Verhaal in het decor van mijn jeugd.
Overeenkomsten met bestaande personen berusten zelden op toeval. Het vertellen van mijn herinneringen zijn verse breiwerkjes met gekringelde wol van uitgetrokken truien. Al in de handwerkles op school breidde ik soms wat strak, maakte steken bij of verdwenen ze spontaan. Zo ook hier. Hoofdstuk 1 De beste Door Mekammeke lk ben hier zo graag. Op school. lk leer de versjes snel uit mijn hoofd. En ik kan ze ook mooi opzeggen. Dit versje bijvoorbeeld. In de kamer zit Miebetje op een houten kruk En Miebetje zucht een keertje, want ze heeft het druk! Sokken stoppen. Slagroom kloppen. En een kíííííílo erwten doppen. Mijn Juffrouw, lne, heeft door de week, zelfs overdag, altijd, mooie jurken aan. En ze praat anders dan wij thuis. Ze kan prachtige verhalen vertellen. Sprookjes heten die. Over de wolf en roodkapje. ’s Avonds als ik naar bed ga, zit mijn buik vol stenen, zo bang ben ik voor de wolf onder mijn bed. Als ik zie dat hij er niet ligt, draai ik snel de kastdeur op slot want áls hij in de kast zit, kan hij er in elk geval niet meer uit. Toen ik de allereerste dag naar school ging, moest ik de hele tijd naar het meisje kijken dat naast me zat. Ze huilde zachtjes. De tranen, zochten de weg over al die piepkleine rode lijntjes die op haar wangen getekend stonden. lk zag mijn moeder niet meer, de andere kinderen niet, het klaslokaal niet, alleen dat meisje, dat snuffende meisje, met haar hand tussen haar benen. lk vond het zo erg voor haar! Dat ze zonder haar moeder hier helemaal alleen moest blijven, alles zó vreemd. Nu ik elke dag naar school ga, weet ik dat ik hier in de poppenhoek kan en me mag verkleden. In een kist zitten echte mevrouwenjurken en hoge hakken, die zijn zo mooi, wie heeft die toch aan de poppenhoek gegeven? Ik speel graag dat ik iemand anders ben. De dag gaat elke dag hetzelfde op school. Da’s fijn, en de juf zegt precies wat je moet en wat je mag. En alle spullen moeten altijd op dezelfde plaats terug gezet worden. Maar ik kan die plaats nooit vinden dus ik prop ze snel ergens
tussen, als de juf niet kijkt. Sjaak, een jongen uit mijn klas wil soms niet meebidden. Maar iedereen móet bidden zegt de juf, ook Sjaak. Sjaak schrikt ervan en schreeuwt met een rood hoofd: ‘gij het niks over mijn te zeggen gij,’ en nog meer van die woorden die echt niks op bidden lijken. Het bovenste haarkrulletje van de juf wordt boos en begint op en neer te bewegen als een pluimpje. Die krul mag nooit boos op mij worden! Een keer kwam het kleine zusje van Jan en Karel naar onze klas. Jan en Karel zijn blinkende jongens met glad haar. Het zusje was een ongekamde kleine jankmeid en ze heette Agnes. lk vind Agnes een lelijke naam. Iedereen keek de hele tijd naar Agnes, ik ook. De moeder van Jan en Karel, en ook van Agnes natuurlijk, is een dikke bobbelige vrouw. Haar kleine oogjes kun je haast niet vinden tussen al die velzakjes. En als ze naar de dokter moet, kan ze Agnesje beter naar een buurvrouw brengen! Ze is veel te klein voor school, ze kruipt gewoon onder de tafels, en dat is ten strengste verboden! Maar juffrouw lne, doet net of ze het niet ziet, en dat doet ze bij ons nooit. Thuis, speel ik weleens Sjaak, in de binnenkooi van de vogels, nou ja ernaast waar de zaadbakken hangen. Daar kan niemand me horen. Alleen papa’s vogels maar daar let ik niet op. Er staat daar een ouwe vogelverschrikker, die is niet voor de vogels in de kooi, want dan vliegen ze zich kapot tegen het gaas en papa is al zo bang dat dat gebeurt als er een kat op de kooi springt. Die vogelverschrikker is voor de merels als die in de aardbeientijd alle aardbeien op willen vreten. Ik ga dan spelen met die vogelverschrikker. Die wordt ‘zo maar zegges’, de juf. En ik ben dan ‘zo maar zegges’ Sjaak. 'Lelijke toverheks met je soepjurk,' roept Sjaak dan tegen de juf en schudt met de vogelverschrikker. 'Je had die baby van een Agnes nooit binnen moeten laten jij! Met dat gekruip en alles, onder die tafels! Baby’s, die nog niet eens op een stoeltje voor grote kinderen kunnen blijven zitten moeten thuisblijven. In de kakstoel!' lk probeer zo hard te schreeuwen dat mijn hoofd net zo rood wordt als dat van Sjaak. ‘En bidden kunnen ze al helemaal niet, Godverdomme nondedju!’ Ja! lk ken veel lelijke woorden, van papa. Als ik ze roep, voel ik me net als hij zo sterk, en vanzelf ruik ik dan het ijzer van zijn lasapparaat. Maar een tel later schrik ik me vanbinnen Jaantje lappentod. Die heeft als ze bij ons langs schuift heel haar lijf vol todden hangen zelfs haar gezicht, zo bang is ze, dat iemand haar ziet. Maar ik … ben gelukkig wel de beste van de klas. Ik denk niet dat Jaantje Lappentod dat vroeger was. Mijn moeder wíl ook dat ik de beste ben. Dat zegt ze niet maar dat weet ik. 's Nachts droom ik, dat ik helemaal tegen het plafond kan springen. ln hele grote bogen spring ik door de klas en probeer het plafond
