelder en in dat huis onschuld verloren is gegaan slaat de wereld niet alleen met stomheid, maar brengt ook een collectieve droefheid – dat het ooit heeft kunnen gebeuren – op gang, en de vreugde dat het op deze manier is afgelopen. We hebben hier en daar vraagtekens gezet bij Natascha’s versie van wat er is gebeurd op Heinestrasse 60, maar we hebben nooit getwijfeld aan haar moed en kracht om het te overleven. Minder sterke personen zouden door wat haar overkomen is mentaal en fysiek gebroken zijn. Natascha’s blijvende gift aan de wereld is dat monsters nog eens nadenken over wat ze wensen. Zij is het toonbeeld van de sterkte van de menselijke geest, het vermogen zich nooit over te geven en te triomferen in een ogenschijnlijk uitzichtloze situatie. Toen ze twaalf was, heeft ze zichzelf beloofd dat ze zich zou bevrijden. Nu moet ze vasthouden aan die belofte, aangezien ware vrijheid, met de bijbehorende dagelijkse zorgen, spanningen en beslommeringen – voor haar in verband met het verleden nog eens verveelvoudigd – voor deze buitengewone vrouw de volgende gigantische uitdaging zal zijn.
Voor dit boek zijn onder andere de volgende Oostenrijkse bronnen geraadpleegd en geciteerd: Het weekblad News, het ORF-televisieprogramma Thema, en de dagbladen Kurier, Kronen Zeitung en Der Standard.