aan te tikken. Dat kan verder niemand en ik vind het zelf ook zo’n verrassing dat ik het kan. Veel kinderen uit mijn klas komen van een boerderij, en uit de kleine straatjes rondom de school, zoals Sjaak, Jan, Karel én Agnes. Wij wonen niet in van die lange huizenblokken. Wij wonen samen met tante Corrie en ome Theo in twee huizen aan elkaar. We hebben een tuin met groenten en een met bloemen. Mama vertelt mij wel eens verhaaltjes. Dat kan ze héél zielig. Over een meisje dat verdwaalt van huis. We krijgen tranen in onze ogen, en op het eind vindt ‘meisje’ de weg weer naar huis. Dan glipt er soms een traantje uit ons oog. Dat vegen we gauw weg. Vaak vertelt mama er dan nog achteraan dat ik zo'n heimwee had toen zij met papa en ome Cor en tante Sjaan een week naar Duitsland op vakantie was en ik bij oma Straat achterbleef. Zó'n heimwee dat ik ziek werd. En de buurvrouw van oma Straat, Anna, heeft toen mijn papa en mama teruggehaald. Dat weet ik zeker, ook al zegt mama dat het niet waar is. Dat is jammer want dan duwt de boosheid het lekker verdrietige weg. Oma Straat zingt in haar huisje aan de bevrijdingsstraat met mij liedjes. *Een twee drie en een jood in de pot, en een deksel erop en er was eens een meid en die heette Saar, en die keek in de pot en de jood was gaar. Peper en zout, peper en zout, oh wat had het dat Joodje benauwd. Oma lacht hard. Dit liedje heb ik nog nooit gehoord. Oma Straat is een lange vrouw, ze heeft overal dikke botten en ze heeft ritselvel op haar handen. Haar rug loopt in een boog. Ze heeft altijd mooie donkere jurken aan met kleine lichte bloemetjes. De stof is dun en stroomt als water. Het lijfje valt bijna helemaal plat. Net zo ongeveer als het onderlaken op mijn bed na één nachtje slapen. Zou ze nooit borsten gehad hebben, mijn Oma Straat? Borsten zoals mama? De borsten die ik zie, als ik 's nachts uit bed kom? Niet dat ik ze wíl zien hoor. lk weet dat het niet netjes is om ze te zien. En mama wil denk ik ook niet dat ik ze zie. Maar ... ze heeft 's nachts een hemdje aan dat geeneens een hemdje is!! Het is een buikfloddertje dat overdag onder haar bh blijft hangen. Maar 's nachts ligt die bh op haar stoel naast haar bed. Dan gebruikt ze het flodderhemdje als een 'soort borstenrokje' om haar borsten, die toch niet klein zijn, eronder te verstoppen. Maar ze wil er haar buik ook nog mee bedekken, dus ze trekt en hijst maar je ziet óf haar borsten of haar buik, of één borst en een halve buik. Het liefst zou ik haar hele buik gewoon zien en geen ene borst, maar ik zeg niks, ik probeer alleen maar om die borsten niet te zien. En als mama dan vraagt waarvoor ik kom en het licht midden in de nacht aan doe, dan weet ik het niet meer, vanwege het niet kijken naar die borsten. Mama kruipt weer snel onder de dekens en zegt dat het licht uit moet. Maar ik ben blij dat ze opnieuw uit één stuk onder de dekens ligt, en dan weet ik het weer.
Bij Oma Klomp in huis rook het vanavond zo gek en ik heb een keer gehoord dat je dan kan stikken in je slaap, als de kolen in de kachel stinken. En stikken lijkt mij altijd heel benauwd ook als het in je slaap is. 'Mama wij moeten even naar oma Klomp gaan,' zeg ik 'want ik ben zo bang dat ze daar dood gaan, het rook heel erg naar kolen'. 'Nu naar bed gaan,' kreunt mijn moeder zachtjes. Maar dat kan ik niet, want als ze morgen dood zijn, is het mijn schuld. lk schud aan mama's arm. Ze komt weer omhoog, ze bedekt nu haar borsten met het laken maar ik kan de vormen nog zien en hoor wéér niet wat ze zegt. Zij gaat opnieuw liggen. lk loop naar haar toe en maak met twee vingers één van haar ogen zachtjes open. Nu duwt ze me weg terwijl ze overeind komt, ze wrijft over haar oog en roept: 'naar je bed Mia, nu! Morgen gaan we kijken'. lk ren en zie niet meer wat er met de borsten gebeurt. lk trek bij de deur aan het koordje van het licht en vlieg naar mijn eigen bed. ‘Lieve heertje laat opa en oma Klomp alstublieft niet sterven deze nacht,’ bid ik met kloppend hart, ‘want dan is het mijn schuld’. lk proef de geur van smeulende kolen in mijn mond. Nadat het hartegeklop voorbij is, word ik langzaam weer slaperig en besluit dan maar dat het niet alléén mijn schuld is want ik heb geprobeerd mijn moeder mee naar opa en oma te krijgen. Maar als ik dan weer héél eerlijk ben is dat niet helemaal waar. lk wilde namelijk in het echt, dat mama er door de kou naar toe ging, en dat ik gerustgesteld kon gaan slapen. En zulke dingen weet God állemaal. Dus ben ik weer klaarwakker en weet uiteindelijk nog niet, wie precies de schuld zal hebben. Het lijfje van de jurk van Oma Straat dat zo plat valt, zonder borsten houdt me voortdurend bezig. Maar ik zou niet durven vragen waar haar borsten gebleven zijn! Mijn oma Klomp, heeft ook al van die dunne borsten, maar ik denk dat zij zelf ook helemaal niet meer weet hoe die eruit zien. Want ze komt nóóit bij ons douchen zoals mijn opa en mijn ooms. En oma Klomp ruikt ook lang niet zo lekker als oma Straat. Oma Straat ruikt heel zachtjes naar Boldoot eau de Cologne. Of Kölnisch Wasser, zoals tante Mariët mij geleerd heeft te zeggen. Eerst zei ik gewoon onje klonje en van Kölnisch Wasser had ik nog nooit gehoord. lk kijk naar oma Straats glanzend gewassen haren opgestoken met speldjes. En deftige pantoffeltjes, zoals ik altijd denk dat de muiltjes van Assepoester waren op het bal, maar dat zit verkeerd in mijn hoofd want die van oma zijn niet van glas.
lk vind in dit huis alles zo mooi en vreemd. Eén ding is een beetje jammer. Zoiets als het bultje in het kraakrandje van mijn oor, dat er 's zaterdags, zelfs in de week van het haren wassen voor zorgt, dat mijn oor net niet helemaal schoon voelt. Dat is bij oma dan, dat zij niet zo kan praten als de juf. 'Wat is dat voor liedje oma, van die jood in de pot?’ 'Och zomaar. Een liedje. Dat ik van mijn moeder heb geleerd. Vroeger zongen ze zulke liedjes. lk zit hier toch maar te wachten. Op Marietje. Altijd moet ik maar wachten op haar.' Mijn tante Mariët heet eigenlijk Marietje maar alleen oma en papa noemen haar nog zo. De anderen noemen haar inmiddels Mariët, dat is moderner, nou ja, het moet gewoon van tante Mariët. ‘t Is schand,' zegt oma. 'Dat ons Marietje mij hier de hele dag maar alleen laat zitten tobben. Ze moet gewoon naar huis komen!' 'Maar ze moet toch werken!' 'lk zit hier maar alleen. En ik kán niet alleen zijn. Dat weet ze goed genoeg. Ze laat me hier gewoon verroesten. lk wou dat ze aan de dunne raakte'. 'Maar ík ben nu toch hier. Dan ben de toch niet alleen'. 'Wat heb ik nou aan jou kiendje? Als Marietje d’r niet is. We hebben geneens een bakske thee'. Weet je wat, ik ga spelen dat ik de oma ben en zij het kind. Dan ben ik de oma zoals zij vroeger moet zijn geweest. lk kan gewoon niet geloven dat iemand die zo lekker ruikt en zo schoon is, altijd zulke mopperwoorden heeft gepraat. Met zo'n uitknijpgezicht. We kunnen gewoon een kopje water drinken zoals in de poppenhoek. En doen alsof het thee is. Papa zegt ook dat oma kinds wordt. lk doe oma's nachtslofjes aan en vind in de keuken het schortje van tante Mariët. 'Wil de een kopje thee kind?' vraag ik. Oma kijkt mij met een scheef lachje van haar smalle paarsige lipjes aan en geeft geen antwoord. In de keuken zie ik alleen maar de echte grotemensentheepot staan. Die voelt wel heilig als ik hem optil. lk kan, helemaal op mijn tenen, die alle kanten op schuiven in die sloffen, net bij de kraan. Ik doe de pot vól water, wiebelend sleep ik mijn voeten om de beurt naar voren, en vervoer de klotsende pot naar oma aan de tafel. 'Hoho,' roept oma als ze ziet dat de tuit van de theepot golfjes water opgeeft. ‘Kijk uit, niet doen Mia!' ‘Een lekker kopje thee kind,' zet ik toch maar door. 'Niet doen Mia!' zegt oma schor. ‘Ge knoeit alles onder’. Haar gezicht lijkt nu nog meer beknepen dan anders. Zo, de theepot staat
veilig op het dikke tafelkleed. 'Hoe gaat het met u op school, kind?' lk haal vlug een handdoek waarmee ik de vloerbedekking droogwrijf. Oma staat op. Zonder iets te zeggen kijkt ze me aan. Haar ogen staan grijs. Ze ziet me, maar wil me niet zien. lk bevries terwijl de hel mijn borst vanbinnen verschroeit. lk schop haar nachtslofjes onder het kastje, laat de theepot staan en trek het schortje los. Vliegensvlug ga ik weer naast haar zitten. 'Oma wilt u dat liedje dat u net zong nog eens zingen? lk wil het leren'. Oma is weer gaan zitten en haalt haar schouders op. ‘Doe nou, ik wil het leren.’ 'lk heb het van mijn moeder geleerd,’ zegt ze knarserig. ‘Zulke liedjes zongen ze vroeger'. lk knik. Hou mijn hoofd schuin. Een twee drie en een jood in de pot, en een deksel erop en er was eens een meid … Oma zingt weer. Ze slaat daarbij met haar hand op tafel, maar toch. lk luister heel goed naar het liedje, dat werkt als zand in mijn fikkende borst. lk wil het daarna nog één keer horen. Dan ken ik het liedje uit mijn hoofd. Het vuurtje van de hel knettert nog wat na. Ik ben moe en wil naar huis. *Ik vond dit als kind de gewoonste zaak van de wereld. Nu vind ik het bizar.
Hoofdstuk twee In de buurt van Willie Door Mekam Willie is zo’n man die altijd een aandoenlijk jongensgezicht heeft gehouden. Met rimpels en al. Hij rookt zijn peuk op totdat hij zijn vingers verbrandt. Ik zie
hem weleens in het centrum op een terras met zijn vrouw Yolanda. Of met een oude vrouw in een rolstoel wiens ogen en hoofd voortdurend in het rond tollen alsof ze aldoor op het punt staat een epileptische aanval te krijgen. Dat moet Pietha zijn, ik herken de vorm van haar hoofd nog van vroeger. Willie beweegt traag en kijkt altijd droevig. Hij komt uit een gezin waar niet echt een plakkertje op te plakken valt. Willie en zijn ouders hoorden níet echt bij de boerenstand, zoals opa en oma Klomp. Willies vader Bertus was overdag metselaar. Zijn moeder Pietha was wel van boerenkomaf maar haar oudste broer had, zoals het hoorde, de boerderij van haar ouders geërfd. Vrouwen werden rond 1930 niet in de wieg gelegd om boer te worden. Mijn oma Klomp léék wel een boer zo ruw hard kon ze werken. Ze werkte nooit in huis, altijd buiten. En ze had ook inbreng zat, in de voren die de boerderij trok, door de eigen akkers en velden. Mijn moeder die van Pietha’s generatie was, vond het echt niet erg het boerenleven achter zich te laten en met een burgerjongen te trouwen. Maar Pietha móest trouwen met een metselaar. Zo kwam het verhaal tot mij. Zij kneep haar levenstube uitermate behoedzaam leeg. Van zuinigheid en vlijt klemde ze gedurig kreunend haar kaken op elkaar waarbij haar wangen haar ogen tot spleetjes reduceerden. In de zomer woonde het gezin van drie personen in een stal, die zij eufemistisch achterhuis noemden. Achterhuis werd door mij hardnekkig tot achterthuis verbasterd: ‘die mensen wonen in een achterthuis!’ Hartje winter mochten de geiten en kalveren die zij naar eigen zeggen -voor de liefhebberijhielden, er fulltime gebruik van maken. Maar veel langer dan het weer het toeliet, werd het eigenlijke woongedeelte van het huis, de keuken, en de zondagse kamer zoveel mogelijk gespaard voor menselijke betreding. Als er eens een kalf door kou en zwakte bevangen doodviel -ik heb weleens gehoord dat Pietha voor de voeding twee eetlepels melk aanlengde met een liter waterlag Willies moeder dagenlang in de bedstee van de opkamer te kreunen en te joekelen. ‘Niet omdat ze er weet van had dat het arme dier geleden had maar omdat de berekende winst met het beestje de grond in verdween,’ vertrouwde oma Klomp mij eens toe. Willie en ik stonden bij de rouwfase rondom een dood dier, stilletjes voor de drempel van de keuken te luisteren en te fluisteren. Op de keuken binnengaan stond een streng verbod, net zoiets als gaan slapen zonder avondgebed. Pietha leek wel een aangereden hond zo lag ze dan te piepen, Willie en ik kregen er kippenvel van. Willie heeft mij weleens een bezichtiging van buitenaf gegeven door hun zondagse kamer. Met ons hoofd leunend tegen de vensters, met onze handen zoveel mogelijk spiegeling tegenhoudend, leverde mij dat een brok van
uitermate tegenstrijdige spanning op, door het verboden gevoel en mijn nieuwsgierigheid. Hun voordeur was in de zondagse kamer. Zowel de voordeur als de kamer bleven zelfs op zondag gesloten. Alleen de doden konden worden opgebaard in hun -liefst nooit gedragen- mooiste pak, als familie en buren, op schone kousenvoeten, (sommige boeren moffelden nog gauw wat uitstekende strootjes uit beschamende, gekrompen exemplaren) hun huiverige entree maakten via de achterdeur, om te komen kijken naar het opgebaarde lijk. In de goeie kamer. Vriend en vijand, en zelfs ‘meneer pastoor’ en ‘heer dokter’, kwamen in deze buitenparochie voor bezoeken van allerhande aard, achterom. Via de voordeur kon de gestorvene, op de dag van de begrafenis, met alle respect en waardigheid voor deze éne keer, de meestal hevig klemmende betimmering voor de uitzonderlijke uitgang, passeren. Zij het niet meer op eigen benen. De dragers van de kist begonnen vanuit dit vertrek hun zware wandeling naar de kerk. Willie noch zijn vader, had ooit een voet in de goede kamer gezet, had Willie mij vertrouwelijk in mijn oor gefluisterd. Willie stonk een beetje maar dan lekker, een vleugje van de goede soort poep, waarschijnlijk in zijn eigen onderbroek. Zijn moeder maakte de kamer dagelijks schoon, een mens kon tenslotte ook dagelijks doodgaan, en zij behandelde het interieur van haar heiligdom buitengemeen secuur. Een zwaar houten boenwasgeur verspreidde zich tot in de keuken. Pietha was degene die de classificatie van de nette kamer zou onderschrijven en never nooit zou degraderen, tot een bespottelijk modernisme, met dressoir, tv en bankstel. Haar toekomstbeeld was, er zelf ooit met de neus omhoog uit weggedragen te worden. Het geërfde mutsje van haar grootmoeder zaliger, dat ze onder haar matras van kapok elke nacht besliep, zou dan uit zijn naden barsten van het geld. Willie en zijn vader werd het door Pietha’s indoctrinatie zo jarenlang schier onmogelijk gemaakt de drempel van de nette kamer met een vrij gemoed te passeren. Het gebeurde Bertus op veertigjarige leeftijd dan toch. Toen hij buigzaam als een taaie tak nog, plotseling werd gebroken op weg naar het weiland van zijn zwager die hij hielp met klusjes om wat bij te verdienen. Bij aankomst huppelde Willies mooiste nichtje hand in hand met een vriendje, lacherig door het lentegras. Bertus parkeerde de trekker voor de hekkendam en verzaakte het voertuig op de handrem te zetten. Het land liep wat af naar het hek toe. Bertus liep naar het hek, voelde iets vreemds, draaide zich om en zag het zware landbouwwerktuig recht op zich af komen. In een reflex probeerde hij het met vooruitstekende handen tegen te houden.
‘Dat had hij nooit moeten doen,’ zei Willie later herhaaldelijk, met een diepe uithaal van overtuigingskracht tegen mij. ‘En Anna en Jan zijn na de begrafenis nooit meer bij ons geweest. Nooit’. Willie bleef schudden met zijn hoofd van ongeloof. Waarschijnlijk kon hij zich heel goed voorstellen dat zijn dartele nichtje, toch een rol gespeeld had in de catastrofe. Ik sprak hem toen alleen nog af en toe ‘s avonds als de jeugd uit de buurt op warme dagen elkaar buiten opzocht. Meestal in een geurend decortje van drogend hooigras. De protestante kinderen en de katholieke jongens en meiden, die overdag elk hun eigen subclubjes hadden waarmee ze optrokken, mixten in klets- en stoeigroepjes met de vreemde toegevoegde dynamiek. Dan wachtte hij een tijdje peinzend voordat hij met een bijna strelende stem zijn overleden pa terechtwees: ‘Hij had weg moeten lopen Mia. Maar ja, welk mens denkt daar nou aan op zo’n moment?’ Om vervolgens met een diepe zucht het ritueel te beëindigen: ‘Ons pa had wel honderd kunnen worden.’ Meneer pastoor op de preekstoel had mij nooit zó kunnen raken als Willie wanneer hij over zijn vader praatte. Maar Willies vader werd geen honderd en Willie leerde het nooit echt bevatten. Een level hoger dan de stal was de keuken. Van het achterhuis naar de keuken was letterlijk een groot hoogteverschil. Willie was als dreumes eens vanuit de keuken de stal in getuimeld en had daarbij zijn twee voortanden verloren waarvoor het hele gezin juist het laatste halfjaar heel wat nachtrust ingeleverd had. Alle gezinsleden sliepen namelijk in de opkamer. Pietha en Bertus in de bedstee met de deur op een kier en Willie in Pietha’s meegebrachte houten meisjesbed. In het najaar als de stormen al striemend woedden en de nachtvorst al knagend aan de grond vrat, verspreidden bij iedereen al lang en breed de oorlogskacheltjes met klepperende dekseltjes een beschuttende warmte. Bij sommige huishoudens hadden zelfs de gashaard en de televisie al hun intrede gedaan in de ‘woonkamer’. Maar de ‘Van de Watertjes,’ zaten nog met jassen aan en dassen om te bikkelen in hun achterthuis. De geitjes en de kalfjes mochten in de week voor kerstmis pas naar binnen. Willie, Pietha en Bertus gingen op koudere dagen rond kwart voor negen te bed. De arme metselaar moest eerst met zijn wiebelende olielamp de beestjes uit kou en regen naar binnen halen terwijl zijn vrouw het kind onder de wol stopte. Hij moest de dieren buiten afdrogen met afgedragen kledingstukken, die na hun eerste leven respectievelijk nog dienst hadden gedaan als stoflap en schoteldoek, zodat het met de gescheurde repen stokkende stof haast onmogelijk was het jongvee droog hun binnenverblijf in te loodsen.
‘s Morgens schepte zijn vrouw de stront uit stal, annex achterhuis annex leefruimte, in een kruiwagen voordat iemand het in zijn hersens zou halen hen over het met sintels ‘verharde,’ maar in het donker levensgevaarlijke erf al te bezoeken. Behalve ik. Ik wist veel over hen via hun buurvrouw Drikske, mijn oma Klomp én Willie. Maar dát weetje had ik nou net nergens meegekregen, het overviel mij op een zo goed begonnen decembermorgen. Ik wou naar de vroegmis, de advent was al begonnen. Na een kerkbezoek voor dag en dauw mocht je op school een devote afbeelding kleuren van een op een groot vel gedrukte adventskalender van zwart-wit plaatjes. Maar al te vaak, als mijn schoolvriendjes mochten kleuren zat ik vol schaamte niks te doen. De avond voorafgaande aan het ongeluk, had ik mijn vader op het hart gedrukt mij de volgende morgen te wekken voordat hij het huis verliet om te gaan werken. Hij hield zich aan zijn woord, had koffie voor me klaargezet en twee sneetjes witbrood lagen op een bordje naast de suikerpot. Dit kwam heel zelden voor en het voelde heerlijk om het voor mij klaargezette ontbijt precies op papa’s manier naar binnen te werken. Eerst wat boter op de sneetjes melkmik, daarna suiker. Afschudden zodat de overtollige suiker op je bord viel. Soppen in de hete koffie en de kunst verstaan van geen brood in de koffie kwijt te raken door dicht boven de kom te hangen en met een enorme slurp de natte hap met je tong als stuurlap naar binnen te slingeren. Het nadoen van mijn vader smaakte misschien nog beter dan gesuikerd brood met koffie. (Ik had mijn eerste communie nog niet gedaan, ik mocht nog lekker ontbijten voor de mis). Gelukzalig liep ik met mijn hoofd in de kouwe wind naar Willie van wie ik wist dat hij een echte plaatjeskleurder was. Maar op het erf viel ik mijn maillot aan flarden en haalde aan de groffe ongelijke sintelbergjes mijn knieën open. Ook mijn handen bleven niet gespaard. In de schaafwonden boorden zich glinsterende bestanddelen van verbrande kolenresten. Al met al deed het gemeen zeer. Ik overwoog van alles, maar mijn vader was werken en mijn moeder sliep nog. En ik had geen zin om mekkerend als een verwaarloosde geit bij de familie Van de Water aan te kloppen. Ik vermande me met alles wat ik in me had, wachtte zonder een woord op Willie, staand naast zijn strontscheppende moeder die ook geen behoefte aan onderhoudende praat had, en liep zwijgend naast hem naar de kerk. Ik was benauwd dat er tijdens de consecratie bloed aan het schurende nylon knielkussentje zou komen en dat het goedkope erfplaveisel, verder mijn knieën binnen zou dringen. Maar niet knielen was geen optie. Aan het kloeke slijm ophoesten achter ons hoorde ik dat onze juf, juffrouw Valk, er ook was. Ik hield van haar hoest, hoewel ik later een diepe afschuw kreeg voor slijm. Maar voor onze lieve juf, die met de kennis van nu vast en zeker astma of
nog erger COPD gehad zal hebben, wilde ik alles doen om een ijverige indruk te maken. Een heel oud vrouwtje met een rug als een halve hoepel knielde niet, ik denk dat ze anders met haar neus op de ongelijke kerkvloer van leisteen zou liggen. Een heel dikke man knielde half, zijn knieën op de knielplank en zijn billen leunend tegen de achterkant van de bank. Maar ik dorst niks anders te doen dan zo normaal mogelijk te knielen. Na de zegen liep ik steeds harder om thuis te komen, Willie naast me met een wit gezicht steeds herhalend: maar Mia toch, maar Mia dan toch. Nadat Willie zijn afslag genomen had, gingen mijn inwendige snikjes over in hikkend en snuivend gejammer, tot de opgehouden flinkheid luidkeels naar buiten barstte, en mijn tranen ter ondersteuning van mijn verdrietige zelfstrijd in sloten mijn ogen uit stroomden, toen ik onze poort zag. De ziekenbroeder die achter ons in de pas gebouwde bloemenwijk woonde, en een bordje EHBO naast zijn deur had hangen, werd er door mijn moeder, die zelf geen verstand had van wonden, spoorslags bij gehaald. Mijn vader had van alle praktische zaken verstand maar hij was nu eenmaal werken. Ik moest op de kokosmat gaan liggen meteen nadat de broeder met een pincet uit een koffertje, aan het eerste stukje wroetwerk begonnen was, want het angstzweet brak mij uit en het werd zwart voor mijn ogen. Een ding werd me die ochtend bijzonder duidelijk: Ik moest Willie nooit meer in het donker ophalen. Ik praatte graag met Willie over zijn familie, doodeenvoudig omdat ik zo geïnteresseerd was in mensen bij wie het anders ging dan bij ons. Van hem hoorde ik de feiten uit de eerste hand. En je kon altijd bij hem terecht om te spelen. Ik denk dat hij niet veel vriendjes had. De aanvullende informatie kreeg ik dan via mijn oma Klomp die altijd meer wist dan een ander. Maar door haar werd de werkelijkheid iets soepeler gehanteerd. Zij verliet zelden haar erf maar had het voor elkaar dat haar bronnen naar haar toe kwamen. En dan was daar nog Drikske de buurvrouw van Willie, op wiens erf altijd activiteit was. Zij was ook altijd bereid haar mondje met twee hele en twee halve zwarte tanden, te gebruiken om wie dan ook te vertellen wat er ook maar door een samenloop van toevalligheden, vanuit haar brein de weg vond naar haar radde tongetje . Zo wist ik van mijn oma, dat Pietha en Bertus vroeger hadden moeten trouwen. Ik wist dit maar ik kon niet bedacht krijgen waarom iemand zou moeten trouwen. En Drikske had zich eens lachend verwonderd over het uitblijven van een tweede kind bij Van de Water tegenover haar dochter Sjaan, hoewel ze
toch vroeg genoeg naar bed gingen. De vrouw en het jonge meisje hingen, aan een stuk door keuvelend de was op en ik kon er niet tussen komen. Ik begreep de redenering niet maar was vast van plan dit raadsel opgelost te krijgen. Op een lauwe lenteavond zat ik met mijn vriendinnetje Marleen, in de berm van ‘Het Zeintje’ toen ik onverwacht de oplossing al op zag doemen. Marleen was veel ouder dan ik maar toch trokken we graag met elkaar op. Het Zeintje was een zandpad met aan de randen akkers waar weelderige bloemen bloeiden die later onkruid bleken te heten. Veel kinderen mochten er niet komen van hun moeder. Ik mocht er gerust komen, mijn moeder was in de akkers en velden groot geworden. Ze had er koeien gemolken, hooi binnen gehaald, en samen met mij nog bakskes gebracht, koffie met dikke sneden beboterde krentenmik erbij. Met de tas vol rammelende kopjes aan het stuur ploegden we dan door ditzelfde zandpad. Marleen en ik keken genietend naar onze mooie bos Korenbloemen en Margrieten in het koeler wordende bermgras aan de rand van een slootje vol leven, toen Marleen ongevraagd vertelde wanneer iemand moest trouwen. Precies zoals ze me ook eens ongevraagd verteld had dat Sinterklaas niet bestond. ‘Ieder meisje heeft babies in de buik, jij ook,’ wist Marleen. ‘Maar het duurt heel lang voordat ze eruit komen. Als je wat groter bent en de baby’s zijn ook gegroeid wil zo’n kindje er weleens uit en dan krijg je een heel dikke buik. Dus als je buik dik wordt en je bent nog niet getrouwd dan moet je dat gauw gaan doen. Anders moet het kind veel te lang in je buik blijven zitten en dan klap je uit elkaar.’ ‘Hoe weet jij dat allemaal?’ vroeg ik weifelend. Dat van Sinterklaas had ook lange tijd nodig gehad voordat ik het echt durfde geloven maar het was wel waar gebleken. Dat had ik goed onthouden. Marleen haalde onverschillig haar schouders op. ’Ik weet dat gewoon omdat mijn vader en moeder ook moesten trouwen toen onze Clemens begon te groeien in mijn moeders buik. Clemens heeft me dat verteld maar hij was er wel heel boos om. Ik knikte. ‘Mijn Oma zegt dat Willies moeder rondgebazuind heeft dat ze op de rand van de put is gevallen vlak voordat Willie geboren werd. Maar oma gelooft er niks van. Volgens oma was het een smoes, ze moest gewoon trouwen. Iedereen weet dat Pietha en Bertus moesten trouwen. Zo zei ze dat.’ Ik knik er heftig bij. Zie weinig reactie bij Marleen. ‘Dat zegt oma.’ Ik zucht nog maar eens diep van het nadenken. ‘Maar Oma moest er hard bij lachen, dus het was niet erg, denk ik.’
‘Daar mag je helemaal niet om lachen,’ antwoordde Marleen serieus. Ze had een spraakgebrek en een litteken op haar wang en je vroeg je steeds af of ze nou wel of niet een beetje loenste. Ze zag er heel lief uit zoals ze daar zat. Ik rook haar niet maar ik denk dat ze lekker slaperig rook. ‘Dan is Willie natuurlijk ook wakker geschrokken van die val en toen is zijn moeders buik dik geworden. Tja … dan moet je trouwen.’ ‘Maar waarom was Clemens er eigenlijk boos om?’ vroeg ik, nog steeds piekerend over de materie. Clemens en Leopold waren de oudere broers van Marleen. Ze kwamen van een andere planeet. Waren onaanraakbaar groot. ‘Ik wee niet,’ zei Marleen. ‘Misschien wou onze Clemens bij een andere moeder geboren worden want hij is zo vaak boos op mama. Daarom hebben ze hem op kostschool gedaan. En Leopold ook, want samen op kostschool is gezelliger dan alleen.’ ‘En dan nog eens wat,’ zei ik opgewonden omdat ik misschien iets gevonden had wat Marleen niet wist. ‘Bij van de Water gaan ze alle drie om kwart voor negen naar bed en nooit kwam er nog een kind bij. Wat heeft dat er dan weer mee te maken Marleen? Ik denk dat jij dat ook niet weet hè?’ ‘Niks,’ zei Marleen resoluut. ‘Dat heeft er helemaal niks mee te maken. Dat heb je zeker weer van Drikske gehoord. Drikske Remmers is stom en ze komt uit een achterbuurt.’ ‘Ze woont naast Willie!’ zei ik hevig ontsteld. ‘Willie komt ook uit een achterbuurt!’ Marleen stond opeens rechtop. ‘Drikske woont ook naast mijn oma Klomp.’ Ongeduldig probeerde ik ook vlug op te krabbelen. Maar ik wilde mijn bloemen niet beschadigen. Marleen en ik keken elkaar in de ogen, ik voelde voor het eerst hoeveel groter ze was. ‘Je oma en opa … die hebben … dat is wat anders … die wonen … op een boerderij. Dat is tóch anders. Mijn vader gaat er eieren kopen want ze hebben ook … een soort winkel. Maar … er zit wel poep aan die eieren.’ ‘Niet waar Marleen! Ik maak ze zelf schoon, met de schoteldoek.’ Het woord schoteldoek sprak ik zachtjes uit. Marleen keek alsof ze de schoteldoek van oma, inderdaad een vieze tod, op moest eten. Ik wist ook wel dat oma niet proper was, evenmin als Drikske. De vertrouwelijkheid met mijn vriendin was voorbij. Jammer. Een beetje knorrig hielden we onze bloemen beschermend voor onze borst en ploegden door het rulle zand. ‘Ze zijn nou eenmaal boeren joh, die zijn toch altijd vuil. Met poep enzo. En jullie zijn ook een beetje half boer.’
‘Wij? Niet waar, we hebben nog geeneens koeien of kippen.’ ‘Nee maar wel erwten en bonen in de tuin, om in potten te koken in zo’n grote ketel. En aardbeien met een net erover en een vogelverschrikker. Dat hebben boeren.’ ‘Jij weet niet eens wat boeren zijn! En jouw moeder heeft een hele dikke kont en als ze fietst, steekt ze hem helemaal naar achteren. En … ze laat jou op het zwembad naar de kassa roepen om een rol beschuit te halen.’ Ik lachte cynisch en kneep mijn neus dicht: ‘Wil Marleen Ebbinge naar de kassa komen. Marleen Ebbinge naar de kassa!’ Ik wist nog meer, maar ik stopte omdat ik niet verder durfde. Marleen keek me verdrietig aan met dat oog boven dat litteken. ‘Ik vond het juist leuk dat mijn naam omgeroepen werd. Iedereen vindt dat toch leuk. Jij niet soms?’ lispelde ze. ‘Nee ik vind het stom dat je naar de kassa moet voor een rol beschuit.’ Ik lachte gemeen zonder dat ik het tegen kon houden. Ik wou dat dit niet gebeurd was. Maar zij had niet mogen zeggen dat wij vieze halfboeren waren. ‘Houdoe’, zei ik nors toen ik bij ons huis kwam. Marleen keek me weer zo aan. Maar ze zei niks terug. De vraag van Drikske over het vroeg naar bed gaan in verband met kinderen krijgen, bleef door mijn hoofd spoken. Marleen had er zich ook makkelijk vanaf gemaakt omdat ze het zelf niet wist. Ik besloot het aan Willie te vragen, we speelden bij ‘het hut’ dat we gebouwd hadden op een braakliggend terreintje. Hij keek mij verlegen aan, ik zag de spikkeltjes van zijn bruine ogen in het zonlicht, en hij kreeg een rood hoofd. Hij had toch al van die rode adertjes op zijn wangen. Toen hij me zo aankeek, besefte ik dat er op de hele wereld geen eerlijker jongen te vinden was dan hij. ‘Ik zal het je vertellen Mia,’ zei hij. ‘Maar je mag het echt aan níemand verder doorvertellen. Beloofd?’ Ik stond nog na te denken of ik dat wel kon beloven, omdat ik dat héél moeilijk vond, toen Willie al verder ging. Gelukkig maar. ‘Ik heb eens iets gehoord wat ons ma tegen ons pa zei in de bedstee. Ze dachten dat ik al sliep. Ze zei het nogal hard. Heel hard!’ Willie begon van de weeromstuit heel indringend te fluisteren, met veel vrijkomende lucht. “ ‘Het kan nooit meer Bertus! Nooit! Gij krijgt het hout in mijn kacheltje écht niet opgestookt, ge kan beter ophouen mee proberen. Die ene ontploffing was voor het leven. Het is gedaan. Al mijn vuur heb ik aan onze Willie meegegeven. Onze lieve Heer wil het zo. We moeten blij zijn met die goeie jongen, Bertus.
Het is onze eigen schuld geweest. Zeker niet alléén de mijne hè Bertus! Bertus? En gij zult trouwens nooit boer worden. Gij blijft altijd ne metselaar!” Pa begon zachtjes te schreeuwen. Wiste gij da Mia? Da vaders zachtjes kunnen schreeuwen? Net als moeders. Da’s héél héél erg.’ Willies wangen waren nat van de tranen. Hij schudde met zijn hoofd. ‘Onze pa kan er toch ook niks aan doen da hij geen boer is?’ ‘En … waar is jullie moeders vuur dan nou Willie, dat ze aan jou heeft gegeven?’ vroeg ik . ‘Dat weet ik toch nie Mia, ik was een baby. Ik weet er niks meer van. Maar ik denk, dat het gaatje dat boven haar poepgat zit niet meer werkt. ‘Oh,’ zei ik, en ik moet heel dom gekeken hebben. Ikzelf had namelijk vóór een gaatje en achter een gaatje maar boven mijn poepgat? ‘En kan je dan geen kinderen meer krijgen?’ ‘Neeje joh, natuurlijk kun je dan geen kinderen meer krijgen. Ons pa kan zijn ding er niet meer insteken. De stier pompt toch ook bij de koeien de kalfjes daarin. Ik denk dat mijn moeders ene gat misschien is dichtgenaaid. Ik geloof dat ik een te grote kop had, ze kreeg een wond ofzo.’ ‘Ah,’ knikte ik, alsof het me nu duidelijk was. Maar deze taal raakte geen enkel herkenningspuntje bij mij. Ik kon me er geen voorstelling bij maken. ‘Is de wond misschien gekomen na het vallen op de putrand?’ Dat leek me wel een behoorlijk slimme vraag. ‘Het vallen op de putrand?’ vroeg Willie, en keek mij schuin aan. Ik zag hem meteen vanuit deze nieuwe invalshoek nog dieper op onderzoek gaan, in zijn gedachtevoorraad. ‘Jouw moeder is toch op de putrand gevallen, vlak voordat jij geboren werd?’ ‘Daar weet ik niks van. Ik zal het nog weleens vragen,’ zei hij quasi onverschillig. Hij had er de pest in dat ik iets wist wat hij niet wist.
De volgende keer dat ik Willie zag, vroeg ik er voorzichtig naar. Ik hoopte wat meer te gaan snappen van al die geheimzinnige dingen rond kinderen krijgen waar ik zo weinig van wist. Thuis durfde ik over dit onderwerp ook niet meer te praten. Ik had een keer gevraagd hoe de baby’s uit de buik van de moeders kwamen. ‘Daar ben je nu nog te klein voor, zei mijn moeder geschrokken, dat vertel ik als je groot bent.’ Ik vond het zelf ook al een delicaat onderwerp en besloot er nooit meer met mijn moeder over te praten. ‘Ik mag er nie over praten van ons ma,’ zei Willie.
We stonden tegen de fietsenstalling op het schoolplein van de jongens. ‘Ma werd heel kwaad over al die kletspraat over de misère van een ander. Zo noemt ze het.’ ‘En kinderen mogen al helemaal niet nieuwsgierig zijn Mia. Kinderen mogen niet over vieze dingen praten. “Ze lijkt haar opoe wel,” zei ons ma.’ ‘Nou dat is helemaal mooi! Jij begon over die stier en het ding van je vader. Ik kon er ’s avonds niet van slapen.’ Ik wist dat ik loog. ‘Je mag er nie over praten,’ zei Willie heel knorrig voor zijn doen. ‘Dat is vuilakkerij voor kinderen! Ons ma wil het nie hebbe.’ ‘Het is niet mijn schuld! Drikske wilde het weten,’ fluisterde ik. ‘Ik dacht: die zal ik een keer een plezier doen.’ Ik voelde een in mijn hele hoofd opkomende impuls om te huilen omdat ik mezelf zo beklagenswaardig vond. Maar ergens wist ik ook nog, dat ik loog. Ik had het graag triomfantelijk als nieuwtje tegen Drikske willen vertellen. Maar bovenal wilde ik zelf graag zoveel mogelijk te weten komen over deze ondoorgrondelijke aangelegenheden. ‘Ik ga naar huis zei Willie. Ik kan niet meer met jou spelen.’ En dat heeft hij een tijdje niet gedaan. En ik voelde me schuldig, een vies meisje en durfde er met niemand meer over te praten. Niet met Drikske, niet met Marleen en niet met oma Klomp. Ik was een vuilak. Ze woonden maar een paar huizen voorbij ons. Toch was alles bij Ebbinge anders. Ik had altijd intuïtief aangevoeld, dat Marleen, de dochter van de directeur van een fabriek in portemonnees, het in haar genen had om op ons soort mensen neer te kijken. Zij hadden in plaats van een groentetuin een oprit met een joekel van een auto. Maar gewoonlijk merkte ik er bij haar niks van. Haar familieleden straalden wel in hun houding naar mij uit: och meisje, je mag hier best komen hoor. Maar je wordt nooit een van ons! Ik kwam Marleen onlangs tegen in een Grand Café in onze geboorteplaats met haar zus Carolien, die ongeveer van mijn leeftijd is. Ik woonde sinds kort weer in mijn gemeente van herkomst. Ik sprak Marleen aan. Ze kende me niet direct maar haar zus bedacht toen ze mijn achternaam hoorde, dat ze een boek over de Loonse en Drunense Duinen, geïllustreerd met foto’s van mijn vader, had gelezen. ‘Het boek van je vader staat bij mij thuis in de boekenkast. Ik heb jouw vader in mijn boekenkast staan,’ kwekte Carolien.
Míjn vader gaat eieren kopen bij je opa en oma, echode mijn herinnering. En ik dacht pissig: moet ík nou blij zijn dat mijn vader in jouw boekenkast mag staan? Maar ik reageerde belachelijk enthousiast, omdat ik het al stoer vond van mezelf dat ik deze dames aansprak. Het was mijn innerlijke opdracht om kennissen van vroeger aan te spreken sinds ik verhuisd was. Door het gebral van Carolien kreeg ik geen contact met Marleen. Naderhand had ik weer last van zelfverwijt omdat ik me door zo iemand als Carolien had laten inpakken. Dat had ik als kind zelfs beter gedaan. Toen onze overbuurman en goede vriend meneer Gordijn was overleden. De kinderen Gordijn zaten bij ons op school, en alle kinderen uit onze buurt waren diep onder de indruk dat een vader zomaar dood kon gaan. Helemaal begrepen we de doodsoorzaak niet, iedereen deed zijn best om het woord schedelbasisfractuur goed uit te spreken want we vonden het een interessant woord. Hij had dit woord opgelopen bij een val van de trap, zoveel was duidelijk. Maar ik deed er nog een schepje bovenop, ik deed graag interessant, en zei: erg hè, hij heeft zijn schedelbasisfractuur gebroken. Daar had niemand van terug. Meneer Van Happen van de zesde klas kwam vertellen wie er, onder schooltijd, naar de begrafenis mochten. Carolien Ebbinge mocht naar de uitvaart en ik niet. Ik protesteerde. ´Albert Gordijn is een heel goede vriend van ons en ik woon veel dichter bij hem dan Carolien Ebbinge,´riep ik. Ik vond het eigenlijk wel brutaal klinken om meneer Gordijn bij zijn voornaam te noemen, ik schrok er zelf van. Mijn juf en meneer Van Happen overlegden even en besloten dat ik wel naar de begrafenis mocht en Carolien Ebbinge niet. Ik was nog steeds geraakt over hun eerste keus, maar ook wel trots op de gerechtigheid die zegevierde. Het gezin Ebbinge was deftig maar ook vreemd. Er was een eeuwige roep van de kinderen naar de moeder. Gewoonlijk hadden de kinderen ruzie over kleren of spullen die onvindbaar waren omdat ze bij de verkeerde persoon terecht waren gekomen, nog in de wasmand zaten, of gewoon verdwenen bleken te zijn. Ze vonden hun moeder de aangewezen persoon om deze ongemakken op te lossen maar die dacht daar zelf anders over. Moeder liet zich heel af en toe eens in de keuken zien. Heel rustig paradeerde ze dan wankelend op haar tikkende naaldhakken, in mantelpak, over de stenen keukenvloer, die door het ‘meisje voor halve dagen’ was geschrobd, haar grote bips in volle glorie in zicht, en met één opgetrokken wenkbrauw die zei: ‘moeten jullie míj hebben? Kom nou! Doe alsjeblief rustig, ik moet er niks van hebben, zeven kinderen aan mijn hoofd. Haar hoofd wiebelde zachtjes. En dan vertrok ze naar onbekende bestemmingen. Op haar fiets. Ze was een eenzame fietser in ons straatbeeld. Veel mensen fietsten, maar geen vrouwen
zoals zij. Heel geheimzinnig vond ik dat. Mijn moeder was veel thuis en droeg doordeweeks zelden mantelpakjes. Ze zag er dan juist sloverig uit. Alleen als ze ging kaarten of op zondag maakte ze zich wel mooi, maar daar had ik niks aan, want dat zagen mijn vriendinnen nooit. Maar toch had ze veel gemeen met de moeder van Marleen. Ze kwam evenmin toe aan kopjes thee na schooltijd, of andere kinderdingen. Ook mijn moeder maakte de indruk dat ons huis met de kinderen niet de plek was waar ze eigenlijk thuishoorde. Elke dag schoot de tijd alle kanten uit, ze was vooral bezig met veel dingen in haar hoofd terwijl ze al ploeterend ondertussen ook nog huishoudelijk werk wilde doen. Rust vinden voor de kinderen lukte haar slecht. Ons huis oogde ook heel anders dan bij Ebbinge vanwege het ontbreken van een dienstmeisje. Als Marleen op school niet meerdere keren was blijven zitten, zou ze vast niet met me willen spelen, leek mij. Ze vormde een tweeling met haar broer Pieter die het ook niet al te best deed op school. Mijn vader opperde een keer dat Marleen en Pieter de hersens van één kind samen hadden moeten delen. Hij plaagde Marleen graag. Hij liet haar steeds herhalen wat er met de hond aan de hand was. ‘Marleen hoe is het nu met jullie hond?’ ‘Hijsch thuisch, hijsch schiek, hijsch loopsch.’ De z en s klank produceerde ze aan de zijkanten van haar mond, met de tanden op elkaar. Ik wist dat loops zijn een hondenziekte was, die vanzelf weer over ging. Ik wist ook waarom pa het steeds vroeg. Hij hield van kinderen plagen. Hij vond dat ze weerbaar moesten worden. Ik vond het niet grappig. Marleen was mijn vriendin.